Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Hoe merk ik het?
- Sombere stemming
- Verlies van interesse of plezier
- Plus een of meer van de volgende Symptomen: angst, besluiteloosheid, concentratieproblemen, gebrek aan energie of moeheid, gedachten aan de dood, gejaagdheid of irritatie, gevoelens van waardeloosheid, schuldgevoelens, traagheid, veranderde eetlust
Hoe werkt het?
Het belangrijkste kenmerk van een depressie is een lang aanhoudende, tenminste twee weken durende, somberheid. Depressies komen vaak voor. Ze ontstaan meestal in de loop van enkele dagen tot weken en duren onbehandeld gemiddeld zes tot negen maanden, soms echter langer dan twee jaar. Na herstel kan een depressie in de loop van het leven meermaals terugkeren. De ernst wordt bepaald door het aantal van de bovengenoemde symptomen, de intensiteit ervan en de gevolgen voor het dagelijks leven. Men onderscheidt milde depressies, waarbij naast somberheid en/of gebrek aan interesse of plezier nog twee of drie van de hierboven genoemde secundaire verschijnselen aanwezig zijn, en ernstige depressies met vijf of meer van bovengenoemde Symptomen. Soms wisselen perioden met depressieve klachten zich af met perioden waarin men opvallend druk, gejaagd en spontaan is met daarnaast een overmatige dadendrang. Men spreekt dan van een manisch-depressieve stoornis.Hoe ontstaat het?
Zoals bij de meeste psychische en psychiatrische aandoeningen wordt tegenwoordig uitgegaan van een combinatie van elkaar beïnvloedende oorzaken. Waarschijnlijk speelt bij het ontstaan een bepaalde mate van aanleg voor het ontwikkelen van een depressie een belangrijke rol. Traumatische ervaringen in de jeugd kunnen de psychische draagkracht verminderen en de kans op het krijgen van een depressie vergroten. Ook lichamelijke ziekten, zoals een te trage schildklierfunctie of medicijnen, zoals bètablokkers, kunnen het ontstaan van een depressie beïnvloeden. Een depressie kan ontstaan na het verlies van een dierbare, na teleurstellende ervaringen in de persoonlijke levenssfeer maar ook na bijvoorbeeld een bevalling (post natale depressie). Gebrek aan licht kan soms bijdragen aan het ontstaan van een depressie (de winterdepressie).Hoe ga ik er zelf mee om?
- Een milde depressie kan na verloop van tijd vanzelf, op eigen kracht weer verdwijnen. De volgende adviezen kunnen daarbij behulpzaam zijn:
- zorg voor een regelmatige indeling van de dag: op tijd opstaan, op tijd naar bed en regelmatig en op vaste tijden eten;
- blijf indien mogelijk doorwerken, eventueel in een rustiger tempo;
- ga door met of ga sporten, fietsen, wandelen of zwemmen;
- onderhoud uw sociale contacten, praat over uw gevoelens met familie of vrienden;
- vermijd overmatig alcoholgebruik;
- probeer niet te veel eisen aan uzelf te stellen, gun uzelf de tijd;
- richt u op doelen waaraan u op korte termijn kunt voldoen;
- zorg voor voldoende ontspanning maar ga niet op vakantie als u er niet van kunt genieten.
- Indien u er zelf niet uit komt of indien u het vermoeden heeft dat er sprake is van een ernstige depressie is het verstandig uw huisarts om advies te vragen.
Hoe gaat de arts er mee om?
Uw huisarts zal met u nagaan of er sprake is van een depressie, hoe ernstig deze is en welke behandeling daarvoor het meest geschikt is. Indien steunende gesprekken en algemene adviezen niet voldoende helpen kan uw huisarts medicijnen voorschrijven, de zogenaamde antidepressiva. Antidepressiva moeten enkele weken worden gebruikt voor ze gaan werken en moeten, indien ze werken, langere tijd, tenminste een half jaar worden doorgebruikt. In het algemeen zijn antidepressiva niet verslavend. Bij veel onrust of angst worden tijdens het begin van de behandeling met antidepressiva soms ook kalmerende medicijnen voorgeschreven. Gesprekstherapie (psychotherapie) bij een depressie is ook een regelmatig toepaste behandelwijze, vaak in combinatie met medicijnen ("praten en pillen").Wetenschappelijk nieuws
Proefschrift: mw. R. van der Lem, Are depression trials generalizable to clinical practice? Dr. X is een 60-jarige, alom gerespecteerde, psychiater die in een grote psychiatrische polikliniek werkt. Hij ziet iedere dag vele patiënten met uiteenlopende psychiatrische stoornissen. Jongere collega’s verwijzen vaak complexe patiënten naar hem vanwege zijn lange ervaring. Dr. X heeft gedurende zijn carrière al veel ontwikkelingen in de psychiatrie meegemaakt: nieuwe psychofarmaca, de antipsychiatrie, de zelfbewustwording van patiënten, de afnemende populariteit van de psychoanalytische therapie, het toenemend belang van behandelprotocollen en de vooruitgang in inzicht in biologische aspecten van psychiatrische stoornissen. In de polikliniek waar dr. X werkt, zijn, zoals in vele poliklinieken, de nationale richtlijnen voor behandeling van psychiatrische stoornissen omarmd en geïmplementeerd. Zoals veel van zijn collega’s was dr. X geïnteresseerd, maar ook wat sceptisch, en hij maakte zich zorgen dat deze richtlijnen alle creativiteit uit het vak zouden doen verdwijnen. Toch zette dr. X zich in voor navolging van de behandelrichtlijnen. Hij hield zijn vakliteratuur bij over psychofarmaca en psychotherapie, vooral voor depressie, aangezien de meeste van zijn patiënten daaraan lijden. Hij las de veelbelovende resultaten uit randomized controlled trials (RCTs) voor verschillende antidepressiva en nieuwe methodes van psychotherapie. Ondertussen waren de resultaten van medicatie of psychotherapie in zijn praktijk vaak teleurstellend en bleven zijn patiënten worstelen met hun depressie. Dr. X kreeg de indruk dat het effect van depressie behandeling een stuk groter is in RCTs dan in “de echte wereld”. Hij ging zich het volgende afvragen: zijn mijn patiënten wel hetzelfde als die deelnemers aan depressie-trials? Hoe moet ik de resultaten uit RCTs interpreteren? Vertellen RCTs ons eigenlijk wel iets over de “echte wereld”? En klopt het eigenlijk wel dat wij onze behandelrichtlijnen baseren op resultaten uit RCTs die misschien zo ver van de dagelijkse praktijk staan? In dit proefschrift hebben wij geprobeerd de vragen van dr. X te beantwoorden. Dr. X behandelt veel patiënten met een depressie. Depressie is een stemmingsstoornis, die zich kenmerkt door aanhoudende somberheid of neerslachtigheid en/of het verlies van belangstelling of genoegen. Daarnaast is er bij depressie sprake van een aantal van de volgende symptomen: verandering in eetlust; verstoord slaappatroon; rusteloosheid of traagheid; vermoeidheid of energieverlies; schuldgevoel, bezorgdheid of angst; concentratieproblemen en gedachten aan zelfmoord. Een depressie is een veelvoorkomende en ernstige psychiatrische aandoening, die bij een groot aantal patiënten meerdere malen terugkeert in het leven. Wereldwijd staat depressie op nummer één als het gaat om invaliderende ziektes, zo stelt de World Health Organisation. Depressie komt zowel bij mannen als vrouwen voor, in iedere leeftijdscategorie en bij iedere etnische of sociaal –economische achtergrond. Depressie komt meer voor bij vrouwen dan bij mannen (ruim één op de tien mannen maakt eens in zijn leven een depressie door, terwijl voor vrouwen dit één op de vijf is). Depressieve patiënten lijden erg onder hun ziekte. Daarnaast vormt depressie een maatschappelijk probleem: depressieve mensen maken meer gebruik van gezondheidszorg en uitkeringen en depressieve mensen zijn vaak niet in staat om te werken, waardoor er veel arbeidsproductiviteit verloren gaat. In Nederland zijn de geschatte kosten, in totaal, van depressie ongeveer 1.1% van de totale kosten van de gezondheidszorg. Depressie is een behandelbare aandoening. Psychiaters en psychologen in Nederland volgen, net als Dr. X, daarvoor de multidisciplinaire richtlijnen voor behandeling van depressie. Bij een depressie zijn behandeling met medicatie (antidepressiva) en psychotherapie ongeveer even effectief gebleken. Als de patiënt de voorkeur geeft aan een psychotherapeutische behandeling, kan hij kiezen voor cognitieve gedragstherapie, waarbij de patiënt door middel van oefeningen zijn depressieve gedachten en gedragingen probeert te veranderen. Hij kan ook kiezen voor interpersoonlijke therapie, waarin een patiënt de levensfase of gebeurtenis die de aanleiding was voor het ontwikkelen van een depressie doorwerkt met de psychotherapeut. Beide vormen van psychotherapie zijn ongeveer even effectief, al is er veel meer onderzoek gedaan naar cognitieve gedragstherapie. Pas bij onvoldoende effect van psychotherapie of antidepressiva wordt aangeraden om te starten met combinatietherapie (een combinatie van medicatie en psychotherapie). Dit principe van enkelvoudig beginnen en pas later behandelingen combineren noemt men stepped care. In Nederland worden de behandelrichtlijnen samengesteld door speciale werkgroepen met experts uit het werkveld en uitgegeven door het Trimbos Instituut. In de richtlijnen voor behandeling van depressie wordt aangegeven welke therapieën er bewezen effectief zijn, ook in het Nederlands meestal aangeduid met de Engelse term evidence based. Het bewijs voor effectiviteit wordt verkregen uit wetenschappelijk onderzoek. De onderzoeksmethode die beschouwd wordt als de methode die het meeste “harde” bewijs oplevert is de randomized controlled trial (RCT). In een RCT wordt in een van te voren vastgestelde groep patiënten gekeken of een behandeling effectiever is dan placebo behandeling (een medicament dat er net zo uitziet als het onderzochte medicament, maar dan zonder werkzame stoffen). In het geval van psychotherapie is een placebo niet haalbaar en wordt gekeken of een bepaalde psychotherapie effectiever is dan de behandeling die gebruikelijk is voor de ziekte, in het Engels aangeduid als Treatment As Usual (TAU) of op een wachtlijst staan (de zogenoemde “wachtlijst groep”). De onderzoeksopzet RCT is heel strikt omdat hij bedoeld is om aan te tonen dat er een heldere relatie is tussen een behandelinterventie en de uitkomst van deze behandeling op een specifieke stoornis zonder dat er sprake is van placebo effect. Men spreekt van placebo effect als patiënten “spontaan” opknappen als zij het idee hebben een behandeling te krijgen, zonder dat er sprake is van de werkzame component van die behandeling. Om in een RCT zo ondubbelzinnig mogelijk te kunnen aantonen dat het effect echt het gevolg is van de onderzochte behandeling is er niet alleen een controlegroep nodig; de deelnemende patiënten mogen bijvoorbeeld ook geen andere ziekten hebben dan die waarop de behandeling gericht is. In de dagelijkse praktijk, zoals die van dr. X is dat anders. Vaak hebben patiënten naast hun depressie nog andere psychiatrische stoornissen. De combinatie van een angststoornis en een depressie komt erg vaak voor. Ook drinken depressieve patiënten vaker dan gemiddeld alcohol en soms gebruiken zij drugs. Al deze problemen zijn een reden om niet mee te mogen doen aan een depressie trial. De vraag is dan natuurlijk: als de meeste depressieve patiënten uit de dagelijkse praktijk anders zijn dan deelnemers aan zo’n depressie trial, zijn de resultaten van zulke trials dan wel van toepassing op (generaliseerbaar naar) de dagelijkse praktijk? Die vraag hebben wij geprobeerd te beantwoorden in dit proefschrift. Tot tien jaar geleden was het onduidelijk hoe effectief behandelingen voor depressie in de dagelijkse praktijk waren. Het effect van behandeling werd weinig gemeten door clinici en als ze het al deden werd het niet op een systematische manier gedaan. Daardoor waren er geen gegevens over de behandelresultaten bij depressieve patiënten in de dagelijkse praktijk. Onderzoekers hebben toen een nieuwe onderzoeksopzet ontworpen die de dagelijkse praktijk veel meer benadert dan de RCTs dat deden. Patiënten hoefden niet aan een veelheid aan strikte criteria te voldoen voor deelname en de behandeling vond plaats in de dagelijkse praktijk. Deze onderzoeksopzet wordt ook wel de pragmatische trial genoemd. Een bekend voorbeeld hiervan is de STAR*D trial, een heel grote pragmatische trial uit 2004 naar behandeling van depressie in de Verenigde Staten. Er deden 4000 patiënten aan mee. Een nadeel van pragmatische trials is, dat hoewel zij de dagelijkse praktijk zoveel mogelijk benaderen, ze toch altijd eigenschappen van een RCT houden. Een andere manier om behandeleffect te kunnen meten in de dagelijkse praktijk is Routine Outcome Monitoring (ROM). Bij Routine Outcome Monitoring wordt de psychiatrische stoornis van patiënten in dagelijkse praktijk bij binnenkomst en daarna steeds na een vaste periode gemeten met gevalideerde meetinstrumenten (vragenlijsten). In 2002 heeft Rivierduinen, in samenwerking met de afdeling Psychiatrie van het LUMC ROM ingevoerd in de dagelijkse praktijk van poliklinische behandeling van patiënten met een stemmings-, angst-, of somatoforme stoornissen. Na enkele jaren is ROM in Rivierduinen uitgebreid naar andere psychiatrische stoornissen. Rivierduinen, een grote GGZ instelling met meerdere vestigingen in Zuid-Holland, heeft een verzorgingsgebied van ongeveer een miljoen Nederlanders. ROM heeft als enige criterium voor deelname dat patiënten het Nederlands voldoende moeten beheersen en dat zij niet te ernstig ziek zijn voor het invullen van vragenlijsten. Bij binnenkomst krijgen patiënten allemaal, naast het gebruikelijke intakegesprek met een behandelaar, een serie vragenlijsten waarmee systematisch wordt nagegaan welke klachten zij hebben en hoe ernstig deze zijn. Daarnaast wordt bij alle patiënten gekeken hoe ze hun kwaliteit van leven ervaren, en hoe ze sociaal en maatschappelijk functioneren. Bij de vervolgmetingen wordt steeds gekeken hoe de ernst van de klachten op dat moment is en in hoeverre de patiënten tevreden zijn over hun functioneren. De patiënten vullen een deel van de vragenlijsten zelf in op een computer d.m.v. een touch screen. De overige vragenlijsten worden ingevuld door een testverpleegkundige die de patiënt de vragen stelt. Het eerste doel van ROM is om behandelaar en patiënt bij de intake te informeren over de aard en ernst van de klachten en later over de voortgang van behandeling. Daarnaast is door de uitgebreide opzet van ROM van LUMC/Rivierduinen het goed mogelijk om allerlei vragen uit de dagelijkse praktijk wetenschappelijk te onderzoeken. Voor dit proefschrift maakten wij gebruik van gegevens die met ROM verzameld zijn. In het eerste hoofdstuk, de inleiding van dit proefschrift, hebben wij een overzicht gegeven van de opbouw van de Nederlandse, Engelse en Amerikaanse richtlijnen voor de behandeling van depressie. We hebben laten zien hoe het bewijs voor effectiviteit van verschillende behandelingen voor depressie gewogen wordt en hoe zwaar de resultaten van RCTs wegen voor de verschillende richtlijnen. Vervolgens hebben we uiteen gezet welke behandelingen worden aanbevolen in de richtlijnen als eerste stap in de behandeling van depressie. Daarna zijn we ingegaan op de methodologie van RCTs en de beperkingen die deze strenge methodologie met zich meebrengt voor de generaliseerbaarheid van resultaten uit RCTs naar de dagelijkse psychiatrische praktijk. We hebben het verschil uitgelegd tussen efficacy (de effectiviteit van een behandeling gemeten in RCTs) en effectiveness (de werkzaamheid van deze behandeling in de dagelijkse praktijk). In dit hoofdstuk hebben we aangegeven wat de meest gebruikte meetinstrumenten zijn om de effectiviteit van behandeling van depressie te meten: de Hamilton Rating Scale for Depression (HAMD), de Montgomery Asberg Depression Rating Scale (MADRS) en de Beck Depression Inventory (BDI-II). De meest gebruikte manieren om effectiviteit weer te geven zijn: responspercentage, remissiepercentage en effectsize. Men spreekt van respons als de patiënt 50% minder symptomen op een vragenlijst scoort dan bij het begin van de behandeling. Men spreekt van remissie als patiënten beneden een bepaalde cut-off scoren (MADRS≤10). Effectsize is het verschil in de score van symptomen na en vóór behandeling, gecorrigeerd voor de standaarddeviatie (spreiding in scores) vóór behandeling. We hebben uitgelegd hoe ROM gebruikt kan worden om de werkzaamheid (effectiveness) van behandeling van depressie in de dagelijkse praktijk te meten. Tot slot hebben we in dit eerste hoofdstuk uiteengezet hoe de selectie van depressieve patiënten in RCTs, de generaliseerbaarheid van resultaten naar de dagelijkse praktijk negatief zou kunnen beïnvloeden. In het tweede hoofdstuk, de eerste studie in dit proefschrift, hebben we de effectiviteit van behandeling van depressie gemeten in 15 meta-analyses en die in onze dagelijkse praktijk gemeten met ROM vergeleken. Iedere meta-analyse geeft een geaggregeerde maat (het gemiddeld effect van een grote verzameling RCTs, gecorrigeerd voor het aantal deelnemers aan de RCTs) voor het behandeleffect. Ook hebben we een vergelijking gemaakt tussen het effect van behandeling in de dagelijkse (ROM) praktijk en die van de STAR*D trial. Hiervoor hebben we 598 depressieve patiënten geïncludeerd die tussen 2002 en 2006 behandeling zochten bij Rivierduinen. Deze 598 patiënten hadden een ROM meting ondergaan bij binnenkomst en hadden tenminste 1 vervolgmeting. We hebben gevonden dat de remissiepercentages voor alle behandelingen: antidepressiva, psychotherapie en combinatietherapie lager waren in de dagelijkse praktijk dan in RCTs (32% vs.40-74%). Dit verschil was het meest duidelijk voor psychotherapie en combinatietherapie. Er bleek geen verschil te zijn tussen de behandelresultaten in onze dagelijkse praktijk en die van STAR*D. In het derde hoofdstuk hebben wij onderzocht hoeveel depressieve patiënten uit dagelijkse praktijk in aanmerking zouden komen voor een antidepressivatrial. Hiervoor hebben we 1653 depressieve patiënten geïncludeerd die tussen 2002 en 2006 behandeling zochten bij Rivierduinen en die een ROM meting hadden ondergaan bij binnenkomst. We hebben berekend welk percentage van deze patiënten in aanmerking zou komen volgens de meest gebruikte exclusiecriteria in RCTs voor antidepressiva. Dat was slechts bij 17-25% van onze patiënten het geval. De belangrijkste redenen voor exclusie waren: niet voldoen aan de minimum ernst van de depressie (HAMD ≤17) en de aanwezigheid van comorbide psychiatrische stoornissen. Andere veelvoorkomende redenen voor exclusie waren: suïcidaliteit en misbruik of afhankelijkheid van alcohol en/of drugs. Vervolgens hebben wij bij 626 patiënten van de 1653 patiënten onderzocht wat de invloed van de veelgebruikte exclusiecriteria was op het behandeleffect. Deze 626 patiënten werden geselecteerd omdat zij tenminste 1 vervolgmeting hadden. Onze belangrijkste bevinding in deze studie was dat “in aanmerking komen voor deelname (voldoen aan alle criteria)” niet van invloed is op het behandelresultaat in de dagelijkse praktijk. Onze interpretatie is dat het gebruik van exclusiecriteria waarschijnlijk niet een zodanige bedreiging is voor de generaliseerbaarheid van resultaten uit antidepressiva-trials als in eerder onderzoek werd gesuggereerd. Waarschijnlijk zijn er andere factoren die het verschil in behandeleffect in antidepressiva trials en de dagelijkse praktijk kan verklaren. Mogelijke verklaringen zijn de veel grotere inspanning die in trials wordt geleverd om therapietrouw te bevorderen, waarschijnlijk is de frequentie van behandelcontacten in trials hoger dan in de praktijk en speelt in trials het zogenaamde Hawthorne effect mee (een gunstiger uitkomst doordat patiënten hoopvoller zijn omdat zij meedoen aan een bijzondere behandeling in een bijzondere setting). In het vierde hoofdstuk hebben wij dezelfde vraagstelling onderzocht, maar dan voor psychotherapie-trials. Van psychotherapie-trials was niet bekend welke exclusiecriteria het meest gebruikt worden. Dit hebben wij onderzocht in 20 psychotherapie-trials voor depressie. We hebben gevonden dat psychotherapie-trials minder consistent waren in het gebruik van exclusiecriteria dan antidepressiva-trials. De volgende criteria worden veel gebruikt en zijn mogelijk van invloed op de generaliseerbaarheid van de resultaten van psychotherapie-trials voor depressie: ‘niet voldoen aan de minimum ernst (HAMD≤14)’, ‘misbruik of afhankelijkheid van drugs en/of alcohol’ en ‘gebruik van medicatie of electroconvulsie therapie voorafgaand aan de psychotherapie’. Aangezien de exclusiecriteria in psychotherapie-trials niet consistent worden gebruikt, was het niet mogelijk om een percentage ROM patiënten te berekenen dat in aanmerking zouden komen voor deelname. Wel hebben we gevonden dat de invloed van het gebruik van de afzonderlijke exclusiecriteria op behandelresultaat in de dagelijkse praktijk laag was: ‘misbruik van alcohol en/of drugs’ had geen invloed en de invloed van de andere twee exclusiecriteria was gering. Ook bij de psychotherapietrials is onze interpretatie van de gevonden resultaten de generaliseerbaarheid van de resultaten waarschijnlijk minder ernstig wordt bedreigd door het gebruik van exclusiecriteria dan eerder werd gedacht. Waarschijnlijk geldt ook voor psychotherapie dat andere factoren, zoals genoemd in hoofdstuk 3, het verschil in behandeleffect tussen de dagelijkse praktijk en trials kunnen verklaren. In het vijfde hoofdstuk hebben wij de socio-demografische en socio-economische kenmerken (SES kenmerken) van deelnemers aan depressie-trials in kaart gebracht. Hiervoor hebben wij 45 antidepressiva-trials en 19 psychotherapie-trials geïncludeerd. We hebben gevonden dat de rapportage van SES kenmerken niet eenduidig is en dat er vaak beperkte informatie gegeven wordt. Vooral vermelding van opleidingsniveau, sociaaleconomische status en inkomen wordt vaak achterwege gelaten, terwijl die wel van invloed kunnen zijn op de behandeluitkomst. Uit dit onderzoek is gebleken dat deelnemers aan depressie-trials gemiddeld 41 jaar zijn, voornamelijk vrouw (62%) en voornamelijk blank (89%) zijn. Onze conclusie is dat standaardisatie van de rapportage van SES kenmerken in RCTs de vergelijking tussen trials en met de dagelijkse praktijk ten goede zou komen. In het zesde hoofdstuk hebben wij de SES kenmerken van deelnemers aan depressie-trials (zoals gevonden in hoofdstuk 5) met die van patiënten uit de dagelijkse praktijk vergeleken. Wij hebben hiervoor weer de 626 depressieve patiënten die hierboven genoemd werden geïncludeerd. Deze patiënten ondergingen een ROM meting bij binnenkomst en hadden tenminste 1 vervolgmeting. Wij hebben gevonden dat trialdeelnemers ouder, vaker van het mannelijk geslacht, vaker blank en vaker ongetrouwd waren dan patiënten uit de dagelijkse praktijk. Deze verschillen bleken echter klein te zijn. Opvallend was dat veel meer trialdeelnemers betaald werk hadden gedurende hun behandeling dan patiënten uit de dagelijkse praktijk (verschil 34%). Het doen van betaald werk voorspelde een betere behandeluitkomst bij depressie in de dagelijkse praktijk. Onze studies geven inzicht in het verschil in behandelresultaat voor depressie tussen trialsettings en de dagelijkse praktijk. We kunnen concluderen dat clinici, zoals dr. X, gelijk hebben, als zij stellen dat de resultaten in de dagelijkse praktijk vaak minder hoopvol zijn dan RCTs suggereren. Ook kunnen we concluderen dat clinici gelijk hebben als zij stellen dat hun patiënten uit de “echte wereld” verschillen van deelnemers aan trials; patiënten uit de dagelijkse praktijk zijn vaak minder ernstig ziek dan die in trials, maar ze zijn wel vaak suïcidaal en hebben in meerderheid andere psychiatrische stoornissen of verslavingen, allemaal verschijnselen die bij trials juist redenen zijn om mensen uit te sluiten voor deelname. Ook hebben patiënten uit de dagelijkse praktijk vaak wél antidepressiva gebruikt voordat ze aan psychotherapie beginnen. Daarnaast hebben depressieve patiënten in de dagelijkse praktijk veel minder vaak betaald werk tijdens hun behandeling dan deelnemers aan depressietrials. Onze belangrijkste bevinding is echter, in tegenstelling tot het vermoeden van veel clinici zoals dr. X: “in aanmerking komen voor een depressie trial (voldoen aan alle criteria) is niet van invloed op het behandeleffect in de dagelijkse praktijk”. Met andere woorden: als in de dagelijkse praktijk alleen nog de “schone” depressieve patiënten die in aanmerking komen voor deelname aan RCTs zouden worden behandeld, dan zal het behandelresultaat niet sterk verbeteren. De verschillen tussen trial deelnemers en patiënten uit de dagelijkse praktijk verklaren het verschil in behandelresultaat tussen RCTs voor depressie en de dagelijkse praktijk dus niet. In de algemene discussie zijn we uitgebreider ingegaan op een aantal andere mogelijke verklaringen voor het verschil tussen efficacy en effectiveness bij depressiebehandeling. Waarschijnlijk zijn er andere verschillen tussen trialdeelnemers en patiënten uit de dagelijkse praktijk die van invloed zijn op het behandeleffect: verschillen in motivatie en therapietrouw en in de prognostische kenmerken van de depressie. Daarnaast zijn er verschillen tussen behandelaars die meedoen aan een trial en behandelaars in de dagelijkse praktijk: verschillen in werkdruk, motivatie en protocolgetrouwheid. De polikliniek waar een trial wordt uitgevoerd verschilt van de dagelijkse praktijk: trials worden vaak uitgevoerd in gespecialiseerde centra en er wordt voor een trial veel geïnvesteerd in therapietrouw en het voorkomen van uitval van behandelafspraken. Waarschijnlijk is het placebo effect in RCTs groter dan in de dagelijkse praktijk, wat bijdraagt aan het verschil in behandelresultaat tussen trials en de dagelijkse praktijk. Tot slot is er meestal sprake van publicatiebias bij RCTs: trials die een positief resultaat laten zien worden vaker gepubliceerd dan trials die een negatief effect of geen effect hebben gevonden. Het feit dat deze laatste trials niet worden gepubliceerd, vergroot de verschillen tussen in meta-analyses gerapporteerde efficacy en effectiveness. Er zijn drie belangrijke beperkingen in dit onderzoeksproject: beperkingen aan de kant van de RCT resultaten, beperkingen in de ROM data en beperkingen in de generaliseerbaarheid van onze bevindingen. Ten eerste was er in RCTs voor depressie gebrekkige consistentie in het gebruik van meetinstrumenten, definitie van behandeleffect en het gebruik van exclusie criteria. Door inconsistentie in gebruik van meetinstrumenten en definities van behandeluitkomst in RCTs is het mogelijk dat de efficacy uitkomsten in meta-analyses minder valide zijn dan ze lijken. In ons onderzoek hebben we een “strenge” cut-off gebruikt voor onze definitie van remissie. Het is daardoor mogelijk dat in werkelijkheid het verschil tussen efficacy en effectiveness bij depressiebehandeling minder groot is dan wij gevonden hebben. Ten tweede worden behandelgegevens niet meegenomen in ROM. Informatie over de behandeling hebben wij verzameld door middel van uitgebreid status onderzoek. Naast de grote tijdsinvestering die dit status onderzoek vergde, was het soms lastig om de benodigde informatie uit de statussen te halen. Het is erg aanbevelenswaardig als in de toekomst behandelgegevens onderdeel zijn van ROM. Daarnaast was er bij ROM sprake van een hoge loss-to-follow- up: slechts 50% van de patiënten die een eerste ROM meting hadden kregen een vervolgmeting. De hoge loss-to-follow-up in onze ROM data, lijkt inherent aan onderzoek in de dagelijkse praktijk: bij STAR*D worden vergelijkbare percentages gevonden. We hebben geprobeerd om selectiebias door loss-to-follow up (patiënten die uitvallen zouden kunnen verschillen van patiënten die niet uitvallen, waardoor het behandeleffect niet meer generaliseerbaar is naar de hele patiëntengroep) zoveel mogelijk te ondervangen. Wij hebben de verschillen tussen de patiënten met alleen een ROM meting bij binnenkomst en die met tenminste één vervolgmeting onderzocht: de verschillen waren minimaal. Ook hebben wij met een statistische methode gecorrigeerd voor ontbrekende data. Tot slot zijn er, ondanks de hoge mate van representativiteit van onze ROM populatie, toch enige beperkingen in de generaliseerbaarheid van onze resultaten. Onze bevindingen zijn waarschijnlijk alleen van toepassing op poliklinisch behandelde depressieve patiënten uit de tweede lijn (verwezen door hun huisarts voor behandeling bij een GGZ instelling) en niet op patiënten met een depressie in de huisartsenpraktijk, in vrijgevestigde praktijken (de eerste lijn) of in academische centra (de derde lijn). Aangezien patiënten alleen gemeten kunnen worden in ROM als zij het Nederlands voldoende machtig zijn, hebben we niet kunnen onderzoeken in hoeverre onze resultaten generaliseerbaar zijn naar alle niet-westerse immigranten. Aangezien zoveel depressieve patiënten geen ROM vervolgmeting blijken te krijgen, zou dit een belangrijk onderwerp kunnen (en moeten?) zijn voor toekomstig onderzoek. Wellicht bestaan er bepaalde groepen depressieve patiënten die een hoog risico lopen om hun behandeling vroegtijdig af te breken? Indien er door middel van onderzoek achterhaald kan worden om welke patiënten dit gaat, zouden deze patiënten in een zeer vroeg stadium kunnen worden opgespoord. Zij hebben misschien een specifieke benadering nodig om in behandeling te blijven en een goede evaluatie te krijgen van die behandeling. Dit is belangrijk, aangezien het afronden van een (succesvolle) behandeling voorspellend is voor de prognose van deze patiënten. Ook is het van belang om te weten welke behandelaars patiënten niet doorsturen voor een ROM meting. Het is mogelijk dat er specifieke beroepsgroepen (artsen, psychologen, of sociaal-psychiatrisch verpleegkundigen) zijn die het belang van ROM niet direct onderschrijven. Ook is het mogelijk dat clinici die hun patiënten niet doorsturen bepaalde andere gemeenschappelijke kenmerken hebben zoals leeftijd, mate van ervaring, werkdruk etc. Onderzoek onder clinici zou aan het licht kunnen brengen wat zij nodig hebben om de noodzaak te voelen hun behandelingen systematisch te (laten) evalueren. ROM zou kunnen worden verbeterd met de kennis die opgedaan wordt uit dergelijk onderzoek. Daarnaast is verder onderzoek naar de opzet van ROM zeer aan te bevelen. In tijden van financiële malaise en bezuinigingen wordt de roep om minder vragenlijsten per ROM-meting groter. Dit zou echter de bruikbaarheid van ROM als behandelevaluatie en als wetenschappelijke instrument in gevaar kunnen brengen. Toekomstig onderzoek naar de noodzakelijke ingrediënten van ROM is daarom hard nodig. In dit proefschrift hebben wij een aantal verschillen tussen deelnemers aan depressie-trials en patiënten uit de dagelijkse praktijk uit Rivierduinen onderzocht. Om na te gaan of onze resultaten inderdaad generaliseerbaar zijn naar depressieve patiënten die ambulante behandeling zoeken bij GGZ instellingen zou het waardevol zijn om na te gaan of in andere GGZ instellingen dezelfde verschillen worden gevonden (replicatie van ons onderzoek). Uiteraard zijn er meer verschillen te vinden tussen trial deelnemers en patiënten uit de dagelijkse praktijk dan wij hebben onderzocht. Verder onderzoek naar deze verschillen zou waardevol zijn, zeker naar kenmerken die wij in dit onderzoek niet konden bekijken wegens onvoldoende beschikbare informatie, zoals de voorgeschiedenis van de patiënt. Tot slot zou het heel interessant zijn om het huidige onderzoek uit te breiden naar andere psychiatrische stoornissen, zoals angststoornissen. In dit proefschrift hebben wij gevonden dat het behandeleffect uit de dagelijkse praktijk achter blijft bij RCTs naar depressie behandeling. We hebben ook gevonden dat er weliswaar veel verschillen zijn tussen deelnemers aan depressietrials en depressieve patiënten uit de dagelijkse praktijk, maar dat die het verschil in behandeleffect niet kunnen verklaren. Wij hopen dat de resultaten die wij hebben gepresenteerd in dit proefschrift geen aanleiding zijn tot somberheid, maar juist een stimulans zal zijn voor verder onderzoek naar behandeluitkomsten voor depressie in de praktijk en alle aspecten die daarmee samenhangen. Met de resultaten van dit toekomstig onderzoek zal men waarschijnlijk in staat zijn om therapietrouw bij patiënten en behandelaars te verbeteren en in de toekomst wellicht zelfs “behandeling op maat” voor de individuele patiënt die aan een depressie lijdt te leveren.
Ouderen met depressieve klachten ontwikkelen meer buikvet dan niet-depressieve ouderen. Ook blijkt dat oudere personen met veel buikvet meer risico hebben op het ontwikkelen van depressieve klachten. Aldus Nicole Vogelzangs, onderzoeker bij GGZ inGeest en VU medisch centrum. Zij vond bij ouderen een sterke verwevenheid tussen depressieve klachten en risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Vogelzangs promoveert vrijdag 23 april bij VU medisch centrum. VUmc en GGZ inGeest werken intensief samen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek naar psychische en lichamelijke aandoeningen. Nicole Vogelzangs deed onderzoek naar de relatie tussen depressieve klachten en het metabool syndroom. Het metabool syndroom is een verzameling risicofactoren voor hart- en vaatziekten die vaak samen voorkomen: overgewicht (met name rondom de buik), verstoorde cholesterolwaardes, hoge bloeddruk en hoge bloedsuikerspiegels. Vogelzangs concludeert dat ouderen met depressieve klachten over de jaren heen meer buikvet ontwikkelen dan niet-depressieve ouderen. Maar tegelijkertijd vond zij ook dat oudere personen met veel buikvet meer risico hebben om depressieve klachten te ontwikkelen. Ouderen die zowel depressieve klachten als metabole ontregelingen vertonen, lijken slechter te herstellen van hun depressieve klachten. Deze bevindingen wijzen erop dat een vicieuze cyclus bestaat tussen depressieve klachten en metabole ontregelingen. Nicole Vogelzangs: "Mogelijk hangen de klachten zo sterk samen dat men van een afzonderlijk ziektebeeld kan spreken: de metabole depressie. Cortisol, een stresshormoon, speelt vermoedelijk een rol in de samenhang tussen depressie en het metabool syndroom. Alleen depressieve ouderen die verhoogde cortisol waardes hebben, hebben ook vaker het metabool syndroom." Vogelzangs pleit ervoor alert te zijn op metabole ontregelingen bij depressieve patiënten. Dit zou hun lichamelijke gezondheidsstatus positief kunnen beïnvloeden en mogelijk zelfs hartaandoeningen kunnen voorkomen. Of de behandeling van metabole ontregelingen ook een gunstig effect heeft op het verbeteren van depressieve klachten is niet onderzocht.
Pijnklachten geven een grotere kans op ontstaan, terugval en chronisch beloop van depressie en angst. Andersom blijkt dat depressief of angstig zijn leidt tot meer en ernstigere pijnklachten. 'Het zou goed zijn wanneer huisartsen bij de diagnose en behandeling van pijnklachten alerter zijn op tekenen van depressie en angst en andersom', concludeert Marloes Gerrits in haar onderzoek naar het verband tussen psychische en chronische lichamelijke klachten. Gerrits promoveert op 27 januari bij VUmc. Al langer is bekend dat lichamelijke gezondheidsproblemen, zoals chronische ziekten of pijnklachten waar geen lichamelijke verklaring voor gevonden wordt, veel optreden en nogal eens gepaard gaan met depressie en angst. Onbekend was tot op heden wat de invloed van deze lichamelijke gezondheidsproblemen is op het ontstaan en het beloop van depressie en angst. Evenmin was bekend of huisartsen depressie en angst nu juist beter of slechter herkennen bij mensen met deze gezondheidsproblemen. Met behulp van interviewgegevens van bijna 3.000 volwassenen die deelnemen aan de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) onderzocht Gerrits de samenhang tussen depressie, angst en lichamelijke gezondheidsproblemen over een periode van vier jaar. Uit het onderzoek blijkt dat zestig procent van de mensen met een depressie of angst als zodanig wordt herkend door de huisarts. Deze herkenning blijkteven groot te zijn bij patiënten met en zonder een chronische ziekte. Het rapporteren van pijnklachten draagt wel enigszins bij aan de herkenning van depressie en angst door huisartsen. Artrose en suikerziekte blijken een negatieve invloed te hebben op het beloop van depressie en angst. Geen enkele andere ziekte, zoals astma of hartfalen, was van invloed op het beloop van depressie en angst. Het onderzoek bevestigt dat pijn -vooral op meerdere locaties- het risico op het ontstaan, terugval en chronisch beloop van depressie en angst verhoogt. Ook toont het aan dat depressie en angst pijnklachten verergeren. Deze bevindingen lijken te passen bij een vicieuze cirkel waarin pijn, en depressie en angst elkaar over de tijd steeds verder versterken.
Lichamelijke ziekte en depressie gaan vaak samen. Patiënten met een depressie ervaren niet alleen een verminderde kwaliteit van leven, de lichamelijke ziekte verloopt ook ernstiger dan bij patiënten zonder depressie. Dat een depressie in combinatie met lichamelijke ziekte geen gevolg van die ziekte hoeft te zijn, toont UMCG-onderzoeker Maaike Meurs in haar proefschrift aan. Meurs stelt vast dat depressie niet slechts een psychologische consequentie of weergave van een ingrijpende ziekte is, maar dat biologische en gedragsmatige factoren ook een rol lijken te spelen in de relatie tussen lichamelijke ziekten en depressie. Zo blijkt dat mensen die diabetes hebben zonder dat zij hiervan op de hoogte zijn, even vaak aan een depressie lijden als mensen bij wie de ziekte al wel was vastgesteld. Ook werden in MRI-studies structurele veranderingen waargenomen in hersengebieden die in verband staan met depressies bij patiënten met een hoge bloeddruk of nierziekten. Meurs suggereert dat een biologische kwetsbaarheid in de hersenen zou kunnen leiden tot het ontwikkelen van zowel depressies als lichamelijke aandoeningen. Mensen met een depressie houden er vaak een ongezonde leefstijl op na: ze roken vaker, zijn minder fysiek actief en eten ongezonder dan mensen zonder depressie. Ook ondergaan ze minder vaak medische procedures en zijn ze minder therapietrouw. Dit gedrag verhoogt het risico van lichamelijke ziekten. Uit onderzoek van Meurs blijkt dat hartinfarctpatiënten met depressieve klachten significant meer baat hebben bij hartrevalidatie dan patiënten zonder depressie. Volgens Meurs is een mogelijke verklaring dat er voor de patiënten met depressieve klachten vanwege hun slechtere leefstijl en lichamelijke gezondheid meer winst te behalen valt. Maaike Meurs (1985) studeerde Life Sciences & Technology en Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation (ICPE) van het UMCG. Het werd gefinancierd door onderzoeksinstituut BCN-BRAIN.
Problemen tijdens de zwangerschap en rond de geboorte van een kind verhogen het risico op depressie bij de moeder na de bevalling. Het is van belang dat zorgverleners zich hiervan bewust zijn, zodat de depressie tijdig ontdekt en behandeld kan worden en gevolgen voor moeder en kind beperkt blijven. Generation R-onderzoekers van Erasmus MC publiceren hun bevindingen vandaag in het British Journal of Obstetrics and Gynaecology (BJOG).
Hoe meer problemen een vrouw tijdens haar zwangerschap of de bevalling tegenkomt, hoe groter het risico dat zij in de eerste twee maanden na de geboorte van haar kind depressief wordt. Een andere term daarvoor is postnatale depressie. Problemen waar het om gaat zijn vooral zwangerschapsvergiftiging, een ongeplande keizersnede, een ziekenhuisopname tijdens de zwangerschap, het vermoeden dat het nog ongeboren kind in nood is of opname van de baby in het ziekenhuis in de eerste week na de geboorte. Tot nog toe was er weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen deze problemen en het ontstaan van postnatale depressie. Van de vrouwen die binnen Generation R meededen aan dit onderzoek, ontwikkelde acht procent (een op de twaalf) een postnatale depressie. Vrouwen die met één probleem werden geconfronteerd hebben een risico van een op de zeven om in de eerste twee maanden na de bevalling depressief te worden. Dit risico loopt op naar een op de vier bij vrouwen die vier tot vijf complicaties doormaakten.
Uit eerder onderzoek bleek dat rond de 10% van de vrouwen na de geboorte een depressie ontwikkelen, in de meeste gevallen binnen drie maanden na de geboorte. De diagnose is echter moeilijk te stellen, omdat de criteria van depressie, zoals gewichtsverlies en slaapproblemen, bij veel vrouwen voorkomen die net moeder zijn geworden. Een onbehandelde postnatale depressie kan maanden of zelfs jaren aanhouden, met grote gevolgen voor de moeder. Dit heeft ook invloed op de ontwikkeling van het kind. Dat maakt het van belang om zicht te hebben op factoren die het risico op het ontstaan van een postnatale depressie verhogen, zodat tijdig kan worden gehandeld wanneer die factoren zich voordoen. Henning Tiemeier, arts-onderzoeker van Erasmus MC: "De complicaties waarvan uit ons onderzoek blijkt dat ze van invloed zijn op het ontstaan van postnatale depressies, komen vrij vaak voor. Het is van belang dat gynaecologen, verloskundigen, huisartsen en medewerkers van consultatiebureaus zich bewust zijn van het aanzienlijk toegenomen risico op postnatale depressie bij vrouwen die met deze complicaties te maken hebben. Deze zorgverleners zijn dan wellicht sneller in staat om een postnatale depressie vast te stellen, zodat de betreffende moeder sneller kan worden behandeld en de gevolgen voor moeder en kind mogelijk beperkt blijven".
Problemen tijdens de zwangerschap en rond de geboorte van een kind verhogen het risico op depressie bij de moeder na de bevalling. Het is van belang dat zorgverleners zich hiervan bewust zijn, zodat de depressie tijdig ontdekt en behandeld kan worden en gevolgen voor moeder en kind beperkt blijven. Generation R-onderzoekers van Erasmus MC publiceren hun bevindingen vandaag in het British Journal of Obstetrics and Gynaecology (BJOG).
Hoe meer problemen een vrouw tijdens haar zwangerschap of de bevalling tegenkomt, hoe groter het risico dat zij in de eerste twee maanden na de geboorte van haar kind depressief wordt. Een andere term daarvoor is postnatale depressie. Problemen waar het om gaat zijn vooral zwangerschapsvergiftiging, een ongeplande keizersnede, een ziekenhuisopname tijdens de zwangerschap, het vermoeden dat het nog ongeboren kind in nood is of opname van de baby in het ziekenhuis in de eerste week na de geboorte. Tot nog toe was er weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen deze problemen en het ontstaan van postnatale depressie. Van de vrouwen die binnen Generation R meededen aan dit onderzoek, ontwikkelde acht procent (een op de twaalf) een postnatale depressie. Vrouwen die met één probleem werden geconfronteerd hebben een risico van een op de zeven om in de eerste twee maanden na de bevalling depressief te worden. Dit risico loopt op naar een op de vier bij vrouwen die vier tot vijf complicaties doormaakten. Uit eerder onderzoek bleek dat rond de 10% van de vrouwen na de geboorte een depressie ontwikkelen, in de meeste gevallen binnen drie maanden na de geboorte. De diagnose is echter moeilijk te stellen, omdat de criteria van depressie, zoals gewichtsverlies en slaapproblemen, bij veel vrouwen voorkomen die net moeder zijn geworden. Een onbehandelde postnatale depressie kan maanden of zelfs jaren aanhouden, met grote gevolgen voor de moeder. Dit heeft ook invloed op de ontwikkeling van het kind. Dat maakt het van belang om zicht te hebben op factoren die het risico op het ontstaan van een postnatale depressie verhogen, zodat tijdig kan worden gehandeld wanneer die factoren zich voordoen. Henning Tiemeier, arts-onderzoeker van Erasmus MC: "De complicaties waarvan uit ons onderzoek blijkt dat ze van invloed zijn op het ontstaan van postnatale depressies, komen vrij vaak voor. Het is van belang dat gynaecologen, verloskundigen, huisartsen en medewerkers van consultatiebureaus zich bewust zijn van het aanzienlijk toegenomen risico op postnatale depressie bij vrouwen die met deze complicaties te maken hebben. Deze zorgverleners zijn dan wellicht sneller in staat om een postnatale depressie vast te stellen, zodat de betreffende moeder sneller kan worden behandeld en de gevolgen voor moeder en kind mogelijk beperkt blijven".
Een depressie hangt samen met verkleining van een specifiek gebied in de hersenen: de hippocampus. Een grootschalige studie - geleid door onderzoekers van VUmc/GGZ inGeest samen met onderzoekers van University of Southern California (VS) - naar hersenscans van bijna 9.000 deelnemers heeft dat aangetoond. De onderzoeksresultaten zijn op 2 juli gepubliceerd in het tijdschrift Molecular Psychiatry . Wetenschappers van over de hele wereld werkten samen aan dit onderzoek. Ze voegden vijftien onderzoekssamples samen om de structuur van diepe hersenkernen van 1.728 mensen met een depressie te vergelijken met die van 7.199 zonder een depressie. De hippocampus is betrokken bij geheugen en leren en is het meest bekend door zijn betrokkenheid bij ouderdomsziekten als dementie. Deze studie - de grootste tot op heden uitgevoerd - bevestigt dat bij mensen met een depressie de hippocampus in hogere mate verschrompelt vergeleken met mensen zonder een depressie. De meest opvallende bevinding uit de studie is dat deze verschrompeling van de hippocampus vooral aanwezig is bij mensen die meerdere depressieve episodes hebben meegemaakt. Bij mensen die voor het eerst in hun leven een depressie ervaren, is dit niet te zien. Dit resultaat benadrukt de noodzaak voor effectieve en snelle behandeling van depressie, aangezien chronische depressiviteit of terugkerende depressie schadelijk is voor het brein. Langdurige stress kan ertoe leiden dat cellen in de hippocampus beschadigd raken en sneller verouderen. Dit zou kunnen verklaren waarom mensen met een depressie ook sneller ouderdomsziekten krijgen, zoals hart- en vaatziekten en dementie. Een andere opvallende bevinding was dat mensen die op jongere leeftijd (op of voor het 21e levensjaar) voor het eerst depressief worden ook meer kans hebben op verschrompeling van de hippocampus vergeleken met mensen die op latere leeftijd een depressie ontwikkelen. De onderzoekers denken dat dit wellicht een consequentie is van hoge mate van stress in de vroege kinderjaren ('early life stress') of wellicht geassocieerd is met bepaalde genetische profielen, die beide samenhangen met het ontwikkelen van depressie op jongere leeftijd. Het onderzoek wordt vervolgd. De betrokken wetenschappers blijven op grote schaal samenwerken om de precieze rol van de hippocampus in depressie verder uit te lichten. Daarnaast zullen ze ook afwijkingen in andere hersenstructuren, zoals gebieden in de hersenschors, in kaart brengen.
Ga je aan de drank vanwege de depressie, of raak je depressief door de drank? Dat is kort gezegd de vraag die Lynn Boschloo zich stelde in haar promotieonderzoek. 'Een eenvoudig antwoord valt niet te geven, wel is duidelijk dat er een vicieuze cirkel bestaat waarbij alcoholafhankelijkheid en een depressie of angststoornis elkaar veroorzaken en in stand houden,' concludeert Boschloo. Zij promoveert op 6 juli bij VUmc. Alcoholafhankelijkheid komt drie keer vaker voor bij patiënten met een depressie of angststoornis dan bij mensen zonder deze klachten. Depressieve of angstige patiënten ontwikkelen vaker alcoholafhankelijkheid dan mensen zonder deze klachten. Bovendien zijn depressieve en angstige symptomen belangrijke risicofactoren voor terugval ('relapse') bij ex-alcoholverslaafden. Ook blijkt alcoholafhankelijkheid een negatieve invloed te hebben op een depressie of angststoornis. Zo verhogen alcoholproblemen zowel de kans op het ontstaan als een chronischer beloop van depressie en angststoornissen. Boschloo komt tot deze conclusies op basis van gegevens van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA). Dit nog lopende onderzoek richt zich op de ontwikkeling en het beloop van depressies en angststoornissen van bijna 3000 mensen en is daarmee één van de grootste studies in Europa. De deelnemers komen om de twee jaar langs voor een uitgebreid interview over hun psychische en lichamelijke gezondheid. Zij geven dan ook informatie over hun drinkgedrag en eventuele alcoholproblemen. Deze bevindingen pleiten voor meer bewustzijn van de onderlinge relatie tussen depressie en angststoornissen en alcoholafhankelijkheid. Gedegen screening voor alcoholafhankelijkheid bij patiënten met een depressie of angststoornis alsook screening voor depressieve en angstige symptomen bij patiënten met alcoholafhankelijkheid zouden maatregelen kunnen zijn om de zorg te verbeteren..
Depressie is zeven jaar na een dotterbehandeling nog steeds schadelijk voor de gezondheid van hartpatiënten. Wie gedotterd is en daarna last heeft van een depressie of al depressief is, heeft tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat blijkt uit gezamenlijk onderzoek van Erasmus MC en de Universiteit van Tilburg. In de onderzochte patiëntengroep was één op de vier patiënten een maand na de dotterbehandeling depressief. Wanneer iemand een depressie krijgt, kan dat een slechte invloed hebben op zijn of haar hartaandoening. Er komen voortdurend stresshormonen vrij, waardoor bijvoorbeeld de hartslag omhoog gaat. Daarnaast houden depressieve patiënten er vaker een ongezonde leefstijl op na, wat ook weer kan leiden tot een verslechtering van de hartaandoening. Depressieve hartpatiënten hebben tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat depressie ook na zeven jaar na de dotterbehandeling nog schadelijk is voor de gezondheid van hartpatiënten, ontdekte Nikki Damen, promovenda aan de Universiteit van Tilburg in samenwerking met de afdeling Cardiologie van Erasmus MC. “Alle reden om dit negatieve effect serieus te nemen”, stelt zij in magazine Monitor. Met meer aandacht voor depressie kan het risico op vroegtijdig overlijden omlaag worden gebracht. Nikki Damen: “Artsen en verpleegkundigen letten goed op de traditionele medische risicofactoren bij gedotterde patiënten, zoals de bloeddruk, mate van cholesterol en of het in de familie zit. Maar deze medische factoren vormen niet het hele plaatje. Het effect van depressie is vergelijkbaar met de risico’s van diabetes of roken”. Met het naar buiten brengen van deze resultaten pleit zij ervoor dat artsen en verpleegkundigen ook de psychologische factoren goed in de gaten zullen houden bij hartpatiënten en hen eventueel doorverwijzen naar een psycholoog. De onderzoekers volgden voor deze studie 1234 hartpatiënten gedurende zeven jaar om zo de lange termijn effecten te ontdekken van depressie en publiceerden hun onderzoek onlangs in het wetenschappelijk tijdschrift International Journal of Cardiology.
Volgens onderzoek van de Universiteit Tilburg is de combinatie depressie en diabetes wereldwijd een probleem. Onderzoeken naar de samenhang tussen depressie en diabetes worden nu bijna altijd gedaan in landen zoals West- Europa en de Verenigde Staten. Nu blijkt dat diabetes samengaat met een wereldwijde toename van depressie in 47 Europese, Aziatische, en Zuid-Amerikaanse landen. Een wereldwijd probleem dus. In Nederland heeft een op de vijf mensen met diabetes een depressie. En wie depressief is, heeft meer kans op diabetes. Iemand met een depressie voelt zich langdurig somber en heeft nergens meer zin in. Een depressie is meer dan alleen een dipje, het beheerst iemand dagelijks leven en het heeft grote gevolgen op het werk of persoonlijk leven. Maar depressie heeft ook een lichamelijke kant, met klachten als slaapproblemen, eetproblemen en moeheid, waardoor mensen weinig gaan bewegen. Diabetespatiënten hebben vaker last van een depressie en ze zijn ook kwetsbaarder voor de lichamelijke gevolgen van een depressie. Depressie bij diabetespatiënten gaat vaker gepaard met hogere bloedsuikers, meer kans op overlijden en meer risico op ernstige gevolgen van diabetes. Zoals hart- en vaatziekten, schade aan nieren, ogen en zenuwstelsel. Hoe gaat u om met depressie en diabetes? Weet u wat u kunt doen? Download de 10 gratis adviezen van Prof. Dr. Frank Snoek. Frank Snoek is medisch psycholoog, hoogleraar en hoofd afdeling medische psychologie, VU medisch centrum en hoofd polikliniek Diabetes Mentaal. Ga voor meer informatie over diabetes naar www.diabetesfonds.nl
Chronisch depressieve patiënten kunnen veel baat hebben bij twee relatief nieuwe behandelmethoden. Jenneke Wiersma onderzocht in haar promotieonderzoek de effectiviteit van zowel Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy (CBASP) en Internet-based Computerized Cognitive Behaviour Therapy (CCBT). Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy (CBASP) is een relatief nieuwe behandelmethode speciaal ontwikkeld voor chronische depressie. CBASP richt zich op de pathologische kenmerken van de chronisch depressieve patiënt, zoals extreme interpersoonlijke angst en vermijding en een externe focus of control, waarvan jeugdtrauma vaak de bron is. In een groot gecontroleerd onderzoek in de VS is de werkzaamheid van CBASP aangetoond. Om meer licht te kunnen werpen op de vraag of CBASP een goede toevoeging zou kunnen zijn binnen het Nederlandse 2e-lijns behandelaanbod, is een gecontroleerd onderzoek uitgevoerd binnen drie GGZ instellingen in Nederland. In dit gecontroleerde onderzoek werd CBASP vergeleken met het gebruikelijke 2e-lijns behandelaanbod voor chronische depressie. CBASP bleek op de lange termijn tot betere resultaten te leiden dan het gebruikelijke 2e-lijns behandelaanbod voor chronische depressie. Uit het onderzoek blijken depressieve patiënten met chronisch depressieve symptomen ook veel baat te kunnen hebben bij Internet-based Computerized Cognitive Behaviour Therapy (CCBT). CCBT is een relatief nieuwe en veelbelovende behandeling voor onder andere depressie. Chronische depressie heeft zowel voor de patiënt als voor de maatschappij grote gevolgen. Zo leiden deze chronisch verlopende depressies in vergelijking met kortdurende depressies onder andere tot meer ziektelast, meer suïcidepogingen en meer zorggebruik. De resultaten uit dit proefschrift laten zien dat zowel CBASP als CCBT een welkome aanvulling op het 2e-lijns behandelaanbod voor chronisch depressieve patiënten kunnen zijn.
Er blijkt een verband te bestaan tussen ouderdomsdepressie en een vroeg stadium van vaatziekten, zoals een lichte mate van aderverkalking en een ontregelde stofwisseling. Dat verband verklaart waarom depressieve ouderen een verhoogd risico hebben op het krijgen van een beroerte. Tot die conclusies komt Radboud Marijnissen in zijn promotieonderzoek. Hij bestudeerde de wisselwerking tussen ouderdomsdepressie, vaatziekten en emotionele instabiliteit (neuroticisme). Dat aderverkalking en emotionele instabiliteit op latere leeftijd twee belangrijke risicofactoren zijn voor het krijgen van een depressie, was al bekend. Het was nog niet bekend hoe deze twee risicofactoren elkaar beïnvloeden bij het ontstaan van de ouderdomsdepressie. Marijnissen concludeert op basis van onderzoek binnen de Nijmegen Biomedical Study, de Longitudinal Aging Study Amsterdam en de Netherlands Study of Depression in Older Persons dat ook vaatziekten die nog niet geleid hebben tot problemen zoals een hart- of herseninfarct een samenhang vertonen met ouderdomsdepressie. Die samenhang kan volgens hem waarschijnlijk worden toegeschreven aan depressieve symptomen zoals vermoeidheid, eetlustvermindering en gewichtsverlies. De promovendus concludeert ook dat het effect van emotionele instabiliteit op het ontstaan van de ouderdomsdepressie, verrassend genoeg, kleiner wordt naarmate de ernst van aderverkalking toeneemt. Een verdergaande aderverkalking verklaart volgens Marijnissen waarom depressieve klachten kunnen veranderen met het stijgen van de leeftijd. Tot slot verduidelijkt de samenhang tussen aderverkalking en depressie waarom depressie een risicofactor is voor het krijgen van een beroerte. Juist depressieve ouderen zonder neuroticisme hadden een hoger risico op het krijgen van een beroerte. Radboud Marijnissen (1965) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion en het Universitair Centrum Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Marijnissen werkt als psychiater bij Pro Persona in Zuid-West Gelderland.
Patiënten met depressie verschillen onderling erg van elkaar. Om over- of onderbehandeling te voorkomen, zou het doeltreffend zijn als artsen een onderscheid konden maken tussen patiënten met een mild, gematigd en ernstig beloop van de ziekte. Het onderzoek van Hanna van Loo kan hierbij helpen: zij wist met behulp van statistiek en grote datasets patronen te herkennen in data van depressieve patiënten en deze te koppelen aan het verloop van de ziekte. Depressie is een ziekte waaraan wereldwijd veel mensen in stilte lijden. Huidige behandelingen slaan niet bij iedere patiënt aan, en het onderzoek naar de oorzaken van depressie stagneert. Dat komt deels omdat depressieve patiënten geen homogene groep zijn, deels omdat de ziekte zo verschillend verloopt. Ongeveer 35% van de patiënten heeft één depressieve periode, 50% van hen maakt meerdere depressieve periodes door, en 15% lijdt aan een ernstige en langdurige, chronische vorm. Hanna van Loo en haar collega’s onderzochten ‘data-gedreven subtypes van depressie’ – groepen van depressieve patiënten die erg op elkaar lijken en die zijn gebaseerd op patroonherkenning door statistische data-analyses. Voor hun onderzoek gebruikten ze bijvoorbeeld een grote wereldwijde bevolkingsstudie van psychiatrische ziekten, de World Mental Health Survey, die een dataset van 8.261 depressieve patiënten bevat. Op basis van deze deelstudie en vervolgonderzoek concluderen ze dat het beste voorspelmodel voor de ernst en het verloop van depressie bestaat uit een divers en groot aantal risicofactoren zoals angstsymptomen, psychiatrische voorgeschiedenis, familiaire belasting, persoonlijkheidskenmerken en de huidige financiële en sociale situatie. Het onderzoek kan helpen om de behandeling van depressie te verbeteren. Hanna van Loo (1984) studeerde geneeskunde en filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychiatrie en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Van Loo is psychiater in opleiding in het UMCG.
Onderzoek laat zien dat wereldwijd ca. 20% van de diabetespatiënten te maken krijgt met een depressie in mildere of ernstigere vorm. In Nederland betreft dit zo’n 200.000 patiënten. Maar is het ook echt depressie of gaat het (ook) om ‘distress’ ten gevolge van de ziektelast? Immers, diabetes doet een sterk beroep op het aanpassingsvermogen van de patiënt, levenslang. Duidelijk is dat depressie en distress beide leiden tot een slechtere kwaliteit van leven en meer problemen met de diabetesregulatie. Onderzoekers Frank Snoek en Marijke Bremmer van VUmc publiceerden deze week over deze complexe relatie in het toonaangevende The Lancet Diabetes & Endocrinology. Er bestaat een ingewikkelde relatie tussen de diabetes en depressie. Zo vergroot diabetes de kans op depressie en geldt (voor diabetes type 2) ook het omgekeerde. Belangrijk is ook in te zien dat depressie geen homogene ziekte is maar verschillende gezichten kan hebben. De onderzoekers onderscheiden bij diabetes drie depressieprofielen die elk om een andere aanpak vragen: slaapgestoorde depressie, depressie met metabole afwijkingen en angstige depressie. Nader onderzoek zal deze profielen verder helpen verfijnen. Duidelijk is dat depressie, al dan niet gepaard aan ziekte-specifieke distress, een integrale benadering vraagt. Deze wordt door VUmc geboden vanuit de poli Diabetes Mentaal . In het najaar verzorgt Frank Snoek samen met twee collega's een landelijke College Tour van de Nederlandse Diabetes Federatie (NDF) waarmee de nieuwe multidisciplinaire richtlijn Signalering en Monitoring van Depressie bij Diabetes wordt gepresenteerd. De publicatie is online te vinden op de website van The Lancet
Depressie komt veel voor en gaat gepaard met veel leed voor de mensen zelf en hun omgeving. Voor veel mensen is een depressie geen eenmalige maar een terugkerende aandoening. Gemma Kok onderzocht de potentiële risicofactoren van terugval en het voorkomen daarvan bij mensen met terugkerende depressie(s). Om terugval te verminderen blijken psychologische therapieën tijdens (gedeeltelijk) herstel effectief, ook bij weinig voorgaande depressieve episoden. Preventie van terugval is dus van belang voor iedereen die een depressie heeft meegemaakt. Ter vergroting van de toegankelijkheid van zorg zou internet-therapie uitkomst kunnen bieden. Resultaten tonen dat - in aanvulling op reguliere zorg - een preventieve cognitieve behandeling via internet, met minimale therapeutenondersteuning en stemmingsmonitoring (Mobiele Cognitieve Therapie), een effectieve en acceptabele manier is ter voorkoming van een toename van depressieve klachten na herstel bij mensen met meerdere voorgaande depressies. Uit Koks onderzoek naar de risicofactoren blijkt dat bij mensen die eerder een depressie meegemaakt hebben stress geassocieerd met een slechter beloop van de depressie. Bovendien vond Kok dat de aanwezigheid van een mogelijke persoonlijkheidsstoornis geassocieerd was met verhoogde cognitieve kwetsbaarheid, bijvoorbeeld meer rumineren (‘malen’). Het meegemaakt hebben van trauma’s in de kindertijd, maar ook het hebben van een chronisch somatische ziekte, bleek niet samen te hangen met een slechter beloop van depressie. Waarschijnlijk heeft niet iedereen dezelfde soort en vorm van behandeling nodig. Gepersonaliseerde behandeling op basis van specifieke risicofactoren voor terugval binnen een persoon, zou kunnen helpen bij het selecteren van de best mogelijke preventie van terugval behandeling. Gemma Kok (Gorredijk, 1982) deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Psychologie van de RUG. Het werd gefinancierd door ZonMW. Kok gaat door als postdoc-onderzoeker bij Klinische Psychologie. Bij de start van haar onderzoek, onderdeel van het programma www.doorbreek-depressie.nl verscheen het persbericht Blijf depressievrij via internet
Voldoende lichaamsbeweging geeft geen garantie dat jongeren geen depressie ontwikkelen. Wel kan aan een depressieve periode een periode van minder lichamelijke activiteit voorafgaan en worden jongeren met depressieve symptomen gemiddeld lichamelijk minder actief. Tot slot blijkt niet iedereen een betere stemming te krijgen van voldoende lichaamsbeweging – ongeacht of men depressieve symptomen vertoont of niet. Nikolaos Stavrakakis vond deze opmerkelijke resultaten in zijn promotieonderzoek. Wetenschappers gaan er vanuit dat lichamelijke activiteit kan helpen om depressieve symptomen te verminderen. Daarom wordt het ook voorgesteld als alternatieve behandeling voor depressie. Maar er is nog geen hard wetenschappelijk bewijs dat iedereen baat heeft bij lichaamsbeweging. Stavrakakis onderzocht daarom de relatie tussen lichamelijke activiteit en depressieve symptomen in jongeren en volwassenen. Hij maakte daarvoor gebruik van onderzoeksgegevens uit twee studies: de grote cohortstudie TRAILS (Tracking Adolescents’ Individual Life Survey) en de kleinere dagboekstudie MOOVD (Mood and Movement in Daily Life). Stavrakakis vindt dat er in eerder onderzoek te veel is gekeken naar het effect van lichamelijke activiteit op depressie en te weinig naar de andere kant van het verhaal; naar de invloed die depressie uitoefent op lichamelijke activiteit. Hij concludeert na het bestuderen van deze wederkerige relatie dat jongeren die veel bewegen niet per se gevrijwaard blijven van depressieve symptomen. De promovendus ontdekte ook dat niet alle volwassenen die meer gaan bewegen hiervan een significant positief effect ervaren. Samenvattend concludeert hij dat voor het ontwikkelen van effectieve, gepersonaliseerde bewegingsinterventies eerst duidelijker moet zijn welke depressieve mensen baat kunnen hebben bij een meer actieve levensstijl. Nikolaos Stavrakakis (1981) verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde.
Na een doorgemaakte depressie is er een grote kans dat het terugkomt. Om dit te voorkomen wordt in het RUG-onderzoeksproject 'Doorbreek het ritme van depressie' bestudeerd waar dat door komt. In tegenstelling tot eerdere uitkomsten concludeert Gerard van Rijsbergen in zijn proefschrift dat niet zozeer de door een slechte stemming geactiveerde dysfunctionele denkpatronen die terugval voorspellen, maar juist de negatieve stemming zelf. Preventieve cognitieve therapie, een op zich effectieve vorm van gesprekstherapie gericht op het voorkomen van depressieve terugval, leek niet te werken door de dysfunctionele denkpatronen te verminderen. Van Rijsbergen wijst er wel op dat rekening moet worden gehouden met de beperkingen van zijn statistische analyse: ‘We weten nog onvoldoende hoe preventieve interventies in het algemeen werken’. Herstelde patiënten zelf hun stemming laten inschalen door hen een kruisje te laten zetten op een zwarte lijn voorspelde de tijd tot depressieve terugval over 5.5 jaar, waarbij patiënten die zichzelf somberder inschaalden sneller terugvielen over 5.5 jaar. Daarnaast bleek deze ‘emotiemeter’ ook vrij accuraat te voorspellen of patiënten momenteel een depressie hadden, hoewel relatief vaak werd ingeschat dat een patiënt een depressie had terwijl dit niet het geval was. Ook leek het erop dat patiënten die relatief vaker depressief waren geweest in het verleden een relatief hogere mate van somberheid hadden na herstel. Mogelijk ontstaat met toenemende episodes een ‘emotioneel litteken’ in de vorm van verhoogde somberheid. Het kan echter ook zijn dat deze somberheid patiënten vóór hun allereerste episode al kwetsbaar maakte voor het ontwikkelen van een recidiverende depressie. Dit zou volgens Van Rijsbergen nader moeten worden onderzocht. Tenslotte bleek ook dat alledaagse stress na herstel voorspellend was voor depressieve klachten later in de tijd. Het hebben van een persoonlijkheidsstoornis bleken ook samen te hangen met kenmerken die patiënten kwetsbaar kunnen maken voor depressieve terugval. Gerard van Rijsbergen deed zijn promotieonderzoek, gefinancierd door ZonMW, bij de afdeling Klinische psychologie. Het maakt deel uit van het project 'Doorbreek het ritme van depressie'. Hij werkt als GZ-psycholoog in opleiding bij GGZ Drenthe.
De combinatie diabetes en depressie komt vaak voor, is ingrijpend maar de oorzaak is nog redelijk onbekend. Daarom gaat Marijke Bremmer, psychiater van de polikliniek Diabetes Mentaal in VUmc, onderzoek doen naar slaapproblemen bij mensen met diabetes en een depressie. Het Diabetes Fonds en Fonds Psychische Gezondheid hebben dit onderzoek gezamenlijk mogelijk gemaakt. Wie depressief is, heeft meer kans op diabetes. En omgekeerd heeft een op de vijf mensen met diabetes een depressie. Depressie bij diabetespatiënten gaat vaker gepaard met hogere bloedsuikers en meer risico op diabetescomplicaties zoals hart- en vaatziekten, schade aan nieren, ogen en zenuwstelsel. We weten nog niet goed waardoor diabetes en depressie zoveel invloed op elkaar hebben. Mogelijk komt het door de slaapproblemen die bij de depressie horen. Chronisch slecht slapen gaat gepaard met een ontregeling van het stresshormoon cortisol en een gezonde slaap is ook belangrijk voor een goede bloedsuikerspiegel. VUmc gaat bij mensen met diabetes en een depressie onderzoeken hoeveel slaapproblemen zij hebben en of deze slaapproblemen verklaren waarom de diabetes vaker ontregeld is. Ook wordt onderzocht of het stresshormoon cortisol deze ontregeling kan verklaren. Ze vergelijken de gegevens met die van een groep diabetespatiënten zonder depressie. Dit gaat de komende maande lopen en maakt in anderhalf jaar duidelijker wie met diabetes en depressie extra risico heeft op een ontregelde bloedsuiker. Daarmee wordt het gemakkelijker om behandelingen op maat te maken voor mensen met depressie en diabetes.
Depressie is een aandoening die vaak terugkomt. Terugval kan voorkomen worden door het innemen van antidepressiva, maar waarschijnlijk ook met behulp van internet. De vakgroep Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoekt, in samenwerking met andere instellingen, of een volledig via het internet aangeboden training een effectieve manier is om terugval in een depressie te voorkomen. Aan de internettraining - en daarmee aan het onderzoek - kunnen nog belangstellenden deelnemen. Na herstel van een depressie is het nodig om te blijven werken aan het voorkomen van een terugval. Daarom gaat men meestal door met het gebruik van antidepressiva, maar ook internettrainingen lijken mogelijkheden te hebben. Of deze training het risico op terugval inderdaad vermindert, wordt op het ogenblik landelijk onderzocht door de vakgroep Klinische Psychologie van de RUG in samenwerking met het Trimbosinstituut, de Vrije Universiteit Amsterdam en de GGz-instelling Arkin. De internettraining "DepressieVRIJ" ter voorkoming van een nieuwe depressie, kan gewoon thuis worden gevolgd. Maar als het nodig is, kan de deelnemer in aanvulling hierop hulp krijgen van een therapeut, via de computer of telefonisch.
De training bestaat uit acht lessen die zelfstandig via het internet worden gevolgd. Deelnemers doen dit in een eigen tempo, op zelf gekozen momentent en met een standaard van één les per week. Zij krijgen een jaar toegang tot DepressieVRIJ. Indien zij na de training gebruik willen blijven maken van de internetomgeving, dan dienen zij tenminste één maal per drie maanden in te loggen. De modules die in de training aan de orde komen, zijn: het veranderen van beperkende denkpatronen - bijvoorbeeld met behulp van dagdromen - het bijhouden van de stemming en het leren om positieve gebeurtenissen goed te onthouden. Deze modules zijn gebaseerd op een groepstraining die al eerder bewezen heeft effectief te zijn (Bockting e.a., 2005, 2009).
De training eindigt met het opstellen van een persoonlijk preventieplan waarin de deelnemer zelf aangeeft waaraan terugval te herkennen is (zoals langer slapen of meer eten) en wat hieraan te doen is (bijvoorbeeld er met iemand over praten of met vrienden afspreken). Naast de internettraining is er ondermeer via SMS-berichten controle op eventuele terugkerende symptomen van een depressie. Deelname aan DepressieVRIJ is op dit moment alleen mogelijk voor diegenen die willen meedoen aan het onderzoek naar de effectiviteit van de training. Geïnteresseerden kunnen zich hiervoor opgeven als in het verleden ervaring is opgedaan met meerdere depressies, maar men momenteel hiervan hersteld is.
Contactgegevens kunnen gemaild worden naar doorbreekdepressie@gmail.com of bel naar 06-39616754 of www.doorbreek-depressie.nl.
Slaapproblemen hangen ook op korte termijn samen met depressieklachten. Dat schrijft Mara Bouwmans in haar proefschrift over slaap en depressie. Zij toont een verband aan tussen slaapkwaliteit en stemming, en tussen slaapproblemen en depressieklachten. Zij adviseert op basis van haar onderzoek dat in ieder geval een deel van de patiënten gebaat zou kunnen zijn bij een op slaap gerichte behandeling. 70% van de mensen met een depressie heeft slaapproblemen, en na herstel blijft 40% slaapproblemen houden. Die slaapproblemen verhogen de kans op een nieuwe depressie. In behandelrichtlijnen wordt echter nauwelijks aandacht besteed aan de kwaliteit van de nachtrust. Dit komt mogelijk doordat er tot nu toe weinig bekend was over de kortetermijneffecten van slaap op depressieklachten. Bouwmans benaderde de relatie tussen slaap en depressie vanuit twee invalshoeken. Allereerst keek zij naar de rol van melatonine, het hormoon dat het lichaam afgeeft als we in ‘slaapstand’ gaan. Bouwmans zag dat bij de meeste van haar onderzoeksdeelnemers natuurlijke schommelingen in melatonine samenhingen met natuurlijke schommelingen in vermoeidheid en stemming. Opvallend was dat er geen verband te zien was tussen melatonine, vermoeidheid en stemming bij ernstige depressieve patiënten met een lage slaapkwaliteit. Mogelijk is bij deze patiënten dit systeem ‘ontkoppeld’ geraakt. Vervolgens keek Bouwmans naar het korte-termijn verband tussen slaap en fysieke activiteit de daaropvolgende dag. Daaruit bleek dat na betere slaap patiënten minder actief waren, mogelijk doordat personen na een goede nachtrust meer ontspannen zijn. Bouwmans toont ook aan dat een verbeterde slaapkwaliteit op korte termijn samenhangt met verbeterde stemming. Hoewel ze niet heeft aangetoond of slaapproblemen een oorzaak van depressie zijn of een gevolg, liet zij wel zien dat verbetering van slaapproblemen samenging met een verbetering van depressieklachten, in ieder geval bij een deel van de patiënten. Daarom adviseert Bouwmans om te onderzoeken of het zinvol is om aandacht voor slaapproblemen op te nemen in de behandelrichtlijnen voor depressie. Mara Bouwmans (1988) studeerde Psychologie aan de universiteit van Tilburg. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinair Centrum Psychopathologie en Emotieregulatie (ICPE) van onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de VICI grant ‘Deconstructing Depression’ van prof. dr. Peter de Jonge.
Bron: RUG
Informatie over de chemische processen die een rol spelen bij depressie wordt in het innovatieproject Brainlabs gecombineerd met hightech chemische analyse. Doel is om een bruikbaar diagnostisch instrument gebaseerd op biomarkers op de markt te brengen. De Rijksuniversiteit Groningen, het Universitair Medisch Centrum Groningen, Wageningen UR en de bedrijven Lionix BV, Zebra Bioscience BV, Bohlmeijer Holding BV en Brainlabs BV gaan hiervoor een samenwerkingsverband aan voor een periode van vier jaar. Het project wordt met een bedrag van 3,4 miljoen euro gesubsidieerd door het ministerie van Economische Zaken, de provincies Gelderland en Overijssel en de betrokken partijen. Volgens de huidige inzichten gaan psychiatrische aandoeningen gepaard met veranderingen in de biochemie van de hersenen. Uitgangspunt van het biomarker project is dat deze veranderingen voor een deel terug te vinden zijn in bloed en urine van patiënten. Na uitgebreid literatuur onderzoek naar chemische verbindingen in bloed en urine die in verband zijn gebracht met depressie, zijn er in totaal 45 veelbelovende kandidaten geselecteerd. Het idee is dat de juiste combinatie van biomarkers een depressie en het genezen ervan duidelijk kan aantonen. Het onderzoek moet leiden tot een praktisch toepasbaar meetinstrument voor zowel huisartsen als psychiaters. Om de biomarkers in de praktijk toepasbaar te maken voor de eerste - en tweedelijns gezondheidszorg, huisartsen en specialisten zijn innovatieve technologieën nodig. Om die reden worden in het project Brainlabs verschillende meetmethoden ontwikkeld die toegepast kunnen worden bij de diagnostiek en behandeling van depressieve stoornissen. Zo zal er gebruik worden gemaakt van optische chips en nieuwe technieken om moleculen aan deze chips te hechten. Hierdoor wordt het mogelijk om de biomarkers met grote specificiteit en gevoeligheid te meten. De eerste fase van het onderzoeksproject is gericht op de ontwikkeling van deze innovatieve meettechnieken. In de tweede fase van het onderzoeksproject zal de toepasbaarheid in de praktijk worden getoetst bij patiënten met een depressieve stoornis, voor en na een antidepressieve interventie.Depressieve stoornissen komen zeer veel voor. Volgens de Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) zal depressie in 2020 zelfs volksziekte nummer 2 zijn. Op dit moment lijden circa 850.000 Nederlanders aan een vorm van depressieve stoornis. Het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van verschillende interventies op biomarkers voor depressie maakt deel uit van het programma waarin de onderzoeksgroepen Biologische Psychiatrie en Moleculaire Neurobiologie van de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen participeren.
Wordt het genetisch effect op depressie beïnvloed door jeugdtrauma? Psychiater i.o. Wouter Peyrot onderzocht dit met gegevens van grote Nederlandse en internationale studies. Hij vond dat zowel jeugdtrauma als genen het risico op een depressie verhogen, maar hij vond geen aanwijzingen dat het genetisch effect beïnvloed wordt door jeugdtrauma. Met dit onderzoek promoveert hij op vrijdag 20 januari bij VUmc. Ongeveer 15 procent van de Nederlanders maakt in zijn of haar leven een depressieve stoornis door. Daarmee is depressie de meest voorkomende psychiatrische stoornis met een hoge lijdensdruk. Het is bekend dat zowel genen als jeugdtrauma het risico op depressie verhogen, maar het is onduidelijk of beide een onafhankelijk effect hebben ('1+1=2'), of dat de genetische effecten vergroot worden door jeugdtrauma ('1+1=3'). Vergroten genetisch effect door jeugdtrauma onwaarschijnlijk Wouter Peyrot maakte voor zijn onderzoek gebruik van gegevens van grote Nederlandse en internationale studies. Hij vond dat jeugdtrauma het effect van het serotonine-gen op depressie niet vergrootte in 3.323 proefpersonen afkomstig uit de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) en het Nederlands Tweelingen Register (NTR). Vervolgens onderzocht hij het effect van alle genen tezamen, samengevat in genetische risicoscores. In eerste instantie bekeek hij 1.975 deelnemers aan NESDA en vond hij dat jeugdtrauma het genetische effect op depressie vergrootte ('1+1=3'). Maar in een vervolgonderzoek onder 5.765 deelnemers van het Psychiatric Genomics Consortium (PGC) kon hij dit effect niet bevestigen. Concluderend laat het onderzoek van Wouter Peyrot zien dat het onwaarschijnlijk is dat jeugdtrauma het gezamenlijk effect van alle genen op depressie vergroot, maar het is niet uitgesloten dat jeugdtrauma het effect van enkele individuele genen op depressie wel vergroot. In een onafhankelijk onderzoeksproject binnen zijn promotie, onderzocht Wouter Peyrot de verwachte gevolgen van partnergelijkenis ('assortative mating'). Recent grootschalig onderzoek heeft namelijk laten zien dat partners op elkaar lijken wat betreft hun kwetsbaarheid voor psychiatrische stoornissen, maar de gevolgen hiervan zijn niet bepaald. Wouter Peyrot gebruikte genetische modellen en vond dat de gevolgen voor de erfelijkheid waarschijnlijk beperkt zijn (maximaal verwachte toename 5 procent). De gevolgen voor het vóórkomen zouden echter aanzienlijk kunnen zijn, met name voor zeldzame aandoeningen met een hoge erfelijkheid zoals autisme. Wouter Peyrot schatte dat het vóórkomen van autisme met maximaal 50 procent zou kunnen toenemen door partnergelijkenis in de ouders. Deze resultaten laten eens en te meer zien dat kinderen van ouders met een psychiatrische stoornis extra aandacht behoeven, zeker als beide ouders zijn aangedaan.
Bron: VUmc
Hartpatiënten die depressieve klachten hebben, lopen een groter risico om opnieuw een hartaanval te krijgen of zelfs te overlijden aan hartproblemen dan patiënten die niet depressief zijn. Maar welke onderliggende mechanismen hieraan ten grondslag liggen is nog niet duidelijk. Onderzoekers van Tilburg University en University of California San Francisco hebben mogelijke aanwijzingen hiertoe gevonden en gepubliceerd in The American Journal of Psychiatry (juli 2011). De onderzoekers hebben gedurende zes jaar 667 hartpatiënten gevolgd en jaarlijks gevraagd in welke mate zij depressieve gevoelens ervaren. De hartpatiënten werd ook gevraagd bloed af te staan tijdens het eerste en laatste interview, om zo de concentratie van verschillende communicatiestoffen van het afweersysteem te bepalen. Deze afweerstoffen zijn vooral actief wanneer er ergens in het lichaam sprake is van een ontsteking. Daarnaast zijn deze afweerstoffen ook betrokken bij het ontstaan van aderverkalking, een belangrijke voorloper van hart- en vaatziekten. Uit de resultaten kwam naar voren dat hartpatiënten die herhaaldelijk depressieve gevoelen rapporteerden hogere concentraties afweerstoffen in hun bloed hadden, en dus meer ontsteking of aderverkalking, dan hartpatiënten die geen of eenmalig depressieve gevoelens rapporteerden. Echter, omdat uit eerder onderzoek al was gebleken dat roken, weinig fysieke activiteit en overgewicht geassocieerd zijn met zowel depressieve klachten als afweerstoffen, hebben de onderzoekers vervolgens ook de invloed van deze factoren onderzocht. Ze bleken de relatie tussen herhaalde depressie en ontsteking inderdaad volledig te verklaren. Mogelijk verklaart de combinatie van herhaalde depressieve gevoelens, een ongezonde leefstijl en hogere ontstekingniveaus dus waarom deze hartpatiënten een groter risico lopen opnieuw een hartaanval te krijgen of te overlijden aan hartproblemen, in vergelijking tot niet-depressieve hartpatiënten. Dat biedt nieuwe aanknopingspunten voor de behandeling van depressieve hartpatiënten.
Diabetes gaat samen met een wereldwijde toename van depressie in 47 Europese, Aziatische, en Zuid-Amerikaanse landen, maar niet in Afrika. Dat laat onderzoek Paula Mommersteeg van Tilburg University zien in samenwerking met wetenschappers uit Duitsland en Engeland. Het onderzoek is verschenen in het Britse medische tijdschrift Diabetic Medicine. Mommersteeg is verbonden aan het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS). Het is bekend dat depressie vaker voorkomt bij mensen met diabetes, en dat depressieve stemmingen samengaan met verminderd trouw volgen van therapie, een ongezondere leefstijl en zelfs verhoogde kans op overlijden. Onderzoek naar de samenhang tussen depressie en diabetes wordt echter bijna altijd gedaan in landen met een hoog inkomen, vaak in West-Europa en de Verenigde Staten. Het was onbekend of depressie vaker voorkomt bij diabetes in landen met lagere of middeninkomens in Azië, Zuid-Amerika en Afrika, terwijl er juist sprake is van een diabetes epidemie in deze landen. De onderzoekers analyseerden gegevens van 231.797 volwassenen in 47 landen uit de 2002 ‘World Health Survey’, een databestand beschikbaar gesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Ze lieten ook zien dat de relatie tussen depressie en diabetes niet beïnvloed werd door verschillen tussen landen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, body-mass index, roken, of fysieke activiteit. Ook was de kans op depressie bij diabetici iets groter bij mensen jonger dan 30 jaar en vrouwen, die woonachtig zijn in landen met middeninkomens. Het ontbreken van een verband in Afrikaanse landen blijft onverklaard, maar kan te maken hebben met de grote verschillen in de aanwezigheid van depressie en diabetes tussen deze landen, het hoge percentage ongediagnosticeerde diabetes, of crossculturele verschillen in het ervaren van depressieve klachten. De wetenschappers concludeerden dat meer onderzoek noodzakelijk is naar de mechanismen die de relatie tussen beide aandoeningen verklaren en de specifieke interventies. Zeker gegeven de wereldwijde toename in diabetes de komende jaren en de gezondheidsklachten die gepaard gaan met het hebben van depressie bij diabetes.
In de psychiatrie wordt gebruik gemaakt van het ‘Diagnostic and Statistical Manual’ (DSM). Onderzoekster Didi Rhebergen zet vraagtekens bij depressie-diagnoses in de DSM. ‘Een stageringsmodel, zoals gebruikt in de oncologie, zou snel en doelgericht ingrijpen kunnen bevorderen en daarmee het chronisch worden van depressies kunnen voorkomen’, concludeert ze. Sinds 1980 wordt in de psychiatrie wereldwijd gebruik gemaakt van het 'Diagnostic and Statistical Manual' (DSM), een classificatiesysteem om psychiatrische ziektebeelden te ordenen en daarmee behandelingen en onderzoek te faciliteren. De laatste jaren staat de DSM echter steeds meer onder vuur. In haar proefschrift, getiteld 'Inzicht in de heterogeniteit van depressieve stoornissen', zet Didi Rhebergen vraagtekens bij de validiteit van de depressie-diagnoses in de DSM en stelt zij een nieuwe benadering, geënt op stageringsmodellen, voor. Rhebergen promoveerde op 1 oktober bij VUmc. Rhebergen kijkt in haar onderzoek met name naar de 'dysthyme stoornis', een lichte vorm van depressie. Ze maakt gebruik van grote Nederlandse surveys (Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA), Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS)), en Amerikaanse en Australische (bevolkings)studies. Geïnspireerd door de oncologie, bespreekt zij een stageringsmodel voor depressies. Stageringsmodellen in de oncologie baseren zich op kenmerken als de grootte van de tumor, de mate van uitzaaiingen in lymfklieren en uitzaaiingen elders in het lichaam. Hiermee wordt de behandeling en prognose van tumoren bepaald. Voor depressies kan een dergelijk stageringsmodel, met stadia gekenmerkt door verschillende mate van ernst en duur van depressieve en angstklachten, leidraad zijn voor klinisch handelen. Rhebergen identificeert in haar onderzoek predictoren die een slechter beloop van de depressie voorspellen. Te denken valt aan kenmerken als oudere leeftijd, jongere leeftijd bij ontstaan van de klachten, persoonlijkheidskenmerken (zoals neuroticisme), trauma, slechter functioneren en mogelijk biologische of genetische parameters. Deze kenmerken dienen in het model te worden opgenomen.
In de psychiatrie wordt gebruik gemaakt van het 'Diagnostic and Statistical Manual' (DSM). Onderzoekster Didi Rhebergen zet vraagtekens bij depressie-diagnoses in de DSM. 'Een stageringsmodel, zoals gebruikt in de oncologie, zou snel en doelgericht ingrijpen kunnen bevorderen en daarmee het chronisch worden van depressies kunnen voorkomen', concludeert ze. Sinds 1980 wordt in de psychiatrie wereldwijd gebruik gemaakt van het 'Diagnostic and Statistical Manual' (DSM), een classificatiesysteem om psychiatrische ziektebeelden te ordenen en daarmee behandelingen en onderzoek te faciliteren. De laatste jaren staat de DSM echter steeds meer onder vuur. In haar proefschrift, getiteld 'Inzicht in de heterogeniteit van depressieve stoornissen', zet Didi Rhebergen vraagtekens bij de validiteit van de depressie-diagnoses in de DSM en stelt zij een nieuwe benadering, geënt op stageringsmodellen, voor. Rhebergen promoveert op 1 oktober bij VUmc. Rhebergen kijkt in haar onderzoek met name naar de 'dysthyme stoornis', een lichte vorm van depressie. Ze maakt gebruik van grote Nederlandse surveys (Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA), Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS)), en Amerikaanse en Australische (bevolkings)studies. Geïnspireerd door de oncologie, bespreekt zij een stageringsmodel voor depressies. Stageringsmodellen in de oncologie baseren zich op kenmerken als de grootte van de tumor, de mate van uitzaaiingen in lymfklieren en uitzaaiingen elders in het lichaam. Hiermee wordt de behandeling en prognose van tumoren bepaald. Voor depressies kan een dergelijk stageringsmodel, met stadia gekenmerkt door verschillende mate van ernst en duur van depressieve en angstklachten, leidraad zijn voor klinisch handelen. Rhebergen identificeert in haar onderzoek predictoren die een slechter beloop van de depressie voorspellen. Te denken valt aan kenmerken als oudere leeftijd, jongere leeftijd bij ontstaan van de klachten, persoonlijkheidskenmerken (zoals neuroticisme), trauma, slechter functioneren en mogelijk biologische of genetische parameters. Deze kenmerken dienen in het model te worden opgenomen.
Depressieve en angststoornissen gaan samen met risicovolle veranderingen in de vaten. Deze veranderingen die uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten kunnen al in een vroeg stadium (subklinisch) worden gemeten. 'Het lijkt dus raadzaam bij depressie- en angstpatiënten extra aandacht te schenken aan de staat van de hart- en vaatgezondheid', concludeert Adrie Seldenrijk in haar onderzoek. Zij promoveert op 30 november bij VUmc en GGZ inGeest. Seldenrijk gebruikte reeds bestaande gegevens van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst en deed extra vaatmetingen in een subgroep. Haar onderzoeksvraag was of een depressie of angststoornis samenhangt met subklinische hart- en vaatziekten (HVZ). Deelnemers waren depressie- of angstpatiënten en gezonde mensen ('controles') tussen 18 en 65 jaar. Het onderzoek kwam mede tot stand met steun van de Nederlandse Hartstichting. Depressieve of angstige mensen bleken driemaal zoveel kans te hebben op vaatvernauwing in de benen dan de controlegroep. Ook toonden zij een toegenomen stijfheid van de vaten rond het hart. Vaatvernauwing - bijvoorbeeld door beschadigingen waarin zich cholesterol, bloedplaatjes en kalk ophopen - kan zorgen voor verstopping. Vaatstijfheid vergroot de kans op vaatwandbeschadigingen en maakt het voor het hart moeilijker om bloed rond te pompen. Bovendien bleek sprake van een zogenaamde dosis-respons verhouding: degenen met een grotere ernst of duur van de depressie of angstklachten, lieten een grotere vaatstijfheid zien. Laat-ontstane depressie ging bovendien samen met een verdikte halsslagaderwand. Een ongezondere leefstijl hing wel samen met vaatschade, maar verklaarde niet waarom depressieve of angstige mensen meer subklinische HVZ hadden. Hoewel het onderzoek geen uitsluitsel kan geven over oorzaak en gevolg, blijkt een verhoogd HVZ-risico bij zowel angst als depressie al te ontdekken op subklinisch niveau.
Apathie heeft bij ouderen een negatieve invloed op het herstel van een depressie. Maar ook bij niet-depressieve ouderen legt dit verlies van motivatie voor dagelijkse bezigheden en emotionele expressie een zware druk op patiënten en hun omgeving. Daarom roept ouderenpsychiater Isis Groeneweg-Koolhoven zorgverleners op alerter te zijn op apathie. Ze promoveerde op 7 november. Moeten we apathie en depressie bij ouderen diagnosticeren en behandelen als twee losse ziekten? Die vraag gaat door het hoofd van onderzoeker Groeneweg-Koolhoven nadat ze ontdekte dat de aanwezigheid van apathie bij depressieve ouderen een voorspeller is voor een slechter herstel van de depressie. “We zagen weliswaar dat ouderen met een ernstige depressie ook vaker last hadden van apathie, maar dat het niet de ernst van de depressie was die bepaalde hoe goed iemand herstelt, maar juist de ernst van de apathie.” Een ontdekking die aansloot bij iets wat haar ook al was opgevallen tijdens haar werk als ouderenpsychiater, vertelt Groeneweg-Koolhoven. “Ik zie veel ouderen met een depressie en het viel me op dat het soms wel lukt om de depressie te behandelen, maar patiënten last blijven houden van klachten die passen bij apathie. Ze hebben geen zin om iets te doen, zijn emotioneel afgevlakt en hebben geen interesse in dingen die ze eerst graag deden.” Hoe die apathie dan precies behandeld moet worden, daar heeft de ouderenpsychiater nog geen antwoord op. “Onderzoek hiernaar is lastig, omdat het concept apathie in de beroepsgroep ter discussie staat. Er is nog geen overeenstemming over hoe je het precies moet vaststellen en definiëren. Wel zijn er casussen bekend van patiënten die goed reageren op een lage dosis methylfenidaat (Ritalin). Dat wil ik graag beter uitzoeken.” Dat meer onderzoek naar apathie bij depressie en bij andere psychische ziektebeelden nodig is, staat volgens Groeneweg-Koolhoven vast. “Apathie heeft een grote impact op de kwaliteit van leven van patiënten, maar zeker ook op die van hun omgeving. Je kunt je voorstellen hoe lastig het is als je partner niet meer van de bank komt.” Dat wordt nog niet altijd gezien door zorgverleners, zegt ze. “Ik wist nog weinig over apathie toen ik aan mijn promotie begon, terwijl ik opgeleid was tot psychiater. Ik pleit ervoor om als zorgverlener altijd in je achterhoofd te houden dat apathie misschien een rol speelt bij jouw oudere patiënt.”
Bron: LUMC
"Chronic Depression; an integrative approach to the study of underlying vulnerability factors and psychological treatment" Depressie is een veelvoorkomend probleem in Nederland. Hoewel veel mensen met depressie geholpen kunnen worden met psychotherapie of medicatie slaat bij een aanzienlijk aantal patiënten de huidige behandeling niet aan. Als de symptomen van een depressie twee jaar of langer duren spreekt men van een chronische depressie. Uit dit proefschrift blijkt dat de huidige behandelingen voor depressie vaak tekortschieten en de onderliggende kwetsbaarheid van met name chronische depressie onvoldoende aanpakken. Een nieuwe behandeling, de zogenaamde schematherapie, pakt de onderliggende kwetsbaarheid van een chronische depressie wel aan. Uit dit proefschrift blijkt dat schema therapie positieve effecten heeft op het verminderen van depressie bij patiënten met chronische depressie.
Obesitas en depressie hebben allebei een grote invloed op de gezondheid en productiviteit van mensen. UMCG-onderzoeker Yeshambel Nigatu stelt dat de aandoeningen elkaars effect versterken wanneer ze gelijktijdig voorkomen. De economische kosten van overgewicht en depressie zijn hoog: de aandoeningen kunnen leiden tot hoge gezondheidszorgkosten, langdurig ziekteverzuim en slechter functioneren op het werk. In zijn onderzoek stelde Nigatu vast dat mensen die zowel met obesitas als met depressie kampen, meer gebruikmaken van gezondheidszorg dan mensen met alleen obesitas of alleen depressie. Dit suggereert dat de combinatie van aandoeningen belangrijke gevolgen heeft voor de kosten van de zorg. Een andere bevinding uit het onderzoek van Nigatu is dat mensen met overgewicht en depressie op hun werk slechter functioneren dan mensen met slechts een van beide aandoeningen. Ook hier kan volgens Nigatu worden verondersteld dat de klachten elkaars effect versterken, waardoor de kosten veroorzaakt door verlies aan productiviteit en welzijn stijgen. Mensen met obesitas beoordelen hun kwaliteit van leven slechter dan gemiddeld. Als er ook sprake is van depressie, is het gecombineerde effect van obesitas en depressie groter dan de som van de effecten afzonderlijk. Nigatu stelt op basis van al deze bevindingen dat het tegengaan van obesitas bij mensen met een depressie meer bijdraagt aan verlaging van het risico van negatieve werk- en gezondheidsuitkomsten dan bij mensen zonder depressie. Yeshambel Nigatu (1984) studeerde Public Health aan de Universiteit van Gondar in Ethiopië. Zijn promotieonderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma Public Health Research van Onderzoeksinstituut SHARE. Hij was werkzaam bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG. Nigatu gaat verder als postdoctoraal onderzoeker aan de universiteit van Calgary.
Meisjes kunnen minder goed tegen stress dan jongens: na stressvolle gebeurtenissen hebben meisjes vaker last van depressieve gevoelens. Ook reageren meisjes van wie de ouders ooit depressieve klachten hebben gehad anders op stress dan jongens. Dat ontdekte onderzoekster Esther Bouma van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Op 2 juni 2010 promoveert ze op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tijdens de puberteit neemt het aantal depressieve klachten toe, vooral bij meisjes. Een van de belangrijkste risicofactoren voor het ontwikkelen van depressies is sociale stress, al wordt niet iedereen depressief van stress. Esther Bouma ging na welke factoren bepalen waarom sommige jongeren depressief worden na het meemaken van psychosociale stress en andere niet. Om te onderzoeken hoe jongens en meisjes lichamelijk reageren op stress liet Bouma een groep van 715 zestienjarigen een stresstaak uitvoeren. De jongeren kregen de opdracht om in zeven minuten een korte presentatie voor te bereiden over hun leven. Deze presentatie werd vervolgens vastgelegd op film en de deelnemers kregen voorgespiegeld dat hun verhaal, houding en presentatiewijze beoordeeld zouden worden door leeftijdsgenoten. Ook werd de jongeren gevraagd om onder tijdsdruk hardop moeilijke rekensommen uit te voeren. Voor, tijdens en na beide taken werd het stresshormoon cortisol in het speeksel gemeten. Bouma ontdekte dat meisjes anders op stress reageren dan jongens. Zo bevatte het speeksel van de meisjes een minder hoge cortisolconcentratie dan dat van de jongens. Bij de meisjes bleken verschillen te bestaan tussen meisjes die niet aan de pil waren en pilgebruiksters. Bij de pilgebruiksters werd zelfs helemaal geen cortisolreactie gemeten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de hormonen in de pil de activatie van het stress-systeem beïnvloeden. Ondanks de lichamelijke reactieverschillen bestond er geen verschil in de hoeveelheid stress die de jongens en meisjes zelf aangaven te ervaren. Verschillen in hormoonhuishouding tussen jongens en meisjes kunnen mogelijk ook een ander opvallend verschil tussen de seksen verklaren: genetische risicofactoren voor depressie komen in de puberteit namelijk sterker naar voren bij meisjes dan bij jongens. Zo hadden meisjes van wie de ouders ooit depressieve klachten hebben gehad een lagere cortisolreactie tijdens de stresstaak dan meisjes van wie de ouders geen klachten hadden. Hoe we reageren op stress lijkt dus deels erfelijk bepaald. Bouma verrichtte haar onderzoek in het kader van TRAILS (TRacking Adolescents" Individual Lives Survey), een groot, langlopend onderzoek naar de geestelijke, lichamelijke en sociale ontwikkeling van ongeveer 2.500 jongeren in Noord-Nederland. De jongeren zijn inmiddels zo"n 18 jaar oud en hebben tussen hun tiende en negentiende jaar vier keer meegewerkt aan verschillende metingen. Bouma"s onderzoek naar het verband tussen stress, geslacht, genetisch profiel en depressie is gebaseerd op de derde meting, uitgevoerd rond 2007.
Na een hartinfarct krijgt ongeveer een op de vijf patiënten depressieve klachten. Deze patiënten lopen ruim twee maal zoveel risico om nieuwe hartproblemen te krijgen dan niet-depressieve hartinfarctpatiënten. Dat zegt onderzoekster M. Zuidersma van de RUG. Pogingen om depressiesymptomen bij deze patiënten te verminderen hebben nauwelijks resultaat. Ook de hartklachten nemen niet af door depressiebehandeling. Patiënten bij wie een depressiebehandeling niet aanslaat, lopen een verhoogd risico op nieuwe hartproblemen. Dat geldt ook voor patiënten bij wie de depressieve symptomen na het hartinfarct toenemen en patiënten bij wie de depressie gedomineerd wordt door vermoeidheid en uitputting. Depressie heeft bovendien een negatieve invloed op therapietrouw.
In tegenstelling tot wat wel wordt aangenomen speelt afkomst geen belangrijke rol in de ontwikkeling van angst en depressie bij niet-Westerse migranten. Depressie komt weliswaar iets vaker voor in sommige bevolkingsgroepen, maar de kenmerken van depressie bij Nederlanders en Turkse, Marokkaanse en Surinaamse Nederlanders vertonen vooral overeenkomsten. 'Behandelaars moeten dan ook de reguliere diagnostiek en behandeling toepassen', concludeert Agnes Schrier in haar onderzoek. Zij promoveert op 2 juli bij VUmc. Agnes Schrier analyseerde de antwoorden van drie verschillende bevolkingsonderzoeken, uitgevoerd door de GGD Amsterdam. In het eerste onderzoek werden bijna 1.200 Amsterdammers (van Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Nederlandse afkomst) ondervraagd over hun gezondheid en werd lichamelijk onderzoek en laboratoriumonderzoek gedaan. In het tweede onderzoek werden 830 mensen thuis uitgebreid geïnterviewd over hun psychische gezondheid. Dat gebeurde door tweetalige interviewers in het Nederlands, Turks, Arabisch of Berber. Het derde onderzoek was een samenwerking tussen de GGD van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht, waarvoor bijna 17 duizend mensen een schriftelijke enquête invulden. Onder alle onderzochte bevolkingsgroepen vertoont depressie dezelfde symptomen. Depressie gaat even vaak samen met angst en komt bij alle etnische groepen vaker voor bij mensen met neurotische persoonlijkheidstrekken. Depressie gaat gepaard met een gevoel door God in de steek gelaten te zijn. Ook blijkt geen verschil in psychische klachten tussen mensen die wonen in een buurt met veel of weinig andere migranten. De resultaten uit het proefschrift tonen dat behandelaars de reguliere diagnostiek en behandeling kunnen - en moeten - aanbieden bij patiënten met een depressieve- of angststoornis van Turkse, Marokkaanse of Surinaamse afkomst. Gestructureerde beoordeling van psychiatrische symptomen bevordert adequate diagnostiek. Psychotherapie kan vaker worden ingezet bij patiënten van niet-Westerse afkomst dan nu het geval is. De resultaten van dit promotieonderzoek ondersteunen dan ook het uitgangspunt van het in 2012 gepubliceerde Intercultureel Addendum Depressie: de bestaande richtlijn is toepasbaar bij migranten en alleen als daarvoor bewijs is, moeten behandelaars afwijken van de richtlijnen.
Depressieve klachten hebben een negatieve invloed op het ontstaan en het beloop van hart- en vaatziekten. Een mogelijke verklaring ligt in ontstekingsmechanismen, blijkt uit onderzoek van promovenda Hester Duivis. Deze ontstekingsmechanismen zijn een indicatie van een ontsteking ergens in het lichaam. Daarnaast zijn ze betrokken bij aderverkalking, een belangrijke voorloper van hart- en vaatziekten. Voor haar proefschrift onderzocht Hester Duivis of depressie en ontstekingsmechanismen met elkaar in verband staan en wat de kenmerken van deze relatie zijn bij hartpatiënten, volwassen met en zonder depressie en adolescenten. Depressie en ontstekingsmechanismen bleken bij zowel oudere hartpatiënten, gezonde volwassenen en adolescenten met elkaar geassocieerd te zijn. Daarbij kwam naar voren dat depressieve klachten hogere ontstekingswaarden in het bloed voorspellen en niet andersom. Opvallend was dat vooral mensen die vaker last hebben van depressieve gevoelens hogere ontstekingswaarden lieten zien. Ook kwam naar voren dat een ongezonde leefstijl, zoals roken, fysieke inactiviteit en overgewicht, een belangrijke rol speelt in deze relatie. De resultaten suggereren dat herhaalde depressieve klachten in combinatie met een ongezonde leefstijl bijdragen aan een verhoogd risico op hogere ontstekingswaarden in het bloed, al in de adolescentie. Dit verklaart mogelijk de verhoogde kans die depressieve mensen hebben op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten alsook de slechtere prognose voor patiënten met hart- en vaatziekten. Hester Duivis (Amstelveen, 1978) studeerde klinische neuropsychologie aan de Vrije Universiteit, Amsterdam. In 2008 startte ze met haar promotieonderzoek bij het Center of Research on Psychology in Somatic Diseases (CoRPS) van Tilburg University.
Patiënten met een beroerte revalideren slechter als ze depressief zijn. Dankzij het promotieonderzoek van Janneke de Man-van Ginkel kunnen verpleegkundigen deze mensen eerder opsporen en ze extra stimuleren. De Man-van Ginkel promoveert op 30 augustus aan het UMC Utrecht. Eenderde van de mensen die een beroerte doormaken, kampt daarna met depressieve symptomen. Ze zijn lusteloos en hebben geen moed om wat te ondernemen. Dat is funest voor een goede revalidatie, die draait om actieve deelname aan therapie. Maar depressie na een beroerte wordt vaak over het hoofd gezien. In haar promotieonderzoek probeerde verpleegkundige en verplegingswetenschapper Janneke de Man-van Ginkel daarom depressie snel op te sporen. Patiënten liggen te kort in het ziekenhuis om daar de diagnose al te stellen. De Man analyseerde daarom 400 patiënten met een beroerte zes weken nadat ze uit het ziekenhuis ontslagen waren. De Man zocht naar factoren die het optreden van een depressie later voorspellen. De belangrijkste voorspeller blijkt te zijn of patiënten al eerder een depressie of psychische ziekte gehad hebben. De resultaten verwerkte De Man in een vragenlijst, de DePreS. Daarmee kan in de eerste week na de beroerte het risico op depressie in de tweede maand na de beroerte worden voorspeld. Als uit hieruit een verhoogd risico blijkt, kan tijdens de nacontrole of tijdens de revalidatiebehandeling met een uitgebreidere vragenlijst het ontstaan van depressie worden vastgesteld. In Nederland krijgen jaarlijks ongeveer 40.000 mensen een beroerte. Het UMC Utrecht behandelt ongeveer 500 van zulke patiënten per jaar. Janneke de Man-van Ginkel promoveert op 30 augustus aan het UMC Utrecht. De Man-van Ginkel startte haar carrière als verpleegkundige en studeerde daarna verplegingswetenschap. Zij werkt nu bij het UMC Utrecht als onderzoeker en docent. Prof. dr. Marieke Schuurmans, hoogleraar verplegingswetenschap, prof. dr. Eline Lindeman, hoogleraar revalidatiegeneeskunde, prof. dr. Rick Grobbee, hoogleraar epidemiologie begeleidden haar onderzoek.
Een genetische variatie in een hersenreceptor beïnvloedt de gevoeligheid voor stress en depressie. Dat blijkt uit onderzoek waarop Liane Klok op donderdag 15 december aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) promoveert. Cortisol is belangrijk bij het omgaan met stressvolle situaties. Het hormoon brengt zijn effecten onder andere tot stand door te binden aan de mineralocorticoïd receptor (MR) in de hersenen. Van deze MR zijn drie veelvoorkomende genetische varianten geïdentificeerd. Promovenda Liane Klok ontdekte dat vrouwen met een bepaalde variant optimistischer zijn. “In een vervolgstudie zagen we dat vrouwen met deze MR-genvariant minder gedachten van hopeloosheid hebben, wat samenhangt met een kleinere kans op depressiviteit”, vertelt Liane Klok. In een derde en grotere studie werd inderdaad een relatie gevonden met een lager risico op depressie. Zij ontdekte bovendien dat mensen met verschillende varianten van het MR-gen verschillend reageren op SSRI’s, veelgebruikte antidepressiva. Dit biedt volgens de promovenda mogelijkheden voor personalized medicine, een behandeling die gekozen wordt op grond van iemands erfelijke factoren. Alleen bij vrouwen jonger dan 51 jaar was er een verband tussen het type mineralocorticoïd receptor en de kans op depressiviteit, boven de 51 jaar was er geen verschil tussen mannen en vrouwen. Dat verschil komt waarschijnlijk door de werking van vrouwelijke geslachtshormonen, die de expressie van MR beïnvloeden en ook aan de MR kunnen binden. “Het feit dat depressies bij vrouwen veel vaker voorkomen dan bij mannen, heeft mogelijk met de effecten van oestrogeen en progesteron op deze receptor te maken”, aldus Klok. Promotor Ron de Kloet noemt de resultaten een doorbraak in depressieonderzoek: “We hadden eerder aanwijzingen gekregen dat zowel de hersen-MR als de nauwverwante glucocorticoïd receptor van belang zijn voor aanpassing aan stressvolle situaties. Dat deze optimisme-genvariant meer van de receptor aanmaakt betekent dat we op de goede weg zijn.” Inderdaad vond Klok minder MR in post-mortem hersenen van depressieve patiënten, met name in centra voor emotie en cognitie. De resultaten worden deze week gepubliceerd in Translational Psychiatry en zijn de basis voor een spin-off bedrijf onder leiding van co-promotor dr. Roel de Rijk. Depressie is een veelvoorkomende psychische aandoening. Patiënten lijden aan hevige neerslachtigheid die het dagelijks functioneren aantast. Ongeveer 800.000 mensen in Nederland lijden aan een depressie en maar liefst een miljoen mensen slikken antidepressiva. Het promotieonderzoek van Klok toont aan hoe het stresshormoon cortisol niet alleen depressie kan veroorzaken, maar ook de sleutel biedt tot bescherming.
Depressie is een ziekte die samenhangt met stress. In de lichamelijke reactie op stress speelt het hormoon cortisol een belangrijke rol. UMCG-onderzoeker Sanne Booij bestudeerde het verband tussen cortisolwaarden en depressieve klachten. Onderzoek naar de biologische processen die een rol spelen bij het ontstaan en het beloop van depressie richt zich met name op het menselijk stresssysteem. De lichamelijke reactie op stress vindt onder andere plaats in de hypothalamus, de hypofyse en de bijnieren, samen de HHB-as genoemd. Deze as reguleert de afgifte van hormonen op het moment dat iemand stress ervaart. Booij stelt in haar proefschrift vast dat de hoeveelheid cortisol die de HHB-as produceert tijdens een stressvolle taak sterk uiteenloopt bij mensen met een depressie: bij mensen met acute depressieve klachten is de cortisol-stressreactie verhoogd, maar bij mensen met langer aanhoudende of terugkerende klachten is de reactie juist verlaagd. Ook cortisolwaarden zoals gemeten in het dagelijks leven bleken sterk te verschillen tussen proefpersonen en varieerden bovendien sterk over de tijd. Daarom concludeert Booij dat cortisol niet geschikt is als middel om depressie aan te tonen. Regelmatig sporten heeft een gunstige invloed op emotionele depressieve klachten. Uit het onderzoek van Booij blijkt dat de reactie op cortisol in dit geval waarschijnlijk niet de veroorzaker van de verandering in depressieve klachten is, maar de hartslagreactie. Ook stelde zij vast dat dagelijkse beweging bij bijna alle proefpersonen tot een toename in positieve emoties leidde, maar dat negatieve emoties bij sommigen afnemen en bij anderen toenemen. Sanne Booij (1985) studeerde Gezondheidswetenschappen in Amsterdam en Gedrags- en Neurowetenschappen in Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij het Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation met financiering van onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Booij gaat als postdoctoraal onderzoeker verder bij de afdeling Psychiatrie van het UMCG en is als onderzoeker werkzaam bij Lentis.
Depressieve stemmingsklachten komen wereldwijd veel voor, maar de oorzaken en achterliggende mechanismen zijn nog niet volledig opgehelderd. Ursula Klumpers onderzocht de rol die een bepaalde neurotransmitterreceptor (GABAA) speelt bij een depressie. Ze promoveert hiermee op 25 januari bij VUmc. Neurotransmitters zijn stofjes in de hersenen die zorgen voor de overdracht van diverse signalen, en dit verloopt via receptoren. In de menselijke hersenen is GABA (gamma-aminoboterzuur) de meest voorkomende remmende neurotransmitter. In haar proefschrift beschrijft Ursula Klumpers onder andere de rol van GABA bij een depressie. Stemmingsklachten worden gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan psychobiologische dimensies, waarbij verschillende hersensystemen zijn betrokken. Met behulp van neuro-imaging kunnen een aantal van deze hersensystemen in beeld worden gebracht. Hierbij heeft Klumpers gebruikgemaakt van positron emissie tomografie (PET), in combinatie met magnetische resonantie imaging (MRI) techniek. Ze vond bij patiënten met een depressieve stoornis een verlaagde GABAA-receptorbinding - waarschijnlijk ten gevolge van weefselverval - waardoor er in sommige hersengebieden te weinig remming plaatsvindt. Dit bleek ook gerelateerd te zijn aan een toename van angst, als onderdeel van het depressieve syndroom. Net als in wiskundige formules leidt te weinig remming ("min-min") tot stimulatie ("plus"). Bij patiënten met een depressie blijkt er in de hersenen inderdaad vaak sprake te zijn van plaatselijke hyperactiviteit, vooral in gebieden die betrokken zijn bij het beleven van angst- en stemmingsklachten. Daarentegen zijn patiënten met een depressie vaak juist geremd in hun motorische gedrag en denken, waardoor ze langzaam en traag kunnen overkomen. Ook bleek een verlaagde GABAA -receptor binding omgekeerd evenredig te zijn aan een hoge productie van stresshormonen, die op zichzelf verantwoordelijk kunnen zijn voor weefselschade. Therapeutische behandeling kan zich daarop richten.
Interventies op maat als aanvulling op een training en feedback blijken een effectieve manier te zijn om huisartsen te helpen de richtlijnaanbevelingen te volgen tijdens het behandelen van angst en depressie. Door verschillende barrières lukt het huisartsen vaak niet om die richtlijnen te volgen. Dit concludeert senior wetenschappelijk medewerker Henny Sinnema in haar proefschrift waarmee zij op 19 mei promoveert bij VUmc. Angst en depressie worden vaak behandeld door de huisarts. De zorg van de huisarts wijkt door verschillende barrières soms af van de richtlijnaanbevelingen, zoals het op tijd herkennen van de klachten en het informeren over de diagnose. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat een patiënt niet in de gaten heeft een angst of depressie te hebben en naar de huisarts gaat met lichamelijke klachten. Ook speelt mee dat huisartsen het lastig vinden een onderscheid te maken tussen stressklachten en angst en depressie. Om de kloof tussen de door de huisarts geboden zorg en de richtlijnzorg te verkleinen bestaan er interventies op maat voor de implementatie van richtlijnaanbevelingen. Sinnema heeft gekeken of deze implementatie-interventies op maat, als aanvulling op een training en feedback, effectiever zijn dan alleen een training en feedbackgegeven. Hieruit concludeert ze dat huisartsen, die implementatie-interventiesop maataangeboden krijgen, aangevuld met een training en feedback, meer patiënten met angst en depressie herkennen, dan de huisartsen die alleen training en feedback krijgen. "Voordat we de implementatie-interventies op maat konden aanbieden hebben we huisartsen gevraagd wat voor barrières zij ervaren bij het opvolgen van de richtlijnen voor angst en depressie." Huisartsen noemden een gebrek aan kennis en vaardigheden, weinig geloof in het herkennen van angst of depressie, geen overeenstemming met de patiënt kunnen krijgen, wachtlijsten en een informatiegebrek over behandelingsmogelijkheden die door de GGZ worden aangeboden. "Met dit inzicht hebben we op maat interventies aangeboden die de barrières kunnen verminderen of oplossen. Tijdens intervisie bijeenkomsten en telefonische consultatie hebben we de interventies vervolgens aangeboden aan de huisartsen, zodat de richtlijnen beter kunnen worden opgevolgd."
Depressieve stemmingsklachten komen wereldwijd veel voor, maar de oorzaken en achterliggende mechanismen zijn nog niet volledig opgehelderd. Ursula Klumpers onderzocht de rol die een bepaalde neurotransmitterreceptor (GABAA) speelt bij een depressie. Ze promoveert hiermee op 25 januari bij VUmc. Neurotransmitters zijn stofjes in de hersenen die zorgen voor de overdracht van diverse signalen, en dit verloopt via receptoren. In de menselijke hersenen is GABA (gamma-aminoboterzuur) de meest voorkomende remmende neurotransmitter. In haar proefschrift beschrijft Ursula Klumpers onder andere de rol van GABA bij een depressie. Stemmingsklachten worden gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan psychobiologische dimensies, waarbij verschillende hersensystemen zijn betrokken. Met behulp van neuro-imaging kunnen een aantal van deze hersensystemen in beeld worden gebracht. Hierbij heeft Klumpers gebruikgemaakt van positron emissie tomografie (PET), in combinatie met magnetische resonantie imaging (MRI) techniek. Ze vond bij patiënten met een depressieve stoornis een verlaagde GABAA-receptorbinding - waarschijnlijk ten gevolge van weefselverval -, waardoor er in sommige hersengebieden te weinig remming plaatsvindt. Dit bleek ook gerelateerd te zijn aan een toename van angst, als onderdeel van het depressieve syndroom. Net als in wiskundige formules, leidt te weinig remming (“min-min”) tot stimulatie (“plus”). Bij patiënten met een depressie blijkt er in de hersenen inderdaad vaak sprake te zijn van plaatselijke hyperactiviteit, vooral in gebieden die betrokken zijn bij het beleven van angst- en stemmingsklachten. Daarentegen zijn patiënten met een depressie vaak juist geremd in hun motorische gedrag en denken, waardoor ze langzaam en traag kunnen overkomen. Ook bleek een verlaagde GABAA -receptor binding omgekeerd evenredig te zijn aan een hoge productie van stresshormonen, die op zichzelf verantwoordelijk kunnen zijn voor weefselschade. Therapeutische behandeling kan zich daarop richten.
Kunnen jongeren van negatief denken depressief worden? Dit proefschrift richtte zich op de vraag in hoeverre het steeds maar blijven malen over depressieve gevoelens en stressvolle gebeurtenissen (rumineren) samenhangt met depressieve klachten bij jongeren. Studies laten zien dat rumineren sterk samenhangt met depressieve klachten al vanaf de leeftijd van tien jaar. Het effect van rumineren op latere depressieve klachten is echter bescheiden. Dit roept de vraag op in hoeverre rumineren een risicofactor voor de ontwikkeling van depressie is of een bijverschijnsel. Toekomstig onderzoek moet zich richten op het oorzakelijk verband tussen rumineren en depressie bij jongeren. Proefschrift: mw.drs. Lea M. Rood, “The role of rumination in the development of depressive symptoms in youth”.
Traditioneel wordt onderzoek naar het ontstaan van depressies uitgevoerd met een vragenlijst. De afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen start binnenkort een dergelijk onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van een app. Met dit eenvoudige smartphone programma hoeven de deelnemers slechts één vraag beantwoorden: hoe voelt u zich op dit moment? Vragen als ‘weet u nog hoeveel u de afgelopen maand gemiddeld heeft geslapen?’ of ‘weet u nog in welke mate uw stemming de afgelopen week wisselde?’ zijn moeilijker te beantwoorden dan de vraag ‘hoe voelt u zich op dit moment?’. Een recente studie laat zien dat die laatste vraag een goede voorspelling kan opleveren van het naderen van een depressieperiode. Voorwaarde is dat hij zo vaak wordt herhaald dat er een beeld ontstaat over hoe vaak en hoe snel mensen wisselen van stemming. Via de app wordt de vraag naar de stemming van het moment meerdere malen per dag gesteld. Een ‘stemmingsmeter’ registreert de stemming op een vijf- tot tienpuntenschaal. Depressie is één van de meest voorkomende psychische aandoeningen. Maar liefst twintig procent van de bevolking maakt in zijn leven een depressie door. Depressies hebben een grote invloed op de kwaliteit van leven, zorgen voor een daling van de levensverwachting en zijn in hoge mate belastend voor de omgeving. Bovendien krijgt tachtig procent van de mensen die eenmaal een depressie ondergaat, te maken met terugval. Daarom is het van groot belang dat men vroegtijdig kan signaleren of een terugval zich aandient. De app lijkt daarbij bruikbaar als instrument. Het onderzoek wordt uitgevoerd als een onderdeel van een landelijk studie naar de effectiviteit van kortdurende training ter preventie van terugval. Er wordt gekeken wat het beste werkt: doorgaan met het gebruik van antidepressiva, een cognitieve training of een combinatie van de twee. Mensen die meerdere depressies hebben ervaren en daarvan zijn hersteld, kunnen zich aanmelden voor het onderzoek.
Meer dan vijftig genen blijken niet betrokken te zijn bij het ontstaan van depressie, in tegenstelling van wat eerdere studies beweerden. Dit blijkt uit een recente studie van een onderzoeksgroep van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat deze maand gepubliceerd wordt in Molecular Psychiatry. Het gaat om een onderzoek waarbij het hele genenprofiel van 1800 depressieve patiënten en 1800 gezonde personen met elkaar is vergeleken. Via drie verschillende analysemethoden werd de betrokkenheid bij depressie van slechts 57 genen min of meer bevestigd. Voor de betrokkenheid bij depressie van de andere 53 genen werd dus geen bewijs gevonden. Dit is opmerkelijk, omdat meerdere studies het verband tussen de 53 genen en depressie hadden gevonden. Deze studie is aanmerkelijk groter dan alle eerdere onderzoeken, die een gemiddelde grootte hadden van ongeveer 160 patiënten en 250 controles. Een mogelijke verklaring voor deze tegengestelde uitkomsten is het complexe karakter en de verschillende verschijningsvormen van een depressie. Ook de omgevingsfactoren kunnen een rol hebben gespeeld. Voor de onderzoekers maken de uitkomsten duidelijk dat er feitelijk nog maar weinig bekend is over de genen die betrokken zijn bij depressie.
Lonneke van Tuijl onderzocht de rol van eigenwaarde bij depressie en angststoornissen. Eigenwaarde is gemeten met een vragenlijst om de bewuste zelfbeoordeling vast te stellen (expliciete eigenwaarde; EE) en met een reactie-tijd-taak om de automatische zelf-evaluaties (impliciete eigenwaarde; IE) in kaart te brengen. Longitudinaal onderzoek onder adolescenten liet zien dat lage EE tijdens de eerste meting voorspellend was voor relatief intense symptomen van depressie en sociale angst twee jaar later. De sterkte van symptomen tijdens de voormeting bleken echter niet samen te hangen met lage EE tijdens de nameting. Bij elkaar suggereren deze gegevens dat EE wel een risicofactor kan zijn voor het ontwikkelen van klachten maar niet omgekeerd dat (subklinische) klachten ook leiden tot een lage EE. Een vervolgstudie onder patiënten liet zien dat (ook) volwassenen met een depressie en/of angststoornis zich kenmerken door verlaagde EE. Alleen degenen met zowel een depressie als een angststoornis lieten ook een verlaagd IE zien, wat suggereert dat alleen een relatief chronisch beloop van relatief ernstige klachten ook leidt tot automatische negatieve zelf-evaluaties (IE). In overeenstemming met het idee dat een klinische stoornis kan leiden tot een meer blijvende lage eigenwaarde (als soort “litteken”), lieten ook degenen die hersteld waren van een depressie nog steeds een verlaagde EE zien. Een belangrijke vervolgstap zou zijn om te testen of zo’n “litteken” ook prognostische waarde heeft voor een terugval van depressie en/of angststoornissen. Daarnaast zou het belangrijk zijn om te testen of het versterken van EE de ontwikkeling van depressie en angst kan helpen voorkomen. Lonneke van Tuijl verrichtte haar onderzoek bij afdeling Klinische Psychologie van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen en gaat verder als postdoc-onderzoeker bij King's College in London.
Bron: RUG
Een vragenlijst voorspelt adequaat de kans op terugval bij een patiënt die eerder depressief is geweest. Vooral patiënten die piekeren over negatieve gedachten, hebben een grote kans hierop. Dit blijkt uit onderzoek van het AMC waarvan de resultaten maandag zijn gepubliceerd in de Journal of Clinical Psychiatry. Het onderzoek heeft een vragenlijst gebruikt die meet welke gedachten men krijgt bij een verdrietige stemming. Onderzoekers van het AMC, afdeling psychiatrie, hebben vastgesteld dat deze vragenlijst terugval in depressie kan voorspellen. ‘Adequaat voorspellen van risico op terugval en daarop gerichter therapie instellen zou de last van depressie aanzienlijk kunnen verlichten’, zegt eerste auteur Caroline Figueroa van de afdeling Psychiatrie van het AMC. Het voorspellen van het risico op terugval van depressie is relevant. Depressie is de tweede oorzaak van ‘global burden of disease’ en een van de redenen daarvan is dat depressie een ziekte is die vaak terugkomt. De onderzochte vragenlijst is de Leiden Index for Depression Sensitivity, een vragenlijst van 34 items. Hoe hoger de score op de lijst, hoe waarschijnlijker het is dat iemand opnieuw depressief wordt. Volgens de onderzoekers blijkt dat een verhoging van 20 punten op de score op de lijst de kans op terugval na 3,5 jaar met 10 tot 15 procent vergroot. Iemand met een hoge score (90) op deze lijst heeft een kans van rond de 75 procent op een terugval. Uit de analyse blijkt dat ‘rumineren’, het dwangmatig piekeren over je verdriet en negatieve ervaringen, samengaat met een grotere kans op een terugval. Een andere factor die van belang is onverschilligheid, het ontbreken van interesse in je omgeving. Volgens de onderzoekers zijn extra studies nodig om definitief vast te stellen of de vragenlijst een ‘tool’ voor clinici zou kunnen zijn om het risico op terugval van individuele patiënten te voorspellen. Deze resultaten zijn in elk geval veelbelovend.
Mensen met een lichamelijke aandoening zijn vaker depressief dan de algemene bevolking. Onder andere kankerpatiënten en mensen die hartinfarct hebben gehad, lopen een groter risico. Patiënten met een depressie hebben een slechtere prognose. Wereldwijd wordt veel onderzoek gedaan naar dit verschijnsel. UMCG-promovenda A. Meijer stelt dat patiënten met een depressie na een hartaanval een twee tot drie maal zo groot risico hebben op een nieuw infarct of overlijden dan mensen zonder depressie. Deels komt dit doordat depressieve patiënten vaak ook ernstiger ziek zijn. Nieuw onderzoek zal moeten uitwijzen of behandeling van depressie ook een betere hartprognose oplevert. Ook depressieve kankerpatiënten hebben mogelijk baat bij therapie.
Mensen die zich voorstellen hoe het is om een lichamelijke aandoening te hebben, beoordelen deze aandoening vaak als ernstiger dan mensen die er daadwerkelijk mee te maken hebben. In haar promotieonderzoek ging Aikaterini Papageorgiou na hoe dit zit bij de beoordeling van psychische klachten. Om de effectiviteit van behandelingen in de gezondheidszorg te kunnen evalueren, is het van belang te kunnen meten hoe mensen veranderingen in hun kwaliteit van leven ervaren. Hiervoor wordt vaak gebruikgemaakt van een methode waarmee de impact van een aandoening op de kwaliteit van leven wordt vastgesteld door mensen te vragen hoeveel jaar van hun leven zij zouden willen inruilen tegen een optimale gezondheidstoestand. Deze zogeheten “time-trade-off task” wordt voor lichamelijke klachten veelvuldig toegepast, maar voor geestelijke aandoeningen als depressie veel minder vaak. Papageorgiou ontwikkelde een methode waarbij een depressie-specifiek classificatiesysteem in combinatie met de “time-trade-off task” wordt gebruikt om de waardering van depressies vast te stellen. Alhoewel het ontworpen model de nodige beperkingen bleek te hebben, leverde het onderzoek een interessante bevinding op: waar de impact van lichamelijke klachten op de kwaliteit van leven groter wordt ingeschat door mensen die zich de klachten voorstellen dan door mensen die de klachten zelf ervaren, blijkt dit bij psychische klachten omgekeerd te zijn. Met name mensen met een milde depressie waardeerden deze negatiever dan mensen zonder depressie. Daarnaast stelde Papageorgiou vast dat depressies als een grotere belasting worden ervaren als deze samengaan met lichamelijke aandoeningen. De inzichten van Papageorgiou kunnen worden gebruikt bij het evalueren van de effectiviteit van psychologische behandelingen voor depressies. Aikaterini Papageorgiou (1982) studeerde Psychologie in Athene. Haar promotieonderzoek vond plaats bij onderzoeksinstituut SHARE in het kader van Health Psychology Research. Papageorgiou is werkzaam als psycholoog.
Promotie Mw. Yara Pujol-Lopez, MSc (University Maastricht). Aangezien de ontwikkeling van effectievere behandelingsmogelijkheden voor depressie essentieel is, onderzochten we het verband tussen infectie/ontsteking en depressie. Daarvoor deden we studies op basis van dierlijke modellen voor depressie en van depressieve patiënten. We vonden dat infecties bij muizen hersenveranderingen veroorzaakten in eiwitten die de genexpressie reguleren. De moleculen die verantwoordelijk zijn voor deze veranderingen kunnen worden gebruikt als nieuwe doelen voor de behandeling van depressie. Daarnaast vonden we veranderingen in de niveaus van verscheidene genen en eiwitten in het bloed van patiënten met depressieve symptomen, wat kan worden gebruikt voor een betere diagnose van depressie.
De neuro-inflammatie theorie, die ervan uitgaat dat depressie een gevolg is van een ontstekingsreactie in de hersenen, klopt waarschijnlijk. Dat concludeert Niki Dobos in haar promotieonderzoek, dat ze uitvoerde met behulp van een muismodel. De resultaten kunnen mogelijk helpen om een nieuwe behandeling te ontwikkelen tegen depressie. Wanneer ons immuunsysteem wordt geactiveerd, ofwel in het lichaam zelf of in het centrale zenuwstelsel, reageert het lichaam daarop met een ontstekingsreactie. Wetenschappers vermoedden al langer dat de productie van cytokines (ontstekingsfactoren) en activatie van de kynurenine-route (betrokken bij fysiologische functies zoals gedrag en slaap) betrokken zijn bij het ontstaan van depressie. Niki Dobos testte deze hypothese in muizen. Dobos ontdekte dat het door een ontstekingsreactie veroorzaakte depressieve gedrag van de muizen afhankelijk was van de activatie van het ‘ontstekingsenzym’ Indoleamine 2,3-dioxygenase (IDO). Het depressieve gedrag van de muizen kon worden onderdrukt met een remmer van IDO. Deze resultaten bevestigen dat de neuro-inflammatie theorie van depressie waarschijnlijk klopt, en geven sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van de kynurenine-route en de activatie van IDO. De inzichten zouden de basis kunnen vormen voor een nieuwe, op IDO-remmers gebaseerde benadering van therapie tegen depressie. Niki Dobos (Hongarije, 1981) studeerde biologie aan de universiteit van Szeged, Hongarije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Moleculaire Neurobiologie en Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek (ISAO). Dobos werkt als study director bij Solvo Biotechnology Ltd.
Depressie komt veel voor en de meeste Nederlanders met een depressie worden in de huisartsenpraktijk behandeld. De onlangs herziene NHG-Standaard Depressie geeft aanbevelingen voor die behandeling. Staan deze aanbevelingen garant voor optimale zorg? In het kader van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) bleek dat huisartsen een depressieve stoornis meestal redelijk goed herkennen, al is de herkenning minder goed wanneer de patiënt niet zelf met een psychische klacht komt. Huisartsen volgden de criteria van de NHG-Standaard (eerste herziening) bij het verwijzen van patiënten met een depressie: zij verwezen 58% van de patiënten en er was weinig overbehandeling met antidepressiva. De grootste groep overbehandelde patiënten bestaat uit chronische gebruikers die hadden kunnen stoppen. De tweede herziening van de NHG-Standaard Depressie heeft voldoende aandacht voor diagnostiek en behandeling. Er is echter nog weinig aandacht voor de onderhoudsbehandeling met antidepressiva. De herziene standaard bevat geen advies over de frequentie waarmee chronisch gebruik gecontroleerd wordt en hoe het zonodig afgebouwd kan worden.
Mensen die aan coeliakie lijden hebben een verhoogde kans op depressie. Psychologe Nathalie van Hees onderzocht of het strikte dieet dat zij volgen daar de oorzaak van is. Bevat dat wel alle essentiële voedingsstoffen? Een glutenvrij dieet vergroot de kans op depressie niet, rapporteren Van Hees en collega’s van het LUMC nu in PLOS ONE. Een op de drie mensen met coeliakie maakt een of meer perioden met depressieve symptomen door, had Nathalie van Hees eerder ontdekt. Dat betekent dat ze een ruim twee keer zo grote kans op depressie hebben als niet-patiënten. De oorzaak van dat verhoogde risico is onbekend. Coeliakie is een aangeboren auto-immuunziekte. Bepaalde eiwitten van tarwe-achtige granen (gluten) activeren het afweersysteem en dat keert zich vervolgens tegen cellen die de dunne darm bekleden. Er ontstaat een ontsteking die het darmslijmvlies aantast, met als gevolg dat voedingsstoffen slecht worden opgenomen. Patiënten worden ziek en raken ondervoed. Een glutenvrij dieet doet afweerreactie en ontsteking verdwijnen zodat de darmwand kan herstellen. Van Hees vertelt: “In dat dieet zijn tarwe-achtige granen, dat wil zeggen: tarwe, rogge, gerst, kamut en spelt, verboden. Veelgebruikte producten, zoals een bruine boterham, mogen dus niet. Het dieet wijkt sterk af van het Westerse dieet en ik vroeg me af of patiënten bepaalde voedingsstoffen tekort komen en daardoor risico lopen op psychische problemen.” Serotonine In de nu gepubliceerde studie ging ze na of het dieet voldoende essentiële aminozuren bevat. Aminozuren zijn bouwstenen van eiwitten; essentiële aminozuren moeten we uit de voeding halen omdat we ze niet zelf kunnen maken. Een glutenvrij dieet bevat minder plantaardige en meer dierlijke eiwitten dan een standaard dieet en heeft daardoor een andere aminozuursamenstelling. Van Hees: “Ik was vooral geïnteresseerd in tryptofaan. Dat is namelijk de stof waaruit serotonine wordt gemaakt, een boodschappermolecuul van het zenuwstelsel dat betrokken is bij depressie.” Maar het glutenvrije dieet blijkt wat dat betreft in orde te zijn: mensen die het volgen krijgen evenveel essentiële aminozuren binnen als niet-patiënten. Vette vis Eerder had Van Hees al gevonden dat mensen met een langdurig glutenvrij dieet ook voldoende meervoudig onverzadigde vetzuren opnemen, zoals omega-3-vetzuren uit vette vis. “Het glutenvrije dieet is beter dan verwacht”, concludeert ze. “Maar het kan nog beter. In lopend onderzoek naar andere voedingsstoffen vind ik namelijk wel wat tekorten aan ijzer en magnesium, vitamine B1 en B6 en vezels. Het zou goed zijn als fabrikanten van glutenvrije voeding hun producten daarmee verrijken. Maar het is onwaarschijnlijk dat die tekorten de oorzaak van depressie zijn.”
Samenleven met een manisch-depressieve persoon is zwaar, zeker voor kinderen. Uit onderzoek van Manon Hillegers aan het UMC Groningen onder 140 kinderen, blijkt dat een depressie of andere emotioneel ingrijpende gebeurtenis ertoe kan leiden dat het kind van een manisch-depressieve ouder(s) dezelfde stoornis krijgt. Manisch-depressiviteit (ook wel bipolaire stoornis genoemd) wordt gekenmerkt door sterke stemmingswisselingen; van peilloos somber tot redeloos optimistisch en energiek. Vrijwel alle onderzochte kinderen die manisch-depressief waren geworden, hadden voorafgaand een depressieve periode doorgemaakt. Hilligers doet de aanbeveling kinderen van manisch-depressieve ouders zorgvuldig te volgen.
In Nederland is één op de tien mensen met diabetes depressief. Dat is twee keer zo veel als bij mensen zonder diabetes. Daarom ontwikkelde VUmc, in samenwerking met het Trimbos Instituut, Diabetergestemd.nl, een online cursus voor diabetespatiënten die last hebben van depressieve klachten. VUmc en partner GGZ inGeest werken intensief aan een integraal aanbod van en onderzoek naar somatische en psychische zorg. Behandeling van depressie via het internet is al eerder effectief gebleken. Groot voordeel is dat mensen vanuit hun vertrouwde omgeving, meer anoniem en op een zelf gekozen moment hun behandeling kunnen volgen. Daarnaast bespaart het tijd en kosten. Diabetespatiënten zullen deze "hulp aan huis" extra waarderen omdat zij al veel tijd in de somatische zorg doorbrengen en soms ook slecht ter been zijn. Umc ontwikkelde het programma Diabetergestemd.nl samen met het Trimbos Instituut. In de cursus is aandacht voor diabetes en hoe die de stemming kan beïnvloeden. Er is ook aandacht voor het omgekeerde: hoe depressie de diabeteszelfzorg kan beïnvloeden. Met financiering van het Diabetes Fonds is door VUmc de effectiviteit van de cursus onlangs onderzocht. De cursus bleek effectief in het verlagen van depressieve klachten. De resultaten van dit onderzoek zijn deze week gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Diabetes Care. Opname van Diabetergestemd.nl in de reguliere diabeteszorg kan het onbehandeld laten van depressieve klachten bij diabetespatiënten terugdringen. Artsen hebben met het online begeleidingsprogramma Diabetergestemd.nl een concrete oplossing om hun sombere diabetespatiënten naar te verwijzen. Meer informatie over het onderzoek en de cursus is te vinden op www.diabetergestemd.nl
Voor veel ouderen behoren depressieve gevoelens tot een van de belangrijkste gezondheidsproblemen. Toch wordt er maar weinig over deze klachten gesproken, waardoor veel ouderen ermee blijven rondlopen, terwijl er diverse behandelprogramma's beschikbaar zijn. Ilse van Beljouw ontdekte in haar promotieonderzoek dat deze ouderen het liefst een programma willen met veel ruimte voor sociaal contact. Gevoelens van eenzaamheid bleken namelijk een grote rol te spelen in de beleving en wens voor behandeling van depressieve klachten bij deelnemers. Van Beljouw promoveert op 6 maart bij VUmc. ''Levenslust'' is een project dat in het leven geroepen is om de herkenning en behandeling van depressieve gevoelens bij ouderen te verbeteren. Ilse van Beljouw heeft in het kader van dit project onderzocht hoe een behandelprogramma het beste ingezet kan worden in de dagelijkse praktijk, en of het programma de depressieve klachten ook daadwerkelijk vermindert. Ze nodigde alle ouderen, die ingeschreven stonden bij deelnemende huisartsenpraktijken en thuiszorgorganisaties, per brief uit om mee te doen aan het onderzoek. Gedurende twee jaar vulden 263 ouderen verschillende vragenlijsten in over bijvoorbeeld depressieve klachten, eenzaamheid en hun behoefte aan hulp. Van Beljouw ontdekte dat 88% van de deelnemers zich eenzaam voelde, en dat behandelingsmogelijkheden met veel gelegenheid voor sociaal contact, het meest aanspraken. ''Levenlust'' zorgt daarnaast voor een vermindering van depressieve klachten op korte termijn, maar alleen bij ouderen die zelf aan hadden gegeven hulp te willen. Ook bleek dat het uitnodigen per brief veel tijd en geld kostte terwijl het maar weinig deelnemers opleverde. ''Als hulpverlener is het van belang om je ervan bewust te zijn dat eenzaamheid veel voorkomt bij deze doelgroep, en dat je hier rekening mee moet houden bij het samenstellen van behandelmogelijkheden. Er moet veel gelegenheid zijn voor sociaal contact.'' Daarnaast stelt Van Beljouw dat de werving van deelnemers het beste via een persoonlijk gesprek kan gebeuren en dat het belangrijk is om zo goed mogelijk in kaart te brengen óf en aan wat voor soort hulp iemand precies behoefte heeft.
Met behulp van een datagedreven statistische benadering is het mogelijk om verschillende subtypen van depressie vast te stellen en voorspellingen te doen over het beloop daarvan. Dat concludeert Rei Tondeiro-Monden in haar proefschrift. De gebruikte aanpak levert inzichten die essentieel zijn voor een beter begrip van het ontstaan van depressie en voor het optimaliseren van de diagnostiek en behandeling. De diagnose depressie wordt gesteld aan de hand van symptomen. Er is grote variatie tussen patiënten wat betreft hun symptomen, het beloop, ernst en co-morbiditeit. Een eenduidige behandeling is daardoor moeilijk te vinden. Al jaren proberen wetenschappers patiënten daarom op te delen in subtypen, bijvoorbeeld door in te delen in leeftijd, ernst van de symptomen, duur van de symptomen of geslacht. Maar omdat zoveel verschillende factoren een rol spelen, heeft dat indelen in subtypen tot nu toe weinig effect gehad. Tondeiro-Monden gebruikte een statistisch analysemodel waarbij rekening kan worden gehouden met verschillende factoren bij het indelen in subtypen. Zij hield daarbij rekening met drie factoren: persoonskenmerken, symptomen en het beloop over tijd van de aandoening. Met dit computermodel slaagde zij erin patiënten in subtypen in te delen. Op basis van deze subtypen kon zij betere voorspellingen doen over de ernst van de symptomen over een paar jaar en over het effect van antidepressiva. Dit is het eerste onderzoek dat rekening houdt met zoveel verschillende variabelen bij depressie. De methode stelt wetenschappers in staat om een beter beeld te krijgen van de vele gezichten van de depressie en de grote verscheidenheid in symptomen en karakteristieken en beloop tussen patiënten. Vervolgonderzoek met deze modellen kan wellicht leiden tot gerichtere behandeling van depressie, rekening houdend met de kenmerken van de patiënt. Rei Tondeiro-Monden (1984) studeerde Psychologie aan de universiteit van Osaka, Japan. Haar onderzoek hoort binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center for Psychopathology and Emotion regulation) van onderzoeksinstituut Share van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is gefinancierd door een VICI beurs. Tondeiro-Monden is nu werkzaam als postdoc aan het UMCG.
Bron: RUG
Onderzoekers van de VU en het VUmc zijn onlangs het MooDFOOD project gestart. Doel hiervan is meer zicht krijgen op de relatie tussen voeding, depressie en overgewicht. Depressie is een veel voorkomend gezondheidsprobleem in Europa. Deze aandoening heeft een grote impact, maar ook op iemands omgeving. Tal van factoren spelen een rol bij het ontstaan van depressie, waaronder voeding en leefstijl. Veel Europeanen hebben overgewicht en dat geeft weer een verhoogde kans op depressie. Het verbeteren van aan voeding gerelateerde gedrag en de voedingsstatus van mensen met overgewicht kan leiden tot vermindering van depressieve gevoelens en het voorkomen van depressie, denken de onderzoekers.
Depressie komt vaak voor en gaat meestal gepaard met langdurig ziekteverzuim. 'Behandeling volgens de collaborative care methodiek versnelt weliswaar het herstel, maar leidt niet tot snellere werkhervatting,' concludeert Moniek Vlasveld in haar promotieonderzoek. Zij promoveert op 12 september bij VUmc. Naast financiële gevolgen voor de maatschappij, heeft ziekteverzuim bij depressie ook grote gevolgen voor het leven van de werknemer zelf. Vlasveld onderzoekt in haar proefschrift welke factoren een rol spelen bij verzuim en werkhervatting. Daarnaast bekijkt zij de (kosten)effectiviteit van een 'collaborative care' behandelmodel bij verzuimende werknemers met een depressie. Hierbij werken hulpverleners uit verschillende disciplines samen om de zorg voor de patiënt zo goed mogelijk uit te voeren. Fysiek zwaar werk, contact met medisch specialisten, veel lichamelijke klachten, matig tot ernstige depressieve klachten en een hogere leeftijd blijken een belangrijke rol te spelen in de lengte van het ziekteverzuim bij werknemers die langer dan vier weken van het werk afwezig zijn. Verder blijkt ziekteverzuim gerelateerd te zijn aan een aantal persoonlijkheidskenmerken, waaronder emotionele instabiliteit, weinig behoefte aan sociale contacten, lage doelgerichtheid en het gevoel geleefd te worden door de omgeving. In het onderzoek naar de effectiviteit van collaborative care behandeling werd behandeling gegeven aan verzuimende, depressieve werknemers door speciaal getrainde bedrijfsartsen. Zij behandelden met 'Problem Solving Treatment' en antidepressiva, waarvoor zij advies konden inwinnen bij een consulent-psychiater. De resultaten van dit gerandomiseerde gecontroleerde onderzoek laten zien dat collaborative care weliswaar leidt tot een snellere halvering van depressieve klachten, maar niet tot een snellere werkhervatting. Collaborative care is bovendien niet kosteneffectiever dan de gebruikelijke zorg.
Ga je aan de drank vanwege een depressie, of raak je depressief door drank? Om die vraag te beantwoorden analyseerde L. Boschloo van het VU mc onderzoeksgegevens van bijna 3.000 Europeanen. Duidelijk is dat er een vicieuze cirkel bestaat waarbij alcoholafhankelijkheid en een depressie of angststoornis elkaar veroorzaken en in stand houden. Alcoholafhankelijkheid komt drie keer vaker voor bij patiënten met een depressie of angststoornis dan bij mensen zonder deze klachten. Omgekeerd raken depressieve of angstige patiënten vaker alcoholverslaafd dan mensen zonder dergelijke klachten. Zij vallen ook eerder terug in hun verslaving. Boschloo stelt dat zorg- en hulpverleners meer aandacht moeten schenken aan de relatie tussen depressie, angst en alcoholverslaving.
Verbeelding doet zich voor wanneer je iets in je gedachten ziet, hoort, ruikt of voelt. Christien Slofstra toont met twee experimentele studies in haar proefschrift aan dat negatieve emoties verminderd kunnen worden met behulp van verbeelding. Gezonde deelnemers haalden een negatieve herinnering op en gingen het beeld dat ze hadden vervolgens in hun verbeelding veranderen, bijvoorbeeld door de kleuren aan te passen. De negatieve emotie die ze eerst bij het beeld voelden verminderde dan. Vervolgens onderzocht Slofstra of zulke simpele technieken ook kunnen werken bij mensen met een depressie of die in het verleden depressief zijn geweest. Met behulp van een app op hun smartphone vulden mensen meerdere keren per dag in hoe ze zich op dat moment voelden. Momenten waarop mensen meer verbeelding gebruikten waren de momenten waarop ze zich beter voelden. Dit was zowel het geval bij mensen die in het verleden depressief zijn geweest als bij mensen die nooit depressief zijn geweest. Dat verbeelding en positieve emoties samenhangen betekent overigens niet per se dat het versterken van verbeelding ook de stemming zal verbeteren. Tot slot onderzocht Slofstra of negatieve emoties veranderen bij mensen die meerdere keren depressief zijn geweest en een terugvalpreventiebehandeling kregen. Door herhaaldelijk de emoties te meten konden emotionele veranderingen binnen personen gedetecteerd worden. Het bleek dat deze veranderingen sterk verschilden van persoon tot persoon. Een vraag voor vervolgonderzoek is of deze emotionele veranderingen een aankondiging zouden kunnen zijn van een volgende depressieve episode. Christien Slofstra is onderzoeker en psycholoog bij Lentis. Haar promotieonderzoek werd gefinancierd door NWO.
Bron: RUG
Met behulp van een datagedreven statistische benadering is het mogelijk om verschillende subtypen van depressie vast te stellen en voorspellingen te doen over het beloop daarvan. Dat concludeert Rei Tondeiro-Monden in haar proefschrift. De gebruikte aanpak levert inzichten die essentieel zijn voor een beter begrip van het ontstaan van depressie en voor het optimaliseren van de diagnostiek en behandeling. De diagnose depressie wordt gesteld aan de hand van symptomen. Er is grote variatie tussen patiënten wat betreft hun symptomen, het beloop, ernst en co-morbiditeit. Een eenduidige behandeling is daardoor moeilijk te vinden. Al jaren proberen wetenschappers patiënten daarom op te delen in subtypen, bijvoorbeeld door in te delen in leeftijd, ernst van de symptomen, duur van de symptomen of geslacht. Maar omdat zoveel verschillende factoren een rol spelen, heeft dat indelen in subtypen tot nu toe weinig effect gehad. Tondeiro-Monden gebruikte een statistisch analysemodel waarbij rekening kan worden gehouden met verschillende factoren bij het indelen in subtypen. Zij hield daarbij rekening met drie factoren: persoonskenmerken, symptomen en het beloop over tijd van de aandoening. Met dit computermodel slaagde zij erin patiënten in subtypen in te delen. Op basis van deze subtypen kon zij betere voorspellingen doen over de ernst van de symptomen over een paar jaar en over het effect van antidepressiva. Dit is het eerste onderzoek dat rekening houdt met zoveel verschillende variabelen bij depressie. De methode stelt wetenschappers in staat om een beter beeld te krijgen van de vele gezichten van de depressie en de grote verscheidenheid in symptomen en karakteristieken en beloop tussen patiënten. Vervolgonderzoek met deze modellen kan wellicht leiden tot gerichtere behandeling van depressie, rekening houdend met de kenmerken van de patiënt. Rei Tondeiro-Monden (1984) studeerde Psychologie aan de universiteit van Osaka, Japan. Haar onderzoek hoort binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center for Psychopathology and Emotion regulation) van onderzoeksinstituut Share van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is gefinancierd door een VICI beurs. Tondeiro-Monden is nu werkzaam als postdoc aan het UMCG.
Bron: RUG
De ene mens onthoudt negatieve gebeurtenissen eerder, terwijl de ander vooral positieve herinneringen overhoudt. Maar mensen met een negatieve instelling hebben volgens onderzoekster J. Vrijsen van het Radboud umc ook een grotere kans om een depressie te ontwikkelen. Dit effect is het sterkst bij mensen met een erfelijke aanleg voor depressie, die in het verleden traumatische ervaringen hebben ervaren. Depressieve mensen geven negatieve informatie voorrang boven positieve informatie, ook nadat ze van een depressie zijn genezen. Andersom blijkt nu ook dat negatief ingestelde mensen een verhoogde kans hebben op het ontwikkelen van een depressie, ook al zijn ze nog nooit depressief geweest.
Wanneer we terugdenken aan een mooie vakantie of fantaseren over de toekomst, ervaren we de kracht van verbeelding. Door onze verbeelding voelen we ons vrolijk. Of juist somber, wanneer we ons droevige dingen voor de geest halen. Bij de afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen wordt een landelijk onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van een depressie door gebruik te maken van verbeelding. Onderzoek naar verbeelding wijst uit dat er een bijzondere relatie is tussen verbeelding en onze emoties. Juist wanneer we ons iets inbeelden, heeft het een invloed op onze stemming. Bijvoorbeeld wanneer we onze vakantieplannen voor ons zien, dat we al op het strand liggen, onder een palmboom, met de zon op ons gezicht. Bij de afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om gebruik te maken van de kracht van verbeelding bij depressie. Het trainen van de positieve fantasie en positieve emoties is een belangrijk onderdeel van een training om terugval bij depressie te voorkomen. Het effect van deze training in het algemeen, en de rol van verbeelding in het bijzonder, wordt onderzocht bij een groep mensen die hersteld zijn van meerdere depressies. Ondanks grote belangstelling voor deze studie is er nog ruimte voor deelname. Gezocht wordt naar mensen die hersteld zijn van depressies in het verleden maar wel nog steeds een antidepressivum gebruiken. Lees verder: www.doorbreek-depressie.nl
'Een nieuw ontwikkelde wijze van implementatie leidt tot het beter volgen van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressie bij een WIA beoordeling van een cliënt met depressieve klachten', aldus Feico Zwerver. Hij promoveert 29 januari bij VU medisch centrum. Het Kenniscentrum Verzekeringsgeneeskunde heeft het protocol 'depressie' geëvalueerd. Daarbij ging het er vooral om of bij de implementatie ook aan de behoeftes van de verzekeringsartsen is gedacht. Namelijk of het leren toepassen van het protocol ook het gebruik ervan heeft bevorderd. Promovendus Feico Zwerver oordeelt positief. Na introductie van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het UWV in relatief korte tijd veel verzekeringsgeneeskundige protocollen geïmplementeerd. Het Kenniscentrum Verzekeringsgeneeskunde (KCVG) heeft onderzoek gedaan naar het gebruik van de protocollen in de praktijk en wat er nodig is om het gebruik van zo'n protocol door verzekeringsartsen verder te bevorderen. Deze nieuw ontwikkelde implementatie van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressie komt tegemoet aan de behoeftes van de verzekeringsartsen. Zij willen het protocol namelijk leren toepassen in de praktijk en zo het gebruik verder bevorderen. Zwerver vond dat de verzekeringsartsen het protocol depressie beter gebruiken na de nieuw ontwikkelde training in het toepassen van dit protocol. Door de training hebben de verzekeringsartsen niet alleen de kennis van het protocol, maar ook hun houding ten aanzien van het protocol verbeterd. Verder zijn hun vaardigheden in het toepassen van het protocol verbeterd en is hun intentie om het protocol te gebruiken toegenomen. De trainingsmethodiek en het bijbehorende meetinstrument kunnen ook voor de evaluatie van andere verzekeringsgeneeskundige protocollen worden gebruikt. Volgens Zwerver neemt door de training de overeenkomst tussen de verzekeringsartsen in de beoordeling van cliënten met een depressie toe.
Depressieve aandoeningen komen elk jaar bij 1-6% van de adolescenten voor. Een jongere leeftijd heeft voorspellende waarde voor een ernstiger en langer durende aandoening op volwassen leeftijd. De diagnose wordt betrekkelijk vaak niet of te laat gesteld en ook de behandeling laat te wensen over, omdat er twijfels bestaan over de waarde en risico"s van de toepassing van antidepressiva.
Het meeste onderzoek naar de behandeling van depressieve aandoeningen bij adolescenten betrof cognitieve gedragstherapie, al dan niet in combinatie met antidepressiva. De therapeutische waarde van cognitieve gedragstherapie is niet onomstreden. Ondanks redelijke tot goede resultaten in ouder onderzoek toonden de resultaten van een recent groot gerandomiseerd onderzoek in de Verenigde Staten dat voor de behandeling van matige tot ernstige depressie cognitieve gedragstherapie niet beter werkzaam was dan placebo en dat er alleen gunstige resultaten werden verkregen bij combinatie met fluoxetine. Thans huldigt men het standpunt dat cognitieve gedragstherapie waarschijnlijk de beste resultaten geeft bij lichte vormen van depressie en dat interpersonale psychotherapie de moeite waard kan zijn. De waarde van de behandeling met fluoxetine staat thans wel vast. Uit twee systematische overzichten bleek dat 41-61% van de adolescenten met een depressie verbetering tonen bij behandeling met fluoxetine, terwijl 20-35% van dezelfde groep adolescenten verbetering toont bij toepassing van een placebo. Voor andere antidepressiva zijn dergelijke gegevens niet voorhanden. Een probleem met de toepassing van fluoxetine (en andere SSRI"s) is dat zij zelfdoding zouden kunnen bevorderen. Men moet deze gegevens echter in hun klinische context interpreteren, want onbehandelde depressie bij adolescenten kan op zichzelf ook leiden tot zelfdoding. Bron: MFM 2010;48(4):51-2 en FUS.
Depressie is één van de belangrijkste oorzaken van verzuim. Dat zegt 365/Arboned. Zo’n 7 procent van de beroepsbevolking lijdt aan depressies. Werknemers met een depressie vallen gemiddeld een maand geheel uit. Maar als het zo ernstig is dat een spreekuur van de bedrijfsarts nodig is, kost het gemiddeld tweehonderd dagen voordat ze weer om hun oude niveau hun werk kunnen doen. Depressie wordt vaak op één hoop geschoven met overspannenheid of een burn-out. Begrijpelijk, want de symptomen van burn-out lijken op die van depressie. Het grote verschil is echter dat een burn-out vaak stress- en werk-gerelateerd is. De stemming van werknemers met een burn-out verbetert als de overbelasting afneemt. Bij depressie spelen vooral persoonlijke, sociale en biologische factoren.
Rokers die stoppen hebben zes weken na hun laatste sigaret duidelijk minder last van depressie of angststoornissen dan mensen die doorgaan met roken. Dat blijkt uit een overzicht van een groot aantal wetenschappelijke studies, dat onlangs in het British Medical Journal werd gepubliceerd. “Dit is een belangrijke bevinding. Veel rokers die depressief zijn of angststoornissen hebben, zijn juist bezorgd dat hun klachten toenemen als ze stoppen met roken”, aldus Professor Onno van Schayck, hoogleraar preventieve geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. “Die angst is dus onterecht.” Voor het onderzoek werden 26 grote studies geanalyseerd die angststoornissen, depressie of stress hadden gemeten bij mensen die tenminste zes weken waren gestopt met roken. Vergeleken met mensen die gewoon doorrookten waren de scores voor al deze aandoeningen duidelijk afgenomen bij de ‘stoppers’. De scores voor ‘opgewekte stemming’ en ‘kwaliteit van leven’ namen juist meetbaar toe onder de stoppers. De gevonden effecten waren minstens zo groot en in een aantal gevallen zelfs groter dan de effecten die worden beschreven voor antidepressiva, aldus de onderzoekers. Dit onderzoek is niet alleen een eye-opener voor veel rokers, zegt hoogleraar Van Schayk. “Ook veel zorgverleners die patiënten met depressie of angstklachten behandelen zijn terughoudend in het adviseren te stoppen met roken. Ook zij veronderstellen vaak dat stoppen de angst en depressie juist zal verergeren. Uit deze meta-analyse blijkt die angst nu onterecht te zijn.” De onderzoekers laten zien dat het stoppen met roken gepaard gaat met positieve effecten op de mentale gezondheid. Ook de mogelijke reserves die zorgverleners hebben ten aanzien van het stoppen bij rokers met psychische problemen is ongegrond. Er wordt zelfs wel gedacht dat nicotine in feite werkt als een antidepressivum. Daardoor zou het extra moeilijk of zelfs gevaarlijk zijn voor mensen met psychische klachten om te stoppen met roken. “Dat is niet zo”, benadrukt Van Schayk, “en dat is heel goed nieuws!”
Het UMCG heeft een subsidie van ruim € 800.000 gekregen voor twee onderzoeksprojecten naar gepersonaliseerde behandelingen voor depressie. In de beide projecten, ZELF-i en Therap-i, verzamelen mensen zelf gegevens over hun psychische klachten en omgeving tijdens het dagelijkse leven. Door die gegevens om te zetten in persoonlijke grafieken kunnen zowel patiënten als therapeuten beter zicht krijgen op schommelingen in klachten en welke factoren daar van invloed op zijn. ZELF-i is een app waarmee mensen met depressieve klachten zelf hun stemming en omgevingsinvloeden onder de loep kunnen nemen. Door meerdere keren per dag enkele vragen te beantwoorden op de mobiele telefoon, verzamelen deelnemers zelf gegevens. Over die gegevens krijgen ze iedere week feedback. Er zijn twee varianten: een Doeâ€module die gericht is op positieve emoties en activiteiten en een Denkâ€module gericht op negatieve gevoelens, gedachten en gebeurtenissen. Deze zelfmanagement interventie is bedoeld om zo snel mogelijk na intake bij een GGZ-instelling mee te beginnen, als een actieve opstap voor de reguliere behandeling. Uit het onderzoek moet blijken of deze methode effectief is. Bij dit onderzoek zijn, naast het UMCG, GGZ Friesland, PsyQ/Lentis en Synaeda Psychomedisch Centrum betrokken. Het tweede onderzoeksproject richt zich op mensen met complexe problematiek die in behandeling zijn bij een derde lijns-instelling, zoals het UCP. In dit project worden zelfmetingen op de smartphone geïntegreerd in de behandeltrajecten. De gepersonaliseerde kennis in klachtenprofielen wordt door de therapeuten gebruikt om de behandelingen beter af te stemmen op het individu en de gedeelde besluitvorming te verbeteren. Deze methode is ontwikkeld in nauwe samenwerking met therapeuten (met name drs Date van der Veen), onderzoekers, en patiënten en zal nu verder worden ontwikkeld en getoetst. De hoofdonderzoeker van Therap-i is Dr. Harriette Riese. Beide projecten maken deel uit van het programma 'Samen zorgen voor betere zorg' en worden gefinancierd door de Stichting tot Steun VCVGZ. Hierin wordt onderzocht of het gebruik van zelfmetingen een gunstig effect kan hebben op depressieve klachten, op het functioneren van mensen en op hun gevoel van controle op hun eigen leven en klachten. De kennis uit deze projecten is nodig om te bepalen of en hoe zelfmetingen in de toekomst kunnen worden ingezet in de zorg. Het UMCG werkt binnen dit project samen met de Depressie Vereniging, de patiëntenvereniging van en voor mensen met een depressie en hun naasten.
Bron: UMCGG
Drie op de tien mensen die een beroerte krijgen, ontwikkelen nadien depressieve verschijnselen. Ze zijn lusteloos en hebben geen moed om wat te ondernemen. Dat is funest voor een goede revalidatie, die draait om actieve deelname aan therapie. Maar depressie na een beroerte wordt vaak over het hoofd gezien, doordat deze patiënten kort in het ziekenhuis liggen. Onderzoekster J. de Man-van Ginkel van het UMC Utrecht ging na hoe depressie na een beroerte snel kan worden herkend. Vooral als de patiënt al eerder een depressie of psychische aandoening heeft gehad, is dat een belangrijke aanwijzing. De Man ontwikkelde ook de vragenlijst DePreS, waarmee het risico op depressie in een vroeg stadium kan worden voorspeld.
In Nederland krijgt bijna één op de vijf mensen ooit een depressie. Daarom heeft het ministerie van VWS de preventie van depressie als prioriteit in het beleid opgenomen. Het doel is om op lokaal niveau meer mensen te bereiken met preventieve interventies, en zo bij meer mensen een depressie te voorkomen. Uit een inventarisatie van het RIVM blijkt dat het aanbod van interventies voor depressiepreventie groot, maar versnipperd is. Voor de inventarisatie is onderzocht hoeveel preventieve interventies er tussen 2011 en 2013 in de 28 GGD-regio's in Nederland zijn aangeboden. In totaal zijn bijna 200 verschillende interventies gevonden, waarvan een derde slechts in één van de GGD-regio's wordt aangeboden. Verder zijn niet in elke GGD-regio evenveel interventies voor verschillende hoogrisicogroepen beschikbaar: het aanbod voor scholieren, huisartspatiënten met beginnende klachten en mantelzorgers is groter en gevarieerder dan voor mensen met een chronische ziekte of net bevallen moeders. De gevonden interventies lopen uiteen van groepsbijeenkomsten en zelfhulpcursussen tot chatsessies met lotgenoten onder begeleiding van een hulpverlener, en speciale spreekuren. De meeste van de gevonden interventies worden aangeboden door preventieafdelingen binnen de geestelijke gezondheidszorg, maar soms ook door bijvoorbeeld de thuiszorg of school. De inventarisatie laat ook zien dat vaak gegevens ontbreken over het aantal mensen dat bereikt wordt met een interventie, en over de effectiviteit ervan. Meer inzicht hierin is nodig. Een kanttekening bij de resultaten is dat het nog onbekend is welke invloed de recente veranderingen in de organisatie van de geestelijke gezondheidszorg hebben op het aanbod van interventies. Ten slotte blijkt dat Nederland gebruik zou kunnen maken van vernieuwende (effectieve) interventies die in andere westerse landen zijn ontwikkeld. Een voorbeeld hiervan is begeleiding en huisbezoeken door 'vrijwilligers' bij vrouwen met een beperkt sociaal vangnet en een hoog risico op een postnatale depressie. Zij geven deze vrouwen emotionele en praktische steun, in aanvulling op de verloskundige.
Wie een jeugdtrauma doormaakt, heeft een grotere kans op depressies op latere leeftijd. Veranderingen van ons erfelijk materiaal (het DNA) als gevolg van een jeugdtrauma, blijken daar mee te maken te hebben. Het UMC Utrecht Hersencentrum start een onderzoek om te kijken of dit proces met behulp van een voedingssupplement ook voordelig benut kan worden. Als dat lukt, is dat mogelijk een nieuwe therapie tegen depressies na een jeugdtrauma, ook op latere leeftijd. “Eigenlijk gaat het erom dat onze veerkracht bepaald wordt door hoe we ons DNA gebruiken. Als die veerkracht is beschadigd, krijgen aandoeningen als een depressie meer kans. Die veerkracht proberen wij te herstellen”, stelt psychiater Marco Boks. Dit is - afgezien van onderzoek naar kanker - de eerste studie ter wereld waarbij het stimuleren van DNA-aanpassingen wordt ingezet voor behandeling. Hevige stress in de kindertijd leidt tot moleculaire veranderingen in het DNA. Bij dit biologische proces, epigenetica genoemd, verandert de DNA-activiteit door omgevingsinvloeden, zoals nare ervaringen in de jeugd. Bij de meeste mensen past het DNA zich aan een jeugdtrauma aan. ”We ontdekten dat bij mensen die depressies of post traumatische stress kregen deze aanpassingen niet plaatsvonden. Dit gebrek aan aanpassing in het DNA oefent levenslang invloed uit. De genen die zo belangrijk zijn voor onze veerkracht zijn dan eigenlijk ‘uitgezet’. Wij proberen ze met behulp van voedingssupplementen op dezelfde manier weer aan de praat te krijgen zoals veel mensen dat automatisch doen.” Waar door deze veranderingen in eerste instantie de betreffende genen zijn ‘uitgezet’, kan dit proces ook omgedraaid worden en genen weer ‘aanzetten’. In het onderzoek, waarvoor Boks onlangs subsidie heeft gekregen van ZonMw en de Hersenstichting, krijgen patiënten het voedingssupplement S-adenosylmethionine (SAMe) toegediend in combinatie met een wekelijkse therapie voor trauma (EMDR). Het voedingssupplement bevat essentiële lichaamseigen co-enzymen. Juist de combinatie van de trauma-therapie met voedingssupplementen moet ervoor zorgen dat de gezonde reactie op jeugdtrauma alsnog kan plaatsvinden. Hierdoor wordt de veerkracht als het ware weer hersteld. In een studie op cellen in een reageerbuis leidde deze methode tot goede resultaten. Aan het onderzoek gaan 100 mensen deelnemen. Zij krijgen allemaal de trauma-therapie en vijftig van hen krijgen daarnaast het voedingssupplement. De overige 50 krijgen een placebo. De onderzoekers verwachten de eerste resultaten in 2020 te kunnen delen. Voor patiënten die hun hele leven kampen met een overgevoeligheid voor psychiatrische aandoeningen zou zo’n nieuwe therapie een uitkomst zijn. Een gebruikersgroep – met vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen - denkt mee over de inhoud en opzet van het onderzoek en is betrokken bij de uitvoering ervan. De 35-jarige Marjolein, die twee keer een depressie heeft gehad, is een van de groepsleden: “De invloed van mijn jeugd op mijn klachten was voor mij kraakhelder. Deze nieuwe methode pakt niet de symptomen maar de oorzaak aan. Ik hoop op positieve resultaten van dit onderzoek. Dan kan ik de effecten van ervaringen in mijn jeugd eindelijk echt achter me laten.”
Bron: UMC
Anja Lok: ‘Time after time; biological factors in the course of recurrent depression’. Vrouwen met een regelmatig terugkerende depressie hebben vaker overgewicht en obesitas. Ook bij mannen is dit gevonden, maar in die groep was de bevinding niet statistisch significant. Uit het proefschrift van Lok blijkt verder dat patiënten die medicatie gebruiken, beduidend meer obesitas hebben dan personen die geen of tijdelijk pillen slikken tegen de depressie. Het onderzoek is gedaan omdat personen die vaker depressief zijn biologische en genetische eigenschappen hebben die ze vatbaar maken voor terugval en voor cardiovasculaire aandoeningen. De veronderstelling is dat deze patiënten het sterkst afwijken van gezonde controlepersonen. Lok stelt dat een beter begrip van de relatie tussen obesitas en depressie en de nuttige en ongunstige effecten van medicijnen op eetlust, eetgewoonte, gewicht en metabolisme, het voorkomen en behandelen van zowel obesitas als depressie kunnen verbeteren.
Bart de Kwaasteniet: ‘Neurobiological mechanisms of Treatment Resistant Depression.’ Bij depressie is de interactie tussen het dorsale en ventrale netwerk in de hersenen verstoord. Dit beschrijft Kwaasteniet in zijn proefschrift over de neurobiologische mechanismen van therapie resistente depressie (TRD). Deze twee netwerken zijn betrokken bij de productie van emoties (ventrale netwerk) en de regulatie van emoties (dorsale netwerk). Kwaasteniet ontdekte dat bij mensen met een depressie de interactie tussen deze twee netwerken verstoord is, zowel functioneel als structureel. Structureel zag Kwaasteniet een verstoring in de witte stof integriteit (de zenuwkabels die de twee netwerken met elkaar verbinden). Deze structurele afwijkingen zijn gerelateerd aan de functionele verstoring, zo ontdekte Kwaasteniet. Bij patiënten met een therapie resistente depressie zag hij dezelfde verstoring in de interactie tussen deze netwerken. Bij deze patiënten leidt diepe hersenstimulatie (DBS) in ongeveer 50% van de gevallen tot een duidelijke verbetering van de klachten. Kwaasteniet laat verder in zijn proefschrift zien dat de functionele interactie tussen de netwerken voorspellend is voor wie er wel en niet reageren op DBS. Daardoor is het in de toekomst wellicht mogelijk om op basis van een MRI-scan, de individuele response op DBS te voorpellen.
Volgens onderzoeker R. Lieverse van het VU mc heeft lichttherapie bij oudere patiënten met een depressie gunstige effecten. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat depressiesymptomen daardoor afnamen. Dat effect was vergelijkbaar met dat van antidepressiva. Ook sliepen deze ouderen beter in door de lichttherapie.
Vier van de tien moeders die kampen met een postnatale depressie blijven zich ook op lange termijn neerslachtig voelen. Dat blijkt uit onderzoek door de KU Leuven. Ongeveer 13 procent van de pas bevallen vrouwen krijgt te kampen met een postnatale depressie. Ze voelen zich gedurende een aantal weken droevig, zijn prikkelbaar, hebben een laag zelfbeeld en beleven geen plezier meer aan hun baby en hun leven. Algemeen werd aangenomen dat deze moeders zich drie tot zes maanden na de geboorte weer beter gaan voelen. Maar het onderzoek van KU Leuven spreekt dat nu tegen. Als een vrouw alleenstaande moeder is, is dat een risicofactor voor postnatale depressie. Maar ook factoren als een laag inkomen, een slechte partnerrelatie en een depressief verleden en vooral de opeenstapeling van meerdere risicofactoren, spelen een grote rol.
Vrouwen en mensen van middelbare leeftijd die een nare gebeurtenis meemaken, worden vatbaarder voor depressies. Dat zegt epidemioloog B. Stegenga van het UMC Utrecht op basis van internationaal onderzoek onder ruim tienduizend mensen. Uit zijn onderzoek blijkt dat een negatieve, grote levensgebeurtenis zoals een ongeluk, ziekte of contact met justitie de kans op een depressie sterk vergroot. Vrouwen en bij mensen van middelbare leeftijd zijn gevoeliger voor zo "n negatieve ervaring. Het was al bekend dat vrouwen twee maal vaker depressief zijn dan mannen. Stegenga concludeert ook dat slecht lichamelijk functioneren de kans op een depressie vergroot. Het gaat dan om mensen die moeite hebben met dagelijkse bezigheden zoals schoonmaken of strijken.
Hartpatiënten met depressieve klachten lopen meer risico op een nieuwe hartaanval of zelfs overlijden dan patiënten die niet depressief zijn. Onderzoekers van de Universiteit van Tilburg en de University of California hebben zes jaar lang 667 hartpatiënten gevolgd en jaarlijks gevraagd in hoeverre zij depressieve gevoelens ervoeren. Ook werd hun bloed onderzocht op verschillende communicatiestoffen van het afweersysteem. Deze zijn actief bij een ontsteking en ook bij aderverkalking. Patiënten die depressieve gevoelens rapporteerden, vertoonden hogere concentraties van deze afweerstoffen. Dat betekent een grotere kans op nieuwe hartklachten. Bovendien gaat somberheid ook vaak gepaard met risicofactoren als roken, overgewicht en te weinig lichaamsbeweging.
Wie bij aanvang van cognitieve gedragstherapie of mindfulness training hoge verwachtingen heeft, zet zich meer in tijdens de behandeling en maakt deze ook vaker af. Dat ontdekte Evelien Snippe in haar promotieonderzoek naar de voorspellers van effectiviteit van deze twee behandelingen voor depressieve klachten. Depressieve klachten kunnen iemand erg beperken in zijn of haar dagelijks leven. Dat geldt nog eens extra voor mensen met een chronische ziekte, zoals diabetes. Gelukkig zijn er psychologische behandelingen beschikbaar die depressieve klachten kunnen verminderen, zoals Cognitieve Gedragstherapie (CGT) en Mindfulness-Based Cognitieve Therapie (MBCT) – ook wel bekend als aandachttraining. Snippe onderzocht welke factoren bijdragen aan een verbeterde stemming na afloop van deze twee psychologische behandelingen bij diabetespatiënten. Patiënten met hogere verwachtingen blijken na CGT of MBCT minder depressieve klachten te hebben dan mensen die met lagere verwachtingen aan de therapie begonnen. Ook blijkt de eerste groep minder vaak met de therapie te stoppen. De promovenda deed ook onderzoek naar het belang van mindfulness voor de dagelijkse stemming door mensen tijdens MBCT elke dag vragen te laten invullen. Het blijkt dat meer dagen met aandacht voor ervaringen zonder deze te veroordelen, bij veel mensen gevolgd worden door dagen met een betere stemming. Het trainen van mindfulness in het dagelijks leven kan dus voor velen bijdragen aan een betere stemming, maar niet voor iedereen. Samenvattend laat Snippe’s onderzoek zien dat het ook van de ontvanger afhangt of een psychologische behandeling effectief is. Evelien Snippe (1986) studeerde zowel Klinische Psychologie als Klinische en Psychosociale Epidemiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Health Psychology van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Onderzoeksinstituut SHARE, onderdeel van het UMCG. Snippe werkt als onderzoeker aan de universiteiten van Maastricht en Groningen.
Buikvet en depressieve klachten houden vermoedelijk verband met elkaar. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Alabama. Hun studie lijkt erop te wijzen dat depressieve klachten mensen ertoe aan zetten extra kilo"s rond de taille te kweken. Een omgekeerd verband hebben de onderzoekers niet kunnen vinden. Aan de studie namen ruim 5100 mannen en vrouwen deel, die op dat moment tussen de 18 en 30 jaar oud waren. Over een periode van 15 jaar kwamen bijna alle mensen wat aan. Degenen die leden aan ernstige depressieve klachten kwamen gemiddeld gezien echter het meest aan. Het stresshormoon cortisol speelt een rol bij zowel depressies als bij vettoename rond de taille. Mogelijk is daar de verklaring te vinden, denken de onderzoekers. Bron: american journal of public health
Een goed begrip van psychotherapeuten voor de ideeën van de patiënt zelf over de oorzaak van hun depressie verkleint de kans op voortijdig afbreken van de behandeling en bevordert de effectiviteit. Dit concludeert Michael van den Boogaard in zijn proefschrift. Hij promoveert op 16 november bij VUmc. Psychotherapeuten die depressieve patiënten behandelen doen er goed aan om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de ideeën die hun patiënten zelf hebben over de oorzaak van hun depressie en de daarmee samenhangende verwachtingen die zij hebben van de behandeling. 'Als een therapeut er vervolgens goed in slaagt daar bij aan te sluiten - een goede compatibiliteit weet te bereiken - treedt het effect van de behandeling duidelijk sneller in', concludeert Michael van den Boogaard in zijn proefschrift. Hij promoveert op 16 november bij VUmc. Het was al eerder bekend dat een goede compatibiliteit het vroegtijdig stoppen van de behandeling door de patiënt sterk doet afnemen, maar dat het effect van de behandeling er door versneld wordt was nog niet eerder wetenschappelijk aangetoond. Daarbij komt dat het onderzoek laat zien dat therapeuten sterk verschillen in de mate waarin zij deze compatibiliteit nastreven. Dat opent perspectieven voor het verbeteren van de behandeling van depressieve patiënten. Interessant is verder dat dit effect van compatibiliteit min of meer los staat van het vermogen van de therapeut om een goede relatie op te bouwen met zijn patiënt. Sterker nog, de invloed van compatibiliteit op het effect van de behandeling is sterker dan de invloed van de kwaliteit van de relatie tussen de patiënt en de therapeut. Dat laatste werd tot nog toe algemeen aangenomen, ten onrechte blijkt nu.
In deze studie werden depressieve klachten en cognitie na een beroerte onderzocht, alsmede hun beloop in de tijd en interactie met elkaar. Een cohort van 190 patiënten werd een jaar lang gevolgd en onderzocht op depressie na 1, 3, 6, 9 en 12 maanden, een ander cohort van 194 mensen werd gedurende twee jaar gevolgd en kreeg een volledig neuropsychologisch onderzoek na 1, 6, 12 en 24 maanden. Depressieve klachten na een beroerte bleken vaak samen te hangen met de beroerte. In de helft van de gevallen trad de depressie in de eerste drie maanden na de beroerte op en eenderde hiervan herstelde binnen enkele weken. In ernstiger gevallen kunnen klachten terugkeren of een chronisch beloop krijgen. Patiënten met executieve functiestoornissen (stoornissen in gedrag, emotie en denken) hebben een slechtere prognose. Proefschrift Universiteit van Maastricht: Cognition and depression after stroke; course and interaction, mw. Ariane M-J.J. Bour)
Gebruik maken van de kracht van verbeelding kan helpen bij de behandeling van depressie. Dat zeggen onderzoekers van de afdeling Klinische Psychologie van de RUG. Onderzoek naar verbeelding wijst uit dat er een bijzondere relatie is tussen verbeelding en emoties. Juist wanneer mensen zich iets inbeelden, heeft dat invloed op hun stemming. Het trainen van de positieve fantasie en positieve emoties is een belangrijk onderdeel van een training om terugval bij depressie te voorkomen. Het effect van deze training in het algemeen, en de rol van verbeelding in het bijzonder, wordt onderzocht bij een groep mensen die hersteld zijn van meerdere depressies. De RUG zoekt nog mensen die ooit een depressie hebben gehad voor verder onderzoek.
Een in het AMC ontwikkelde ergotherapeutische module die zich richt op vroege werkhervatting en leren omgaan met problemen op het werk, bevordert bij werknemers die verzuimen wegens een depressie, een duurzame terugkeer naar werk in goede gezondheid. Toevoeging van de module aan de reguliere behandeling voor depressieve patiënten leidde echter niet tot een snellere werkhervatting. Depressie is een veelvoorkomende stoornis en heeft zeer negatieve gevolgen voor het functioneren op het werk, zowel in termen van verzuim als arbeidsproductiviteit. Hoewel er een aantal evidence-based methoden bestaat om een depressie te behandelen, blijken deze niet voldoende om de nadelige gevolgen op werkgebied op te lossen, een hiaat waarin de nieuwe module voorziet, aldus Hiske Hees. Tevens blijkt uit haar proefschrift dat de huidige wetenschappelijke definities die gebruikt worden voor het meten van het succes van interventies gericht op succesvolle werkhervatting niet overeenkomen met hoe werknemers, werkgevers en bedrijfsartsen dit begrip definiëren. Daarom beveelt Hees aan om in toekomstig onderzoek meer rekening te houden met het perspectief van waaruit de effectiviteit van dergelijke interventies wordt geëvalueerd.
Bij het waarnemen van emoties zijn bij mensen met een lichte depressie of een angststoornis dezelfde hersengebieden actief als bij gezonde mensen. Het is juist de manier waarop deze hersengebieden met elkaar communiceren die verschilt van de controlegroep. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Ramona Demenescu. Demenescu gebruikte functionele magnetische resonantie (fMRI) om de hersenactiviteit te meten van een grote groep poliklinische patiënten met depressies en angststoornissen in de eindfase van hun behandeling. Een van de tests ging om de herkenning van gezichtsuitdrukkingen. Demenescu vond ook dat mensen met een depressie of een angststoornis een heftiger reactie vertonen op externe emoties naarmate ze er langer over kunnen nadenken. Verder vond Demenescu bewijs voor de recente opvatting dat een combinatie van depressie en angststoornis moet worden aangemerkt als een aparte aandoening en niet simpelweg als een optelsom van de twee. Romana Demenescu (Roemenië, 1979) deed haar promotieonderzoek bij het UMCG en het BCN Neuroimaging Center. Haar onderzoek maakt deel uit van het NESDA-project (Netherlands Study of Depression and Anxiety Disorder). Demenescu werkt momenteel als postdoc bij de universiteit van Aken, Duitsland.
Eva Verbeek onderzocht genetische factoren die bijdragen aan het ontwikkelen van een depressieve stemmingsstoornis. Uit ander onderzoek blijkt dat depressiviteit voor ca. 40% kan worden verklaard uit genetische oorzaken. Eva Verbeek promoveert 12 januari bij VUmc. Zij deed o.a. onderzoek naar de genen PCLO en ABCB1. Uit eerder onderzoek is bekend dat deze genen betrokken zijn bij depressieve stemmingsstoornissen. De variant rs2522833 in PCLO werd geassocieerd met de ziekte in een eerdere studie. Verbeek onderzocht of andere varianten van dit gen soortgelijke eigenschappen hadden. ''Dit blijkt niet zo te zijn. Dit is aanvullend bewijs voor de rol van deze variant bij het ontstaan van een depressieve stemmingsstoornis'', aldus Verbeek. Naast het PCLO gen onderzocht Verbeek ook het ABCB1 gen. Ze onderzocht met name de rol hiervan met betrekking tot de bijwerkingen van antidepressiva. Eén veel voorkomende variant in het gen ABCB1 was geassocieerd met minder bijwerkingen. ''De aanvullende aanwijzingen betreffende PCLO kunnen mogelijk een bijdrage leveren aan het verder ontrafelen van de genetische oorzaken van een depressieve stemmingsstoornis. Daarnaast zou verder onderzoek naar varianten zoals die in ABCB1 van betekenis kunnen zijn voor een betere behandeling'', aldus Verbeek.
Bron: VUmc
Een depressieve terugval is even goed te voorspellen is met een eenvoudige emotiemeter als met het standaard uitgevoerde klinisch interview. Dat zeggen onderzoekers van de RUG. De emotiemeter is een eenvoudige schaal, weergegeven als een thermometer, waarop de patiënt zijn stemming aankruist. 172 patiënten die hersteld waren van een depressie werden ruim vijf jaar lang gevolgd. Het bleek dat de emotiemeter de tijd tot terugval zelfs even goed voorspelt als de standaardmethode om depressieve symptomen in kaart te brengen. Patiënten die op één meetmoment hun stemming somberder inschaalden met een eenvoudige emotiemeter, bleken sneller terug te vallen in de depressie. De emotiemeter kan volgens de onderzoekers veel tijd besparen.
Ongeveer een procent van de Nederlanders heeft last van een winterdepressie. Een mogelijke oorzaak is het anders of minder goed functioneren van de biologische klok, zegt onderzoeker W. Hoogendijk van het Erasmus MC. Een winterdepressie verschilt van andere vormen van depressie. Zo slapen en eten deze mensen meer in plaats van minder en zijn ze lichamelijk extreem moe. Extra verlichting, met een lichtsterkte van 5.000 tot 10.000 lux, kan helpen. Een speciale lamp kan helpen, maar een ochtendwandeling ook, zelfs wanneer het bewolkt is. Daarnaast hebben veel Nederlanders last van lichtere seizoensgebonden stemmingsklachten. Zij zijn niet depressief, maar zijn wel erg vermoeid. Ook deze mensen hebben baat bij extra licht.
Girsté Dagyte richtte haar promotieonderzoek op de door stress veroorzaakte veranderingen in de hersenen, die aanleiding kunnen geven tot verschijnselen van depressie. Ook heeft zij de effecten onderzocht van een nieuw antidepressivum, agomelatine, dat de melatoninereceptoren activeert en de serotonine-2C-receptoren blokkeert. Een gespannen gevoel, hyperventileren en een verhoogde hartslag zijn bekende symptomen van stress. Het is de manier waarop ons lichaam reageert op alarmsignalen in onze omgeving, of deze nu echt zijn of denkbeeldig. Stress kan ons leven redden en ons voorbereiden op grote prestaties, maar als we er niet goed mee omgaan, kan ernstige en langdurige stress tot grote schade leiden. Stress en de aandoeningen die erdoor kunnen worden veroorzaakt, vormen een aanzienlijke bedreiging voor de gezondheid in onze moderne samenleving. Stressvolle ervaringen brengen veranderingen in de hersenen teweeg die kunnen leiden tot psychische stoornissen zoals depressie. Hoewel er vele behandelingsmethoden tegen depressie zijn ontwikkeld, is hun effect niet optimaal en is het werkingsmechanisme van veel behandelingen niet goed bekend. Dagyte beschrijft in haar proefschrift dat chronische stress gepaard gaat met veranderingen in de signaaloverdracht tussen zenuwcellen in de hersenen. Deze veranderingen zijn dynamisch en afhankelijk van de aard en de duur van de stressor. Agomelatine oefent zijn werking uit door de negatieve veranderingen in signaaloverdracht bij stress te compenseren. Dit geeft ons een beter inzicht in de mechanismen die het herstel bevorderen van door stress-veroorzaakte psychiatrische stoornissen. Deze kennis is van belang om te komen tot verbeterde behandeling van depressie en het voorkomen ervan. Girsté Dagyte (Litouwen, 1980) studeerde medicijnen aan de Vilnius University. Haar promotieonderzoek deed ze aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Moleculaire Neurobiology. Het werd gefinancierd door het farmaceutische bedrijf Servier.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. N.M. Geschwind, “From vulnerability to resilience against depression. The value of daily-life positive emotions” In dit proefschrift wordt de rol van emoties in weerbaarheid tegen depressie onderzocht. Uit een reeks dagboekstudies bleek dat vooral positieve emoties en het vermogen om te kunnen genieten van alledaagse plezierige situaties in direct verband staan met weerbaarheid tegen depressieve klachten. Verder bleek dat mensen kunnen leren om meer positieve emoties te ervaren. Na een mindfulness training ervoeren de deelnemers van de studie meer positieve emoties, beoordeelden ze activiteiten in het dagelijkse leven als plezieriger en genoten ze meer. Deze verhoogde positiviteit ging samen met een vermindering van depressieve klachten.
Door te werken volgens het nieuwe ‘collaborative care model’ kan de huisartsenzorg voor mensen die lijden aan een depressie aanzienlijk worden verbeterd. ‘Zorg volgens het nieuwe model is tot vijf keer effectiever dan de gebruikelijke zorg in de huisartspraktijk’, concludeert Klaas Huijbregts. Hij promoveert op 8 april bij VUmc op zijn onderzoek naar nieuwe samenwerkingsvormen in de zorg. In het nieuwe samenwerkingsmodel werken huisartsen intensief samen met een psychiater en andere hulpverleners in de eerste lijn volgens een in de VS ontwikkelde methode. Dit collaborative care model blijkt in het promotieonderzoek van Huijbregts veel effectiever dan de gebruikelijke huisartsenzorg. Die uitkomst is van groot belang omdat depressie over niet al te lange tijd na hart- en vaatziekten de aandoening met de hoogste maatschappelijke kosten zal zijn en bovendien met name door de huisarts behandeld wordt. De huisarts houdt binnen het collaborative care model de regie, maar wordt daarbij geholpen door een zogeheten caremanager. Deze caremanager, bijvoorbeeld een verpleegkundige, maatschappelijk werker of psycholoog, houdt de voortgang van de behandeling in de gaten en biedt kortdurende gesprekstherapie aan. Een ander belangrijk onderdeel van het model is dat de psychiater gemakkelijk bereikbaar is voor overleg. Zo kunnen veel patiënten in de eerste lijn effectief behandeld worden en zou de druk op de gespecialiseerde en duurdere tweedelijns GGZ mogelijk kunnen afnemen. Als aandachtspunt voor vervolgonderzoek noemt Huijbregts de belangrijke rol die lichamelijke klachten spelen. Voor veel patiënten is een depressie niet alleen een psychische, maar juist ook een lichamelijke ervaring. Zij hebben naast somberheid ook veel last van bijvoorbeeld vermoeidheid, pijn, of darmklachten. Deze groep profiteert zowel minder van collaborative care als van de gebruikelijke zorg. In het proefschrift wordt een aantal mogelijkheden besproken om de zorg voor deze patiënten te verbeteren en zo de kloof tussen lichaam en geest te overbruggen.
Veel mensen met depressieve klachten blijven vaak onbehandeld omdat ze geen hulp zoeken of omdat effectieve zorg niet altijd beschikbaar is. Daarom is er in de praktijk steeds meer aandacht voor gecomputeriseerde therapie in de vorm van (online) zelfhulpprogramma’s. Dr. Sylvia Gerhards toonde in haar proefschrift ‘Evaluation of self-help computerized cognitive behavioural therapy for depression’ aan dat laagdrempelige online zelfhulp zonder professionele begeleiding geen adequate oplossing biedt voor mensen die lijden aan depressie. Op 14 december a.s. ontvangt Gerhards, met drie andere onderzoekers, de Catharina Pijls Proefschriftprijs, die wordt uitgereikt als bekroning voor excellent onderzoek op het gebied van de gezondheidswetenschappen. Gerhards, die begin van dit jaar promoveerde aan de Universiteit Maastricht (UM), liet in haar onderzoek beperkingen en mogelijke verbeteringen zien van online zelfhulp bij depressie. Zo stelt ze dat toevoeging van persoonlijke begeleiding, meer afstemming op de patiënt en aandacht voor vereiste computervaardigheden, -uitrusting en –locatie de online zelfhulpbehandeling optimaliseren. Gerhards onderzocht op innovatieve wijze – door een klinische effectstudie, economische evaluatiestudie en procesevaluatie te combineren - een groot maatschappelijk probleem en is mede daardoor een van de prijswinnaars. De kandidaten werden voorgedragen door hoogleraren van Nederlandse faculteiten geneeskunde en sociale wetenschappen. De voordrachten zijn beoordeeld op multidisciplinair karakter, wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke innovatie, maatschappelijke relevantie en prestaties van de kandidaat buiten het proefschrift. Naast de Proefschriftprijs wordt op 14 december ook de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs uitgereikt aan twee recent afgestudeerde masterstudenten van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (FHML) van de UM, als bekroning van de wetenschappelijke prestaties tijdens hun studie en hun excellente, innovatieve en ‘opmerkelijke’ masterthesis. Voorafgaand aan de uitreiking van de prijzen, wordt de Catharina Pijls Lezing gehouden door Ele Ferrannini, hoogleraar Interne Geneeskunde aan de University of Pisa Medical School. Ferrannini gaat in op de opkomende rol van overgewicht en obesitas, die de karakteristieken van een wereldwijde epidemie hebben aangenomen. Hij stelt dat omgevingsfactoren lijken te domineren boven genetische aanleg en weidt uit over de opvallende overeenkomsten tussen obesitas en roken. De winnaars van de Proefschriftprijs zijn, naast Sylvia Gerhards: dr. Iris Groeneveld voor haar proefschrift getiteld ‘Health under Construction – A lifestyle intervention for construction workers at risk for cardiovascular disease’ (Vrije Universiteit Amsterdam); dr. Ruth de Smedt voor haar proefschrift ‘Patients’ perceptions of adverse drug events and their management in heart failure’ (Rijksuniversiteit Groningen) en dr. Bas Gerritse voor zijn proefschrift getiteld ‘Prehospital medical care in children by a Helicopter Emergency Medical Service, from incident to outcome’ (Radboud Universiteit Nijmegen). De twee winnaars van de Aanmoedigingsprijs zijn: Gerda Längst, M.Sc. voor haar thesis ‘Development and psychometric evaluation of an instrument to measure cross cultural competence of health professionals’ en Charles Christian Adarkwah, MD, M.Sc. voor zijn thesis ‘To screen or not to screen for albuminuria? Cost-effectiveness of angiotensin-converting enzyme inhibitors and angiotensin II receptor blockers for the prevention of diabetic nephropathy in the Netherlands – A Markov Model’. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceute/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de Stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van de gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt eenmaal per tweejaarlijkse periode uitgereikt en de Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend.
Door te werken volgens het nieuwe 'collaborative care model' kan de huisartsenzorg voor mensen die lijden aan een depressie aanzienlijk worden verbeterd. 'Zorg volgens het nieuwe model is tot vijf keer effectiever dan de gebruikelijke zorg in de huisartspraktijk', concludeert Klaas Huijbregts. Hij promoveert op 8 april bij VUmc op zijn onderzoek naar nieuwe samenwerkingsvormen in de zorg. In het nieuwe samenwerkingsmodel werken huisartsen intensief samen met een psychiater en andere hulpverleners in de eerste lijn volgens een in de VS ontwikkelde methode. Dit collaborative care model blijkt in het promotieonderzoek van Huijbregts veel effectiever dan de gebruikelijke huisartsenzorg. Die uitkomst is van groot belang omdat depressie over niet al te lange tijd na hart- en vaatziekten de aandoening met de hoogste maatschappelijke kosten zal zijn en bovendien met name door de huisarts behandeld wordt. De huisarts houdt binnen het collaborative care model de regie, maar wordt daarbij geholpen door een zogeheten caremanager. Deze caremanager, bijvoorbeeld een verpleegkundige, maatschappelijk werker of psycholoog, houdt de voortgang van de behandeling in de gaten en biedt kortdurende gesprekstherapie aan. Een ander belangrijk onderdeel van het model is dat de psychiater gemakkelijk bereikbaar is voor overleg. Zo kunnen veel patiënten in de eerste lijn effectief behandeld worden en zou de druk op de gespecialiseerde en duurdere tweedelijns GGZ mogelijk kunnen afnemen. Als aandachtspunt voor vervolgonderzoek noemt Huijbregts de belangrijke rol die lichamelijke klachten spelen. Voor veel patiënten is een depressie niet alleen een psychische, maar juist ook een lichamelijke ervaring. Zij hebben naast somberheid ook veel last van bijvoorbeeld vermoeidheid, pijn, of darmklachten. Deze groep profiteert zowel minder van collaborative care als van de gebruikelijke zorg. In het proefschrift wordt een aantal mogelijkheden besproken om de zorg voor deze patiënten te verbeteren en zo de kloof tussen lichaam en geest te overbruggen.
Meer dan de helft van de kinderen van ouders met een manisch-depressieve stoornis, ook wel bipolaire stoornis genoemd, ontwikkelt zelf een stemmingsstoornis of andere psychiatrische problematiek. Dat concluderen onderzoekers van het UMC Utrecht en UMC Groningen. Kinderen van een manisch-depressieve ouder, hebben door erfelijke factoren een verhoogde kans op het ontwikkelen van manisch-depressiviteit. De onderzoekers volgden twaalf jaar lang een groep kinderen van ouders met een manisch-depressieve stoornis, vanaf hun puberteit tot gemiddeld 28 jaar. 13 procent van de kinderen ontwikkelde zelf een milde of ernstige vorm van manisch-depressiviteit. Ook langdurige somberheid en angst- en gedragsstoringen komen bij deze kinderen meer voor dan gemiddeld.
Eén van de mogelijke oorzaken van depressie is een verminderde plasticiteit in het brein als gevolg van een tekort aan neurotrofines. Neurotrofines (zoals brain-derived neurotrophic factor, BDNF) zijn betrokken bij de aanmaak, het overleven en de integratie van nieuwe neuronen in bepaalde hersenstructuren en dragen zo bij aan de plasticiteit hiervan. BDNF wordt daarom beschouwd als een veelbelovend doelwit voor de ontwikkeling van nieuwe antidepressiva. In dit promotieonderzoek werd een innovatieve techniek ontwikkeld, in vivo micro-electroporatie, waarmee in specifieke hersenstructuren genen geactiveerd of uitgeschakeld kunnen worden. Deze techniek, die de weg baant voor een veiligere toepassing van gentherapie, werd gebruikt om aan te tonen dat het neurotrofe systeem een essentiële rol speelt in depressie en in de moleculaire werking van antidepressiva. Bovendien blijkt er een sterke wisselwerking te zijn tussen het neurotrofe systeem en andere systemen die eveneens ontregeld zijn bij depressie.
Het verband tussen reuma, hart- en vaatziekten en depressies moet mogelijk gezocht worden in bepaalde ontstekingscellen. Deze ontstekingscellen, de zogenaamde macrofagen, spelen bij alle drie de ziekten een belangrijke rol. Mike Nurmohamed vraagt in zijn oratie op 20 november als hoogleraar reumatologie bij VUmc aandacht voor dit verband. Nurmohamed: “Het is in de toekomst wellicht mogelijk om met één therapie alle drie de ziekten te behandelen. Zou dat niet mooi zijn?” Uit onderzoek is gebleken dat een type witte bloedcel, de zogenaamde macrofaag, een van de hoofdrolspelers is bij reumatoïde artritis, hart- en vaatziekten en depressie. Nurmohamed: "Het verband tussen reuma en hart- en vaatziekten was al langer bekend. Nu blijken patiënten met reuma ook vaker een depressie te hebben dan we vroeger dachten. Het zou natuurlijk fantastisch zijn als we één middel zouden kunnen ontwikkelen voor alle drie de aandoeningen." Naast de ontstekingscellen blijkt het cholesterolgehalte in het bloed een link tussen reumatoïde artritis en hart- en vaatziekten te zijn. "Eigenlijk zou je reumatoïde artritis als een vetstofwisselingsziekte moeten zien. Bij veel patiënten met reumatoïde artritis is er jaren voor het "uitbreken" van de ziekte al een verstoring van het cholesterolgehalte in het bloed", vertelt Nurmohamed. "Recent is dan ook een onderzoek gestart om te kijken of je met een cholesterolverlagend medicijn reumatoïde artritis kunt voorkomen bij mensen die een hoog risico hebben op het ontwikkelen van deze ziekte." Voor deze onderzoekslijn wordt intensief samengewerkt met Reade en AMC, en deze lijn wordt nu versterkt door de in 2014 opgerichte Amsterdam Rheumatology and immunology Center (ARC). ARC is een onderzoekssamenwerking tussen VUmc, Reade en AMC. Mike Nurmohamed is ook verbonden aan het Zaans Medisch Centrum. Omdat het verband tussen reuma en hart- en vaatziekten zo duidelijk is, is het van belang om reumapatiënten te screenen op risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Dit blijkt echter in de dagelijkse praktijk nauwelijks te gebeuren. "Hier valt zeker nog een slag te maken door een intensiever screeningsprogramma te introduceren", zegt Nurmohamed. "Alleen zeggen dat de leefstijl veranderd moet worden is absoluut onvoldoende gebleken. Er zal actief gecounseld moeten worden."
Het overgrote deel van de ouderen met een ernstige depressie wordt niet met antidepressiva behandeld, terwijl deze medicatie wel effectief is. Bovendien krijgen de vrouwen onder hen vooral kalmeringsmiddelen voorgeschreven. Bij mannen is dat niet zo. Deze middelen helpen echter niet tegen depressie en kunnen de somberheid juist versterken. Dit, en nog veel meer, is te lezen in het boek Licht op Later, dat op 10 november verschijnt ter gelegenheid van twintig jaar onderzoek naar ouder worden door LASA, de Longitudinal Aging Study Amsterdam. Gezondheid, leefstijl, welbevinden en deelname aan het sociale leven van ouderen in Nederland staan centraal in de jubileumuitgave Licht op Later. Niet alleen komt hierin de behandeling van depressies bij ouderen aan bod, het boek staat vol opmerkelijke feiten. Zo blijkt bijvoorbeeld dat ouderen tussen 55 en 70 jaar tegenwoordig meer maatschappelijk betrokken zijn dan hun leeftijdsgenoten van twintig jaar geleden. Het grootste deel van hen doet vrijwilligerswerk. Een ander opmerkelijk feit is dat in 1992 een derde van de grootouders regelmatig op hun kleinkinderen paste, nu is dat aantal meer dan verdubbeld. Anderzijds zijn veel ouderen kwetsbaar, vooral diegenen met een lage opleiding. Tijdens de publieksdag maken de aanwezigen kennis met topwetenschappers, waaronder artsen, sociologen en psychologen die allen gemeen hebben dat zij werken met ouderen of onderzoek doen naar ouder worden. Prof.dr. Ab Klink, oud-minister van VWS, is een van de sprekers. Ook ervaringsdeskundigen komen aan het woord. Verder kan het publiek meedoen aan een kennisquiz en hun brandende vragen stellen aan verschillende experts. ‘We worden wel ouder, maar niet gezonder ouder’. De Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) is een samenwerking tussen VU medisch centrum en de Vrije Universiteit Amsterdam en doet sinds 1991 onderzoek naar ouder worden. Elke drie jaar worden enkele duizenden ouderen geïnterviewd. Het onderzoek gaat uitgebreid in op de lichamelijke gesteldheid, de geestelijke gezondheid, het sociale netwerk en het cognitief functioneren van Nederlandse senioren. In de afgelopen twintig jaar is er met deze schat aan gegevens belangrijke kennis opgedaan, zoals: ‘een gezonde leefstijl loont’, en ‘we worden wel ouder, maar niet gezonder ouder’. De publieksdag en de publicatie geven samen een genuanceerd beeld van ouder worden: ergens tussen Zwitserlevengevoel en doemscenario’s.
Een depressie is mogelijk te voorkomen door een extra dosis positieve prikkels, in combinatie met goede, op stressvermindering gerichte medicijnen, na een stressvolle periode. Dat blijkt uit onderzoek van S. Dalm van het LUMC. Steeds vaker krijgen mensen een depressie door chronische stress. Chronische stress leidt bij zowel muizen als mensen tot een andere manier van handelen. Stress verandert de manier van denken waardoor we de omgeving anders gaan inschatten, zegt Dalm. Je wordt minder flexibel in het oplossen van problemen en richt je met name op potentieel gevaarlijke prikkels. Deze verschuiving in het verwerken van negatieve en positieve prikkels leidt tot een verminderde reactie op positieve prikkels. En dat leidt weer tot meer stress en zelfs tot een depressie.
Individuele mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT) en individuele cognitieve gedragstherapie (CGT) zijn beiden effectief in het verminderen van depressie bij diabetespatiënten. Bovendien hebben ze een positief effect op angst, welzijn en diabetes-gerelateerde stress. Annika Tovote toonde aan dat dit geldt op zowel de korte als lange termijn. Het is de eerste keer dat aangetoond wordt dat MBCT en CGT allebei effectief zijn voor diabetespatiënten. Op dit moment worden mindfulnesstrainingen nauwelijks vergoed door verzekeraars. Wetenschappelijk bewijs dat MBCT effectief is, zou kunnen bijdragen aan een verandering in dat beleid. Diabetes is een ziekte die veel eisen stelt aan patiënten; het is dan ook niet verwonderlijk dat diabetespatiënten vrijwel twee keer zo veel kans hebben op het ontwikkelen van depressie als gezonde personen. De stress en somberheid die daardoor ontstaan, kunnen de gezondheid van de patiënt nog verder beïnvloeden. Daarom is het van belang depressieve klachten en angst te bestrijden. Het was al bekend dat individuele CGT hierbij een bruikbare therapie is. Hoewel MBCT steeds populairder wordt, is de effectiviteit van individuele MBCT nog niet eerder onderzocht. In haar onderzoek vergeleek Tovote het psychisch welzijn van diabetespatiënten die MBCT of CGT kregen met patiënten die op een wachtlijst stonden. Zij concludeerde dat mensen die MBCT of CGT ontvingen evenveel vooruit gingen als het gaat om somberheid, welzijn en angst. Zij vond echter geen vooruitgang in regulatie van de suikerspiegel. Daarnaast concludeerde Tovote dat mensen met een lage opleiding of mensen die bang zijn voor afwijzing in relaties, meer baat hebben bij CGT in vergelijking met MBCT. Annika Tovote (1984) studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek is onderdeel van onderzoeksinstituut SHARE van de Groningse Graduate School of Medical Sciences (GSMS). Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Tovote voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Gezondheidspsychologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar zij nu werkzaam is als postdoctoraal onderzoeker.
Depressie komt dusdanig vaak voor bij patiënten met diabetes, dat zij hier eigenlijk standaard op getest moeten worden. Dat stelt onderzoekster K. van Steenbergen van de Erasmus Universiteit. Omdat depressieve klachten zo vaak voorkomen bij diabetespatiënten, moet er meer aandacht komen voor het herkennen en behandelen ervan, vindt zij. Dat is soms lastig, omdat symptomen, zoals concentratieverlies, slecht slapen en vermoeidheid, die horen bij een depressie, ook veroorzaakt kunnen worden door diabetes. Een goede vragenlijst is onmisbaar. Van Steenbergen gebruikte tijdens haar onderzoek de zogeheten PHQ-9-lijst. Daarin wordt in negen vragen bekeken of iemand psychische klachten heeft, en hoe ernstig deze zijn. Integrale aanpak van de lichamelijke en psychische klachten is belangrijk.
Patiënten met de ziekte van Parkinson hebben minder dopamine in hun hersenen. Daardoor krijgen zij niet alleen last van bewegingsklachten maar hebben zij ook vaker last van depressiviteit en andere psychiatrische klachten. Op hersenscans van parkinsonpatiënten is bovendien te zien dat een kleine amygdala, een deel van de hersenen dat zorgt voor de verwerking van emoties, gerelateerd is aan angsten die veel patiënten ervaren. Dit concludeert Chris Vriend, neurowetenschapper bij VUmc, in zijn proefschrift waarmee hij op 29 april promoveert. De ziekte van Parkinson is meer dan een bewegingsstoornis met motorische klachten. De ziekte gaat ook gepaard met angstklachten, depressiviteit en impulsiviteit. Chris Vriend heeft de neurobiologische achtergrond van deze psychische symptomen onderzocht met behulp van hersenscanonderzoek. Vriend ontdekte dat een vermindering in dopamine – door het afsterven van dopamine-producerende hersencellen – bijdraagt aan het optreden van depressie en de ontwikkeling van impulsiviteitsklachten, zoals gok- en eetverslavingen. Dopamine is een signaalstof die de communicatie tussen hersencellen kan beïnvloeden door deze te versterken of te remmen. Bij parkinsonpatiënten is dit proces verstoord. “Het afsterven van dopamine-producerende hersencellen kan direct gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een depressie omdat andere hersencellen daardoor minder goed met elkaar kunnen communiceren.” Daarnaast lijkt het dopaminegebrek ook de ontwikkeling van impulsiviteitsklachten uit te lokken.“Bij sommige patiënten worden de nog overgebleven dopamine-producerende hersencellen extra gevoelig voor de effecten van dopaminemedicatie. Bepaalde hersencellen die belangrijk zijn voor beloning en motivatie worden door de medicatie overgestimuleerd, met als gevolg gok- of eetverslavingen.” Bovendien blijkt dat angstklachten van deze patiënten gerelateerd zijn aan een kleinere amygdala, een belangrijke hersenstructuur voor de verwerking van emoties. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan het ontrafelen van de neurobiologische achtergrond van angst, depressie en impulsiviteit. Bovendien bieden zij handvaten voor het gebruik van hersenscanonderzoek om het risico op de ontwikkeling van deze neuropsychiatrische stoornissen in te schatten.
Symptomen van angst en depressie komen regelmatig voor bij patiënten die behandeld zijn voor kanker. Het behandelprogramma 'stepped care' blijkt niet alleen te helpen, maar bespaart ook kosten. Dit blijkt uit recent onderzoek van promovenda Femke Jansen en collega's, onlangs gepubliceerd in het vooraanstaande tijdschrift Journal of Clinical Oncology. In een stepped care programma wordt allereerst effectieve maar laag-intensieve behandeling aangeboden aan patiënten, gevolgd door, indien nodig, meer intensieve behandeling. Het stepped care programma dat ontwikkeld is voor patiënten met kanker met symptomen van angst en/of depressie bestaat uit vier stappen: twee weken waakzaam afwachten (stap 1), een begeleide zelfhulpcursus (stap 2), probleemoplossende therapie (stap 3) en behandeling door een psycholoog of psychiater (stap 4). Het stepped care programma blijkt kosteneffectief te zijn. Patiënten na de behandeling van hoofd-halskanker of longkanker, die stepped care kregen voor angst en/of depressie maakten gedurende de onderzoeksperiode minder kosten vanuit een maatschappelijk perspectief, vergeleken met patiënten die standaardzorg kregen. Hierbij zijn zowel zorgkosten, productiviteitskosten in betaald werk, als kosten voor de belasting van mantelzorgers meegenomen. Ook rapporteerden patiënten die stepped care kregen meer zogenoemde voor kwaliteit gecorrigeerde levensjaren. Het 'stepped care' programma is ontwikkeld door VUmc Cancer Center Amsterdam, in samenwerking met de afdelingen KNO, Longziekten en Psychiatrie van VUmc, GGZ InGeest, de afdeling Klinische Psychologie van de VU, met een subsidie van ZonMw en onder leiding van professor Irma Verdonck-de Leeuw. Anne-Marie Krebber promoveerde op 2 december op de werkzaamheid van het stepped care programma.
Bron: VUmc
Een aanzienlijk deel van patiënten met hoofd-halskanker (HHK) en longkanker (LK) leidt aan symptomen van angst of depressie. Hoewel studies hebben aangetoond dat psychosociale hulp aan patiënten met kanker effectief is, maken veel patiënten geen gebruik van deze hulp. In de oncologische praktijk wordt verwijzing naar psychosociale zorg o.a. belemmerd door onvoldoende screening op depressie, de kosten en een gebrek aan kennis over beschikbare psychosociale zorg bij zowel zorgverleners als patiënten. Een geïntegreerde organisatie van psychosociale zorg, zoals een stepped care programma kan de doeltreffendheid van psychosociale zorg in de oncologische setting verbeteren. Stepped care bestaat doorgaans uit de volgende stappen: waakzaam afwachten, een (begeleide) zelfhulpcursus, kortdurende gesprekstherapie en meer gespecialiseerde interventies (zoals psychotherapie en medicatie). Alle patiënten krijgen in eerste instantie de minst intensieve behandeling aangeboden (in de zin van tijd en geld). De klachten van de patiënten worden zorgvuldig vervolgd en wanneer de patiënt onvoldoende opknapt, wordt overgegaan op een meer intensieve behandeling. Anne-Marie Krebber deed hier onderzoek naar en promoveert op 2 december bij VUmc. Uit Krebber's studie blijkt dat een stepped care programma effectief is in het verminderen van psychische problemen en in het verbeteren van de kwaliteit van leven bij patiënten met HHK, en mogelijk ook LK. Verder is het screenen op depressie in de oncologische praktijk belangrijk, omdat van de patiënten met HHK in VUmc met psychische klachten (29%) de meesten (82%) nog geen behandeling kregen. Het is noodzakelijk dat de resultaten van psychosociale behandeling en de beslissingen over deze behandeling systematisch worden gemonitord. En als het nodig is (als er te weinig gezondheidswinst is) moet van een minder intensieve behandeling naar een meer intensieve behandeling worden overgestapt.
Bron: VUmc
Behandeling van depressie via mobiele telefoon en internet kan goed werken. Dat zeggen onderzoekers van de RUG. De maatschappelijke kosten van depressies in Nederland zijn schrikbarend hoog. Verwacht wordt dat in 2012 door depressie veroorzaakt ziekteverzuim tot bijna een miljard euro aan productieverlies zal leiden. Zo’n 50 mensen hebben meegedaan aan de eerste experimenten met deze therapie. Gemiddeld hadden zij aan een half uur ondersteuning van de therapeut voldoende. Met vergelijkbare therapie op reguliere basis werd dat resultaat pas behaald met gemiddeld acht sessies van 1,5 uur. Juist de anonimiteit van het contact zorgde er voor dat je sneller tot de kern van je probleem komt, vond een deelnemer. Ook is zorg via telefoon en internet toegankelijker.
Depressieve en angststoornissen gaan samen met risicovolle veranderingen in de bloedvaten. Deze veranderingen die uiteindelijk leiden tot hart- en vaatziekten kunnen al in een vroeg stadium worden gemeten. Dat zegt onderzoekster A. Seldendijk van het VUmc. Artsen en zorgverleners zouden wellicht extra aandacht moeten schenken aan hart- en vaatgezondheid van deze mensen. Seldenrijk gebruikte gegevens uit de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst en deed extra vaatmetingen in een subgroep. Depressieve of angstige mensen bleken driemaal zoveel kans te hebben op vaatvernauwing in de benen dan de controlegroep. Dat verhoogt de kans op beschadigingen en maakt het voor het hart moeilijker om bloed rond te pompen. Ook waren de bloedvaten rond hun hart stijver.
Het UMC Groningen biedt een nieuw soort behandeling voor mensen met een ernstige depressie. Deze bestaat uit een intensief programma van twee weken, waarin zij een combinatie van slaaponthouding, lichttherapie en medicatie ondergaan. De therapie is bestemd voor mensen die met alleen praten en medicatie niet uit hun zware depressie komen. Patiënten komen ‘s zondags binnen en worden meteen een nacht lang wakker gehouden. De eerste week ondergaan ze zo drie dagen slaaponthouding, om hun biologische klok weer normaal te krijgen. Verder krijgen ze doordeweeks een half uur lichttherapie, blijven ze overdag actief en gebruiken ze hun medicatie. Internationale studies tonen aan dat deze combinatie een depressie in veel gevallen effectief en snel verhelpt.
Depressie is een veelvoorkomende aandoening die leidt tot verminderde kwaliteit van leven en hoge kosten. Toch blijven veel mensen met depressieve klachten onbehandeld. Dit proefschrift toont aan dat laagdrempelige online zelfhulp zonder professionele begeleiding geen adequate oplossing is. De behandeling is goedkoper dan andere behandelingen, maar de verbetering in depressieve klachten is matig en de therapietrouw is laag. Dit onderzoek laat vooral beperkingen en mogelijke verbeteringen zien van online behandeling. Toevoeging van persoonlijke begeleiding, meer afstemming op de patiënt, en aandacht voor vereiste computervaardigheden, -uitrusting, en -locatie kunnen de behandeling optimaliseren door betere therapietrouw, behandeluitkomsten en patiëntenervaringen te realiseren. Proefschrift: mw. drs. Sylvia Gerhards, Evaluation of self-help computerized cognitive behavioural therapy for depression; Integrating clinical, economic and patient perspectives.
De neuro-inflammatie theorie, die ervan uitgaat dat depressie een gevolg is van een ontstekingsreactie in de hersenen, klopt waarschijnlijk. Dat concludeert N. Dobos van de RUG in haar promotieonderzoek. Ze maakte daarbij gebruik van een proefdiermodel. Wanneer ons immuunsysteem wordt geactiveerd, in het lichaam zelf of in het centrale zenuwstelsel, reageert het lichaam met een ontstekingsreactie. Wetenschappers vermoedden al dat de productie van cytokines (ontstekingsfactoren) en activatie van de kynurenine-route (betrokken bij fysiologische functies zoals gedrag en slaap) betrokken zijn bij het ontstaan van depressie. Dobos ontdekte dat het door een ontstekingsreactie veroorzaakte depressieve gedrag van muizen afhankelijk was een ontstekingsenzym.
Mensen met auto-immuunziekten, zoals reuma, ziekte van Crohn en psoriasis, lopen meer risico op een depressie. Volgens onderzoekster F. van Heesch van de UU lijkt het er sterk op dat een geactiveerd immuunsysteem en cytokinen een rol spelen bij het ontstaan van depressies. Afweercellen beschermen het lichaam tegen lichaamsvreemde stoffen die binnen dringen en schade aanrichten. Ze geven daartoe cytokinen af, die zich door het hele lichaam verspreiden en ook in de hersenen terecht komen. Activering van het immuunsysteem en toediening van de cytokine TNF-alfa blijkt de gevoeligheid van het beloningssysteem in het brein te verminderen. Ook verandert activering van het immuunsysteem de signaaloverdracht tussen zenuwcellen in hersengebieden die zijn aangedaan bij depressie.
De medicamenteuze behandeling van depressie met selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI"s) resulteert niet alleen in depressiereductie, maar ook in een daarvan onafhankelijke verbetering van de persoonlijkheidskenmerken neuroticisme en extraversie, waarbij de neuroticismedaling voor de 12-maandsprognose een extra gunstig effect lijkt te hebben. Bron: NTvG 2010;154;736 + FUS, mei 2010.
Dhr. Ismail Sinan Guloksuz, MSc: "Biological mechanisms of environmental stressors in psychiatry" In dit proefschrift wordt beoogd het inzicht in de relatie tussen ontstekingen en stemmingsstoornissen te vergroten. Door gebruik te maken van moleculaire benaderingen van klinische patiëntengroepen levert dit proefschrift verdere aanwijzingen voor de rol van immuungerelateerde routes in het werkingsmechanisme van lithium als stemmingsstabilisator bij bipolaire stoornissen en elektroconvulsieve therapie voor therapieresistente depressies. Daarnaast heeft dit proefschrift de huidige kennis over de antidepressieve effecten van infliximab (een anti-inflammatoir middel) bij de ziekte van Crohn vergroot. Aan de hand van deze nieuwe inzichten wordt aangetoond dat immuungerelateerde routes relevant zijn voor het begin en de behandeling van stemmingsstoornissen en belangrijke prognostische informatie kunnen verschaffen, zodat de behandeling kan worden gepersonaliseerd en geoptimaliseerd.
Patiënten met een depressie of angststoornis prefereren praten boven pillen, maar krijgen meestal de pillen. Dat zegt M. Prins van de Universiteit Utrecht. Hij deed onderzoek naar het mogelijke spanningsveld tussen de behoeften van patiënten en de zorg volgens de huisartsenrichtlijnen. Hoewel de richtlijnen zowel gesprekstherapie als pillen aanbevelen, zijn huisartsen volgens patiënten vooral geneigd medicatie voor te schrijven. Dit strookt dus maar gedeeltelijk met de richtlijnen, verklaart Prins. Patiënten met een depressie of angststoornis willen vaak liever gesprekstherapie dan medicatie. Verder krijgen ze naar hun idee te weinig informatie en begeleiding. Vooral jongere patiënten hebben behoefte aan informatie, counseling en vaardigheidstrainingen.
Patiënten met een milde tot matige depressie hebben weinig baat bij antidepressiva, in tegenstelling tot patiënten met zeer ernstige depressies. Dat schrijven Jay Fournier et al. van de universiteit van Pennsylvania op basis van een meta-analyse.
Karin Wittkampf: ‘Suffering in silence. Studies on screening for major depressive disorder in primary care’. De herkenning van depressieve stoornissen (DS) door huisartsen is niet optimaal. Een screeningsprogramma gericht op patiënten met een verhoogd risico op depressie, zou de herkenning van DS in huisartsenpraktijken kunnen verbeteren. In dit proefschrift werden drie groepen patiënten met verhoogd risico op DS geselecteerd: patiënten die veelvuldig de huisarts bezoeken, patiënten met onverklaarde lichamelijke klachten en patiënten met psychosociale klachten. Uit de resultaten van dit screeningsonderzoek blijkt dat invoering van een screeningsprogramma voor DS niet wenselijk lijkt. DS komt in de geselecteerde patiëntengroep veel voor, maar te weinig patiënten met DS willen zich daarvoor laten behandelen.
Dotterpatiënten met klachten als depressie en anhedonie (afwezigheid van positieve emoties) hebben een slechtere langetermijnprognose en overlijden eerder dan patiënten zonder deze klachten. Daarom moet er bij de zorg voor dotterpatiënten naast de aandacht voor medische factoren ook aandacht zijn voor psychisch welbevinden. Dat concludeert Nikki Damen in haar proefschrift, dat ze afgelopen vrijdag verdedigde aan Tilburg University. Bij patiënten met coronaire hartziekten (CHZ), zoals een acuut hartinfarct, zijn een dotterbehandeling en bypassoperatie de meest gebruikte behandelingen om vernauwde of verstopte kransslagaderen te behandelen en de bloedtoevoer naar het hart te herstellen. De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor de invloed van psychologische factoren op het ontstaan en het ziektebeloop van CHZ. De meeste onderzoeken op dit gebied richtten zich op patiënten die een bypassoperatie hebben ondergaan of op hartinfarctpatiënten. De rol van psychologische factoren bij patiënten die een dotterbehandeling ondergaan, is tot nu toe onderbelicht gebleven. Type D persoonlijkheid Een dotterbehandeling wordt in vergelijking met een bypassoperatie doorgaans beschouwd als een niet-invasieve procedure, waarbij na de behandeling meestal meteen een verbetering in lichamelijke klachten optreedt. Echter, uit dit proefschrift blijkt dat psychische klachten, zoals angst, depressie en Type D persoonlijkheid (combinatie van persoonlijkheidskenmerken, negatieve affectiviteit en sociale inhibitie) bij 1 op de 4 dotterpatiënten voorkomen en dat deze klachten stabiel blijven in de tijd. Meer aandacht voor psychisch welbevinden is daarom belangrijk bij de behandeling van deze patiënten. Nikki Damen (Etten-Leur, 1986) studeerde Psychologie en Gezondheid (BSc) en Medische Psychologie (MSc) aan Tilburg University. Ze deed daarna haar promotieonderzoek bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS) aan de Tilburg School of Social and Behavioral Sciences (TSB). Momenteel is ze werkzaam als post-doctoraal onderzoeker bij het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) in Utrecht.
Psychologisch lijden, waaronder depressie, komt 10 tot 30 procent meer voor bij mensen met type 2 diabetes dan bij mensen zonder diabetes. Dat blijkt volgens het MUMC+ uit onderzoek in het kader van De Maastricht Studie, een grootschalig bevolkingsonderzoek in Zuid-Limburg. De relatie tussen psychische klachten en diabetes type 2 is al eerder beschreven. Er is echter weinig bekend over de biologische en gedragsmatige mechanismen. Bovendien is de rol van persoonlijkheid hierbij nog onduidelijk. Volgens de onderzoekers lijken introvertere mensen, de zogenaamde type D-persoonlijk, meer kans te lopen op diabetes type 2. Vraag is echter of het niet juist de diabetes is die verantwoordelijk is voor het ontstaan van depressieve gevoelens. Dit mogelijke verband moet verder worden onderzocht.
Mensen die depressief zijn of dat zijn geweest hebben gemiddeld gezien vaker een chronische aandoening dan mensen die nooit depressief zijn geweest. Dat heeft onderzoeker J. Nuijen van de VU vastgesteld.
Een milde chronische depressie is moeilijk objectief vast te stellen. Daarvoor is altijd het verhaal nodig van de patiënten zelf. Maar dan nog vertellen die daar per situatie verschillend over. Volgens onderzoekster J. Westerbeek van de UU laten mensen zich ook bij de psychotherapeut leiden door veranderende opvattingen over wat in die situatie mogelijk. Ook en gewenst is. Tussen de jaren vijftig van de vorige eeuw en het jaar 2000 blijken vrouwen sterk veranderd in de manier waarop zij depressieve klachten aan een psychotherapeut presenteren. Een houding van schaamte en zelfbeschuldiging veranderde dit in een zelfbewuste vraag naar hulp bij hun problemen. Mannen veranderen hierin veel minder. Zij blijven behoedzamer en terughoudender.
Een nieuw ontdekt eiwit, Lipocaline2, speelt een rol in het ziekteproces van de ziekte van Alzheimer en bij depressiviteit bij ouderen. Dat zegt onderzoeker P. Naudé van de RUG. Omdat Lipocaline2 goed te meten is in het bloed van patiënten, kan dit wellicht een methode opleveren om Alzheimer in een zeer vroeg stadium op te sporen. Mogelijk biedt de ontdekking ook aangrijpingspunten om nieuwe medicijnen tegen Alzheimer en depressie bij ouderen te ontwikkelen. Lipocaline2 speelt een rol in de ontstekingsreactie van Alzheimer. Het bleek verhoogd aanwezig in hersenweefsel dat is aangetast door de ziekte van Alzheimer, evenals in het hersenvocht en het bloed. Lipocaline2 speelt een rol bij de dood van zenuwcellen. Er zijn ook verbanden met depressieve klachten bij ouderen.
Acute stress, depressie en angst vergroten de kans op hart- en vaatziekten. Dat stelt hoogleraar Willem Kop op 10 juni in zijn inaugurele rede aan Tilburg University. Kop bracht nieuwe biologische mechanismen in kaart die het verband kunnen verklaren tussen psychologische risicofactoren en hartaandoeningen. Ieder jaar worden er in Nederland meer dan 25.000 mensen in het ziekenhuis opgenomen met een hartinfarct. Acute psychische stress gaat nogal eens aan infarcten vooraf, zoals extreme boosheid, stress en angst. Deze emoties verhogen de belasting van het hart door verhoogde bloeddruk en hartslagfrequentie. Onderzoek van Willem Kop heeft aangetoond dat deze acute emoties ook allerlei biologische processen beïnvloeden, waaronder de bloedstolling en ontstekingsreacties. Dit is een belangrijke bevinding, omdat deze biologische processen het beloop van hartziekte kunnen versnellen. Iemand in stabiele toestand kan toch ineens een hartinfarct krijgen als gevolg van bijvoorbeeld een tijdelijke vernauwing van een kransslagader, een bloedprop of het loslaten van een stukje kransslagaderplaque. Ook langdurige emotionele problemen kunnen het risico op een hartinfarct verhogen, bijvoorbeeld doordat de aderverkalking in de kransslagaders sneller toeneemt. In Nederland zijn de meest onderzochte chronische psychologische risicofactoren depressie, vitale uitputting, angst en persoonlijkheidskenmerken zoals Type D (de "binnenvetter ") en vijandigheid. Daarnaast zijn sociale factoren van belang, waaronder een laag inkomen, weinig opleiding, discriminatie en sociale isolatie. Kop heeft de biologische processen onderzocht die met deze chronische psychosociale risicofactoren samenhangen, zoals bloedstollingsfactoren, ontstekingsreacties en stresshormonen. Het doel van Kops onderzoek is voorbodes van hartfalen vroegtijdig te onderkennen. Het komt te vaak voor dat hartpatiënten tevoren bij de arts of specialist zijn geweest en dat er "niets gevonden " werd. Het moet mogelijk zijn om traditionele risicofactoren (hoge bloeddruk, suikerziekte, verhoogd cholesterol) en gedragsmatige factoren (roken, overgewicht en te weinig lichaamsbeweging) te combineren met nieuwe "biomarkers " en psychologische kenmerken om zo de pati?nten met het hoogste risico op te sporen. Verder is het van groot belang om meer wetenschappelijke kennis te krijgen over hoe lichaam en geest elkaar beïnvloeden. Prof. dr. Willem Johan Kop (1963, Zoetermeer) studeerde in 1988 in Utrecht af in de Psychologische Functieleer en de Klinische Psychologie. Hij promoveerde in 1994 te Maastricht op het proefschrift The predictive value of vital exhaustion in the clinical course after coronary angioplasty. Hij werkte van 1993 tot 2010 in de VS. De oratie vindt plaats in verband met zijn benoeming tot hoogleraar Medische Psychologie en Neuropsychologie aan Tilburg University. Zijn leerstoel Biobehavioral Processes in Health and Disease is ondergebracht bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS), verbonden aan de Tilburg School of Social and Behavioral Sciences. Zijn onderzoek is gefinancierd door the National Institutes of Health en CoRPS. Hij is hoofdredacteur van het vaktijdschrift Psychosomatic Medicine.
Jaarlijks ontwikkelen naar schatting 191.400 Nederlanders voor het eerst een psychische aandoening, zoals een angststoornis, stemmingsstoornis of alcohol- of drugsmisbruik. Vrouwen, jongeren, lager opgeleiden en mensen met een lager inkomen lopen meer risico. Scheiding, overlijden van een partner, verlies van werk of een beduidende teruggang in inkomen zijn risicofactoren. Dat blijkt uit NEMESIS-2, een langlopend onderzoek naar de psychische gezondheid van Nederlanders in de leeftijd van 18 tot 64 jaar. Dit werd onlangs aan de Tweede Kamer aangeboden. Vooral depressie, fobieën, alcoholmisbruik, zogeheten gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis komen veel voor. De onderzoeksuitkomsten zijn vooral van belang voor verbetering van de preventie.
Collaborative Care voor Depressie in de eerste lijn geeft een zes keer hogere behandelrespons dan de gebruikelijke zorg. Dat meldt het Trimbos Instituut.
Vrouwen hebben vaker last van stemmingsstoornissen, zoals depressie dan mannen. Dit houdt wellicht verband met hun grotere gevoeligheid voor stress. Er zijn aanwijzingen dat de verstoring van slaap en/of de aanmaak van nieuwe hersencellen hierbij een rol speelt. Onderzoekster H. Hulshof van de RUG stelde vrouwelijke en mannelijke ratten bloot aan verschillende vormen van stress. Vrouwelijke ratten bleken veel hogere stresshormoonspiegels te ontwikkelen dan mannelijke ratten, onafhankelijk van het soort of de ernst van de stress. De gevolgen waren echter kleiner dan verwacht. Vrouwtjesratten sliepen na stressvolle ervaringen niet slechter dan mannetjesdieren. Ook wat betreft de aanmaak van nieuwe hersencellen waren er geen significante verschillen.
Het hormoon cortisol helpt stresssituaties het hoofd te bieden. Ieder uur geven de bijnieren een dosis van dit hormoon af. De hoeveelheid cortisol in het bloed varieert daardoor sterk. Juist dit ritmische patroon is erg belangrijk, ontdekte A. Sarabdjitsingh van het LUMC. Als het normale, piekvormige patroon van cortisolafgifte verandert, komt dat de stressreactie niet ten goede. Dat ligt aan het eiwit waarop cortisol aangrijpt, de glucocortico?d receptor. Door een afgevlakte hoeveelheid cortisol treden er veranderingen op in de gevoeligheid hiervan. De receptor komt onder meer voor in de hersenen, waardoor veranderingen in psyche en gedrag het gevolg kunnen zijn. Bij depressieve mensen blijkt het normale piekenpatroon van cortisolafgifte te zijn aangetast.
Volgens onderzoek door R. Verkaik van de UU kan Depressie bij dementerende verpleeghuisbewoners verminderen als verzorgenden systematisch plezierige activiteiten organiseren, die afgestemd zijn op de unieke levensgeschiedenis, voorkeuren, beperkingen en mogelijkheden van de dementerende bewoners.
Onderzoek door de RUG laat zien dat cognitieve therapie zeker vijf jaar bescherming biedt tegen terugval, nadat iemand is opgeknapt van meerdere depressieve episoden.
Behandelen van Depressie bij diabetici helpt hen ook hun bloedsuiker beter onder controle te houden. Dat zeggen onderzoekers van Charles Drew University in Los Angeles.
Uit onderzoek door de Universiteit Gent blijkt dat jongere generaties Belgen systematisch meer depressieve klachten hebben dan oudere generaties. Dit staat los van leeftijdsverschillen. Een duidelijke verklaring is er nog niet. De onderzoekers vermoeden dat individualisme en persoonlijke verantwoordelijkheid een rol spelen. De nadruk op individueel initiatief is zo groot dat mensen moeilijk met grenzen kunnen omgaan. Elk individueel gebrek aan capaciteit, zelfs in het licht van moeilijke omstandigheden, wordt als een persoonlijk falen beschouwd en maakt iemand vatbaar voor machteloosheid, hulpeloosheid, hopeloosheid en voor depressiviteit. Maar ook de toenemende medicalisering en ‘therapeutisering’ van onze leefwereld en emoties spelen een rol, zeggen de onderzoekers.
Een genetische variatie in een hersenreceptor beïnvloedt iemands gevoeligheid voor stress en depressie. Dat zegt onderzoeker L. Klok van het LUMC. Cortisol is belangrijk bij het omgaan met stress. Het hormoon brengt zijn effecten onder andere tot stand door zich te binden aan receptor mineralocorticoïd receptor (MR) in de hersenen. Van deze MR zijn drie veelvoorkomende genetische varianten geïdentificeerd. Vrouwen met een bepaalde variant blijken optimistischer te zijn. Uit een vervolgstudie bleek dat deze vrouwen minder gedachten van hopeloosheid hebben. Alleen bij vrouwen jonger dan 51 jaar was er een verband tussen het type MR en depressiviteit. Boven de 51 jaar was er geen verschil tussen mannen en vrouwen. Vrouwelijke geslachtshormonen spelen waarschijnlijk een rol.
Veel vrouwen die zwangerschapsvergiftiging hebben gehad, voelen zich na de bevalling geestelijk minder gezond. Dit geldt vooral voor vrouwen met ernstige zwangerschapsvergiftiging. Bijna de helft van hen geeft aan depressieve klachten te hebben. Dit concludeert Meeke Hoedjes in haar onderzoek dat zij uitvoerde bij het Erasmus MC en waarop zij morgen promoveert. Mede naar aanleiding van de resultaten is Erasmus MC een polikliniek gestart om deze vrouwen uitgebreide nazorg te verlenen. Hoedjes, medisch psycholoog: “Zorgverleners zouden zich meer bewust moeten zijn van een eventuele slechte geestelijke gezondheid na zwangerschapsvergiftiging. Zij zouden vrouwen die daarvoor in aanmerking komen moeten doorverwijzen naar gespecialiseerde psychosociale zorg, zoals een medisch psycholoog of medisch maatschappelijk werk.” Naast het verbeteren van de geestelijke gezondheid, is het voor vrouwen na zwangerschapsvergiftiging van groot belang om een gezonde leefstijl aan te nemen. Deze vrouwen hebben namelijk een verhoogd risico op het krijgen van hart- en vaatziekten en diabetes type 2 op latere leeftijd. Veel vrouwen geven echter aan dat zij er niet in slagen om na de bevalling een gezonde leefstijl aan te nemen. Zo voldoet 38% van de vrouwen niet aan de beweegnorm na de bevalling. Ook hier gaat het met name om vrouwen met ernstige zwangerschapsvergiftiging. Onvoldoende herstel van de zwangerschapsvergiftiging wordt door deze vrouwen genoemd als belangrijke reden waardoor zij niet in staat zijn om gezonder te leven. Bij deze vrouwen bestaat dan ook een behoefte aan hulp bij het verbeteren van hun leefstijl na de bevalling. Daartoe zou een leefstijlinterventie ontwikkeld moeten worden, die speciaal is gericht op deze groep vrouwen. Deze vrouwen zelf geven aan vooral behoefte te hebben aan begeleiding op maat. Zo zouden zij zelf willen bepalen waar de begeleiding wordt gegeven, wanneer daarmee wordt gestart, hoe lang deze duurt, en hoe vaak de begeleiding plaatsvindt. Terwijl een dergelijke interventie op maat wordt ontwikkeld, zouden vrouwen na zwangerschapsvergiftiging gebruik kunnen maken van een bestaande leefstijlinterventie die is ontwikkeld voor vrouwen na een zwangerschap. Volgens Hoedjes zouden idealiter alle vrouwen met ernstige zwangerschapsvergiftiging uitgebreide nazorg aangeboden moeten krijgen. Het Erasmus MC heeft onlangs een spreekuur geopend waarmee een begin is gemaakt voor uitgebreidere nazorg voor vrouwen die hiervoor in aanmerking komen. Momenteel worden deze vrouwen alleen nog gezien door een gynaecoloog en een internist-vaatgeneeskundige, maar op termijn zullen ook een psycholoog en een diëtiste gaan uitmaken van het behandelend team.
Langdurig teveel alcohol drinken verhoogt de kans op het ontwikkelen van een depressie. Dat blijkt uit een 25 jaar durend onderzoek door de universiteit van Otago in Nieuw-Zeeland.
Mensen die drinken om gevoelens van somberheid te onderdrukken, hebben meer kans om depressief of alcoholverslaafd te worden. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Zuid-Californië.
Er bestaat mogelijk een verband tussen lage niveaus aan omega-3 vetzuren en de kans op depressies bij hartpatiënten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Californië onder 987 volwassenen met hartklachten door een verstopte kransslagader.
De Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) onder leiding van prof. dr. Brenda Penninx is genomineerd voor de Huibregtsenprijs 2015. Zij is hoogleraar Psychiatrische Epidemiologie bij VUmc. De Huibregtsenprijs is in 2005 in het leven geroepen door het bestuur van de Stichting De Avond van Wetenschap & Maatschappij. De prijs gaat naar een recent onderzoeksproject dat wetenschappelijk vernieuwend is en dat overtuigend zicht biedt op een maatschappelijke toepassing. De inzendingen worden beoordeeld door een vakjury. Op 5 oktober 2015 ontvangt de onderzoeksleider van het winnende project de prijs in de Ridderzaal in Den Haag uit handen van Jet Bussemaker, minister van OCW. De prijs bestaat uit een sculptuur, ‘De Denker’, van beeldend kunstenaar Wil van der Laan en een geldbedrag van € 25.000, geoormerkt voor onderzoeksactiviteiten. Meer informatie over de Avond van Wetenschap en Maatschappij 2015 en de Huibregtsenprijs is te vinden op www.avondwenm.nl .
Met een budget van bijna 9 miljoen euro is op 1 januari 2014 het EU project 'MooDFOOD' van start gegaan. MooDFOOD is een uniek consortium waarin verschillende partijen op de VUmc/VU campus met 13 andere partners verdeeld over Europa hun expertise op het gebied van voeding, consumentengedrag, psychiatrie en preventieve psychologie bundelen. Projectleiders en initiators Marjolein Visser en Ingeborg Brouwer ( EMGO+ ) haalden met hun projectaanvraag €9 miljoen binnen, waarvan ca. €3 miljoen bestemd is voor VU/VUmc. Visser en Brouwer zullen nauw samenwerken met Brenda Penninx (VUmc psychiatrie/EMGO+) en Pim Cuijpers (VU/EMGO+). MooDFOOD staat voor Multi-country cOllaborative project on the rOle of Diet, Food-related behaviour, and Obesity in the prevention of Depression. Lees meer over dit project op de website van de VU
Een groep van 76 patiënten werd gedurende 2 jaar tweemaandelijks neuropsychologisch onderzocht. Hierbij werd gekeken naar het verloop van hun cognitief functioneren door het testen van onder andere geheugen- en aandachtsfuncties en de invloed van klinische variabelen hierop, zoals stemming en medicatie. Het cognitief functioneren bleek sterk te variëren in de tijd en slechts zeer ten dele te verklaren door genoemde variabelen. Geneesmiddelen gebruikt bij de behandeling van psychotische verschijnselen, bleken de sterkste negatieve effecten te hebben op cognitief functioneren. Proefschrift: drs. Baer M.G. Arts, “Bipolar disorder and cognitive functioning: A two-year naturalistic study”
Mensen die in hun jeugd zijn misbruikt of verwaarloosd kampen later vaker met depressie en angst. Bovendien is het beloop van deze psychische stoornissen bij hen vaker ongunstig. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Jacqueline Hovens. Zij pleit voor meer bewustwording en preventie. “Emotionele verwaarlozing blijft nu te vaak onzichtbaar.” Jacqueline Hovens, psychiater in het LUMC, onderscheidde in haar onderzoek vier soorten jeugdtrauma’s: seksueel misbruik, fysieke mishandeling, emotioneel misbruik en emotionele verwaarlozing. Hoe vaker verwaarlozing en misbruik samen voorkwamen, des te sterker was het verband met angst en depressie, met name de combinatie daarvan. Opvallend: negatieve levensgebeurtenissen, zoals echtscheiding of overlijden van ouders en uithuisplaatsing verhogen de kans om angstig of depressief te worden niet. “Dat is alleen het geval als deze gebeurtenissen samengaan met langdurige mishandeling of verwaarlozing”, aldus Hovens. Vooral emotioneel misbruik (zoals kleineren en chanteren) en emotionele verwaarlozing (geen aandacht en liefde geven aan het kind) bleken de kans op angst en depressie te verhogen. Hovens pleit daarom voor meer aandacht voor deze vormen van mishandeling. “Seksueel misbruik en fysieke mishandeling zijn de afgelopen decennia enorm afgenomen, maar emotionele verwaarlozing niet. Naar schatting wordt ruim 10 procent van de kinderen emotioneel verwaarloosd. Probleem is dat het vaak niet zichtbaar is en patiënten, maar ook therapeuten, het lastig vinden om te bespreken.” Hovens pleit ervoor om jeugdtrauma’s wel bespreekbaar te maken, omdat het van belang kan zijn voor de behandeling van angst en depressie. Traumatische ervaringen blijken bijvoorbeeld voorspellers voor een chronisch beloop en ongunstig behandelresultaat. Uit eerder onderzoek blijkt dat mensen met een traumaverleden meer baat hebben bij psychotherapie dan bij medicijnen, terwijl dit voor patiënten zonder jeugdtrauma niet geldt. “Mensen met een jeugdtrauma hebben vaker moeite hun emoties goed te reguleren, wantrouwen hun omgeving meer en denken negatiever over zichzelf. Je moet niet alleen de depressie behandelen, maar ook daar iets aan doen.” De promovenda keek ook naar psychologische mechanismen die het verband tussen jeugdtrauma’s en psychische stoornissen kunnen verklaren. “Mensen met een jeugdtrauma hebben een kwetsbaarder persoonlijkheidsprofiel. Ze scoren bijvoorbeeld hoger op hopeloosheid en hulpeloosheid, zijn minder extravert en minder geneigd hulp te vragen. Ze zijn daarbij emotioneel instabieler en impulsiever, waardoor de kans op negatieve gebeurtenissen in het latere leven ook groter is.” Hovens pleit voor meer aandacht voor dit probleem, niet alleen bij behandelaren van patiënten met angst en depressie, maar ook – ter preventie – bij professionals die met kinderen werken, zoals leerkrachten, medewerkers van jeugdzorg en artsen. “Ouders verwaarlozen of mishandelen hun kind vaak uit onmacht of omdat ze zelf getraumatiseerd zijn. Zij hebben ondersteuning nodig om een positieve ouder-kindrelatie te bevorderen. Bovendien moet de vicieuze cirkel doorbroken worden.” Van de bijna 3.000 patiënten die meededen aan het onderzoek van Hovens, onderdeel van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA), hadden 1.700 een angst- en/of depressieve stoornis. Ongeveer 900 hadden lichte symptomen van een angst- en/of depressieve stoornis of hadden hier in het verleden aan geleden en bijna 400 mensen deden mee als gezonde controlepersonen.
Mensen die in hun jeugd zijn misbruikt of verwaarloosd kampen later vaker met depressie en angst. Bovendien is het beloop van deze psychische stoornissen bij hen vaker ongunstig. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Jacqueline Hovens. Zij pleit voor meer bewustwording en preventie. “Emotionele verwaarlozing blijft nu te vaak onzichtbaar.” Jacqueline Hovens, psychiater in het LUMC, onderscheidde in haar onderzoek vier soorten jeugdtrauma’s: seksueel misbruik, fysieke mishandeling, emotioneel misbruik en emotionele verwaarlozing. Hoe vaker verwaarlozing en misbruik samen voorkwamen, des te sterker was het verband met angst en depressie, met name de combinatie daarvan. Opvallend: negatieve levensgebeurtenissen, zoals echtscheiding of overlijden van ouders en uithuisplaatsing verhogen de kans om angstig of depressief te worden niet. “Dat is alleen het geval als deze gebeurtenissen samengaan met langdurige mishandeling of verwaarlozing”, aldus Hovens. Vooral emotioneel misbruik (zoals kleineren en chanteren) en emotionele verwaarlozing (geen aandacht en liefde geven aan het kind) bleken de kans op angst en depressie te verhogen. Hovens pleit daarom voor meer aandacht voor deze vormen van mishandeling. “Seksueel misbruik en fysieke mishandeling zijn de afgelopen decennia enorm afgenomen, maar emotionele verwaarlozing niet. Naar schatting wordt ruim 10 procent van de kinderen emotioneel verwaarloosd. Probleem is dat het vaak niet zichtbaar is en patiënten, maar ook therapeuten, het lastig vinden om te bespreken.” Hovens pleit ervoor om jeugdtrauma’s wel bespreekbaar te maken, omdat het van belang kan zijn voor de behandeling van angst en depressie. Traumatische ervaringen blijken bijvoorbeeld voorspellers voor een chronisch beloop en ongunstig behandelresultaat. Uit eerder onderzoek blijkt dat mensen met een traumaverleden meer baat hebben bij psychotherapie dan bij medicijnen, terwijl dit voor patiënten zonder jeugdtrauma niet geldt. “Mensen met een jeugdtrauma hebben vaker moeite hun emoties goed te reguleren, wantrouwen hun omgeving meer en denken negatiever over zichzelf. Je moet niet alleen de depressie behandelen, maar ook daar iets aan doen.” De promovenda keek ook naar psychologische mechanismen die het verband tussen jeugdtrauma’s en psychische stoornissen kunnen verklaren. “Mensen met een jeugdtrauma hebben een kwetsbaarder persoonlijkheidsprofiel. Ze scoren bijvoorbeeld hoger op hopeloosheid en hulpeloosheid, zijn minder extravert en minder geneigd hulp te vragen. Ze zijn daarbij emotioneel instabieler en impulsiever, waardoor de kans op negatieve gebeurtenissen in het latere leven ook groter is.” Hovens pleit voor meer aandacht voor dit probleem, niet alleen bij behandelaren van patiënten met angst en depressie, maar ook – ter preventie – bij professionals die met kinderen werken, zoals leerkrachten, medewerkers van jeugdzorg en artsen. “Ouders verwaarlozen of mishandelen hun kind vaak uit onmacht of omdat ze zelf getraumatiseerd zijn. Zij hebben ondersteuning nodig om een positieve ouder-kindrelatie te bevorderen. Bovendien moet de vicieuze cirkel doorbroken worden.” Van de bijna 3.000 patiënten die meededen aan het onderzoek van Hovens, onderdeel van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA), hadden 1.700 een angst- en/of depressieve stoornis. Ongeveer 900 hadden lichte symptomen van een angst- en/of depressieve stoornis of hadden hier in het verleden aan geleden en bijna 400 mensen deden mee als gezonde controlepersonen.
Diabetes kan beter voorkomen en behandeld worden als er meer aandacht komt voor de relatie met psychologische factoren. Dat betoogt hoogleraar Psychosomatic research in diabetes mellitus Frans Pouwer. Hij aanvaardt zijn leerstoel aan de Universiteit van Tilburg op woensdag 14 november met een inaugurele rede. Naar schatting 1 miljoen Nederlanders hebben diabetes. Door wetenschappelijk onderzoek zijn er steeds betere medicijnen en technische hulpmiddelen voor de behandeling behandeling, maar desondanks kan diabetes zeer vervelend zijn en leiden tot ernstige hypo’s of complicaties zoals hart-vaatziekten, nierziekten, oogziekten, neuropathie. Kortom: diabetes is nog steeds een groot probleem. Volgens Frans Pouwer kan diabetes beter voorkomen en behandeld worden als er meer aandacht komt voor de relatie tussen diabetes en psychologische factoren. Uit onderzoek van het Tilburgse universitaire instituut CoRPS (Center of Research on Psychology in Somatic diseases) blijkt namelijk dat mensen die last hebben van chronische stress of depressie een verhoogd risico lopen om type 2 diabetes te ontwikkelen. Waarom chronische stress en depressie risicofactoren zijn is echter nog onduidelijk; mogelijk spelen stresshormonen en ontstekingsreacties en rol, evenals te weinig bewegen en ongezond eten. Of stressreductie of effectieve behandeling van depressie het risico op type 2 diabetes verlaagt is nog niet goed onderzocht. Mensen met diabetes (type 1 of type 2) hebben ook een verdubbeld risico op depressie. Uit Nederlands onderzoek in drie grote ziekenhuizen is gebleken dat van de mensen met diabetes 20-30% last heeft van depressieklachten. Het is bekend dat complicaties het risico op depressie aanzienlijk verhogen, maar meer onderzoek is gewenst. Diabetes en depressie vormen een zorgelijke combinatie: bij depressieve diabetespatiënten is zelfzorg minder optimaal en de bloedglucose minder goed gereguleerd. Deze groep overlijdt sneller, consumeert meer zorg en heeft een aanzienlijk lagere kwaliteit van leven. Voor sommige patiënten staat de zelfzorg die nodig is om diabetes te managen gelijk aan een extra baan die kan leiden tot een 'diabetes-burn out'. Anderen ervaren angst voor hypo’s, of zijn bang zichzelf te injecteren of de bloedglucose te prikken. Weer anderen vinden het moeilijk gezondheidsgedrag te veranderen. Er zijn overigens wel nieuwe behandelmethodes ontwikkeld die goed blijken te werken: internettherapie ( www.diabetergestemd.nl) en mindfulness-training (Dia-mind). Diabetes is voer voor medisch psychologen: ieder diabetesteam hoort een medisch psycholoog als lid te hebben, aldus Pouwer. Bovendien is de vergoeding van medisch psychologische zorg in de ziekenhuizen nog steeds een punt van zorg. Voor sommige aandoeningen is de vergoeding goed geregeld, voor andere helemaal niet.
Ritsaert Lieverse onderzocht de effecten van lichttherapie bij oudere patiënten met een depressieve stoornis. Het bleek dat drie weken lichttherapie een effect kon bereiken dat vergelijkbaar is met dat van het gebruik van antidepressiva. Lieverse promoveert op vrijdag 18 november bij VUmc. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze voor behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was het onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Om dit te onderzoeken, verrichtte Lieverse de grootste dubbelblinde gerandomiseerde klinische trial naar lichttherapie bij ouderen met een depressie tot op heden. Depressie bij ouderen komt vaak voor en is een ernstige aandoening. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie vanaf 2020 volksziekte nummer één na hart- en vaatziekten. Het resultaat was dat lichttherapie bij deze groep patiënten effectiever was dan een placebo. Met drie weken lichttherapie kon een effect bereikt worden vergelijkbaar met dat van het gebruik van antidepressiva. De klinische verbeteringen gingen samen met een sterker inslaapsignaal (door een verhoogde productie van melatonine), een verbeterde slaapefficiëntie, een normalisatie van de totale cortisolproductie en een verlaagde cortisolspiegel na de ochtenduren. Deze biologische veranderingen suggereren een verbeterde werking van de biologische klok van de hersenen. De resultaten in het proefschrift van Lieverse ondersteunen chronotherapeutische behandelstrategieën bij niet-seizoensgebonden depressie bij ouderen. Lichttherapie kan een waardevol alternatief zijn voor patiënten die het gebruik van antidepressiva weigeren, niet (willen) verdragen, of liever een alternatief wensen. Verder onderzoek zou gericht kunnen zijn op het optimaliseren van behandelprotocollen en richtlijnen, net als vergelijkend interventieonderzoek met andere chronobiologische benaderingen. Lieverse pleit er ook voor om de sociale context te betrekken bij het chronobiologisch onderzoek en chronotherapie voor depressie. Meer en langer durende prospectieve studies zijn nodig, met langere follow-up duur.
Depressie komt vaak voor en gaat meestal gepaard met langdurig ziekteverzuim. ‘Behandeling volgens de collaborative care methodiek versnelt weliswaar het herstel, maar leidt niet tot snellere werkhervatting,’ concludeert Moniek Vlasveld in haar promotieonderzoek. Zij promoveert op 12 september bij VUmc. Naast financiële gevolgen voor de maatschappij, heeft ziekteverzuim bij depressie ook grote gevolgen voor het leven van de werknemer zelf. Vlasveld onderzoekt in haar proefschrift welke factoren een rol spelen bij verzuim en werkhervatting. Daarnaast bekijkt zij de (kosten-)effectiviteit van een 'collaborative care' behandelmodel bij verzuimende werknemers met een depressie. Hierbij werken hulpverleners uit verschillende disciplines samen om de zorg voor de patiënt zo goed mogelijk uit te voeren. Fysiek zwaar werk, contact met medisch specialisten, veel lichamelijke klachten, matig tot ernstige depressieve klachten en een hogere leeftijd blijken een belangrijke rol te spelen in de lengte van het ziekteverzuim bij werknemers die langer dan 4 weken van het werk afwezig zijn. Verder blijkt ziekteverzuim gerelateerd te zijn aan een aantal persoonlijkheidskenmerken, waaronder emotionele instabiliteit, weinig behoefte aan sociale contacten, lage doelgerichtheid en het gevoel geleefd te worden door de omgeving. In het onderzoek naar de effectiviteit van collaborative care behandeling werd behandeling gegeven aan verzuimende, depressieve werknemers door speciaal getrainde bedrijfsartsen. Zij behandelden met 'Problem Solving Treatment' en antidepressieve medicatie, waarvoor zij advies konden inwinnen bij een consulent-psychiater. De resultaten van dit gerandomiseerde gecontroleerde onderzoek laten zien dat collaborative care weliswaar leidt tot een snellere halvering van depressieve klachten, maar niet tot een snellere werkhervatting. Collaborative care is bovendien niet kosteneffectiever dan de gebruikelijke zorg. Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het Depressie Initiatief, door prof. dr. C.M. van der Feltz-Cornelis geleid binnen het Trimbos-instituut, in samenwerking met 365/ArboNed, VU medisch centrum en de Universiteit van Tilburg. In het proefschrift worden aanbevelingen gegeven voor de praktijk en voor verder onderzoek.
Als vrouwen tijdens hun zwangerschap in hoge mate depressieve klachten hebben, groeit hun baby minder hard dan zou moeten. Zowel het lichaam als het hoofd laten dan een groeiachterstand zien. Vrouwen die als antidepressiva zogenaamde SSRI’s gebruiken, hebben minder depressieve klachten, maar van hun baby groeit het hoofdje minder snel. Dr. Hanan El Marroun, wetenschappelijk onderzoeker aan het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis, publiceert haar onderzoek naar de relatie tussen antidepressiva tijdens de zwangerschap en verminderde hersengroei vandaag in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Archives of General Psychiatry. Zwangerschap is normaal gesproken een van de gelukkigste periodes in het leven van een vrouw, maar voor veel vrouwen kan de zwangerschap gepaard gaan met verwarring, angst, verdriet, stress en depressie. Om depressies tegen te gaan zijn verschillende behandelingsmethoden mogelijk, zoals psychotherapie, lichttherapie en/of medicatie, meestal in de vorm van zogenaamde SSRI’s: selectieve serotonine heropname remmers. Het gebruik van SSRI’s wordt over het algemeen als redelijk veilig beschouwd, vooral in vergelijking met eerdere generaties antidepressiva. Dr. Hanan El Marroun is wetenschappelijk onderzoeker op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis. Zij onderzocht de relatie tussen SSRI-gebruik en de groei van de foetus tijdens de zwangerschap. El Marroun: “SSRI’s kunnen de placenta passeren en kunnen de serotoninebalans verstoren. Serotonine is belangrijk voor de groei van het ontwikkelende brein. Dierproeven hebben al laten zien dat deze verstoring nadelig kan werken op de ontwikkeling van de hersenen.” El Marroun onderzocht drie groepen zwangeren: zwangere vrouwen zonder depressiesymptomen, zwangere vrouwen met ernstige depressiesymptomen en zwangere vrouwen die SSRI’s gebruikten. Het ongeboren kind werd door middel van echo-onderzoek in elk trimester van de zwangerschap bekeken en opgemeten. Bij vrouwen met depressieve klachten groeide de foetus minder goed dan bij de vrouwen zonder depressieve klachten. Bij vrouwen die SSRI’s gebruikten, groeide het hoofdje van de foetus minder goed, maar het lichaam groeide normaal. Verminderde hoofdgroei kan gezien worden als verminderde hersenontwikkeling. El Marroun: “De foetus heeft een mechanisme dat ervoor zorgt dat de opbouw van de hersenen niet wordt verstoord als de omstandigheden minder goed zijn. Als er bijvoorbeeld een tekort aan voeding of zuurstof is, worden eerst huid en lever aangedaan, zodat de hersenen gespaard blijven. Dat bij blootstelling aan SSRI’s juist de groei van het hoofdje achterblijft en de rest van het lichaampje goed groeit, betekent dat SSRI’s specifiek schadelijk zijn voor het ontwikkelende brein. De lange-termijneffecten moeten verder worden onderzocht.”
In Nederland hebben ongeveer één miljoen mensen diabetes. De meeste mensen zijn in staat om met diabetes een normaal leven te leiden, maar 10-30% krijgt te maken met depressieve klachten. Promovenda Giesje Nefs laat zien dat depressieve klachten bij mensen met diabetes niet zozeer samenhangen met de hoogte van de bloedsuikers op zich, maar meer met de emotionele last die de diagnose en zelfzorg van diabetes met zich meebrengen. Diabetes is een chronische stofwisselingsziekte waarbij sprake is van verhoogde bloedsuikerwaardes als gevolg van een tekort en / of een verminderde werkzaamheid van insuline. Giesje Nefs deed onderzoek onder bijna 2500 mensen met diabetes type 2 uit regio Zuidoost-Brabant en meer dan 3000 mensen met diabetes type 1 of 2 uit heel Nederland. Ze verrichtte de studie in samenwerking met o.a. de Diabetesvereniging Nederland. Nefs toonde aan dat depressieve klachten bij mensen met diabetes type 2, de meest voorkomende vorm van diabetes, vaak chronisch en terugkerend zijn. Verder vond zij bewijs dat het soort depressieve klachten dat wordt gerapporteerd een ziekenhuisopname voor hart- en vaatziekte of vroegtijdig overlijden kan voorspellen. Ten slotte werd gevonden dat mensen met diabetes die vanuit hun persoonlijkheid geneigd zijn veel negatieve emoties te ervaren en deze emoties niet uiten minder optimaal zelfzorggedrag vertonen, meer emotionele problemen rapporteren en minder geneigd zijn deze problemen met zorgverleners te bespreken. Bekend is dat een aanzienlijk aantal mensen met diabetes momenteel niet of onvoldoende baat heeft bij de huidige behandelingen voor depressie. Nefs beveelt aan om de zorg voor mensen met diabetes en emotionele problemen te verbeteren door een meer op de persoon toegespitste aanpak, waarbij allereerst op de juiste manier onderscheid wordt gemaakt tussen depressie en andere emotionele problemen. Verder moet meer aandacht worden gegeven aan de diversiteit van symptomen binnen depressie. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met persoonlijkheid en eerder doorgemaakte depressies. Giesje Nefs (1985, Halsteren) studeerde Medische Psychologie aan Tilburg University. Momenteel is zij werkzaam als post-doc onderzoeker bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS) aan Tilburg University.
Depressie bij ouderen komt vaak voor en is een ernstige aandoening. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie vanaf 2020 volksziekte nummer één na hart- en vaatziekten. Ritsaert Lieverse onderzocht de effecten van lichttherapie bij oudere patiënten met een depressieve stoornis. Hierop promoveert hij op vrijdag 18 november bij VUmc. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was het onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Om dit te onderzoeken, verrichtte Lieverse de grootste dubbelblinde gerandomiseerde klinische trial naar lichttherapie bij ouderen met een depressie tot op heden. Het resultaat was dat lichttherapie bij deze groep patiënten effectiever was dan een placebo. Met drie weken lichttherapie kon een effect bereikt worden vergelijkbaar met dat van het gebruik van antidepressiva. De klinische verbeteringen gingen samen met een sterker inslaapsignaal (door een verhoogde productie van melatonine), een verbeterde slaapefficiëntie, een normalisatie van de totale cortisolproductie en een verlaagde cortisolspiegel na de ochtenduren. Deze biologische veranderingen suggereren een verbeterde werking van de biologische klok van de hersenen. De resultaten in het proefschrift van Lieverse ondersteunen chronotherapeutische behandelstrategieën bij niet-seizoensgebonden depressie bij ouderen. Lichttherapie kan een waardevol alternatief zijn voor patiënten die het gebruik van antidepressiva weigeren, niet (willen) verdragen, of liever een alternatief wensen.
Gebruik van geneesmiddelen tegen depressies zgn. antidepressiva hebben een ontregelende werking op het autonome zenuwstelsel. Zo kunnen ze de kans op hart- en vaatziekten vergroten. Dit concludeert onderzoeker Carmilla Licht bij VUmc en GGZ inGeest. Zij vond ook dat depressieve en angstige patiënten die geen antidepressiva gebruikten geen last van deze ontregeling hadden. Goede nieuws is wel dat als men stopt met het gebruik van deze middelen ook de werking van het autonome zenuwstelsel weer teruggaat naar normaal niveau. Carmilla Licht promoveert 15 oktober bij VU medisch centrum. Wat is de invloed van depressie en angststoornissen op de werking van dat deel van het zenuwstelsel dat zorgt voor de automatische lichaamsprocessen? Dat is de centrale vraag in het onderzoek van Carmilla Licht. Zij gebruikte de data van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) om hierop een antwoord te vinden. Licht: "Er is al veel onderzoek verricht naar de relatie tussen depressie en angststoornissen en hart- en vaatziekten. Depressie en/of angststoornissen hebben mogelijk een negatief effect op het autonome zenuwstelsel, wat o.a. de hartslag verhoogt en de hartslagvariabiliteit, de variatie in hartslagfrequentie, verlaagt. Een hoge hartslag en lage hartslagvariabiliteit zijn beide risicofactoren voor hart- en vaatziekten." Maar depressieve en angstige mensen die geen antidepressiva gebruiken bleken een hartslag en hartslagvariabiliteit te hebben vergelijkbaar met die van gezonde mensen. Bij gebruikers van de klassieke antidepressiva (tricyclische en SNRI"s) was wel een duidelijk ongunstig autonoom effect op het hart meetbaar, waardoor de kans op hart- en vaataandoeningen verhoogd zou kunnen worden. Ook het gebruik van moderne antidepressiva (SSRI"s) liet dit effect zien, maar in mindere mate. Deze effecten leken gelukkig omkeerbaar; als mensen stopten met het gebruik van antidepressiva keerden de hartslag en hartslagvariabiliteit terug naar niveaus van niet-gebruikers.
Kinderen van een ouder met een bipolaire stoornis zijn kwetsbaar voor depressieve stoornissen en hebben een verhoogd risico om zelf ook een bipolaire stoornis te ontwikkelen. Milde manische symptomen, suïcidale gedachten en slaapproblemen gaan vaak vooraf aan de diagnose. Dat blijkt uit het proefschrift van promovendus Esther Mesman van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Voor haar onderzoek maakte zij gebruik van een unieke langlopende studie naar kinderen met een bipolaire ouder. In haar proefschrift beschrijft Mesman de resultaten van een langlopend onderzoek, waarin 140 kinderen van ouders met een bipolaire stoornis 12 jaar lang zijn gevolgd. Daaruit blijkt dat deze kinderen met name kwetsbaar zijn voor depressieve stoornissen: bij meer dan de helft (54 procent) werd dit vastgesteld. Een derde van de kinderen (33 procent) krijgt te maken met vaak terugkerende depressies. Bovendien hebben deze kinderen een verhoogd risico om zelf een bipolaire stoornis te ontwikkelen: bij 13 procent van de kinderen die meededen aan het onderzoek werd deze stoornis vastgesteld. Een bipolaire stoornis (manisch-depressief) is een ernstige psychiatrische stoornis, die wordt gekenmerkt door het optreden van manische en depressieve episodes. Gemiddeld komt de stoornis voor bij twee procent van de algemene bevolking. Uit het onderzoek van Mesman blijkt dat slaapproblemen, suïcidale gedachten en milde manische symptomen, zoals een verhoogde uitbundige stemming en een versnelde gedachtegang, vaak vooraf gaan aan de diagnose bipolaire stoornis. Ook blijkt uit deze studie dat een bipolaire stoornis vrijwel altijd begint met een milde depressie. Mesman concludeert dat kinderen met deze klachten het grootste risico lopen op het krijgen van een bipolaire stoornis. Zij adviseert bij deze kwetsbare doelgroep alert te zijn op (milde) psychische klachten en deze te monitoren, zodat de diagnose bipolaire stoornis vroegtijdig vastgesteld kan worden. Vroege herkenning van de ziekte is belangrijk zodat patiënten vroegtijdig en adequaat behandeld worden, en de impact van de stoornis op het leven van de patiënt en zijn omgeving beperkt wordt. Drs. Esther Mesman (Lisse, 1985) studeerde neuropsychologie aan de Universiteit Utrecht. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling psychiatrie van het UMC Utrecht in samenwerking met het UMCG. Zij werkt momenteel als GZ-psycholoog in opleiding bij de afdeling psychiatrie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
Tijdens zwangerschap en bevalling vinden er grote lichamelijke, psychologische en sociale veranderingen plaats. Deze veranderingen kunnen gepaard gaan met stress. Die stress kan zich uiten in gevoelens van somberheid en/of angst. Dit komt veel voor: bij ongeveer 12% van de vrouwen zijn dergelijke klachten zelfs zo ernstig dat gesproken wordt van een depressie of angststoornis. VUmc en Prezens starten een onderzoek naar de effectiviteit van de internet zelfhulpcursus 'Mamakits online' bij deze klachten. Mamakits online is een innovatieve zelfhulpbehandeling voor zwangere vrouwen met depressieve en angstklachten. Gebruikers van de cursus leren in een vijftal lessen zorgen en problemen op een rijtje te zetten en te overwinnen. De zelfhulpcursus bestaat uit informatie, (huiswerk)opdrachten en oefeningen. Tijdens de cursus ontvangt de gebruiker online ondersteuning van een coach. Depressieve en angstklachten komen tijdens de zwangerschap regelmatig voor. Maar liefst 17 % van de vrouwen heeft klachten en 12% voldoet daarbij aan de criteria voor een depressieve of angststoornis. Omdat de klachten overlappen met andere veel optredende zwangerschapsklachten denken veel vrouwen en hun omgeving dat 'het erbij hoort'. Het is van belang om psychische klachten vroegtijdig te onderkennen en te behandelen. Alleen zo kan worden voorkómen dat een depressie of angststoornis ontstaat of lang aanhoudt. Dit is niet alleen belangrijk voor de zwangere of voor de pas bevallen moeder, maar ook voor de baby. Die krijgt op die manier een betere start. "Voor veel vrouwen is het tijdens de zwangerschap te vermoeiend en ingewikkeld om naast hun werk, de zwangerschapscontroles en de zwangerschapsgymnastiek andere afspraken buitenshuis te maken. Dan kan een internet behandeling een uitkomst bieden", vertelt VUmc-wetenschapper mw. Heller. "Op dit moment biedt Prezens al een vergelijkbare door de VU ontwikkelde internetcursus aan voor algemene depressieve- en angststoornissen, daar zijn de ervaringen heel positief." VUmc heeft deze cursus nu aangepast voor de specifieke problemen van zwangere vrouwen. De wetenschappers onderzoeken hoe de zwangere vrouwen de cursus ervaren, of deze voldoende aansluit bij hun behoefte en of de cursus voldoende helpt. Geïnteresseerden kunnen zich aanmelden via www.mamakits.nl/onderzoek/ Mamakitsonline is alleen toegankelijk voor vrouwen die meedoen aan het onderzoek. Loting bepaalt of de deelnemer in de onderzoeksgroep of controlegroep (geen behandeling) valt. Na gebleken effectiviteit zal de online behandeling worden opgenomen in het reguliere aanbod van Prezens. Het onderzoek is een samenwerking tussen VUmc, de afdeling klinische psychologie van de VU en Prezens, onderdeel van GGZ inGeest, en is mede gefinancierd door Stichting tot steun VCVGZ. Prezens is onderdeel van GGZ inGeest en ondersteunt mensen bij veelvoorkomende psychische klachten, zoals stress, somberheid en angst. Dat doet Prezens face-to-face, in groepen en met online behandelingen (www.prezens.nl). Voor meer informatie over het onderzoek kunt u terecht op de website www.mamakits.nl/onderzoek of contact opnemen met Mw. H. Heller: T 020 4440196, E hm.heller@vumc.nl
Tijdens zwangerschap en bevalling vinden er grote lichamelijke, psychologische en sociale veranderingen plaats. Deze veranderingen kunnen gepaard gaan met stress. Die stress kan zich uiten in gevoelens van somberheid en/of angst. Dit komt veel voor: bij ongeveer 12% van de vrouwen zijn dergelijke klachten zelfs zo ernstig dat gesproken wordt van een depressie of angststoornis. VUmc en Prezens starten een onderzoek naar de effectiviteit van de internet zelfhulpcursus 'Mamakits online' bij deze klachten. Mamakits online is een innovatieve zelfhulpbehandeling voor zwangere vrouwen met depressieve en angstklachten. Gebruikers van de cursus leren in een vijftal lessen zorgen en problemen op een rijtje te zetten en te overwinnen. De zelfhulpcursus bestaat uit informatie, (huiswerk)opdrachten en oefeningen. Tijdens de cursus ontvangt de gebruiker online ondersteuning van een coach. Depressieve en angstklachten komen tijdens de zwangerschap regelmatig voor. Maar liefst 17 % van de vrouwen heeft klachten en 12% voldoet daarbij aan de criteria voor een depressieve of angststoornis. Omdat de klachten overlappen met andere veel optredende zwangerschapsklachten denken veel vrouwen en hun omgeving dat 'het erbij hoort'. Het is van belang om psychische klachten vroegtijdig te onderkennen en te behandelen. Alleen zo kan worden voorkómen dat een depressie of angststoornis ontstaat of lang aanhoudt. Dit is niet alleen belangrijk voor de zwangere of voor de pas bevallen moeder, maar ook voor de baby. Die krijgt op die manier een betere start. "Voor veel vrouwen is het tijdens de zwangerschap te vermoeiend en ingewikkeld om naast hun werk, de zwangerschapscontroles en de zwangerschapsgymnastiek andere afspraken buitenshuis te maken. Dan kan een internet behandeling een uitkomst bieden", vertelt VUmc-wetenschapper mw. Heller. "Op dit moment biedt Prezens al een vergelijkbare door de VU ontwikkelde internetcursus aan voor algemene depressieve- en angststoornissen, daar zijn de ervaringen heel positief." VUmc heeft deze cursus nu aangepast voor de specifieke problemen van zwangere vrouwen. De wetenschappers onderzoeken hoe de zwangere vrouwen de cursus ervaren, of deze voldoende aansluit bij hun behoefte en of de cursus voldoende helpt. Geïnteresseerden kunnen zich aanmelden via www.mamakits.nl/onderzoek/ Mamakitsonline is alleen toegankelijk voor vrouwen die meedoen aan het onderzoek. Loting bepaalt of de deelnemer in de onderzoeksgroep of controlegroep (geen behandeling) valt. Na gebleken effectiviteit zal de online behandeling worden opgenomen in het reguliere aanbod van Prezens. Het onderzoek is een samenwerking tussen VUmc, de afdeling klinische psychologie van de VU en Prezens, onderdeel van GGZ inGeest, en is mede gefinancierd door Stichting tot steun VCVGZ. Prezens is onderdeel van GGZ inGeest en ondersteunt mensen bij veelvoorkomende psychische klachten, zoals stress, somberheid en angst. Dat doet Prezens face-to-face, in groepen en met online behandelingen (www.prezens.nl).
Het European Research Council heeft een prestigieuze Advanced Grant van twee miljoen euro toegewezen aan Eus van Someren van het Nederlands Herseninstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen en hoogleraar neurofysiologie bij VUmc. Eus van Someren heeft de afgelopen jaren samen met zijn onderzoeksteam en 15.000 vrijwilligers van slaapregister.nl hersenonderzoek naar chronische slapeloosheid op de kaart gezet. Slapeloosheid behoort tot een van de meest voorkomende stoornissen. Het lijden van mensen die chronische slaapproblemen hebben wordt vaak sterk onderschat, en tot een aantal jaar geleden werd er vrijwel geen onderzoek gedaan naar de hersenmechanismen van slapeloosheid. Van Someren heeft hier verandering in gebracht en kan zijn onderzoek met de subsidietoekenning van de EU voortzetten en uitbouwen. Slapeloosheid vergroot het risico op het krijgen van een depressie behoorlijk. Maar liefst 13% van de mensen met chronische slaapproblemen ontwikkelt binnen een jaar een depressie. Samen met de vrijwilligers van slaapregister.nl gaat Van Someren nu uitzoeken waarom een deel van de slapelozen een verhoogd risico heeft op het ontwikkelen van een depressie en hoe dit voorkomen zou kunnen worden. Individuele verschillen in hersenstructuur en hersenfunctie bepalen mede waarom de ene slapeloze kwetsbaar is voor depressie en de andere juist niet. Van Someren en zijn team gebruiken naast vragenlijsten geavanceerde MRI en EEG methoden om de individuele verschillen op te sporen. Dit zal niet alleen wetenschappelijke inzichten geven in de hersenmechanismen die bijdragen aan het ontwikkelen van een depressie, ook kunnen de bevindingen gebruikt worden om kwetsbaarheid vroegtijdig te herkennen. Depressie raakt wereldwijd ongeveer 120 miljoen mensen en ontwricht hun leven sterk. Preventie is voorgesteld als de meest beloftevolle aanpak.
Ongeveer een derde deel van de volwassen levertransplantatiepatiënten in Nederland ervaart psychologische problemen, zoals symptomen van angst, depressie of posttraumatische stress (PTS). Deze problemen komen onder andere door bijwerkingen van noodzakelijke medicatie en door ziektesymptomen. Dit blijkt uit onderzoek van verpleegkundige en onderzoeker Coby Annema van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij promoveert op 9 januari aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een levertransplantatie is een ingrijpende gebeurtenis in iemands leven. Hoewel een transplantatie, in het algemeen, een positieve invloed heeft op iemands gezondheid en kwaliteit van leven, gaat het transplantatieproces ook gepaard met veel stress. Dit komt doordat een patiënt een levensbedreigende ziekte heeft, moet wachten op een geschikt donororgaan en een ingrijpende operatie moet ondergaan. Na de transplantatie moet de patiënt leven volgens strikte richtlijnen, vaak levenslang medicatie nemen en is er altijd een risico op verschillende medische complicaties. Ondanks dat in Nederland al sinds 1979 levertransplantaties verricht worden, is er nog maar weinig bekend over het psychologisch functioneren van levertransplantatiepatiënten. In haar onderzoek ging Coby Annema dit na om hiermee de psychosociale zorg voor levertransplantatiepatiënten, zowel voor als na de transplantatie, te kunnen optimaliseren. Annema deed onderzoek onder 281 patiënten die, tussen 1979 en 2009, een levertransplantatie hebben ondergaan in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hieruit bleek dat psychologische problemen niet alleen op korte termijn maar ook op lange termijn na transplantatie aanwezig zijn. Meer dan 35% van de patiënten die langer dan 10 jaar geleden getransplanteerd zijn rapporteren psychologische problemen, met name angst (33%) en depressie (23%). Uit een studie van Annema onder 260 patiënten van alle Nederlandse levertransplantatiecentra, blijkt dat 49% van de wachtlijstpatiënten symptomen van angst ervaart, 34% depressieve symptomen en 32% symptomen van PTS. Patiënten die eenmaal last hebben van angst of depressie blijven dit houden gedurende de gehele wachtlijstperiode. De transplantatie heeft een positieve invloed op hun psychologische functioneren, maar een deel blijft last houden van psychologische problemen (23% angst, 29% depressie, 15% PTS) in de eerste twee jaren na de transplantatie. Een deel van deze klachten komt door klinische variabelen zoals ziektesymptomen en bijwerkingen van de medicatie. Ook individueel bepaalde kenmerken, zoals de manier van omgaan met problemen en het gevoel van controle, leiden tot psychische problemen. Annema onderscheidt verschillende trajecten. Annema laat zien dat patiënten die na de transplantatie last blijven houden van klachten van angst en depressie, aangeven een lagere kwaliteit van leven te hebben en minder therapietrouw te zijn. Volgens Annema benadrukken de resultaten het belang van psychosociale screening en ondersteuning in de zorg voor levertransplantatiepatiënten gedurende het gehele transplantatieproces. Zij adviseert vroegtijdig in het transplantatieproces te screenen op psychologische problemen en dit te blijven doen tijdens het gehele transplantatietraject. Op basis hiervan kunnen psychosociale ondersteuning geboden worden. Zij adviseert tevens om psychologisch of psychiatrisch georiënteerde hulpverlener aan het transplantatieteam toe te voegen. Coby Annema-de Jong (1966, Bedum) studeerde Verplegingswetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Zij deed haar onderzoek bij het onderzoeksinstituur SHARE van het UMCG. De titel van haar proefschrift is: ‘What’s on your mind? Emotions and perceptions of liver transplant candidates and recipients’. Na haar promotie blijft ze als postdoc onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Bron: RUG
Depressie speelt een rol bij osteoporose. Vrouwen die nog niet in de menopauze zijn, blijken zelfs al bij een milde Depressie minder botmassa te hebben dan vrouwen die geen depressieve verschijnselen hebben. Tijdens Amerikaans onderzoek werd de botdichtheid van 89 vrouwen in de leeftijd van 21 tot 45 jaar met depressieve klachten vergeleken met die bij 44 vrouwen zonder depressie. Er werd geen verband gevonden tussen de ernst van de depressiviteit en de mate van botverlies. Artsen zouden bij consulten over Osteoporose rekening moeten houden met Depressie als factor voor het ontstaan van deze aandoening, menen de onderzoekers.
Gevoelens van stress en depressieve symptomen zijn gerelateerd aan een slechter geheugen, verminderde aandacht en tragere verwerking van informatie. Dit blijkt uit promotieonderzoek van Nicole Korten. Zij promoveert 31 oktober aan VUmc in Amsterdam. In dit promotieonderzoek werd de vraag gesteld of stress een risicofactor is voor een slechter cognitief functioneren. Cognitief functioneren omvat hersenprocessen waarmee informatie kan worden opgenomen en verwerkt. Voorbeelden zijn geheugenprocessen, het verdelen van aandacht en de snelheid waarmee informatie wordt verwerkt. Dit onderzoek is gedaan met behulp van gegevens van verschillende grote cohortstudies, waaronder de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA), en de Nederlandse Studie naar Depressie bij Ouderen (NESDO). Uit het onderzoek bleek dat vooral de invloed van de psychologische stressreactie belangrijk is. De impact van negatieve gebeurtenissen, gevoelens van stress en depressieve symptomen hebben een negatieve invloed op het cognitief functioneren. Factoren die eraan bijdragen of gevoelens van stress het cognitief functioneren negatief beïnvloeden, zijn het gevoel geen controle te hebben over de situatie en piekeren. De uitkomsten van het onderzoek pleiten ervoor dat men bij problemen met het cognitief functioneren alert moet zijn op de aanwezigheid van stressvolle gebeurtenissen of gevoelens van stress. Wanneer mensen last hebben van stressgevoelens is het belangrijk om de aandacht bij psychologische interventies te richten op piekeren, depressieve gevoelens en het beter leren omgaan met stress.
Lichamelijke klachten waarvoor geen verklaring kan worden gevonden, worden bij ouderen al snel verward met andere klachten waarvoor wel een lichamelijke verklaring is en met depressies. Voor een goede diagnostiek is een multidisciplinaire aanpak vereist. Dat stelt Peter Hilderink in zijn promotieonderzoek. Hilderinks onderzoek komt voort uit ervaringen in de klinische praktijk. Kennis over Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) is nagenoeg volledig gebaseerd op onderzoek bij jongere volwassenen. In Nijmegen is een polikliniek opgericht voor onderzoek en behandeling van zulke klachten bij ouderen. In een steekproef onder 37 patiënten van de polikliniek ontdekte Hilderink dat pijn de meest voorkomende klacht was, vaak in combinatie met psychische klachten. Vervolgens ging hij na of chronische pijn de kans op een depressie vergroot, of andersom. Dat eerste bleek, in een groep van 2028 ouderen tussen de 55 en 85 jaar, inderdaad het geval te zijn. Mensen met chronische pijn hebben meer kans om een depressie te ontwikkelen dan mensen zonder chronische pijn. Het omgekeerde kon niet worden aangetoond: een chronische depressie leidt niet tot een grotere kans op pijnklachten. Hilderink concludeert dat SOLK ook op oudere leeftijd voorkomen, maar dat de klinische presentatie en herkenning wordt gecompliceerd door de intensieve samenhang met depressies en klachten waarvoor wel een lichamelijke verklaring is. Een multidisciplinaire diagnostische aanpak kan daarom volgens hem waardevol zijn. Verder onderzoek moet laten zien of zo’n aanpak ook kostenbesparend is. Peter Hilderink (Eindhoven, 1966) studeerde Geneeskunde aan de universiteit van Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij Pro Persona, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Zuid-Oost Gelderland. Hilderink werkt als psychiater bij de afdeling Mentalis van Pro Persona en bij SeniorBeter, een vrijgevestigde praktijk voor ouderen met psychische klachten.
Onderzoeker Florien Boele bestudeert de effectiviteit van een zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor en depressieve klachten. In deze cursus leren de patiënten van achter hun pc hoe ze zelf met stemmingsproblemen om kunnen gaan. Ieder jaar worden er in Nederland ongeveer 1.000 mensen gediagnosticeerd met een hersentumor. Een deel van hen ontwikkelt tijdens of na de behandeling hiervan psychische klachten, zoals een depressie. Vaak wordt deze depressie over het hoofd gezien door zorgprofessionals, omdat de klachten begrijpelijk zijn vanwege de situatie waarin de patiënt zich bevindt. Daarnaast geven patiënten die depressieve klachten hebben dit vaak niet aan bij hun arts, omdat zij denken dat dit er nu eenmaal bij hoort. Zij hebben bovendien vaak geen zin in intensieve psychosociale begeleiding naast alle medische behandelingen. Om deze mensen toch te kunnen helpen onderzoekt Florien Boele van VUmc de effectiviteit van een begeleide online zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor. Zij baseert zich hierop op de zelfhulpcursus Alles Onder Controle die is ontwikkeld door Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie en verbonden aan VUmc en de VU. Deze cursus richt zich oorspronkelijk op psychische klachten als angst, depressie en slaapproblemen. Tijdens de cursus wordt geprobeerd om de probleemoplossende vaardigheden van de patiënt te verbeteren. Gedurende vijf weken brengen deelnemers in kaart wat hun zorgen en problemen zijn. Hier gaan zij vervolgens stap voor stap mee aan de slag en ze maken een plan om persoonlijke doelen beter te realiseren. De cursus kan volledig online worden gedaan. Een coach controleert of de opdrachten goed worden begrepen en of het huiswerk wordt gedaan. Inhoudelijk gaat hij echter nergens op in, waardoor de deelnemer uiteindelijk zelf zijn problemen oplost. Aanpassingen van de originele cursus zijn gemaakt voor specifieke groepen patiënten. Deze zijn al eerder getest en laten bemoedigende resultaten zien. Zo had ongeveer de helft van patiënten met long- of hoofd-/halstumoren baat bij de cursus. Boele richt zich in haar onderzoek dus op patiënten met een hersentumor. Hoewel hersentumorpatiënten doorgaans andere klachten hebben dan andere oncologiepatiënten verwacht Boele dat ook zij baat kunnen hebben bij de cursus. Het onderzoek van Boele startte in november 2011 en is nu verlengd tot mei 2015. Patiënten die mee willen werken aan dit onderzoek kunnen zich hiervoor aanmelden door contact op te nemen met Florien Boele
Onderzoeker Florien Boele bestudeert de effectiviteit van een zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor en depressieve klachten. In deze cursus leren de patiënten van achter hun pc hoe ze zelf met stemmingsproblemen om kunnen gaan. Ieder jaar worden er in Nederland ongeveer 1.000 mensen gediagnosticeerd met een hersentumor. Een deel van hen ontwikkelt tijdens of na de behandeling hiervan psychische klachten, zoals een depressie. Vaak wordt deze depressie over het hoofd gezien door zorgprofessionals, omdat de klachten begrijpelijk zijn vanwege de situatie waarin de patiënt zich bevindt. Daarnaast geven patiënten die depressieve klachten hebben dit vaak niet aan bij hun arts, omdat zij denken dat dit er nu eenmaal bij hoort. Zij hebben bovendien vaak geen zin in intensieve psychosociale begeleiding naast alle medische behandelingen. Om deze mensen toch te kunnen helpen onderzoekt Florien Boele van VUmc de effectiviteit van een begeleide online zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor. Zij baseert zich hierop op de zelfhulpcursus Alles Onder Controle die is ontwikkeld door Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie en verbonden aan VUmc en de VU. Deze cursus richt zich oorspronkelijk op psychische klachten als angst, depressie en slaapproblemen. Tijdens de cursus wordt geprobeerd om de probleemoplossende vaardigheden van de patiënt te verbeteren. Gedurende vijf weken brengen deelnemers in kaart wat hun zorgen en problemen zijn. Hier gaan zij vervolgens stap voor stap mee aan de slag en ze maken een plan om persoonlijke doelen beter te realiseren. De cursus kan volledig online worden gedaan. Een coach controleert of de opdrachten goed worden begrepen en of het huiswerk wordt gedaan. Inhoudelijk gaat hij echter nergens op in, waardoor de deelnemer uiteindelijk zelf zijn problemen oplost. Aanpassingen van de originele cursus zijn gemaakt voor specifieke groepen patiënten. Deze zijn al eerder getest en laten bemoedigende resultaten zien. Zo had ongeveer de helft van patiënten met long- of hoofd-/halstumoren baat bij de cursus. Boele richt zich in haar onderzoek dus op patiënten met een hersentumor. Hoewel hersentumorpatiënten doorgaans andere klachten hebben dan andere oncologiepatiënten verwacht Boele dat ook zij baat kunnen hebben bij de cursus. Het onderzoek van Boele startte in november 2011 en is nu verlengd tot mei 2015. Patiënten die mee willen werken aan dit onderzoek kunnen zich hiervoor aanmelden door contact op te nemen met Florien Boele
Migraine zorgt voor heel wat verloren werkdagen en in het water gevallen feestjes. Het loont de moeite om goed uit te zoeken welke medicijnen het beste werken, want dat verschilt per persoon. In het LUMC wordt veel onderzoek gedaan om de aandoening beter te begrijpen. Veel mensen kennen het: bonzende hoofdpijn, meestal aan één kant van het hoofd. Als je daarbij ook nog misselijk bent of geen geluid en licht kunt verdragen, dan heb je vrijwel zeker migraine. Wie pech heeft is er drie dagen zoet mee, maar het kan ook na een paar uur weer over zijn. “De eerste migraineaanval treedt vaak op in de puberteit of vlak erna. Vanaf middelbare leeftijd nemen de aanvallen meestal af of verdwijnen”, vertelt dr. Gisela Terwindt van de hoofdpijnpoli van het LUMC. Terwindt en haar collega’s doen onderzoek naar hoe een migraineaanval ontstaat. “We weten al goed wat er tijdens een aanval gebeurt. Maar wat wij, en onze patiënten, heel graag willen weten is waarom een aanval op een bepaald moment begint. Wat is de oorzaak? Met die kennis kunnen we betere behandelingen ontwikkelen die echt helpen om aanvallen te voorkomen.” Er zijn nu al verschillende medicijnen waaruit migrainepatiënten kunnen kiezen, maar daar bestaat een aantal problemen mee. “Niet iedere migrainepatiënt slikt de pillen die voor hem of haar het beste werken”, zegt dr. Frans Dekker. Hij deed onderzoek onder migrainepatiënten en promoveerde daarop vorig jaar bij het LUMC. “Veel mensen gaan nooit naar de huisarts met hun migraine. Bijvoorbeeld omdat ze niet weten dat ze migraine hebben, of omdat ze denken dat de huisarts niets voor ze kan doen. Ze kopen pillen bij de drogist en die helpen meestal wel, maar lang niet altijd optimaal. Mijn onderzoek laat zien dat er niet één beste middel tegen migraine is”, aldus Dekker. ' Voor zijn promotieonderzoek liet Dekker patiënten drie van hun migraineaanvallen bestrijden met paracetamol, drie met ibuprofen en voor drie andere aanvallen kregen ze triptanen, speciale migrainemedicijnen die alleen op recept verkrijgbaar zijn. Zowel arts als patiënt wist niet welk middel op welk moment gebruikt werd. Wat bleek? Bij een deel van de patiënten werd de hoofdpijn het meest effectief bestreden met paracetamol, een andere groep was juist het meest gebaat bij ibuprofen en weer andere patiënten waren het beste af met triptanen. In de nieuwe migrainerichtlijnen voor huisartsen is het advies dan ook om mensen verschillende middelen te laten uitproberen. “Frequente migraine is een ernstige aandoening die mensen treft in de bloei van hun leven. Het loont dus absoluut de moeite om heel goed uit te zoeken wat voor iemand persoonlijk het meest geschikte medicijn is”, aldus Dekker, die als huisarts in Purmerend werkt. Een ander probleem is dat migrainepatiënten soms verkeerd met hun medicijnen omgaan. Ze nemen soms uit voorzorg pillen in die daar niet voor bedoeld zijn, bijvoorbeeld wanneer ze naar hun werk moeten. Veel patiënten weten niet dat het gebruik van te veel pijnstillers ook weer hoofdpijn kan uitlokken. Migrainepatiënten kunnen daardoor in een vicieuze cirkel terechtkomen, waarbij ze meer en meer pijnstillers gaan gebruiken omdat ze steeds vaker hoofdpijn hebben. “Het sluipt erin, zonder dat mensen zich er van bewust zijn. Het verraderlijke is dat de pillen de aanvallen vaak wel minder hevig maken, maar mensen krijgen er een ander soort hoofdpijn voor terug, die veel vaker optreedt”, aldus Dekker. Hij berekende dat triptanen in Nederland zelfs meer hoofdpijn veroorzaken dan verhelpen. Neuroloog dr. Gisela Terwindt beaamt dat te veel gebruik van medicatie een groot probleem is. In het LUMC is er veel aandacht voor. “Patiënten die te veel medicijnen gebruiken en bij ons op de hoofdpijnpoli komen proberen we te laten afkicken. Onze hoofdpijnverpleegkundige speelt hier een belangrijke rol bij. Door goede begeleiding bij dit afkickproces houden meer patiënten het vol.” Voor wie migraineaanvallen liever voorkomt dan bestrijdt zijn er wel degelijk preventieve medicijnen. Patiënten met meer dan twee aanvallen per maand komen hiervoor in aanmerking. “Sommige mensen willen hier niet aan, omdat ze niet elke dag een pil willen slikken. Maar mensen met ernstige migraine kunnen er veel baat bij hebben.” Een groot deel van de migrainepatiënten blijkt ooit preventieve medicijnen geprobeerd te hebben, maar er al snel weer mee gestopt te zijn, vaak vanwege bijwerkingen, zoals een lage bloeddruk. “Het is jammer dat mensen vaak maar één poging ondernemen met preventieve medicijnen. Als die toevallig niet aanslaan, stoppen ze er helemaal mee. Maar er zijn meerdere soorten en ook hier geldt: wat bij de een werkt, werkt niet altijd bij de ander”, aldus Dekker. Hij pleit ervoor om minstens twee of drie middelen uit te proberen. Te hoge dosering De preventieve medicijnen die voor migraine worden gebruikt zijn niet speciaal voor migraine gemaakt. Het zijn bijvoorbeeld bloeddrukverlagers of medicijnen tegen epilepsie. Nieuwe, specifiek op migraine gerichte medicijnen zijn wel in de maak. “De nadruk ligt nog te veel op pijnstillers, terwijl je met preventieve medicijnen gemiddeld de helft van de aanvallen kunt voorkomen. Je slikt ze een aantal maanden en daarna stop je een tijdje om te zien of je weer vaker migraine krijgt. Zo kun je zien of je er baat bij hebt”, legt Dekker uit. Terwindt is ook van mening dat er meer aandacht zou moeten zijn voor preventieve medicijnen. En zij ziet ook dat mensen er soms snel mee stoppen vanwege bijwerkingen. “Niet alle huisartsen en neurologen hebben evenveel affiniteit of ervaring met de preventieve behandeling. Patiënten beginnen daarom soms met een te hoge dosering, terwijl je deze middelen langzaam moet opbouwen om zo min mogelijk last van bijwerkingen te hebben. Wij zien veel patiënten in het LUMC bij wie daarin nog winst valt te halen.” Veel migrainepatiënten hebben het idee dat hun aanvallen worden uitgelokt door een bepaald voedingsmiddel, bijvoorbeeld chocolade. Maar volgens Terwindt denken patiënten dit vaak ten onrechte. “Bij een beginnende aanval treden allerlei verschijnselen op die voorafgaan aan de hoofdpijn, zoals gapen, vocht vasthouden, vermoeidheid, of gevoelens van stress of somberheid. Ook kan er behoefte aan het eten van bepaald voedsel ontstaan. Als mensen dan bijvoorbeeld chocolade eten en de migraineaanval zet door, dan denken ze dat het door de chocolade komt. Oorzaak en gevolg worden dus omgedraaid. Het is te vergelijken met vrouwen die vlak voor de menstruatie trek krijgen in lekkere dingen. Niemand denkt dat chocolade in dat geval de menstruatie veroorzaakt. Overigens denken we dat zowel bij migraine als bij menstruatie die voorafgaande verschijnselen worden veroorzaakt door een bepaald gebied in de hersenen, de hypothalamus. We zoeken dit nu verder uit.” Van maar een paar zaken is echt bewezen dat ze een migraineaanval kunnen uitlokken, zoals slaapgebrek en (vrouwelijke) hormonen. Bij vrouwen is vaak sprake van ‘hormonale migraine’, zij hebben dan vooral last van aanvallen tijdens de menstruatie. Migraine en depressie Mensen die migraine hebben lopen een groter risico om depressief te worden. LUMC-onderzoekers ontdekten een aantal jaar geleden dat dit niet komt doordat mensen somber worden van de hoofdpijn. Terwindt: “We hebben aanwijzingen dat het in de genen zit: waarschijnlijk verhogen bepaalde erfelijke factoren zowel de kans op migraine als op depressiviteit.” Het LUMC doet nu onderzoek naar migraine en depressie onder de ongeveer zesduizend mensen die zich voor het migraineonderzoek in het LUMC hebben aangemeld. “We hebben aangetoond dat depressie een risicofactor is voor het chronisch worden van migraine. We spreken van chronische migraine als iemand de helft of meer dagen van de maand hoofdpijn heeft of pijnmedicatie gebruikt. We denken ook dat er bij patiënten met chronische migraine iets in de hersenen verandert, wat ze blijvend gevoeliger maakt voor terugkerende migraineaanvallen. Dat onderzoeken we nu met hersenscans.” Omdat er nog veel onbekend is over migraine, loopt er ook een groot algemeen onderzoek naar de biochemie in de hersenen van migrainepatiënten. Hiervoor wordt hersenvocht van migrainepatiënten afgenomen via een ruggenprik en vergeleken met hersenvocht van gezonde proefpersonen. “We kijken hierin onder andere naar eiwitten en stofwisselingsproducten. Juist omdat we nog niet goed weten hoe een migraineaanval ontstaat, willen we heel breed kijken. De grote vraag is: wat is er anders in de hersenen van migrainepatiënten waardoor er op een bepaald moment een aanval ontstaat?” Lees meer over migraine en de behandeling op www.lumc.nl/migraine. U kunt zich daar ook aanmelden voor wetenschappelijk onderzoek naar migraine, en u vindt er informatie over clusterhoofdpijn.
Feiten over migraine:
Ruim 15 procent van de mensen heeft regelmatig een migraineaanval.
Iemand heeft officieel migraine als hij of zij ten minste vijf migraineaanvallen heeft gehad zonder aura, of twee aanvallen met aura. Ongeveer een op de drie vrouwen voldoet hieraan. Bij mannen komt het drie keer minder voor: ongeveer een op de negen mannen lijdt aan migraine.
Veel vrouwelijke migrainepatiënten krijgen tijdens hun zwangerschap minder of geen migraineaanvallen.
Ook kinderen kunnen aan migraine lijden. Bij hen zit de bonzende hoofdpijn vaak aan beide kanten van het hoofd en duurt de aanval meestal korter.
Mensen met migraine hebben meer kans op een aantal andere aandoeningen, zoals flauwvallen, slaapstoornissen, epilepsie en depressie.
Migraine wordt in een aantal soorten onderscheiden, zoals migraine met en zonder aura. Migraine met aura houdt in dat iemand schitteringen, flitsen of golvende beelden ziet aan het begin van de aanval. Ongeveer 30 procent van de migrainepatiënten heeft aurasymptomen. Bij een zeldzamere vorm van migraine (hemiplegische migraine) gaat de aura gepaard met krachtsverlies. Die verschijnselen variëren van krachtsvermindering in één hand, tot verlamming in een hele lichaamshelft. Migraine moet niet verward worden met clusterhoofdpijn, waarnaar het LUMC ook onderzoek doet. Iemand met clusterhoofdpijn heeft korte periodes van vijftien minuten tot drie uur met zeer ernstige, eenzijdige hoofdpijn. Deze treden één tot tien keer per dag op, met name ’s nachts. De pijn zit dan vaak rond het oog. Typisch voor clusterhoofdpijn zijn verschijnselen zoals een tranend, rood oog, een hangend ooglid, een verstopte neus of loopneus en/of bewegingsdrang (patiënten kunnen niet stilliggen maar willen graag bewegen).
Veel angst en depressie onder patiënten met COPD
Onder patiënten met COPD komt veel angst en depressie voor: tot wel driemaal meer dan in de normale bevolking. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Niels de Voogd (Rijksuniversiteit Groningen). Met name vrouwen en alleenstaanden lijden psychisch onder de ziekte. Symptomen van depressie wijzen bij patiënten met COPD bovendien op een verhoogde kans om eerder te overlijden. Naast angst en depressie komen ook veel andere psychologische klachten voor bij patiënten met COPD zoals lichamelijke klachten, minderwaardigheidsgevoelens en slaapproblemen. Anders dan vaak wordt gedacht, hangen de psychologische klachten niet samen met de ernst van de aandoening, uitgedrukt in longfunctie of inspanningstolerantie.
Overzicht van preventieve interventies uit de leeflijnen Tabakspreventie, Integraal alcoholbeleid, Overgewicht en Depressiepreventie
Van een minderheid van de interventies voor lokaal gezondheidsbeleid is bewezen dat ze bijdragen aan het terugdringen van roken, schadelijk alcoholgebruik, overgewicht en depressie. Van de meeste interventies is dit niet bekend. Dit blijkt uit een literatuuronderzoek van het RIVM dat in opdracht van het ministerie van VWS is uitgevoerd. Sinds 2007 bestaan handleidingen voor lokaal gezondheidsbeleid. Onderdeel hiervan zijn overzichten van de beschikbare maatregelen die de leefstijl preventief verbeteren. Gemeenten kunnen kiezen welke interventies zij hieruit aanbieden. In het onderzoek zijn gegevens over effectiviteit en kosteneffectiviteit van preventieve leefstijlinterventies uit Nederlands en buitenlands onderzoek verzameld. De meeste interventies die in Nederlandse gemeenten worden aangeboden, zijn niet onderzocht of in onderzoek met voldoende bewijskracht. Of deze interventies er daadwerkelijk aan bijdragen dat roken, schadelijk alcoholgebruik, overgewicht en depressie op lange termijn afnemen is niet bekend. Bovendien was er zeer weinig informatie beschikbaar over de kosteneffectiviteit van de interventies. De (kosten)effectiviteit van preventieve interventies zou meer voorop kunnen staan bij lokaal beleid en in de praktijk. In de nieuwe interventieoverzichten die eind 2010 als onderdeel van de Handleiding Gezonde Gemeente verschijnen is hier al meer aandacht voor. Voor effectieve gezondheidsbevordering op lokaal niveau moet echter ook voldaan worden aan praktische randvoorwaarden, zoals voldoende begeleiders en deelnemers onder de doelgroep tegen acceptabele kosten. Meer onderzoek naar langetermijneffecten van leefstijlinterventies op risicofactoren of ziekte is nodig.
Symptomen van een psychose (bijvoorbeeld hallucinaties, ongewone overtuigingen) komen niet alleen voor bij personen met een zenuw/geestesziekte zoals schizofrenie. Er zijn ook personen die minder ernstige symptomen van een psychose ondervinden, die niet tot behandeling hoeven te leiden. Gemma Modinos ging in haar proefschrift na of deze minder ernstige symptomen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van een psychose. Studies naar hersenactiviteiten hebben bij schizofreniepatiënten een aantal afwijkingen in hersenfunctie en structuur vastgesteld. De resultaten van het onderzoek van Modinas tonen aan dat er ook verschillen zijn in hersenactiviteit en hersenstructuur tussen mensen met de minder ernstige klachten en gezonde mensen. Deze bevindingen ondersteunen de veronderstelling dat er een verband is tussen de minder ernstige vormen van psychose en de daadwerkelijk ontwikkelde psychose. Gemma Modinos (Barcelona, 1980) studeerde NeuroScience in Barcelona. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningenen het BCN Neuroimaging Center. Zij werkt nu als postdoc bij het Institute of Psychiatry, King"s College, London, UK. Gerelateerde trefwoorden: angststoornissen, manische depressie, depressie.
In een aantal recente onderzoeken is aangetoond dat ustekinumab, een humaan antilichaam gericht tegen de interleukinen 12 en 23, goede therapeutische effecten oplevert bij matige tot ernstige psoriasis. In één van die onderzoeken (Phoenix II) werd de werkzaamheid en veiligheid van deze stof bij de behandeling van matige tot ernstige psoriasis aangetoond bij gebruik gedurende één jaar. Doel van het onderhavige onderzoek was om bij de patiënten uit Phoenix II na te gaan of de behandeling met ustekinumab ook leidt tot vermindering van angstgevoelens en depressie en tot een verbetering van de kwaliteit van leven betreffende de huidproblemen. Een groep van 1.230 patiënten met matige tot ernstige psoriasis werd 1:1:1 gerandomiseerd naar een behandeling met 45 mg of 90 mg ustekinumab (in weken nul, vier en iedere twaalf weken tot week 52) of placebo (in weken nul en vier). De patiënten die aanvankelijk gerandomiseerd waren naar placebo kregen in week 12 en 16 en iedere twaalf weken 45 mg of 90 mg ustekinumab tot week 52. De uitkomstmaten waren een uitleesschaal voor angst en depressie en de index voor de kwaliteit van leven betreffende de huidproblemen. De behandeling met ustekinumab leverde in beide doseringen bij patiënten die bij aanvang van het onderzoek significante klachten van angst en depressie hadden een vermindering van de klachten op in ongeveer 50% van de gevallen (tegen 20% in de placebogroep). Dit effect was meetbaar na twaalf weken en was onveranderd aanwezig na 24 weken. Ook de kwaliteit van leven betreffende de huidproblemen verbeterde significant in beide groepen die met ustekinumab waren behandeld. Ook dit effect was onveranderd aanwezig na 24 weken. De auteurs concluderen dat ustekinumab een significante verbetering geeft met betrekking tot gevoelens van angst en depressie en dat de kwaliteit van leven betreffende de huidproblemen eveneens verbeterde. Bron: MFM 2010;48(9) + FUS
Een bipolaire stoornis is een invaliderende psychiatrische aandoening, gekenmerkt door o.a. episoden van irritabiliteit en depressie. Jarenlang was lithium het middel van keuze ter vermindering van de kans op recidief en zelfdoding. Het werkt echter niet bij iedereen en heeft bovendien een smalle therapeutische breedte. In de VS heeft valproïnezuur wijdverbreide toepassing gevonden, ten koste van lithium. Maar ook monotherapie met valproïnezuur faalt nogal eens en ondanks gebrek aan onderzoek naar de werkzaamheid beveelt men ook een combinatie van lithium en valproïnezuur aan. Het BALANCE-onderzoek (Bipolar Affective Disorder: Lithium/Anticonsulvant Evaluation) had als doel om uit te maken of de combinatie van lithium en valproïnezuur beter werkt dan één van deze stoffen afzonderlijk. Elke proefpersoon kreeg een "run-in"-periode van 4-8 weken met de combinatie. Bij een derde van hen werd daarna de lithium weggelaten; bij een ander derde deel valproïnezuur. Zo ontstonden drie groepen van elk 110 proefpersonen, die samen met hun behandelaars op de hoogte waren van tot welke groep zij behoorden: de lithium-, valproïnezuur- of de combinatie lithium-valproïnezuurgroep. Het onderzoeksteam was niet op de hoogte van deze indeling. De vervolgperiode was 24 maanden. De primaire uitkomst was de noodzaak om per patiënt een nieuwe interventie in te stellen in verband met een spoedeisende episode. Dit gebeurde bij 54% van de combinatiegroep, bij 65% van de lithiumgroep en bij 64% van de valproïnezuurgroep. Zestien hadden na de randomisatie ernstige bijwerkingen: zeven in de valproïnezuurgroep (drie doden), vijf in de lithiumgroep (twee doden) en vier in de combinatiegroep (een dode). Voor mensen met een bipolaire stoornis, die langdurig geneesmiddelen dienen te gebruiken, lijkt de combinatietherapie en de monotherapie met lithium al met al beter toepasbaar om recidieven te voorkomen dan monotherapie met valproïnezuur. Deze uitkomst lijkt onafhankelijk te zijn van de aanvankelijke ernst van de ziekte en blijft gedurende twee jaar aanwezig. Het lijkt goed om met lithium te beginnen en bij onvoldoende resultaat over te gaan op combinatietherapie van lithium en valproïnezuur. In de beschouwing wijzen de auteurs erop dat wij nog steeds niet met een panacee van doen hebben. Zo had meer dan de helft van de patiënten met combinatietherapie in de vervolgperiode aanvullende behandeling nodig in verband met depressieve perioden die mensen volledig kunnen invalideren. Bron: MFM 2010;48(3):42 + FUS. Zie ook: Manische depressie.
Een multidisciplinaire revalidatiebehandeling is niet effectief tegen chronische vermoeidheid die alleen door MS veroorzaakt wordt. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Marc Rietberg, paramedisch manager bij VUmc. In het diagnostische traject is wel winst te behalen. Factoren die medeverantwoordelijk zijn voor vermoeidheid, zoals bijvoorbeeld een depressie of angst moeten herkend en behandeld worden. Het onderkennen van verschillende oorzaken van vermoeidheid leidt tot een beter inzicht in welke oorzaken we wel en welke we niet kunnen beïnvloeden. Rietberg promoveert op 11 november bij VUmc. 80% van de MS-patiënten heeft last van vermoeidheid. Deze vermoeidheid heeft grote negatieve gevolgen voor het dagelijks leven en functioneren van de patiënt. Omdat de oorzaak van de vermoeidheid nog onbekend is, is het moeilijk om een effectieve behandeling te ontwikkelen. Er is al veel onderzoek gedaan naar de behandeling van vermoeidheid bij MS met wisselende resultaten. Rietberg heeft voor het eerst alleen gekeken naar mensen die langdurig vermoeid zijn door hun MS. Dat heeft hij gedaan door alle mensen die naast hun MS ook last hadden van vermoeidheid door bijvoorbeeld een depressie, angst of een blaasontsteking buiten het onderzoek te laten. Bij het vaststellen van chronische vermoeidheid bij iemand met MS moet goed gekeken worden naar de oorzaak van de vermoeidheid. "Andere factoren, zoals depressie en angst beïnvloeden de mate van vermoeidheid. Door de vermoeidheid op basis van een depressie of angst anders te benaderen dan chronische vermoeidheid door alleen MS, krijgen we beter zicht op wat we patiënten kunnen bieden aan effectieve behandelingen", zegt Rietberg. In zijn onderzoek vergeleek Rietberg twee mogelijke behandelingen met elkaar bij 48 MS-patiënten die chronisch vermoeid waren door hun MS. "Tijdens de Treatment of Fatigue (ToF) studie kregen de MS-patiënten ofwel een monodisciplinair verpleegkundig consult ofwel een multidisciplinaire revalidatiebehandeling waarbij onder andere medisch maatschappelijk werkers en fysio- en ergotherapeuten betrokken waren", zegt Rietberg. "Onze resultaten laten zien dat de ene behandeling geen meerwaarde heeft boven de andere in het verminderen van chronische vermoeidheid. Bij patiënten uit beide behandelgroepen bleef de ervaren vermoeidheid vrijwel gelijk." Omdat vermoeidheid die puur door de MS veroorzaakt wordt zo hardnekkig blijkt, gaat de zoektocht naar een goede behandeling verder. Rietberg: "collega's van de afdeling revalidatiegeneeskunde zijn samen met partners bezig met de TREFAMS-ACE studie. Hierbij kijken ze naar de effectiviteit van drie verschillende niet-medicijngebonden behandelingen van vermoeidheid bij MS: aerobe training (A), cognitieve gedragstherapie (C) en energie conservatie management (E). Door daarnaast regelmatige metingen uit te voeren van onder andere ontstekingseiwitten, fysieke fitheid en zelfredzaamheid van de deelnemende MS-patiënten, hopen ze meer inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen van vermoeidheid. Een effectieve behandeling voor ernstige vermoeidheid bij MS komt zo steeds dichterbij." MS is een ziekte van het centrale zenuwstelsel. In de hersenen en het ruggenmerg ontstaan ontstekingen, waardoor de myeline (de isolerende laag om de zenuwen) beschadigt. Ook de zenuw zelf kan beschadigd raken. Hierdoor kunnen de zenuwen signalen niet goed doorgeven. De symptomen van MS zijn zeer divers. MS-patiënten kunnen onder andere last hebben van krachtsverlies, verlammingen, blaasproblemen en ernstige vermoeidheid. Maar ook van problemen met het denken (cognitieve problemen).
In hun onderzoek naar niet-motorische symptomen van patiënten met de ziekte van Parkinson moeten onderzoekers een beter onderscheid maken tussen primaire en secundaire vermoeidheid. Dat vindt UMCG-promovendus Matej Skorvanek. Hij ontdekte dat Parkinson-patiënten weliswaar vaker overmatig vermoeid zijn, maar dat niet alle soorten vermoeidheid een relatie vertonen met depressie. De ontdekking kan helpen om een verkeerde diagnose van depressie in deze patiëntengroep te voorkomen. De ziekte van Parkinson is vooral bekend om zijn motorische symptomen, maar patiënten hebben daarnaast ook last van niet-motorische symptomen. Skorvanek bestudeerde in zijn promotieonderzoek neuro-psychiatrische symptomen zoals vermoeidheid, apathie en depressie. Daarnaast keek hij ook naar andere, socio-demografische en klinische variabelen. De promovendus maakte een onderscheid tussen vermoeidheid zonder dat er sprake is van een stemmingsstoornis en overmatige slaperigheid overdag (primaire vermoeidheid) en moeheid waarbij dat wel het geval is (secundaire vermoeidheid). Secundaire vermoeidheid kwam in Skorvaneks patiëntengroep vaker voor bij patiënten met een hogere leeftijd, mannen, patiënten met een ernstiger ziektebeeld en angstige patiënten. Skorvanek concludeert verder dat het goed mogelijk is om een onderscheid te maken tussen apathie, vermoeidheid en depressie bij niet-dementerende patiënten. Dat zoveel Parkinson-patiënten vermoeid en apathisch zijn, kan volgens hem mogelijk verklaard worden door het disfunctioneren van de aanmaak van dopamine in de hersenen. Door die disfunctie met medicijnen aan te pakken, kan vermoeidheid bij patiënten met Parkinson in de toekomst misschien beter behandeld worden. Matej Skorvanek (1984) studeerde Geneeskunde aan de P.J. Safarik Universiteit van Kosice, Slowakije. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aldaar en bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Slovak Research and Development Agency. Skorvanek werkt als neuroloog en specialist bewegingsstoornissen in het Academisch Ziekenhuis van de Safarik University in Kosice, Slowakije.
Voorspellen gedragsproblemen bij kinderen psychische problemen op volwassen leeftijd? Lijken volwassen gedragsproblemen op de problemen die een kind vroeger had? Worden gewelddadige kinderen ook gewelddadige volwassenen? Promovenda Joni Reef onderzocht op de afdeling Kinder en Jeugdpsychiatrie van Erasmus MC de lange-termijngevolgen van gedragsproblemen in de kindertijd. Op 21 mei 2010 promoveert zij op het onderzoek. Menig kind kampt met ingrijpend probleemgedrag. Gedurende de kindertijd zorgt het probleemgedrag vaak voor spanningen in het gezin, moeilijkheden met vriendschappen, weinig zelfrespect en slechte schoolprestaties. Ouders van probleemkinderen zoeken vaak geen professionele hulp. Op deze manier blijven gedragsproblemen, moeilijkheden op school en slechte gezinsverhoudingen in stand. Langdurig probleemgedrag heeft niet alleen negatieve gevolgen voor het individu zelf, maar kent ook maatschappelijke gevolgen zoals schooluitval, werkloosheid en hoge onkosten door geestelijke gezondheidszorg en optreden van politie en justitie. Om langdurig probleemgedrag te voorkomen, moeten kinderen met risicovol gedrag vroegtijdig in speciale preventie programma"s opgenomen worden. Om te bepalen wat nu precies risicovol gedrag is, en welke kinderen risico lopen op levenslange problemen, zijn langlopende studies naar de ontwikkeling van problemen van kindertijd tot in volwassenheid nodig. Reef: "22% van de kinderen die problemen hadden, hebben die in volwassenheid nog steeds. Sommige problemen zijn blijvender dan andere problemen. Angstige of depressieve kinderen lopen het meeste kans om op latere leeftijd nog steeds last van deze problemen te hebben. Deze kinderen hebben een tweemaal zo hoge kans op angstige en depressieve problemen in volwassenheid." Bij nader onderzoek naar antisociaal gedrag bleek dat er vooral een verschil is tussen kinderen met reactief antisociaal gedrag en proactief antisociaal gedrag. Reactief antisociale kinderen, oftewel ongehoorzame en driftige kinderen, zijn vaak als reactie antisociaal, en niet uit eigen beweging. Deze kinderen hebben minder kans op agressief gedrag in volwassenheid, maar zullen eerder angstig of depressief zijn. Proactief antisociale kinderen zijn niet als reactie, maar uit eigen beweging antisociaal. Vooral deze kinderen, dus kinderen die liegen, vandalistisch zijn en stelen, lopen kans om als volwassene te ontsporen. Op het gebied van de ontwikkeling van volwassen gewelddadig crimineel gedrag werd een opmerkelijk resultaat gevonden. Vooral meisjes met antisociale gedragsproblemen bleken een aanzienlijk risico te lopen op het vertonen van fysiek geweld en bedreiging op volwassen leeftijd. Dit impliceert dat men zich bewust moet zijn van verschillen tussen jongens en meisjes met betrekking tot gedragsproblemen, en dat men alert moet zijn op meisjes met antisociale gedragsproblemen. Tijdige herkenning van kinderen met gedragsproblemen zou gewelddadig gedrag op latere leeftijd kunnen beperken. Het onderzoek, uitgevoerd door de afdeling kinder-en jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC, behoort tot een van de langst lopende longitudinale bevolkingsonderzoeken naar de ontwikkeling van gedragsproblemen en emotionele problemen van kindertijd tot in volwassenheid, over een periode van maar liefst 24 jaar. Het onderzoek laat zien dat er verschillende soorten langdurige ontwikkeling van gedragsgestoorde kinderen bestaan, zelfs tot aan een leeftijd van 40 jaar. De basis voor het onderzoek van Reef is gelegd in 1983. Toen kregen de ouders van meer dan 2000 kinderen in de leeftijd van vier tot zestien jaar een vragenlijst over het gedrag van hun kind. Vervolgens werd het onderzoek bij deze groep kinderen op verschillende leeftijden herhaald. Voor het onderzoek van Reef zijn nu de kinderen zelf benaderd. De kinderen -inmiddels 24 jaar ouder en volwassen geworden -werd gevraagd naar hun gedrags-en emotionele problemen aangevuld met vragen over hun volwassen crimineel gedrag.
Vortioxetine (Brintellix) is een nieuw antidepressivum, bedoeld voor de behandeling van depressieve episoden bij volwassenen. Het is op de markt in de vorm van 5 mg tabletten Vortioxetine is geen echte SSRI, maar valt onder de groep ‘overige antidepressiva. Het middel bleek na twaalf weken bij een depressieve stoornis effectiever dan agomelatine. Daarentegen leek het na acht weken minder goed te werken dan duloxetine. Net als andere antidepressiva lijkt het terugval van depressie te voorkomen. Vergelijkend onderzoek met andere antidepressiva, dan de genoemde, is niet beschikbaar. Een mogelijk voordeel van vortioxetine is de lage incidentie van seksuele bijwerkingen. Ook lijkt het de rijvaardigheid niet te beïnvloeden. Werkingsmechanisme: modulatie van serotonerge receptoractiviteit en remming van de 5ht-transporter. De antidepressieve werking treedt in na ongeveer en week, het maximale effect wordt bereikt na ongeveer vier weken. Dosering: de startdosering en aanbevolen dosering van vortioxetine is eenmaal daags 10 mg bij volwassen patiënten jonger dan 65 jaar. Afhankelijk van de respons kan deze worden verhoogd tot maximaal 20 mg. Afbouwen is niet nodig, het middel kan abrupt worden gestopt.
Bron: FUS
De universiteit van North-Carolina heeft 2.552 voormalige American football spelers onderzocht. De uitkomsten duiden op een sterk verband tussen het aantal hersenschuddingen tijdens hun sportcarrière en latere klinische depressies. Tot nu toe werd altijd aangenomen dat hersenschuddingen bij deze sport geen langdurige schade veroorzaken. Naarmate spelers vaker een hersenschudding hadden opgelopen, kwamen depressies vaker voor. Van de bijna zeshonderd ex-spelers die aangaven drie keer of vaker een hersenschudding te hebben gehad, gaf twintig procent aan depressies te hebben meegemaakt. Dat is drie keer zo vaak als de sporters die nooit een hersenschudding hadden opgelopen.
Mw. Jessica A. Hartmann, MSc, "A good laugh and a long sleep; Insights from prospective and ambulatory assessments about the importance of positive affect and sleep in mental health". Dit proefschrift focust op het gebruik van de Experience-Sampling-Methode (ESM) in geestelijke gezondheids- en slaaponderzoek. ESM is een dagboektechniek die in het dagelijks leven stemmingen, ervaringen en gedrag, prospectief meet. ESM werd gebruikt om de link tussen slaap, stemming en depressie te onderzoeken. Het bleek dat een waargenomen slechtere slaapkwaliteit samenhangt met minder positieve stemming de volgende dag en met verhoogde depressieve klachten op de lange termijn. Voorts werd ESM voor het eerst succesvol als therapeutische toepassing gebruikt. Informatie over stemming en gedrag, die depressieve patiënten in ket kader van een ESM-onderzoek elektronisch hebben verzameld, werd teruggekoppeld om meer inzicht te geven.
Antidepressiva slaan bij lang niet iedereen aan. De bekende antidepressiva SSRI’s (serotonine heropnameremmers) zouden wel eens beter kunnen werken in combinatie met een 5HT2C-antagonist, een stof die de bepaalde effecten van serotonine remt. Anniek Visser onderzocht het effect van deze combinatiebehandeling. Zij gebruikte geavanceerde microdialyse technieken, om zo de werking beter te begrijpen en de behandeling van depressie uiteindelijk te kunnen verbeteren. Depressie hangt sterk samen met stress en de regeling van emoties door signaalstoffen zoals serotonine en dopamine. De meeste antidepressiva zijn erop gericht om de hoeveelheid serotonine in de hersenen te verhogen. SSRI’s zorgen er bijvoorbeeld voor dat serotonine, als het eenmaal is aangemaakt, niet direct weer opgenomen wordt door zenuwcellen, maar langer in de hersenen aanwezig blijft. Toch blijken deze antidepressiva bij een groot aantal patiënten niet te werken. Visser onderzocht mogelijkheden om met behulp van een PET-scan de signaaloverdracht van serotonine in de hersenen te volgen, zonder dat bijvoorbeeld een pijnlijke ruggenmergpunctie nodig is. Met die methode toonde zij aan dat acute stress in ratten niet, zoals eerder gedacht, zorgt voor een verandering in de hoeveelheid van een receptor die vaak in verband gebracht wordt met psychose en depressie. Daarnaast lijkt de PET-scan een goede methode om meer kennis over stress en antidepressiva te verkrijgen. Ook het effect van de combinatie van diverse antidepressiva zou op deze manier goed onderzocht kunnen worden. Anniek Visser (1985) studeerde Biologie (Gedrag en Neurowetenschappen) in Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het onderzoeksinstituut Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN) aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Rijksuniversiteit Groningen. Zij is nu projectmanager bij de UMCG Research BV.
Dit onderzoek bouwt voort op bewijs dat de omgeving de gedragseffecten vermindert van biologische systemen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van affectieve symptomen bij jongeren (serotonerge neurotransmissie). De onderzoeksgegevens wijzen op een belangrijke rol voor het gen voor serotoninetransport bij de ontwikkeling van internaliserend gedrag bij jongeren: adolescenten met een slechter functionerende genvariant , lopen een groter risico depressieve symptomen te ontwikkelen wanneer zij worden blootgesteld aan tegenslagen. Dit gen speelt ook een belangrijke rol in de (dis)continuïteit van depressieve karaktertrekken gedurende de adolescentie, waarmee de theorie wordt bevestigd dat dragers van de minder efficiënte genvariant meer negatieve gevoelens hebben over zichzelf en de wereld, wat onder stress tot een depressie zou kunnen leiden. Primaire preventiestrategieën, zoals het bevorderen van proactief en adaptief ‘coping’-gedrag, zouden de kans op nawerking van gedragsproblemen in de hele adolescentie, en misschien vroege volwassenheid, kunnen verminderen.
Wetenschappers van VUmc zijn samen met collega’s uit Groningen en Leiden gestart met nieuw onderzoek, onder andere met hersenscans, bij familieleden van mensen met een psychiatrische aandoening. Zo willen zij onderzoeken of je in de hersenen kunt zien dat er psychiatrische stoornissen in de familie voorkomen. Ook zullen de onderzoekers kijken naar DNA en ander lichaamsmateriaal, zoals bloed en speeksel. Uit wetenschappelijk onderzoek is al bekend dat familieleden van mensen met een psychiatrische stoornis een groter risico hebben om zelf ook met dergelijke problemen te maken te krijgen. Maar hoe komt dat nu precies? Is het erfelijkheid of komt het door de omgeving? 'Door familieleden van psychiatrische patiënten te betrekken bij ons onderzoek willen we daar achter komen', aldus VUmc-hoogleraar Brenda Penninx, wetenschappelijk directeur van NESDA, de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst. Vorige maand startte NESDA met het nieuwe onderzoek. Ongeveer één op de drie mensen in Nederland krijgt in zijn of haar leven te maken met een depressie of angststoornis. Het is nog steeds niet duidelijk waarom deze klachten bij sommige mensen snel overgaan en bij anderen lang duren. Daarom begon de NESDA-studie 10 jaar geleden met het verzamelen van gegevens van bijna 3.000 mensen met en zonder klachten. De enorme hoeveelheid data heeft geleid tot waardevolle inzichten in depressie en angst, en bieden de mogelijkheid om nog veel meer kennis te verwerven. De komende 5 jaar zal NESDA zich bovendien richten op nieuwe onderwerpen. Niet alleen door het betrekken van familieleden, maar ook door het gebruik van moderne technieken in het maken van hersenscans, en door het uitgebreid in kaart brengen van zowel psychiatrische als lichamelijke gezondheid. Zo is goed te volgen hoe een patiënt zich in de loop der tijd ontwikkelt, bijvoorbeeld door te kijken in hoeverre mensen met psychiatrische klachten ook lichamelijke klachten krijgen. En dat is uniek in het wetenschappelijk onderzoek binnen de psychiatrie. Meer info over NESDA is te vinden op www.nesda.nl
Langdurig ziekteverzuim vanwege psychische klachten kan omlaag Een manier om werknemers te behoeden voor langdurig ziekteverzuim ten gevolge van depressie, ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht, is onlangs erkend door een onafhankelijke Erkenningscommissie onder auspiciën van het RIVM Centrum Gezond Leven. Omdat langdurig verzuim kan leiden tot arbeidsongeschiktheid zou door middel van deze preventieve interventie ook het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten gevolge van psychische klachten aanzienlijk verminderd kunnen worden. Afgelopen week maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bekend dat het aantal arbeidsongeschikten het afgelopen jaar daalde. Het aantal arbeidsongeschikten ten gevolge van psychische aandoeningen en gedragsstoornissen steeg daarentegen in een jaar met 8500. De interventie van de UM kan dit aantal in de toekomst eveneens laten dalen. In een grootschalig onderzoek onder leiding van Prof. dr. IJmert Kant en dr. Nicole Jansen is een interventie waarmee langdurig ziekteverzuim en depressie bij werknemers met een hoog risico voorkomen kan worden, ontwikkeld en op effectiviteit onderzocht. Het gaat dan om mensen die nog niet verzuimen, maar die vanwege milde tot ernstige depressieve klachten een hoog risico lopen op uitval. De aanpak bestaat uit een geprotocolleerde psychologische behandeling en is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie (CGT) in combinatie met probleemoplossende therapie (PST) . De effectiviteit van deze proactieve interventie werd, in samenwerking met arbodienst Beter en Cenzo, onderzocht in een gerandomiseerd experiment. Hieruit bleek dat de groep die behandeld werd volgens deze methode in een jaar tijd 27,5 dagen verzuimde, terwijl de groep die anders of niet werd behandeld, bijna twee keer zoveel had verzuimd (50,8 dagen; een afname van 46%) Met de erkenning als “effectief op het niveau van goede aanwijzingen voor de effectiviteit” door de Erkenningscommissie is de interventie de einige erkende werkzame interventie gericht op het voorkomen en verkorten van lang verzuim en psychische klachten onder werknemers. Onderzoeker dr. Ludo van Amelsvoort: “Uit de CBS-cijfers blijkt een sterke toename van het aantal arbeidsongeschikten ten gevolge van psychische klachten. Dit onderstreept het belang om psychische klachten onder werknemers effectief aan te pakken. Een proactieve, preventieve aanpak kan hiervoor een belangrijk instrument zijn.”
Met behulp van gevalideerde vragenlijsten voor stereotiep gedrag, depressieve symptomen en apathie kan goed onderscheid worden gemaakt tussen mensen met de gedragsvariant van frontotemporale dementie (gvFTD) en die met psychiatrische aandoeningen. Dat is belangrijk, want de helft van patiënten met deze vorm van dementie krijgt ten onrechte een psychiatrische diagnose. Dat is een van de conclusies uit het proefschrift van neuroloog in opleiding Jort Vijverberg. Hij promoveert 22 september bij VUmc. Voor neurologen en psychiaters is het soms lastig onderscheid te maken tussen een vorm van dementie die begint met gedragsveranderingen - zoals de gedragsvariant van frontotemporale dementie (gvFTD) - en enkele psychiatrische stoornissen zoals een depressie, bipolaire stoornis of schizofrenie. Veel symptomen - zoals verlies van motivatie en verlies van empathie of sympathie - die bij beide aandoeningen voorkomen lijken erg op elkaar. Bovendien ontbreekt, voornamelijk in de psychiatrie, de mogelijkheid tot hoog specifiek aanvullend onderzoek. Denk daarbij aan een hersenscan of afwijkende eiwitten in het hersenvocht. Als gevolg daarvan krijgt een relatief hoog percentage (50%) van de patiënten met deze vorm van dementie, gvFTD, ten onrechte een psychiatrische diagnose. Vijverberg volgde 137 patiënten gedurende twee jaar. De patiënten hadden gedragsveranderingen, bestaande uit apathie, ontremming en/of dwangmatig of stereotype gedragingen (zoals altijd hetzelfde rondje lopen of dezelfde gerechten eten). Hij concludeerde dat met behulp van gevalideerde vragenlijsten voor stereotiep gedrag, depressieve symptomen en apathie goed onderscheid kan worden gemaakt tussen mensen met gvFTD en die met psychiatrische aandoeningen. Daarnaast is het advies om altijd beeldvorming te verrichten bij patiënten met gedragsveranderingen. In specifieke gevallen, waarin de hersenscans niet overtuigend zijn, pleit Vijverberg voor genetisch onderzoek of onderzoek van het hersenvocht van de patiënt. Er zijn namelijk genetische mutaties bekend voor gvFTD, net als specifieke eiwitten in het hersenvocht die meer verhoogd kunnen zijn bij mensen met gvFTD in vergelijking met mensen met psychiatrische aandoeningen. Tot slot adviseert Vijverberg bij deze patiëntengroep om de combinatie van een multidisciplinaire aanpak (met een neuroloog en psychiater) en een langdurige follow-up toe te passen, zolang er geen 100% zekere diagnose gesteld kan worden met het aanvullend onderzoek.
Bron: VUmc
Burgers en zorgprofessionals waarderen de euthanasiewet, maar de kennis ervan kan beter. Veel mensen denken ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij psychisch lijden bij een depressie of dementie. Dat blijkt uit een onderzoek bij vierduizend burgers en zorgprofessionals, uitgevoerd door het UMC Utrecht, het Erasmus MC in Rotterdam en het UMC Groningen. De drie academische ziekenhuizen in Utrecht, Rotterdam en Groningen onderzochten hoe burgers en zorgprofessionals zoals huisartsen en verpleegkundigen, denken over medische besluitvorming en behandeling aan het einde van het leven. Voor de wet is alom veel waardering. Zelfs tegenstanders van euthanasie vinden het goed dat de wet er is. De wet wordt met name gewaardeerd vanwege de mogelijkheid dat een patiënt die ondraaglijk en uitzichtloos lijdt over het eigen levenseinde kan beschikken. Ook de controle op het zorgvuldig handelen van artsen oogst waardering. Het wil niet zeggen dat alle ondervraagden helemaal tevreden zijn met de wet. Veel burgers vinden dat euthanasie mogelijk moet zijn bij dementie. Een derde van de zorgprofessionals steunt euthanasie bij chronische depressie of beginnende dementie. Ongeveer een derde van de burgers steunt het initiatief ‘Uit vrije wil’ dat pleit voor volledig zelfbeschikkingsrecht rond het levenseinde. Artsen staan hier minder positief tegenover. Veel mensen interpreteren de euthanasiewet te streng. De meerderheid van de burgers denkt ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij ondraaglijk lijden voortkomend uit psychisch lijden. Ook veel artsen denken dat lichamelijk lijden verplicht is en lijken niet altijd goed op de hoogte te zijn van het feit dat euthanasie op grond van lijden aan regieverlies (bij kanker, zonder lichamelijke klachten), chronische depressie of beginnende dementie in bepaalde gevallen is toegestaan. Hierbij speelt mee dat artsen het lijden in dergelijke gevallen soms moeilijker invoelbaar vinden. Met name huisartsen vinden dat ze een patiënt moeten kennen en dat ze samen met de patiënt naar de beslissing over euthanasie toe moeten kunnen groeien. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van ZonMW, naar aanleiding van een toezegging van de toenmalige staatssecretaris Jet Bussemaker aan de Tweede Kamer in 2008. Het onderzoek werd verricht door prof. dr. Hans van Helden, dr. Agnes van der Heide en dr. Donald van Tol. De onderzoekers ondervroegen tussen 2009 en 2011 via vragenlijsten bijna 2.000 burgers, 800 artsen en ruim 1200 verpleegkundigen en verzorgenden. In aanvulling daarop ondervroegen ze in uitgebreide interviews ruim 80 burgers, artsen en verpleegkundigen en verzorgenden.
Ruim 40.000 Nederlandse kinderen met ADHD of een angststoornis of depressie slikken ritalin of prozac zonder dat bekend is hoe deze geneesmiddelen inwerken op jonge hersenen. Wat zijn de effecten op het zich ontwikkelende brein? Kleven er risico’s aan het gebruik op jonge leeftijd, of misschien juist onverwachte voordelen? Beeldvormend onderzoek in het AMC moet antwoord geven op deze vragen. Binnenkort gaan jongeren en volwassenen daarom in de MRI-scanner. Ritalin en prozac beïnvloeden boodschapperstoffen (neurotransmitters) in de hersenen. Ritalin neutraliseert dopamine (onder andere betrokken bij concentratie) waardoor die langer actief blijft. Dit heeft een gunstige uitwerking op mensen met de aandachts- en concentratiestoornis ADHD. Maar wellicht heeft het middel nog andere effecten op met name jonge hersenen. ‘We weten uit eerder onderzoek dat ADHD-patiënten die als kind zijn behandeld met ritalin minder vaak in aanraking komen met politie en justitie,‘ aldus radioloog dr. Liesbeth Reneman, leider van het onderzoek. ‘Ook blijken ze minder gevoelig voor verslaving. Wel is het mogelijk dat ze vatbaarder worden voor angststoornissen en depressies.’ Het medicijn prozac remt de heropname van een andere boodschapperstof: serotonine (onder andere betrokken bij geheugen en stemming). ‘Er zijn aanwijzingen dat jongeren die met prozac zijn behandeld kort na de behandeling impulsiever handelen. Misschien vergroot dat de kans op zelfmoord.’ Twee nieuwe studies proberen de (lange termijn-)effecten van ritalin en prozac op het brein van jongeren in kaart te brengen. Ritalin wordt onderzocht bij jongens van 10 t/m 12 jaar met ADHD en mannen van 23 t/m 30 jaar met dezelfde aandoening. De studie naar prozac richt zich op meisjes van 12 t/m 14 jaar en volwassen vrouwen (van 23 t/m 30 jaar) met een ernstige depressie of angststoornis. Deelnemers aan beide onderzoeken zijn nog niet eerder met medicijnen behandeld en krijgen 16 weken lang ritalin of prozac, of een placebo (een neppil). Daarnaast worden MRI-scans van de hersenen gemaakt aan het begin, tijdens en na afloop van het onderzoek. Arts-onderzoeker Marieke Schouw, betrokken bij de ritalinstudie: ‘We kijken of het brein in ontwikkeling anders reageert op behandeling dan uitgegroeide hersenen. Bij volwassenen zijn dergelijke onderzoeken wel al uitgevoerd en daarom is er al veel bekend over het effect van dergelijke medicijnen op de hersenen. Het is van groot belang dat ook bij jongeren vergelijkbaar onderzoek wordt gedaan.' De studies naar ritalin en prozac maken deel uit van een groot onderzoeksproject gericht op de effecten van psychotrofe stoffen: drugs en geneesmiddelen die invloed hebben op de hersenen. Uiteindelijke doel is te komen tot een betere diagnostiek en behandeling. In het project participeren drie instellingen: het AMC, De Bascule (academisch centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie) en Triversum in Alkmaar. Voor de studies naar ritalin en prozac worden nog proefpersonen gezocht (zowel jongeren als volwassenen). Meer informatie is te vinden op: www.epod-study.nl
Depressie tijdens de zwangerschap en in de postnatale periode komt voor bij 20% van de vrouwen. Een groot aantal vrouwen neemt antidepressiva tijdens deze periode, voornamelijk Prozac. Het effect van stress tijdens de zwangerschap in combinatie met Prozac op de nakomelingen, is nog nauwelijks onderzocht. In dit onderzoek werden zwangere ratten blootgesteld aan stress, waarna ze in de postnatale periode Prozac, met de werkzame stof Fluoxetine, toegediend kregen. Bij de nakomelingen werden de effecten onderzocht op depressief en angstig gedrag, het stress-systeem, de hippocampus en seksueel gedrag. Fluoxetine normaliseert onder andere de effecten van prenatale stress op depressief gedrag. Fluoxetine, zonder blootstelling aan stress, remt seksueel gedrag bij mannelijke nakomelingen en stimuleert seksueel gedrag bij vrouwelijke nakomelingen.
Twee jaar na de vuurwerkramp in Enschede (2000) leed de helft van 260 onderzochte getroffenen aan een psychische stoornis. Posttraumatische stress stoornis (PTSS) kwam voor bij 22 procent, een fobie bij 21 procent en een depressie bij 16 procent. Direct na de ramp had ongeveer de helft een psychische stoornis, na vier jaar nog maar 30 procent. Getroffenen met PTSS of depressieve klachten hadden ook problemen met aandacht en concentratie. Bij mensen met PTSS bleken die tot jaren na de ramp aanwezig, ook als de PTSS-klachten voorbij waren. Getroffenen met depressie hadden een lagere cortisolspiegel en bleken meer te roken. Proefschrift: Marie-Louise Meewisse: ‘Sequelae of traumatic stress. Psychopathology, cortisol, and attentional function in the aftermath of a disaster’.
Hersenonderzoekers van het UMCG doen onderzoek naar liefdesverdriet bij jonge vrouwen. Zij gaan in hun onderzoek na welke delen van de hersenen geactiveerd worden bij liefdesverdriet en ook in welke mate dat gebeurt. De onderzoekers willen weten of hierbij dezelfde hersencircuits zijn betrokken als bij depressie. De vraag is of liefdesverdriet en depressie met elkaar vergelijkbaar zijn en of er een verband tussen beide is. De keuze voor vrouwen is ingegeven door hun grotere stressgevoeligheid en risico op depressie. Ook kijken de onderzoekers naar een mogelijk onderscheid tussen recent liefdesverdriet en van wat langer geleden. Het onderzoek duurt acht maanden. Onderzoeksleider G. ter Horst hoopt rond Valentijnsdag 2012 zijn resultaten te kunnen presenteren.
Volgens onderzoekster D. Tulner van de RUG is bij depressieve symptomen na een hartinfarct opmerkelijk vaak sprake van zogenoemde ‘witte stof-afwijkingen’ in de hersenen. Deze zijn wellicht (mede-)verantwoordelijk voor de depressieve symptomen. Bij 80 procent van de patiënten wordt in de week na het infarct bovendien het eiwit S100B in het bloed aangetroffen. Dit is een aanwijzing voor hersenschade. Hoe meer van dit eiwit wordt aangetroffen, hoe ernstiger de depressieve klachten. Het antidepressivum mirtazapine slaat bij een deel van de patiënten goed aan. De effectiviteit blijkt toe te schrijven aan beïnvloeding van het immuunsysteem. Patiënten die na een hartinfarct goed reageren op antidepressiva, krijgen minder hartproblemen dan degenen die daar niet goed op reageren.
Onderzoek van het UMC Utrecht laat zien hoe zenuwbanen weten welke kant ze moeten opgroeien. De resultaten staan vandaag in het tijdschrift Journal of Neuroscience. Bij depressie en schizofrenie zijn hersengebieden aangedaan waar zenuwcellen in liggen die met elkaar communiceren via de boodschapperstoffen dopamine of serotonine. Deze zenuwcellen liggen diep in de hersenen, in de hersenstam, en hebben lange uitlopers naar hogere hersengebieden. Maar hoe ontstaan die uitlopers eigenlijk? En waarom groeien ze allemaal netjes in een bepaalde richting? Onderzoekers van het UMC Utrecht geven in het tijdschrift Journal of Neuroscience voor het eerst antwoord op deze vragen. Ze beschrijven een nieuw besturingsmechanisme bij deze zenuwcellen. Neurobioloog dr. Jeroen Pasterkamp en collega"s hebben stoffen ontdekt die de uitlopers van zenuwcellen de juiste kant op sturen. Drie eiwitten (Frizzled3, Celsr3 en Vangl2) blijken dit stuursignaal waar te nemen. Bij muizen zonder deze eiwitten worden de zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. De zenuwbanen groeien alle kanten op, in plaats van naar de juiste plek in de hersenen. Ook hebben de onderzoekers ontdekt welke stof het stuursignaal bevat: een eiwit uit de Wnt-familie. De concentratie van dit eiwit verloopt in de hersenstam van laag naar hoog. Dat concentratieverloop bepaalt de groeirichting omdat uitlopers van zenuwcellen naar de Wnt-eiwitten toe groeien. Het is voor het eerst dat een signaal is ontdekt dat lange zenuwbanen in de hersenen in de juiste richting duwt. Deze resultaten helpen depressie en schizofrenie te begrijpen. Bij die ziektes zijn zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. Bovendien suggereert genetisch bewijs dat het stuursignaal en de eiwitten die dit signaal waarnemen zijn aangedaan in patiënten. De resultaten zijn ook relevant voor de ziekte van Parkinson, waar dopamine-zenuwcellen langzaam verdwijnen. De stuursignalen zouden kunnen helpen om de uitlopers van nieuwe zenuwcellen die in patiënten worden ingebracht in de juiste richting te duwen. "Wetenschappers denken al lang dat bij psychiatrische aandoeningen zoals schizofrenie en depressie structurele veranderingen optreden in de zenuwbanen", zegt Pasterkamp. "Onze resultaten geven nieuw inzicht in de oorzaken van deze veranderingen. Slecht functionerende stuursignalen, zoals in patiënten misschien het geval is, kan leiden tot verkeerd aangelegde zenuwbanen en uiteindelijke tot ziekte."
Moederstress en genetische kwetsbaarheid lijden tot meer kans op gedragsproblemen bij jonge kinderen Kinderen die genetisch gevoeliger zijn voor stress en een moeder hebben met angstige en depressieve klachten tijdens de zwangerschap, hebben duidelijk meer kans op gedragsproblemen in de peutertijd. Dit blijkt uit onderzoek van Erasmus MC, waarop arts-onderzoeker Fleur Velders op woensdag 31 oktober promoveert. Ruim een derde van de Nederlanders is drager van een genetische variant die de gevoeligheid voor het stresshormoon cortisol beïnvloedt. Kinderen die deze genetische variant van één of van beide ouders erven, reageren vaker op omgevingsfactoren zoals stress. Heeft een zwangere vrouw veel stress, dan kan het stressmechanisme van de foetus te gevoelig worden afgesteld. Het kind kan op de peuterleeftijd eerder last krijgen van gedragsproblemen waaronder angst en agressief gedrag. “Dat psychische klachten tijdens de zwangerschap de kans groter maakt dat kinderen gedragsproblemen krijgen was al bekend, maar niet elk kind krijgt deze problemen”, zegt arts-onderzoeker Fleur Velders van de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie. “Uit mijn onderzoek blijkt nu dat hier een genetische verklaring voor is. Kinderen met de genetische variant van beide ouders en een moeder met angstige en depressieve klachten tijdens de zwangerschap hebben duidelijk meer kans op gedragsproblemen in de peutertijd.” Velders bekeek de psychologische klachten van 1727 zwangere vrouwen en onderzocht welke rol genen hebben op het gedrag van de peuters in combinatie met de klachten van hun moeder. “Het gaat om moeders die algemene angstige en depressieve klachten hadden, geen psychiatrische diagnose of klachten die direct verband houden met hun zwangerschap. Zij voelen zich onder andere hopeloos over de toekomst, hebben minderwaardigheidsgevoelens of zijn zomaar plotseling bang. Al tijdens de zwangerschap vindt er een samenspel plaats tussen deze klachten van de moeder en genen van het kind. Dit geeft beter inzicht in het ontstaan van gedragsproblemen bij kinderen.” Hoogleraar Kinder- en Jeugdpsychiatrie Frank Verhulst: “Een langlopende discussie in de psychiatrie gaat over het niet kunnen vinden van genen die betrokken zijn bij psychiatrische ziektebeelden, terwijl bekend is dat die in hoge mate erfelijk zijn. Met dit onderzoek wordt dit deels verklaard. Sommige genen laten alleen hun invloed zien als er een bepaalde omgeving is, in dit geval is dat de geestelijke gesteldheid van de moeder tijdens de zwangerschap.” Het onderzoek van Velders is onderdeel van het grootschalige bevolkingsonderzoek Generation R van Erasmus MC. Dit bevolkingsonderzoek volgt de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 Rotterdamse kinderen vanaf de vroege zwangerschap tot de jonge volwassenheid.
Een bepaald eiwit, de serotonine receptor 1A (5-HT1A), speelt een belangrijke rol bij een aantal aandoeningen zoals depressie, angststoornissen, schizofrenie, en de ziekte van Alzheimer. Rana Al Hussainy werkte aan de ontwikkeling van een tracer om dit eiwit op te sporen. Bij een aantal aandoeningen zoals depressie, angststoornissen, schizofrenie en de ziekte van Alzheimer lijkt een bepaald eiwit, de serotonine receptor 1A (5-HT1A), een belangrijke rol te spelen. Bij de mens komt deze voornamelijk voor in de hersenstam en in de limbische voorhersenen. Vanwege zijn belang wordt de serotonine receptor ingezet als een target voor medicijnen of markers om de onderliggende pathofysiologie van de genoemde neuropsychiatrische aandoeningen te bestuderen. Daarbij wordt gebruik gemaakte van moleculaire beeldvormingstechnieken zoals Positron Emission Tomography (PET) of Single Photon Emission Computerized Tomography (SPECT). Bij PET en SPECT wordt een radioactieve stof, een tracer, in het lichaam gespoten, die zich bindt aan het eiwit, zodat via een scan te zien is waar deze eiwitten zich bevinden en hoe ze werken. De huidige tracers die voor dit onderzoek worden gebruikt zijn niet altijd even effectief. Voor haar promotieonderzoek heeft onderzoeker drs. Rana Al Hussainy daarom gewerkt aan de ontwikkeling van nieuwe tracers met betere eigenschappen dan de huidige tracers. Hoewel de nieuw ontwikkelde tracers ook niet voldoende effectief bleken, zijn er wel aanknopingspunten gevonden die kunnen leiden tot betere tracers voor onderzoek naar de werking van de serotonine receptor 1A (5-HT1A) in patiënten met aandoeningen zoals depressie, angststoornissen, schizofrenie, en de ziekte van Alzheimer.
Wetenschappers van VUmc zijn samen met collega’s uit Groningen en Leiden gestart met nieuw onderzoek, onder andere met hersenscans, bij familieleden van mensen met een psychiatrische aandoening. Zo willen zij onderzoeken of je in de hersenen kunt zien dat er psychiatrische stoornissen in de familie voorkomen. Ook zullen de onderzoekers kijken naar DNA en ander lichaamsmateriaal, zoals bloed en speeksel. Uit wetenschappelijk onderzoek is al bekend dat familieleden van mensen met een psychiatrische stoornis een groter risico hebben om zelf ook met dergelijke problemen te maken te krijgen. Maar hoe komt dat nu precies? Is het erfelijkheid of komt het door de omgeving? 'Door familieleden van psychiatrische patiënten te betrekken bij ons onderzoek willen we daar achter komen', aldus VUmc-hoogleraar Brenda Penninx, wetenschappelijk directeur van NESDA, de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst. Vorige maand startte NESDA met het nieuwe onderzoek. Ongeveer één op de drie mensen in Nederland krijgt in zijn of haar leven te maken met een depressie of angststoornis. Het is nog steeds niet duidelijk waarom deze klachten bij sommige mensen snel overgaan en bij anderen lang duren. Daarom begon de NESDA-studie 10 jaar geleden met het verzamelen van gegevens van bijna 3.000 mensen met en zonder klachten. De enorme hoeveelheid data heeft geleid tot waardevolle inzichten in depressie en angst, en bieden de mogelijkheid om nog veel meer kennis te verwerven. De komende 5 jaar zal NESDA zich bovendien richten op nieuwe onderwerpen. Niet alleen door het betrekken van familieleden, maar ook door het gebruik van moderne technieken in het maken van hersenscans, en door het uitgebreid in kaart brengen van zowel psychiatrische als lichamelijke gezondheid. Zo is goed te volgen hoe een patiënt zich in de loop der tijd ontwikkelt, bijvoorbeeld door te kijken in hoeverre mensen met psychiatrische klachten ook lichamelijke klachten krijgen. En dat is uniek in het wetenschappelijk onderzoek binnen de psychiatrie. Meer info over NESDA is te vinden op www.nesda.nl
Onderzoekers van het Erasmus MC hebben voor het eerst een methode gevonden waarmee kan worden bepaald of een persoon over een langere periode teveel van het stresshormoon cortisol in zijn lichaam had. Zij waren in staat dit terug te vinden in het haar. Deze nieuwe methode kan een belangrijke rol spelen in het preventief opsporen van het ontstaan van hart- en vaatziektes, diabetes en depressie. De onderzoekers presenteren hun resultaten vandaag tijdens het European Congress of Endocrinology. Cortisol speelt een belangrijke rol in het ontstaan van allerlei aandoeningen, zoals hart- en vaatziektes, diabetes en depressie. Het menselijk lichaam maakt cortisol aan om de stofwisseling in stand te houden. Wanneer het lichaam psychisch of lichamelijk onder druk staat, stijgt het cortisolniveau in het bloed om het lichaam in staat te stellen goed door deze situatie te komen. Tot nog toe kon het cortisolniveau alleen worden gemeten in het bloed of speeksel. Aangezien het cortisolniveau per dag en over de dag heen sterk kan variëren, is deze onderzoeksmethode echter niet betrouwbaar voor de langere termijn. Het onderzoeksteam van Erasmus MC, onder leiding van arts-onderzoeker Laura Manenschijn, testte het hoofdhaar van 195 gezonde onderzoekspersonen en 14 patiënten op het cortisolniveau. Bij gezonde vrouwen met lang haar vonden zij variaties in het cortisolniveau als gevolg van psychologische stress over een langere periode. Daarnaast zagen zij ook een verband tussen het cortisolniveau in het haar en de omvang van de buik. De patiënten die in de onderzoeksgroep waren opgenomen, hadden een aandoening die leidt tot een te hoog of juist tot een te laag cortisolniveau. De onderzoekers vonden de mate van cortisol waaraan ze waren blootgesteld overtuigend terug in het haar. Manenschijn: “Onze onderzoeksresultaten zijn veelbelovend. Ze laten zien dat het meten van het cortisolgehalte in het haar een goede methode kan zijn om in kaart te brengen hoeveel cortisol over een langere periode in het lichaam aanwezig was. Deze methode leidt tot veel toepassingen in de kliniek en is bovendien makkelijk uit te voeren en zeer patiëntvriendelijk. Verder willen we deze methode gaan toepassen in grotere studies, om beter zicht te krijgen op het effect van cortisol op het ontstaan van diverse aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten en depressie.”
Behandeling en re-integratie van werknemers die verzuimen en tevens psychische klachten hebben blijkt nog steeds moeizaam te zijn. In dit project is de effectiviteit van een preventieve strategie, bestaande uit screening en vroegtijdige interventie, onderzocht op het voorkómen van langdurig ziekteverzuim en depressie. De onderzoeksgroep bestond uit werknemers met een hoog risico op toekomstig ziekteverzuim en met milde depressieve klachten. De resultaten laten zien dat de preventieve strategie effectief is in zowel het voorkómen van langdurig ziekteverzuim als het reduceren van depressieve klachten. Deze strategie vormt daarmee een goed startpunt voor het toepassen van een meer proactieve benadering in de bedrijfsgezondheidszorg. Proefschrift: mw.drs. Monique A.S. Lexis, "Prevention of long-term sickness absence and major depression through early intervention".
Meer aandacht voor negatieve gedachten en vermoeidheid is belangrijk om de behandeling van mensen met chronische pijn te verbeteren. Dit concludeert fysiotherapeut en onderzoeker Aleid de Rooij van Reade. Ook heeft De Rooij bewijs dat er een relatie is tussen de mate van depressie en het behandelresultaat. Op 24 september promoveert Aleid de Rooij bij VUmc. Ruim 800.000 mensen in Nederland hebben chronische wijdverspreide pijn (CWP). CWP wordt gekenmerkt door pijn in spieren en gewrichten verspreid over het hele lichaam, vermoeidheid en slecht slapen. Ook is er een verslechterd lichamelijk en emotioneel functioneren wat kan leiden tot beperkingen in werk, verminderd sociaal functioneren en afgenomen kwaliteit van leven. Voor patiënten met chronische pijn en de daarmee vaak samenhangende complexe problematiek worden revalidatie behandelprogramma's door meerdere disciplines (zoals psychologie en fysiotherapie) aanbevolen. De effecten zijn echter over het algemeen beperkt. De Rooij onderzocht welke kenmerken van patiënten het effect van multidisciplinaire behandelprogramma's voorspellen. Uit de systematische literatuurreview in dit proefschrift concludeert De Rooij dat er bewijs is dat de aanwezigheid van depressieve symptomen een slechtere behandeluitkomst voorspellen. Voor een groot aantal voorspellers werd onvoldoende bewijs gevonden. Verder onderzoek naar voorspellers van het resultaat van multidisciplinaire behandeling is nodig om de doeltreffendheid van de behandeling te verbeteren. De Rooij veronderstelde dat het veranderen en bijstellen van gedachten (cognities) één van de werkingsmechanismen is van multidisciplinaire behandeling. Zij vond inderdaad dat het verbeteren van negatieve gedachten een belangrijk mechanisme is van multidisciplinaire behandeling van CWP patiënten. Op basis van dit resultaat pleit zij ervoor in de behandeling meer aandacht te besteden aan negatieve gedachten. Bovendien concludeert De Rooij dat vermoeidheid onvoldoende effectief behandeld wordt in de huidige behandelprogramma's. Specifieke strategieën voor het verbeteren van vermoeidheid moeten ontwikkeld worden binnen de revalidatiebehandeling van mensen met CWP. Op 24 september verdedigt Aleid de Rooij haar proefschrift getiteld "Multidisciplinary Rehabilitation Treatment in Chronic Widespread Pain: Prediction and Mechanisms of Treatment Outcome". Voorafgaand aan de promotie is het minisysmposium 'De Toekomst van Pijnrevalidatie'. Meer informatie is te vinden op www.reade.nl/toekomstpijn
Patiënten van Marokkaanse en Turkse afkomst met psychiatrische stoornissen zijn minder behandelingstrouw, vertonen andere klachtenprofielen en hebben minder vertrouwen in de behandeling dan Nederlandse patiënten. Culturele aanpassingen in de behandeling blijken daarentegen niet effectief te zijn. Dit concludeert Annelies van Loon, onderzoekster bij GGZ inGeest, in haar promotieonderzoek waarmee zij op 24 april promoveert bij VUmc. Depressie en angst zijn psychiatrische stoornissen die met name bij migranten vaak voorkomen. Het vermoeden bestaat dat er etnische verschillen zijn in de geestelijke gezondheidszorg op het gebied van toegang tot de zorg, behandelingstrouw en behandelingsuitkomst. Annelies van Loon heeft in haar promotieonderzoek gekeken of deze verschillen daadwerkelijk bestaan en of een cultureel aangepaste behandeling effectief is. Van Loon heeft de dossiers van poliklinische patiënten van Marokkaanse of Turkse afkomst vergeleken met de dossiers van patiënten met een Nederlandse achtergrond. Hieruit blijkt dat er wel degelijk verschillen bestaan tussen beide patiëntgroepen. De Marokkaanse en Turkse patiënten verschenen minder vaak op de intake afspraak, vertoonden andere klachtenprofielen bijvoorbeeld ernstigere angstklachten, meer pijnklachten en meer functionele beperkingen. Ze bleken minder vertrouwen te hebben in de behandeling, en patiënten die in mindere mate deelnamen aan de Nederlandse samenleving haalden minder positieve uitkomsten uit de behandeling. Hoewel uit internationale studies blijkt dat culturele aanpassingen in de behandeling een positief effect hebben op de behandelingsuitkomsten, blijkt dit uit het onderzoek van Van Loon niet. Dit is mogelijk te verklaren doordat het doorvoeren van de aanpassingen in de behandeling erg moeizaam verliep door hoge tijds- en werkdruk en steeds wisselende therapeuten. "Gespecialiseerde depressie en angstbehandelingen moeten de aanmeldings- en intakeprocedure meer afstemmen op de Marokkaanse en Turkse patiënten, en samenwerking met de verwijzer moet worden verbeterd in de toekomst", aldus Van Loon.
Schematherapie – een vorm van psychotherapie die elementen van cognitieve gedragstherapie, experiëntiële en psychodynamische therapieën combineert - is een betere behandeling voor persoonlijkheidsstoornissen dan gebruikelijke behandelvormen. Dat blijkt uit de studie Results of a Multicenter Randomized Controlled Trial of the Clinical Effectiveness of Schema Therapy for Personality Disorders, gepubliceerd in het Tijdschrift American Journal of Psychiatry in Advance en uitgevoerd door wetenschappers van de Universiteit Maastricht. De onderzoekers, Lotte Bamelis, Silvia Evers, Philip Spinhoven en Arnoud Arntz, voerden hun studie uit in de periode 2006-2011 in 12 GGZ-instellingen. In totaal 323 patiënten met persoonlijkheidsstoornissen werden willekeurig ingedeeld in 3 groepen: 147 patiënten ontvingen schematherapie, 135 patiënten ‘treatment as usual’ – waarbij de behandelaar zelf de behandelmethode koos - en 41 patiënten werden behandeld met zogenaamde ‘clarificatie gerichte therapie’. Drie jaar na de start van de behandeling werd het herstel gemeten door ‘blinde’ interviewers. Daarnaast werd gekeken naar uitvalpercentages, kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis, depressieve klachten en angststoornissen, algemene psychische klachten, algemeen en sociaal functioneren, discrepantie tussen zelf- en ideaalbeeld en kwaliteit van leven. Een significant groter percentage patiënten (80%) herstelde na schematherapie, tegenover 60% na clarificatie gerichte therapie en 50% na ‘treatment as usual’. Er werd geen verschil gemeten voor specifieke persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien hadden de schematherapiepatiënten minder depressieve stoornissen en was hun algemeen en sociaal functioneren beter in de follow up metingen. Minder deelnemers stopten voortijdig met schematherapie dan met gebruikelijke behandeling, wat aangeeft dat schematherapie beter geaccepteerd wordt.
Functionele beperkingen zoals het niet kunnen bewegen van een ledemaat, zijn niet de beste voorspellers van invaliditeit bij aandoeningen van de arm. Psychologische factoren zoals coping (omgang met de klachten), depressie, nadruk op pijn en hypochondrie hebben meer invloed dan functionele beperkingen, het aantal operaties of de keuze van de behandelend arts of operateur. Dit blijkt uit het promotie-onderzoek van Bot. Door misinterpretatie van signalen van het menselijk lichaam zoals pijn of depressie, wordt gedacht dat beperkingen meestal door verlies aan functie bepaald worden, terwijl andere factoren een grotere rol spelen. Doelstelling van het proefschrift was de impact te onderzoeken van psychologische factoren bij patiënten met problemen van de bovenste extremiteit (de arm). Daarnaast werd de complexe relatie onderzocht tussen uitspraken van patiënten en Informed Shared Decision Making (waarbij de geïnformeerde patiënt samen met de behandelaar een beslissing neemt). Psychologische factoren blijken ook een rol te spelen bij patiënttevredenheid, Informed Shared Decision Making en de manier waarop vragenlijsten worden ingevuld. Bot pleit voor meer samenwerking tussen (orthopedisch) chirurgen en psychologen. Chirurgen zouden zich meer bewust moeten zijn van het verband tussen psychologische factoren en het ervaren van functionele beperkingen, en de chirurg zou vaker doorverwijzing naar een psycholoog moeten overwegen en dit ook moeten bespreken met de patiënt.
Adolescenten kunnen verbale en non-verbale gedragskenmerken vertonen die gezonde individuen onderscheiden van personen met toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie. Dat ontdekte Martijn Balsters in het promotieonderzoek dat hij op 25 juni verdedigt aan Tilburg University. Een meer gespannen lichaamshouding en minder verbondenheid met de gesprekspartner zijn enkele voorbeelden van kenmerken die signalen kunnen zijn voor toekomstige psychische problemen. Op taalgebied gebruiken meisjes meer zelfverwijzigingen (woorden als ‘ik’ en ‘me’). Ook monotoon spreken, meer praten over familie en thuis, een hogere stem en vluchtgedrag zijn zulke kenmerken. Omdat de adolescentie de periode is waarin de meeste personen hun eerste geestelijke gezondheidsproblemen ontwikkelen, kunnen deze mogelijk voorspellende gedragskenmerken als extra instrument dienen voor betere diagnosestellingen, voorspellingen en behandelingsmethoden in de geestelijke gezondheidszorg. Centraal in het onderzoek van Martijn Balsters stond de vraag of het mogelijk is om bij adolescenten toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie, te voorspellen op basis van spraakkenmerken en lichaamstaal. Wat voor effect heeft het zien van tranen op iemand, of bedroefde gezichtsuitdrukkingen? Hij onderzocht dat door middel van video-opnames onder adolescenten. De aanwezigheid van tranen op een gezicht bleek te zorgen voor een versnelde herkenning van verdriet, en bevorderde de waargenomen behoefte aan steun. Opvallend was dat autistische personen normaal, maar wat trager regeerden op bedroefde gezichten. Daarentegen was hun reactie op tranen minder duidelijk. Martijn Balsters (Goirle, 1976) studeerde Psychonomie aan de Universiteit van Tilburg. Hij was eerder onderzoeker bij de vakgroep Neuropsychologie en is verbonden aan het Tilburg Center for Communication and Cognition (TiCC).
Rianne Klaassen: ‘Emerging symptoms on the pathway to psychosis’. Het is mogelijk en zinvol om te herkennen wanneer iemand een hoog risico loopt op een psychose. Dat kan met behulp van een screening die moet worden uitgevoerd bij aanmelding van de patiënt in de psychiatrie. Dit blijkt uit het onderzoek van Klaassen over psychose bij personen in de leeftijd van 14 tot 30 jaar. Bij vroegtijdige herkenning van psychose ligt de nadruk op ‘positieve’ symptomen, zoals wanen en hallucinaties. Volgens Klassen spelen ook negatieve symptomen (leegte) en depressieve klachten een rol in de periode voorafgaand aan een psychose. Ze beveelt aan om de vroegherkenning te verbreden naar deze negatieve en depressieve symptomen. Vroegtijdig herkennen dat iemand een grote kans loopt op een psychose is van belang omdat de betreffende personen dan goed behandeld kunnen worden. Dit halveert de kans dat zij werkelijk een psychose ontwikkelen. De veelal jonge mensen waar het om gaat functioneren dan beter, blijven naar school gaan, behouden hun werk en sociale contacten en hoeven minder vaak te worden opgenomen in een psychiatrische kliniek. De manier van werken die Klaassen bepleit is ingevoerd binnen de GGZ-instelling Rivierduinen in de regio Leiden, waar Klaassen werkt.
Vrouwen die tijdens de zwangerschap negatieve emoties ervoeren en een minder goede vetzuurstatus hadden, krijgen vaker te vroeg geboren kinderen, met een lager geboortegewicht. Deze kinderen vertonen ook vaker gedragsproblemen en maken een minder goede cognitieve ontwikkeling door. Dit concludeert Eva Loomans in haar proefschrift dat zij op 11 september verdedigt aan Tilburg University. Loomans onderzocht de invloed van drie factoren bij zwangere vrouwen: het ervaren van negatieve emoties, cafeïne inname en de concentratie van meervoudig onverzadigde vetzuren in het bloed. Uit de studies blijkt dat vrouwen die zich zowel angstig als depressief voelden tijdens hun zwangerschap (30 procent) een verhoogd risico hebben op een vroeggeboorte of op een baby met een lager geboortegewicht. Ook blijkt dat kinderen van moeders die heel angstig waren tijdens de zwangerschap minder snel en stabiel presteerden tijdens een cognitieve taak en dat zij meer gedragsproblemen hebben. Daarbij blijken jongens meer kwetsbaar voor de invloed van angst dan meisjes. Het gebruik van cafeïne (koffie, thee en frisdrank) tijdens de zwangerschap blijkt niet van invloed te zijn op de zwangerschapsduur, het geboortegewicht en op het gedrag van vijf- en zesjarigen. Een hogere concentratie omega-3 vetzuren blijkt het risico op een te klein geboren baby te verkleinen en het risico op emotionele problemen te verminderen. Meer omega-6 vetzuren in verhouding tot omega-3 vetzuren in het bloed blijken het risico op een te klein geboren baby, een vroeggeboorte en het risico op emotionele problemen en hyperactiviteit/aandachtsproblemen juist te vergroten. Een gezonde levensstijl tijdens de zwangerschap en een korte screening voor symptomen van angst en depressie tijdens de zwangerschap, kunnen leiden tot verbeterde geboorte-uitkomsten en betere cognitieve- en gedragsontwikkeling.
Promotie mw. V.R.M.P. Moulaert: “Life after survival of a cardiac arrest; the brain is the heart of the matter”. Uit dit onderzoek bleek dat cognitieve stoornissen (problemen in het denken zoals geheugenproblemen en verminderde concentratie) en emotionele problemen (zoals angst en depressie) vaak voorkomen na een hartstilstand. Deze ‘onzichtbare’ gevolgen bleken een grote impact te hebben op de kwaliteit van leven na een hartstilstand. Daarnaast hadden de partners/ mantelzorgers van overlevenden van een hartstilstand vaak last van emotionele problemen (symptomen van angst, depressie en post-traumatische stress) en voelden zij zich fors belast. Daarom werd een nieuw nazorgprogramma ontwikkeld: ‘Stilstaan en Doorgaan’, een compacte interventie gegeven door een gespecialiseerd verpleegkundige waarmee kort na ontslag uit het ziekenhuis worden gestart. In één tot zes gesprekken met patiënt en partner wist zij cognitieve en emotionele problemen op te sporen en informatie en steun te geven. Indien nodig werd doorverwezen naar meer gespecialiseerde zorg. De nieuwe interventie bleek effectief: hun emotioneel welzijn verbeterde, ze kwamen eerder weer aan het werk en hadden betere kwaliteit van leven.
Tekleh Zandi: ‘The role of cultural background in diagnosing psychotic disorders’. Veel eerste en tweede generatie immigranten uit Marokko krijgen ten onrechte de diagnose psychose of schizofrenie terwijl depressies nogal eens worden gemist. In de afgelopen decennia is bij verschillende onderzoeken onder immigranten een sterk verhoogde kans op psychotische stoornissen en schizofrenie geconstateerd. In Nederland werd dit onder andere gevonden bij Marokkaanse immigranten. Tekleh onderzocht of het hier om een daadwerkelijk verhoogd risico gaat of om onjuiste diagnostiek, waarbij onvoldoende rekening wordt gehouden met culturele verschillen in de presentatie van emotionele problemen. Het gebruik van een standaard diagnostisch interview voor de vaststelling van psychiatrische symptomen kan bij immigranten uit Marokko leiden tot overdiagnostiek van wanen en hallucinaties en onderdiagnostiek van depressieve symptomen. Bij het gebruik van een cultuursensitief diagnostisch interview bleken Marokkaanse Nederlanders niet vaker schizofrenie te hebben dan autochtone Nederlanders. Deze bevindingen worden bevestigd als je de prognose voor beide groepen met de diagnose ‘schizofrenie’ vergelijkt. Marokkaanse patiënten met deze diagnose volgens de standaard diagnostiek hebben een betere prognose dan autochtone Nederlanders met dezelfde diagnose, terwijl dit verschil in prognose verdwijnt als gebruik gemaakt wordt van de cultuursensitieve diagnostische procedure.
Adolescenten kunnen verbale en non-verbale gedragskenmerken vertonen die gezonde individuen onderscheiden van personen met toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie. Dat ontdekte Martijn Balsters in het promotieonderzoek dat hij op 25 juni verdedigt aan Tilburg University. Een meer gespannen lichaamshouding en minder verbondenheid met de gesprekspartner zijn enkele voorbeelden van kenmerken die signalen kunnen zijn voor toekomstige psychische problemen. Op taalgebied gebruiken meisjes meer zelfverwijzigingen (woorden als ‘ik’ en ‘me’). Ook monotoon spreken, meer praten over familie en thuis, een hogere stem en vluchtgedrag zijn zulke kenmerken. Omdat de adolescentie de periode is waarin de meeste personen hun eerste geestelijke gezondheidsproblemen ontwikkelen, kunnen deze mogelijk voorspellende gedragskenmerken als extra instrument dienen voor betere diagnosestellingen, voorspellingen en behandelingsmethoden in de geestelijke gezondheidszorg. Centraal in het onderzoek van Martijn Balsters stond de vraag of het mogelijk is om bij adolescenten toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie, te voorspellen op basis van spraakkenmerken en lichaamstaal. Wat voor effect heeft het zien van tranen op iemand, of bedroefde gezichtsuitdrukkingen? Hij onderzocht dat door middel van video-opnames onder adolescenten. De aanwezigheid van tranen op een gezicht bleek te zorgen voor een versnelde herkenning van verdriet, en bevorderde de waargenomen behoefte aan steun. Opvallend was dat autistische personen normaal, maar wat trager regeerden op bedroefde gezichten. Daarentegen was hun reactie op tranen minder duidelijk. Martijn Balsters (Goirle, 1976) studeerde Psychonomie aan de Universiteit van Tilburg. Hij was eerder onderzoeker bij de vakgroep Neuropsychologie en is verbonden aan het Tilburg Center for Communication and Cognition (TiCC).
Promotie dhr. Thomas T. van Sloten, MSc: ‘Vascular dysfunction: at the heart of cardiovascular disease, cognitive impairment and depressive symptoms’. In dit proefschrift werd gekeken naar de schadelijke effecten van een verslechterde functie van bloedvaten op het lichaam. Het blijkt dat een verslechterde functie van grote vaten (door vaatverstijving), kleine vaatjes (microvasculaire disfunctie) en de binnenbekleding van bloedvaten (endotheeldisfunctie) niet alleen een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van hart- en vaatziekten, maar ook bij het ontstaan van dementie en een depressie. Vaatdisfunctie is hiermee een belangrijk nieuw aanknopingspunt in de preventie en behandeling van hart- en vaatziekten, dementie en depressie. Er werd gebruik gemaakt van verschillende studies, onder meer De Maastricht Studie, De Hoorn Studie, AGES-Reykjavik Studie en De Rotterdam Studie.
Veel patiënten met een bipolaire stoornis houden klachten, ondanks hun behandeling. Nienke van der Voort is onderzoeker bij GGZ inGeest en onderzocht de effectiviteit van collaborativecare bij een bipolaire stoornis. Van der Voort concludeert in haar proefschrift dat patiënten die op deze manier behandeld worden korter depressief zijn en dat de klachten bovendien minder ernstig zijn. Ze promoveert hiermee op 27 mei bij VUmc. Collaborative care is een samengestelde behandeling, waarbij systematische samenwerking tussen de patiënt, diens naasten en alle betrokken hulpverleners wordt gecombineerd met op zelfmanagement gerichte deelbehandelingen. Zelfmanagement is alles wat iemand zelf doet om zo goed mogelijk met een chronische ziekte te kunnen leven. Daarnaast gebruiken de meeste patiënten medicatie. De verpleegkundige fungeert als casemanager en coördineert de zorg. Het onderzoek is uitgevoerd binnen een samenwerkingsverband tussen GGZ inGeest/VUmc, Hogeschool INHolland en Dimence. Nienke van der Voort vergeleek twee groepen poliklinische teams en patiënten die in behandeling waren bij deze teams. In één groep werd collaborative care aangeboden aan patiënten, in de andere groep de gebruikelijke zorg (die bestond uit een meestal niet-methodisch aanbod van interventies, verschillend per team). De behandeling is beschreven in een handboek voor de verpleegkundige en in een werkboek voor de patiënt. Patiënten volgden een psycho-educatie cursus (samen met hun naasten), hielden een stemmingsdagboek bij, maakten een signaleringsplan en kregen een probleemoplossende behandeling. Dit is een korte gestructureerde behandeling, waarmee iemand via het oplossen van problemen in het dagelijks leven kan ervaren dat dit een positieve invloed kan hebben op je stemming. Patiënten die collaborative care kregen, bleken korter en minder ernstig depressief te zijn dan patiënten in de controlegroep. Ook vond Van der Voort verschillen in domeinen van functioneren en kwaliteit van leven, ten gunste van collaborative care. Ze vond geen verschil in manische symptomen. Terwijl de zorg in Nederland waarschijnlijk al op een hoog niveau is, blijkt verbetering dus mogelijk voor patiënten en hun naasten.
Suzanne Ligthart: ‘Cardiovascular prevention in older people – The preDIVA trial’. Regelmatige aandacht voor de conditie van de bloedvaten van oudere patiënten kan dementie mogelijk voor een deel voorkomen of uitstellen. Dit stelt Ligthart in haar proefschrift. Ze heeft het preventieprogramma preDIVA getest. Het blijkt goed uitvoerbaar in de huisartspraktijk en het wordt goed ontvangen door ouderen. Voorwaarde is dat er aandacht is voor persoonlijk contact en een coachende benadering. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat vaatschade kan leiden tot dementie. PreDIVA is een groot onderzoek in huisartspraktijken waaraan ruim 3500 70-plussers hebben meegedaan. De centrale vraag is of intensieve zorg voor de bloedvaten dementie voorkomt. Intensief wil zeggen: drie keer per jaar een consult bij een praktijkondersteuner van de huisarts. Ligthart onderzocht welke effecten te verwachten zijn op de hersenen en op hart- en vaatziekten. Ook wilde zij weten hoe je ervoor kan zorgen dat ouderen de praktijk blijven bezoeken voor preventieve consulten. Tenslotte keek ze naar symptomen van depressie en daarop lijkende apathie (motivatieverlies). Ze ontdekte dat er een verband is tussen symptomen van apathie en vasculaire risicofactoren, terwijl dit voor depressieve symptomen niet gevonden werd. De studie is nog niet klaar: het antwoord op de vraag of dementie daadwerkelijk kan worden voorkomen, wordt later dit jaar verwacht. Als die vraag definitief met ja kan worden beantwoord, stelt Ligthart voor dat alle ouderen intensieve vaatzorg krijgen aangeboden. Mocht het effect op dementie tegenvallen, dan zijn er zeker andere effecten te verwachten, zoals op hart- en vaatziekten en sterfte, aldus de promovenda. Ze wijst erop dat artsen alert moeten zijn op tekenen van apathie. Ouderen met dit verschijnsel, hebben een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Bovendien zijn apathische ouderen minder geneigd zelf hulp te zoeken.
Op 26 november 2016 organiseert VUmc, samen met Zus & Zorg, de Landelijke Publieksdag Gezondheidszorg M/V. Hierbij staan de verschillen tussen mannen en vrouwen in de gezondheidszorg centraal. De dag wordt geopend door oud -Kamervoorzitter Gerdi Verbeet, ambassadeur van het nieuwe Women's Health Research Fund en voorzitter van de Patiëntenfederatie Nederland. Een gynaecoloog en een cardioloog leggen uit dat vrouwen vaak niet de goede zorg krijgen omdat er onvoldoende kennis is over man/vrouw-verschillen. Interventie-cardioloog Yolande Appelman en gynaecoloog Wouter Hehenkamp van VUmc over man/vrouw-verschillen: "Een hartinfarct bij vrouwen wordt niet altijd herkend. Symptomen komen namelijk ook vaak voor bij vrouwen in de overgang of bij stress. Vrouwspecifieke aandoeningen zijn vaak nog onderbelicht. Medisch onderzoek is veelal gebaseerd op gezonde jonge mannen . Er moet meer erkenning komen voor de verschillen tussen mannen en vrouwen. Daarmee verbetert de kwaliteit van de gezondheidszorg, de kwaliteit van leven van vrouwen en mannen en worden er minder onnodige zorgkosten gemaakt." Tijdens de publieksdag is er een presentatie van het nieuwe boek 'Te lijf' van de actrices/schrijfsters Isa Hoes en Medina Schuurman. Ze vertellen over het ouder worden en welke ongemakken dit met zich mee brengt. 's Middags zijn er lezingen van specialisten over onder andere het hart, menstruatie, migraine, depressie, de overgang en reuma. Op het Gezondheidsplein zijn stands van patiëntenorganisaties en verschillende zorgprofessionals. Er is speciale aandacht voor depressie, de bekkenbodem, seksualiteit en de overgang. Ook is er een speedspreekuur met artsen. Verder is er informatie te vinden over uiteenlopende thema's zoals voeding, vitaliteit en verzorging. Bekijk het volledige programma van de dag op de website van Zus Online. Het onderwerp M/V-verschillen staat inmiddels op de politieke agenda dankzij WOMEN Inc. en de Alliantie Gender & Gezondheid. Met de publiekscampagne #Behandelmealseendame zorgen zij voor bewustwording onder zorgprofessionals, de patiënt en het publiek. Voor VUmc is meer onderzoek naar m/v-verschillen in de zorg een speerpunt. Er is een onderzoeksfonds opgericht: het Women's Health Research Fund. Alle exposanten die mee doen aan de publieksdag doneren met hun bijdragen aan dit fonds. De toegang is gratis voor bezoekers. Aanmelden kan via www.zusonline.nl. Wees er snel bij want vol=vol.
Bron: LUMC
Een actieve leefstijl is ook belangrijk voor 50-plussers met een verstandelijke beperking. Lichamelijk gezien zijn zij gemiddeld 15 jaar ouder dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene bevolking. Dat blijkt uit het onderzoek van het Erasmus MC en drie zorgorganisaties voor mensen met een verstandelijke beperking. Die laatste merken dat de gemiddelde levensverwachting van hun bewoners stijgt. Zij willen dat graag koppelen aan een betere en langere gezondheid. 1.050 cliënten van 50 jaar en ouder zijn onderzocht op onder meer fitheid, depressie en angsten. De meesten waren lichamelijk weinig actief en fit. Obesitas, depressie, een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, verlies van spiermassa en spierkracht en afnemende mobiliteit liggen dan op de loer.
Corticosteroïden (medicijnen die ontstekingen of zwellingen onderdrukken) geven vaak psychische bijwerkingen, zoals slaapproblemen en depressie. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum en collega’s gaan onderzoeken hoe ze deze bijwerkingen kunnen voorkomen. Zij krijgen voor hun onderzoek een subsidie van ZonMw en de Hersenstichting. Ruim 800 duizend Nederlanders gebruiken corticosteroïden. “Een deel van hen krijgt te maken met psychische bijwerkingen zoals een sombere stemming en slaapproblemen”, vertelt hoofdonderzoeker prof. Onno Meijer (LUMC). “Soms gaat het zelfs om zeer ernstige depressieve of angstklachten, psychose of (gedachten aan) zelfmoord.” “Ons doel is het testen van een behandeling om deze psychische problemen te verminderen”, zegt Meijer. “We richten ons daarbij op dexamethason, een veel voorgeschreven corticosteroïd. Patiënten die een hersenoperatie ondergaan, gaan we behalve dexamethason ook het lichaamseigen hormoon cortisol toedienen. Het idee is dat cortisol het normale hormonale evenwicht in de hersenen kan herstellen, waardoor de psychische bijwerkingen sterk zullen verminderen.” De onderzoekers bestuderen ook tumoren en hersenweefsels die tijdens een deel van de operaties verwijderd worden. “Zo kunnen we in het laboratorium kijken hoe cortisol gewerkt heeft op het niveau van cellen en moleculen.” De toediening van cortisol kan ook positieve effecten hebben op andere ziekten waarbij synthetische corticosteroïden worden gegeven, zoals astma, reuma, sarcoïdose en bepaalde vormen van kanker. Dat veel patiënten baat kunnen hebben bij dit onderzoek, blijkt ook uit het feit dat de aanvraag is ondersteund door vier patiëntenverenigingen. Meijer: “Het zijn patiëntenverenigingen voor heel verschillende ziektes, die allen het probleem van de bijwerkingen herkennen. Dat laat zien dat er behoefte aan dit soort onderzoek is bij de patiënt, en dat is voor ons zeer motiverend.” De subsidie van 300 duizend euro komt van het ZonMw-programma Translationeel Onderzoek en de Hersenstichting. Naast het LUMC zijn ook het ErasmusMC en het Universitair Medisch Centrum Utrecht bij het onderzoek betrokken.
Bron: LUMC
Kinderen van 13 tot 16 jaar die via internet met anderen video games spelen hebben soms moeite om hun spelgedrag onder controle te houden. Zo’n 12.000 tieners blijken verslaafd te zijn. Ze hebben ook meer gevoelens van depressie en eenzaamheid. Tony van Rooij concludeert dit in zijn onderzoek dat hij uitvoerde onder begeleiding van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC. Morgen promoveert hij op zijn onderzoek. In zijn onderzoek toont Van Rooij, werkzaam bij het IVO in Rotterdam, aan dat 3% van de online gamers verslaafd is aan het via internet spelen van videogames met andere personen. Dit is 1,5% van alle Nederlandse jongeren van 13 tot en met 16 jaar. Omgerekend komt dit neer op zo’n 12.000 tieners. Ze kunnen er moeilijk mee stoppen, spelen meer dan ze van plan waren, slapen te weinig door het gamen, denken dat ze eigenlijk minder zouden moeten gamen en hun huiswerk lijdt eronder. Van alle activiteiten op het internet blijkt online gamen het meest verslavend te zijn. Van Rooij verwacht dan ook dat de groep gameverslaafden zal toenemen. Videogames en digitale technologie raken immers steeds meer in onze levens verweven. Verslaving aan videogames is gerelateerd aan diverse negatieve verschijnselen. Belangrijke voorbeelden daarvan zijn gevoelens van depressie, eenzaamheid, angst om zich in een sociale omgeving te begeven en een negatiever zelfbeeld. Verslavingszorginstellingen krijgen de laatste jaren met enige regelmaat te maken met gameverslaafde jongeren. Ook preventiemedewerkers op scholen krijgen steeds meer vragen van ouders over hoe om te gaan met gameverslaving. Online gamers die goede vriendschappen hebben, zowel online als in het echt, lijken iets minder last te hebben van de negatieve gevoelens. Dit geldt zelfs voor ernstig gameverslaafden. Van Rooij roept iedereen die een rol kan spelen in het voorkómen van online gameverslaving op om zijn verantwoordelijkheid daarin te nemen. “Met de opgedane kennis kunnen producenten van online videogames bijvoorbeeld hun klanten beter ondersteunen. Naar aanleiding van deze resultaten zouden ook ouders het spelgedrag van hun kinderen in de gaten moeten houden en zich meer verdiepen in wat online gamen inhoudt. Tieners zouden zelf beter kunnen bijhouden hoeveel tijd ze aan het gamen besteden. Daarnaast kunnen zorgverleners, onderzoekers en beleidsmakers deze informatie gebruiken om maatregelen te nemen ter preventie en behandeling, of om noodzakelijk aanvullend onderzoek uit te voeren.” Volgens Van Rooij denken therapeuten overigens dat gameverslaving goed te behandelen zou moeten zijn met bestaande therapieën voor de behandeling van verslavingen.
Mensen die altijd nerveus en gespannen zijn en continu piekeren, zijn goed van hun klachten af te helpen. Driekwart van hen herstelt met de juiste behandeling. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC en PsyQ, waarop Colin van der Heiden vrijdag 1 april promoveert. Veel mensen met deze klachten zoeken nu geen hulp of krijgen een verkeerde therapie. Daardoor zijn hun vooruitzichten slecht. Eén op de twintig mensen krijgt ooit zoveel last van nervositeit en piekeren dat sprake is van een zogenoemde gegeneraliseerde angststoornis (GAS). Deze mensen zijn continu gespannen en tobben voortdurend over dagelijkse dingen, zoals school, werk en gezondheid. "Ze slapen slecht en krijgen allerlei klachten. Sommigen hebben echt het gevoel dat ze gek worden", zegt Colin van der Heiden, onderzoeker en docent klinische psychologie. Daarnaast blijkt de aandoening een voorspeller van latere depressies. Tot nu toe bestond er geen goede therapie voor deze piekeraars. De promovendus heeft nu echter twee therapieën ontdekt die wèl goed helpen. Hij testte twee behandelingen die speciaal ontwikkeld zijn voor mensen met een piekerstoornis. Bij één van de therapieën herstelde driekwart van de patiënten volledig. Bij nog eens vier op de vijf verbeterde de situatie. De meest succesvolle behandeling (metacognitieve therapie) leert de piekeraars anders denken over hun getob. Van der Heiden: "Ze leren inzien dat ze ooit zijn begonnen met piekeren omdat dat zinvol was. Ze wilden bijvoorbeeld iets vervelends voorkomen. Later werd het piekeren onbeheersbaar en had het geen enkele zin meer. Als mensen dat inzien verdwijnt hun piekergedrag." De huidige therapieën gaan vooral in op de onderwerpen waar mensen over piekeren. De onderzoeker hoopt dat meer mensen met een piekerstoornis naar de dokter stappen. "Nu we weten welke therapieën helpen, kunnen we voorkomen dat mensen doorlopen met klachten en later een depressie krijgen." Als mensen geen hulp zoeken, is de kans op spontane genezing slechts 10 tot 15 procent.
Sofosbuvir (Sovaldi) is de eerste vertegenwoordiger van een nieuwe klasse antivirale middelen. Het wordt in combinatie met andere middelen gebruikt bij chronische hepatitis C. Sofosbuvir is een pan-genotypische remmer van het rna-afhankelijke rna-polymerase hcv ns5b, dat essentieel is voor virale replicatie. In klinische trials waarin sofosbuvir werd gebruikt in combinatie met ribavirine alleen, bleek het middel overtuigend effectief en veilig. Bij een groot deel van de patiënten was 12 tot 24 weken na de behandeling geen virus meer detecteerbaar. Ze werden beschouwd als genezen. Gebruik van sofosbuvir in combinatie met peginterferon alfa en ribavirine kan de behandelduur verkorten naar 12 weken, de huidige behandeling duurt 24 tot 48 weken. Een voordeel, gezien de ernstige bijwerkingen van interferon alfa zoals leukopenie en depressies. Dosering: eenmaal daags 400 mg, in combinatie met ribavirine met of zonder peginterferon alfa. Bijwerkingen: - in combinatie met ribavirine: verlaagd hemoglobine, slapeloosheid, hoofdpijn, anemie, depressie; - in combinatie met ribavirine en peginterferon alfa: anemie,neutropenie, gewichtsverlies en migraine.
Bron: FUS
Door de vergrijzing en verbeterde behandeling van hartpatiënten neemt het aantal mensen met hartfalen en met een cardiovasculair implanteerbaar elektronisch systeem snel toe. Het leven met zo’n systeem wordt door iedere patiënt anders beleefd. Deze individuele verschillen blijken vooral samen te hangen met het psychologisch profiel van de patiënt en is dus niet direct af te leiden uit het medisch dossier. Promovenda Henneke Versteeg raadt cardiologen daarom aan om patiënten vragenlijsten te laten invullen om een beter inzicht te krijgen in hun fysieke en mentale welbevinden en om met name alert te zijn op patiënten die veel zorgen en stress ervaren rondom de implantatie. Op dit moment leven meer dan 800.000 hartpatiënten in Europa met een cardiovasculair implanteerbaar elektronisch systeem, zoals een implanteerbare cardioverter defibrillator (ICD) of een biventriculaire pacemaker (CRT systeem). Uit eerder onderzoek is gebleken dat ongeveer 1 op de 4 patiënten na de implantatie angstige en depressieve gevoelens en/of een verminderde kwaliteit van leven rapporteert. De resultaten van Versteegs onderzoek toonden aan dat dit niet per definitie de patiënten zijn die ernstiger ziek zijn en/of meer behandelingscomplicaties hebben doorgemaakt. Het psychologisch profiel van de patiënt speelt een minstens zo belangrijke rol. Vooral patiënten die veel angst en zorgen ervaren voorafgaand aan de implantatie en patiënten met een zogenaamde ‘distressed’ (Type D) persoonlijkheid rapporteerden meer angst, depressie, posttraumatische stress of een slechte gezondheidstoestand in de eerste maanden na implantatie. Het subjectieve welzijn van ICD/CRT patiënten is dus niet direct af te leiden uit de gegevens in het medische dossier. Versteeg komt tot die conclusie op basis van literatuuronderzoek en klinisch observationeel onderzoek in verschillende nationale en internationale ziekenhuizen. Ze beveelt cardiologen aan om vragenlijsten die het subjectieve welzijn van de patiënt meten op te nemen in de cardiologische praktijk en alert te zijn op patiënten met een psychologische kwetsbaarheid voor het ervaren van stress. Door het perspectief van de patiënt mee te nemen in onderzoek en de klinische praktijk, kunnen zorgverleners hun patiënten goed onderbouwde en reële informatie geven over wat ze kunnen verwachten van het leven met een ICD of CRT systeem.
Wat gebeurt er in het brein na blootstelling aan heftige stress, en waarom veroorzaakt dat bij sommigen meer problemen dan bij anderen? Dat vroeg promovendus Steven van der Werff van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zich af. Op dinsdag 10 januari promoveerde hij op zijn onderzoek, waarvoor hij MRI-hersenscans van verschillende groepen mensen vergeleek. Psycholoog Van der Werff maakte MRI-hersenscans van mensen die om verschillende redenen stress ervaren hadden. Als eerste keek hij naar volwassenen die als kind emotioneel verwaarloosd waren en vergeleek ze met mensen zonder emotioneel trauma. “We zagen duidelijk verschillen in hersenfunctie, met name in de communicatie tussen de gebieden waar het brein emotionele herinneringen opslaat en de gebieden die bepalen hoe iemand op zichzelf reflecteert”, vertelt de onderzoeker. “Uit ander onderzoek is wel bekend dat mensen die als kind emotioneel verwaarloosd werden, later meer kans hebben op psychische stoornissen zoals angst en depressie. De gevonden afwijkingen in hersenfunctie kunnen een verklaring bieden voor dit verhoogde risico.” Van der Werff maakte ook MRI-hersenscans van patiënten die genezen waren van de ziekte van Cushing. “Bij die ziekte zorgt een goedaardige tumor op de hypofyse voor enorm veel stresshormonen in het lichaam”, legt Van der Werff uit. “De ziekte is vrij goed te behandelen. De chirurg snijdt de tumor weg, en daarna moet het stresssysteem van de patiënt weer in evenwicht komen, eventueel met medicijnen. Dat lukt meestal wel, maar tóch houden deze patiënten vaak klachten als angst en depressie.” De psycholoog maakte MRI-scans van patiënten die gemiddeld elf jaar genezen waren van de ziekte van Cushing. “We zagen verkleiningen in de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor het remmen van emotionele reacties en voor de executieve functies, zoals analyseren en onthouden. Verder zagen we dat de witte stof – zeg maar de snelwegen van onze hersenen – in het gehele brein minder scherp waren afgebakend. Daar schrokken we wel een beetje van.” Misschien zijn er manieren om die schade door de torenhoge niveaus van stresshormonen weer om te keren, hoopt Van der Werff. “Zover is het helaas nog niet. Wel weten we nu op welke gebieden we ons moeten richten en kunnen we een verklaring bieden voor de aanhoudende klachten van de patiënten.” De promovendus onderzocht ook veerkracht: het fenomeen waardoor sommige mensen ondanks stress en trauma’s psychisch gezond blijven. “Daarvoor keek ik naar hersenscans van Nederlandse politieagenten”, zegt Van der Werff. “Agenten gaan elke dag weer de straat op en raken daar in allerlei lastige situaties verzeild waar ze niet zomaar van weg kunnen lopen. Sommige agenten ontwikkelen daardoor klachten, andere niet.” De onderzoeker vergeleek scans van agenten die wel of geen klachten ontwikkelden nadat ze veel hadden meegemaakt. Als derde groep keek hij naar beginnende agenten. “In de grijze stof van de hersenen zagen we geen verschillen. Wel bleken agenten met veel veerkracht één opvallend scherp afgebakende baan in de witte stof te hebben.” Welke functie die baan heeft, is nog niet bekend. “We onderzochten wel met welke coping-stijl die witte-stof-baan samenhangt”, voegt Van der Werff toe. “Het blijkt dat de baan vooral sterk ontwikkeld is bij agenten die in staat zijn om negatieve gebeurtenissen positief te herinterpreteren.” Deze bevindingen kunnen consequenties hebben voor de training van mensen in risicovolle beroepen, maar ook voor behandeling van mensen met psychische klachten naar aanleiding van trauma.
Bron: VUmc
Erasmus MC onderzoekt gezondheidsverbetering voor steeds langer levende verstandelijk beperkten Vijftigplussers met een verstandelijke beperking zijn eerder “oud” dan hun leeftijdsgenoten uit de algemene bevolking. Hun kwetsbaarheid komt overeen met gezonde personen van ruwweg vijftien jaar ouder. Om die kwetsbaarheid te verkleinen moet er meer aandacht komen voor een gezonde leefstijl. De fitheid kan en moet worden verbeterd en kan de chronische gezondheidsproblemen in deze groep deels voorkomen. Dit blijkt uit de GOUD-studie (Gezond Ouder met een verstandelijke beperking), die wordt uitgevoerd door Erasmus MC in samenwerking met drie grote zorgaanbieders. In de komende editie van Monitor, het magazine van Erasmus MC, wordt de GOUD-studie uitvoerig belicht. In de GOUD-studie werkt het Erasmus MC samen met drie zorgorganisaties voor mensen met een verstandelijke beperking: Ipse de Bruggen (Zwammerdam), Abrona (Huis ter Heide) en Amarant (Tilburg). Die zorgaanbieders ervaren dat de gemiddelde levensverwachting van hun bewoners stijgt en zij willen dat graag koppelen aan een betere en langere gezondheid. Zowel voor het welzijn van de mensen zelf, als voor zorgzwaarte en de kosten van zorg is dit van belang. In samenwerking met prof.dr. Heleen Evenhuis, hoogleraar Geneeskunde voor verstandelijk gehandicapten bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het Erasmus MC, is onderzocht welke verbeteringen mogelijk zijn. In de studie zijn 1050 cliënten van 50 jaar en ouder onderzocht. Zij hebben onder andere lichamelijk onderzoek ondergaan, een fitheidsonderzoek, kregen stappentellers en dagritmemeters mee en zijn gescreend op depressie en angst. Het merendeel van de onderzochte cliënten blijkt een zeer lage lichamelijke activiteit en fitheid te vertonen. Dat kan leiden tot obesitas, depressie, een verhoogd risico op hart- en vaatziekten, verlies van spiermassa en spierkracht, en als gevolg daarvan afnemende mobiliteit. Verder stapelen chronische gezondheidsproblemen zich op. Evenhuis: “Uit de analyses blijkt, dat kwetsbaarheid in de populatie met verstandelijke beperkingen al in de leeftijdsgroep 50-64 jaar even vaak voorkomt als in de algemene 65+ populatie. Boven de 65 jaar neemt dat nog fors toe. Mogelijk vormt dit een verklaring voor het idee van ‘eerder oud’.” Er is vaak sprake van relatief vroege achteruitgang van interesses, mobiliteit of zelfstandigheid. De helft van de 50-plussers met verstandelijke beperkingen woont op locaties waar zorg geboden wordt op het niveau van een verzorgings- of verpleeghuis. In de algemene 65+ populatie is dat maar 6%. Evenhuis: “Die kwetsbaarheid kan worden verminderd door lichamelijke activiteit te stimuleren. Echter, het gaat hier om verandering van leefstijl, en wel door een groep die daarvoor niet of maar beperkt zelf verantwoordelijkheid kan dragen.” Inmiddels is in het GOUD consortium een beweegprogramma op de dagbesteding afgerond (3 keer per week gedurende 8 maanden), gecombineerd met 2 keer per week een educatief programma, leidend tot concrete ervaringen over hoe deze mensen in beweging te krijgen zijn. Evenhuis: “Hoewel de effect-analyses net gestart zijn, is in elk geval al duidelijk geworden dat de activiteiten door de meeste deelnemers zeer gewaardeerd werden. Ook is gebleken dat activiteitenbegeleiders blijvend professioneel gecoacht moeten worden, wil de interventie doelmatig zijn.” Zowel het educatief programma als het beweegprogramma worden in samenwerking met Vilans geschikt gemaakt voor brede verspreiding. Vanaf 23 december staat Monitor online op www.erasmusmc.nl/monitor.
Tilburg University heeft Frans Pouwer benoemd tot hoogleraar Psychosomatic research in diabetes mellitus. Pouwer is programmaleider van het diabetesonderzoek aan Tilburg University en directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Frans Pouwer is gespecialiseerd in de medisch psychologische aspecten van de chronische aandoening diabetes. Hij ontdekte bijvoorbeeld dat mensen met diabetes relatief vaak last hebben van depressiviteit. De komende jaren verdiept hij zich in vragen als: Waarom komt depressie relatief vaak voor bij mensen met diabetes? Hoe kunnen we de behandeling van depressie bij mensen met diabetes verbeteren? Hebben mensen die veel stress ervaren meer risico om diabetes type 2 te ontwikkelen? Hoe kunnen we de kwaliteit van leven van mensen met diabetes verbeteren? Welke invloed hebben ouder-kind interacties op de bloedglucose waarden van jonge kinderen met diabetes type I? Prof. dr. Frans Pouwer (1968) studeerde klinische psychologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 2001 aan de Vrije Universiteit op het proefschrift ‘Monitoring of psychological well-being in outpatients with diabetes’. Met steun van het Diabetes Fonds kon hij vervolgens postdoctoraal onderzoeker worden. In 2008 kreeg hij het aanbod van het Center of Research of Psychology in Somatic Diseases (CoRPS) van de Universiteit van Tilburg om programmaleider diabetes mellitus te worden. Op dit moment begeleidt hij 10 promovendi en is hij directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Ook is hij voorzitter van de PSAD, een Europese studiegroep die zich bezighoud met onderzoek naar de psychosociale aspecten van diabetes en nauw verbonden is aan de EASD (European Association for the Study of Diabetes). De leerstoel Psychosomatic research in diabetes mellitus is ingesteld met ingang van 1 oktober 2011 bij CoRPS.
Hart- en vaatziekten zijn een van de meest voorkomende oorzaken van sterfte in geïndustrialiseerde landen. Promovenda Annelieke Roest toont aan dat angst gerelateerd is aan een verhoogd risico op het ontwikkelen van coronaire hartziekten en een ongunstige hartprognose in hartinfarctpatiënten. Deze associatie lijkt bovendien onafhankelijk te zijn van de invloed van traditionele cardiovasculaire risicofactoren en depressie. In Nederland veroorzaken hartziekten ongeveer een derde van de sterfgevallen per jaar. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat er een relatie bestaat tussen psychologische factoren zoals stress en depressie en de ontwikkeling van hartziekten. Roest bekeek twintig wetenschappelijke studies waarin 250.000 mensen gemiddeld 11 jaar werden gevolgd. Uit deze studies samen bleek dat mensen die angstig waren bij de start van het onderzoek, ruim een kwart hoger risico hadden op het ontwikkelen van een hartaandoening in vergelijking met niet angstige mensen. Ook werd bij angstige mensen een verhoogd risico van bijna 50% gevonden op overlijden aan een cardiovasculaire oorzaak. Daarnaast vond Roest dat in twaalf studies van in totaal 5750 patiënten met een hartinfarct, de patiënten die zeer angstig waren een 36% verhoogd risico hadden op het krijgen van een nieuw infarct of te komen te overlijden. Ook liet ze in een andere studie met Nederlandse hartinfarctpatiënten zien dat patiënten die een gegeneraliseerde angststoornis hadden, een bijna twee keer verhoogd risico hadden om opnieuw in het ziekenhuis opgenomen te worden vanwege een hartziekte, of te overlijden. Deze studies laten zien dat er een duidelijk verband bestaat tussen angst en het ontwikkelen van hartziekten in het algemeen en cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit in hartpatiënten. Annelieke Roest (Eindhoven, 1985) studeerde Medische Psychologie aan Tilburg University. Momenteel is ze werkzaam als postdoc onderzoeker bij het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Dat de ziekte van Parkinson niet alleen invloed heeft op de motoriek van de patiënt, wordt steeds algemener bekend. Zo hebben patiënten vaak ook last van bijvoorbeeld depressie, angst en incontinentie. Maar de ziekte ondermijnt ook het taalvermogen. RUG-onderzoekster Katrien Colman vond hiervoor duidelijke aanwijzingen bij Nederlandstalige patiënten. Zij promoveert op 17 februari 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Colman: "We kunnen patiënten veel leed besparen, als we hun taalproblemen beter leren begrijpen." Hoe meer de westerse samenleving vergrijst, hoe meer gevallen van de ziekte van Parkinson er zullen optreden. Het algemeen publiek kent deze verouderingsziekte vooral van de motorische symptomen. Patiënten hebben trillende handen of armen, stijve ledematen en lopen gebogen, met schuifelende pasjes. Bekende patiënten waren onder meer prins Claus en paus Johannes Paulus II. De ziekte van Parkinson wordt veroorzaakt door een tekort aan dopamine in de hersenen. Door gebrek aan deze neurotransmitter treden niet alleen de bekende motorische symptomen op, maar raken ook de executieve hersenfuncties van de patiënt aangetast, oftewel: het vermogen om het eigen gedrag in nieuwe, niet-routinematige situaties aan te sturen. Voorbeelden hiervan zijn: systematisch handelen, consequenties doorzien en flexibel problemen oplossen. Katrien Colman toont aan dat een aantasting van de executieve functies ook gevolgen heeft voor het taalvermogen. Zo kan aantasting van de executieve geheugenfunctie ervoor zorgen dat de patiënt een ingewikkelde zinsconstructie niet meer doorziet: voor hij het einde van de zin heeft bereikt, is hij het begin ervan vergeten. Aantasting van de flexibiliteit zorgt ervoor dat de patiënt moeite heeft van onderwerp te veranderen, ook als daar wel een duidelijke aanleiding voor is. Door aantasting van het vermogen gestructureerd te werken, wordt het moeilijk zinnen grammaticaal correct samen te stellen. De taalproblemen van Parkinsonpatiënten worden wel vergeleken met die van afasiepatiënten. Veelal ten onrechte, zo laat het onderzoek van Colman zien. Afasie, bijvoorbeeld ten gevolge van een infarct, kan het grammaticaal vermogen zélf aantasten, waardoor de patiënt een werkwoord niet meer kan vervoegen. De patiënt kan dan bijvoorbeeld het voltooid deelwoord "gelopen" niet meer vormen uit de infinitief "lopen." Bij Parkinsonpatiënten is niet dit specifieke grammaticale vermogen aangetast, maar een onderliggende executieve functie. De patiënt is dan in principe wel in staat een voltooid deelwoord te vormen, maar komt daar in sommige situaties toch niet uit - bijvoorbeeld omdat hij de zin niet meer kan overzien. Het onderzoek toont aan dat de taalproblemen van Parkinsonpatiënten serieuze aandacht verdienen. Colman: "Als de communicatie moeilijk verloopt, hoeft dat absoluut niet te betekenen dat de patiënt moe of depressief is, of dat hem iets aan zijn verstand zou schelen." De patiënt is er dan wel mee geholpen als men in eenvoudige zinnen met hem communiceert, maar een kinderlijke behandeling is misplaatst. Colman: "We kunnen patiënten veel leed besparen, als we hun taalproblemen beter leren begrijpen en op een passende manier met ze leren communiceren."
In dit rapport is geinventariseerd welke langdurige ziekten, klachten en gezondheidsproblemen bij kinderen (0-18 jaar) veel voorkomen. Voor eczeem, astma, hooikoorts, allergie, hoofdpijn, vermoeidheid, slaapproblemen, rugklachten, depressieve klachten, hyperactiviteit en ADHD, buikpijn, obstipatie en overgewicht is in kaart gebracht hoe vaak deze aandoeningen voorkomen en wat de gevolgen ervan zijn voor het dagelijks leven van kinderen. Dit rapport borduurt voort op eerder onderzoek, waaruit blijkt dat in Nederland een op de vijf kinderen een chronische aandoening heeft. Veel voorkomende chronische aandoeningen waarvoor jonge kinderen (tot 11 jaar) het vaakst bij de huisarts komen, zijn astma, eczeem, buikpijn en obstipatie. Oudere kinderen komen het vaakst voor astma, hoofdpijn/migraine, vermoeidheid, rugklachten en buikpijn. Per jaar komt zo"n 2%-5% van de kinderen met één van deze aandoeningen bij de huisarts. Kinderen gaan echter niet altijd naar de huisarts. Het aantal kinderen dat in vragenlijsten klachten zoals hoofdpijn/migraine en langdurige vermoeidheid meldt, is vele malen groter dan het aantal dat ermee bij de huisarts komt. In sommige studies rapporteert meer dan de helft van de tienermeisjes zulke =malaiseklachten". Ook buikpijn, hooikoorts, slaapproblemen, depressieve klachten en overgewicht komen aanzienlijk meer voor dan registraties van huisartsen laten zien. Over de gevolgen van de verschillende aandoeningen schiet de huidige kennis tekort. Twee tot drie procent van alle kinderen wordt door een chronische aandoening in sterke mate belemmerd bij het uitvoeren van dagelijkse bezigheden. Studies rapporteren uiteenlopende problemen, waaronder combinaties van lichamelijke en psychische klachten, verminderde kwaliteit van leven en schoolverzuim. Hoewel honderdduizenden kinderen last hebben van de onderzochte aandoeningen, hebben we echter onvoldoende kennis om te kunnen beoordelen in welke mate ze de ontwikkeling, de maatschappelijke participatie en dus de toekomst van kinderen beïnvloeden.
Partners van mensen met dementie hebben een vier keer zo grote kans op depressie vergeleken met mensen met een partner zonder dementie, zo blijkt uit een publicatie van onderzoekers van het NIVEL en VUmc in het American Journal of Geriatric Psychiatry. Vergeleken met mensen met een partner zonder dementie blijken partners van mensen met dementie een vier keer zo grote kans op depressie te hebben. En ze hebben een twee keer zo grote kans antidepressiva voorgeschreven te krijgen, zo blijkt nu uit onderzoek met gegevens van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg. NIVEL afdelingshoofd Francois Schellevis: "Deze resultaten onderstrepen het belang van aandacht voor de belasting van de primaire verzorger van mensen met dementie." De onderzoekers volgden 6 jaar lang de medische gegevens van 218 partners van mensen met dementie. Voor iedere deelnemer aan het onderzoek zochten ze voor de controlegroep twee partners van mensen zonder dementie uit dezelfde praktijk.
Een op de drie mensen in Nederland krijgt in zijn of haar leven kanker. De helft van deze mensen geneest volledig, de andere helft leeft met deze ziekte, variërend van enkele maanden tot vele jaren. Voor deze laatste groep is kanker een chronische ziekte geworden. Prof. dr. Irma Verdonck - die op woensdag 21 april haar leerstoel "Leven met kanker" aanvaardt - zal zich in haar onderzoek richten op juist deze groep mensen: "Gelukkig overleven steeds meer mensen kanker. Naast onderzoek naar diagnostiek en behandeling, is het daarom tijd om meer aandacht te besteden aan de kwaliteit van leven van deze mensen; tijdens én na de ziekte." "Leven met kanker" is een breed onderzoeksterrein dat zich richt op het omgaan met de fysieke gevolgen van de ziekte en de behandeling zoals vermoeidheid, slaapproblemen of pijn, en op het voorkomen en behandelen van psychische problemen, zoals angst en depressie. Daarbij wordt gebruik gemaakt van zelfzorg en e-health om beter aan te sluiten op de wens van patiënten. Er wordt ook een grote langlopende studie opgezet, waardoor meer inzicht verkregen wordt in het verloop van de kwaliteit van leven van patiënten en hun dierbaren tijdens, gedurende en na hun behandeling. Hierdoor wordt ook meer inzicht verkregen in de relatie tussen depressie, kwaliteit van leven en overleven.
Partners van mensen met dementie hebben een vier keer zo grote kans op depressie vergeleken met mensen met een partner zonder dementie, zo blijkt uit een publicatie van onderzoekers van het NIVEL en VUmc in het American Journal of Geriatric Psychiatry. Vergeleken met mensen met een partner zonder dementie blijken partners van mensen met dementie een vier keer zo grote kans op depressie te hebben. En ze hebben een twee keer zo grote kans antidepressiva voorgeschreven te krijgen, zo blijkt nu uit onderzoek met gegevens van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg. NIVEL afdelingshoofd Francois Schellevis: "Deze resultaten onderstrepen het belang van aandacht voor de belasting van de primaire verzorger van mensen met dementie." De onderzoekers volgden 6 jaar lang de medische gegevens van 218 partners van mensen met dementie. Voor iedere deelnemer aan het onderzoek zochten ze voor de controlegroep twee partners van mensen zonder dementie uit dezelfde praktijk.
Het rusteloze benen syndroom is een veel voorkomend probleem onder kinderen van acht jaar en ouder in de VS en het Verenigd Koninkrijk, volgens onderzoeker Daniël Picchietti van de universiteit van Illinois. Ouders zijn volgens hem nogal eens verrast, als ze vernemen dat ook ADHD en depressies bij kinderen samen gaan met RLS. Het is bekend dat een verstoord slaappatroon de symptomen van ADHD en depressies kunnen verergeren. Dat is een gedeeltelijke verklaring voor het verband, maar mogelijk zijn er nog andere redenen daarvoor, zegt Picchietti. Nader onderzoek moet daar antwoord op geven.
Fibromyalgie is een ziektebeeld dat zich uit in een verscheidenheid van klachten zoals pijn, stijfheid, vermoeidheid, slaapstoornissen en soms stemmingswisselingen. De pijn komt vooral voor in de spieren, het bindweefsel en in en rondom de gewrichten. De klachten kunnen erg wisselen en zijn niet altijd even ernstig. De medicamenteuze behandeling is tot nu toe gericht geweest op symptoombestrijding. De diagnose wordt gesteld op basis van de volgende criteria: chronische pijn en/of stijfheid, op drie of meer plekken in het lichaam, zowel boven als onder de taille, zowel links als rechts in het lichaam, die langer dan drie maanden duurt. De patiënten hebben pijnpunten, zogenaamde "tender points", op internationaal afgesproken plaatsen. Voor de diagnose pleit het bestaan van pijn op meer dan 11 van de 18 tender points. De oorzaak van het ziektebeeld is onduidelijk en het is ook niet vastgesteld of het een eigen ziektebeeld is of een uiting van onderliggende aandoeningen. Het mogelijke spectrum loopt van artritis tot depressie. Fibromyalgie komt voor bij 2% van de bevolking. Medicijnen hebben bij de behandeling van fibromyalgie tot op heden bij voorkeur slechts een aanvullende rol naast bewuste leefgewoonten en bewegingstherapie. Pijnstillers, benzodiazepines en antidepressiva worden veel toegepast. In 2007, 2008 en 2009 werden door de FDA respectievelijk pregabaline, duloxetine en milnacipran (Savella in de VS) voor fibromyalgie geregistreerd. De EMEA weigerde elk van deze stoffen voor deze indicatie toegang tot de Europese markt, wegens onvoldoende effect in de merendeels ook nog kortdurende fase 3 onderzoeken. Antidepressiva zijn het meest onderzocht als mogelijke behandeling van fibromyalgie, maar door beperkte behandeleffecten en te kleine onderzoekspopulaties worden zelden significante verschillen ten opzichte van placebo aangetoond. Hauser en medewerkers voerden daarom een meta-analyse uit van tot augustus 2008 gepubliceerde onderzoeken van antidepressiva bij fibromyalgie. Achttien gerandomiseerde onderzoeken met in totaal 1.427 patiënten werden in hun analyse betrokken. Het ging in alle gevallen om kortdurende studies, wisselend van 4 tot 28 weken. De onderzoekers richtten zich op het effect van de medicatie op pijn, vermoeidheid, slaap, depressie en kwaliteit van leven. Antidepressiva bleken telkens een, beperkt, positief effect te hebben op bovengenoemde uitkomstmaten. Alleen de tricyclische antidepressiva hadden een betrekkelijk groot effect. De auteurs concluderen dat amitriptyline toegepast kan worden voor de bestrijding van pijn en slaapstoornissen wegens de grootte van het effect. Duloxetine zou voor dezelfde indicaties toegepast kunnen worden wegens de relatief grote patiëntenpopulatie van het onderzoek. De keuze kan gemaakt worden op grond van de te verwachten bijwerkingen en de voorkeur van de patiënt. Het behandeldoel moet goed voor ogen worden gehouden en omdat langetermijngegevens ontbreken moet op gezette tijden worden beoordeeld of de voordelen nog opwegen tegen de nadelen. Er zal nog veel onderzoek nodig zijn om aan te tonen dat antidepressiva een vaste plaats verdienen bij de behandeling van fibromyalgie. Bron: MFM 2010;48(2):23.
Aanstaande moeders die angstig zijn tijdens de zwangerschap, blijken de groei van hun ongeboren kind negatief te beïnvloeden. Het leidt tot een vertraging in de groei van het hoofd, de buik en het gewicht van de foetus. Dit concludeert onderzoeker Jens Henrichs op basis van gegevens uit Generation R, het grootschalige bevolkingsonderzoek van Erasmus MC. Morgen promoveert hij op zijn onderzoek. Henrichs onderzocht welke invloed angstige moeders hebben op de ontwikkeling van hun kind. Hij vond dat angst een vertragend effect heeft op de groei van het hoofd, de buik en het gewicht van de foetus tijdens de tweede helft van de zwangerschap. Dezelfde gevolgen worden gezien bij aanstaande moeders met symptomen van depressie. Mede uit eerdere Generation R-onderzoeken blijkt dat een verminderde groei en een te laag geboortegewicht negatieve gevolgen hebben op de gezondheid van het kind in zijn latere leven. Henrichs: "Op basis van mijn en eerder onderzoek zou ik aanbevelen om de zorg rondom de zwangerschap ook te richten op de identificatie en het begeleiden van psychische problemen van aanstaande moeders. Door de aanstaande moeder bijvoorbeeld een screeningsvragenlijst te laten invullen, zou je een hoge mate van angst en depressieve stemming in een vroeg stadium kunnen vaststellen. Moeders met psychische problemen zou men op die manier tijdig door kunnen verwijzen naar professionele hulp in de gezondheidszorg." Naast het effect op de groei, blijkt de angst van de aanstaande moeder ook gevolgen te hebben voor het temperament van haar kind. Op de leeftijd van zes maanden blijken vooral kinderen van chronisch angstige moeders een moeilijker temperament te hebben. Zo zijn deze kinderen meer bedroefd, overgevoeliger en vaker overactief. Het onderzoek is gebaseerd op het grootschalige bevolkingsonderzoek Generation R van Erasmus MC. Dit bevolkingsonderzoek volgt de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 Rotterdamse kinderen vanaf de vroege zwangerschap tot de jonge volwassenheid.
Studie onderschrijft noodzaak van vroege detectie en interventie. Een psychiatrische stoornis in de kindertijd verhoogt de kans dat iemand later een alcohol- drugs- of rookverslaving ontwikkelt. Dit blijkt uit onderzoek van postdoc Annabeth Groenman van het UMCG, Tieme Jansen en Jaap Oosterlaan van de VU. Zij publiceren hierover in het wetenschappelijk magazine Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry (JAACAP). Het is al langer bekend dat ADHD een risico factor is voor latere verslavingen, maar dit onderzoek gaat voor het eerst na of dit voor andere psychiatrische stoornissen in de kindertijd ook zo is. Volgens Annabeth Groenman was er tot nu toe geen systematische evaluatie uitgevoerd van het verband met andere psychiatrische stoornissen in de kindertijd. De onderzoekers hebben de gegevens uit 37 eerdere studies opnieuw aan een analyse onderworpen. Het betreft hier de data van in totaal 762.187 mensen, waarvan 22.029 met ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder), 434 met disruptieve gedragsstoornissen als opstandigheid of antisociale gedragsstoornissen (resp. ODD en CD), 1433 met een angststoornis en 2451 met depressies. De onderzoekers hebben gekeken naar studies over het verband tussen psychiatrische stoornissen in de kindertijd en latere verslavingen. De bevindingen van Groenman en Oosterlaan laten zien dat mensen die in hun kindertijd de diagnose ADHD, ODD/CD of depressie kregen, een verhoogd risico hebben op een middelenverslaving op latere leeftijd. Volgens Groenman maken de resultaten van dit onderzoek duidelijk dat het van groot belang is dat psychiatrische problemen bij een grotere groep kinderen zo vroeg mogelijk worden opgespoord. Groenman: ‘Zeker nu blijkt dat ook andere psychiatrische stoornissen in de kindertijd het risico op verslaving verhogen. Verslaving gaat gepaard met een enorme belasting voor de verslaafde, voor de familie van de verslaafde en voor de maatschappij als geheel. Preventie is daarom een belangrijk doel.’ Zij pleit er voor om ouders, behandelaars en overheid te attenderen op de risico’s die gevolg kunnen zijn van de stoornissen. Hierdoor zijn in samenwerking met alle direct betrokkenen de risico’s te verkleinen op verslaving op latere leeftijd met alle negatieve gevolgen van dien.
Bron: VU
Het UMC Utrecht en de University of California Los Angeles ontvangen van de Amerikaanse onderzoeksfinancier NIMH een subsidie van zes miljoen dollar. Hoogleraar Humane genetica prof. dr. Roel Ophoff gebruikt het geld voor wetenschappelijk onderzoek naar bipolaire stoornis ("manische depressiviteit"). In het vijfjarige project wil Ophoff de genetische eigenschappen van 2.500 Nederlandse patiënten, hun ouders en eventuele broers of zussen in kaart brengen. In totaal zou het aantal deelnemers kunnen oplopen tot meer dan 5000 mensen. Het onderzoek zal bijdragen aan een beter begrip van bipolaire stoornis en het belang van genen bij het ontstaan van de ziekte. Uiteindelijk moet het leiden tot een betere behandeling. Ophoff en collega"s zullen driehonderd deelnemers grondiger onderzoeken. Via MRI-scans willen ze eventuele afwijkingen in de hersenen zichtbaar te maken. Daarnaast brengen ze bij patiënten het activiteitenpeil in kaart via een "activiteitmeter". Dat is relevant omdat patiënten met bipolaire stoornis een afwijkend dag/nachtritme hebben. Bij deze patiënten zal ook een huidbiopt genomen worden. Huidcellen zijn om te vormen tot zenuwcellen die weer bruikbaar zijn voor onderzoek op moleculair niveau. Utrechtse onderzoekers verzamelen patiënten en de gegevens, die in samenwerking met Los Angeles geanalyseerd worden. Ophoff heeft ook een aanstelling bij de University of California Los Angeles (UCLA). Ongeveer eenderde deel van de subsidie komt in het UMC Utrecht terecht. Vanuit het UMC Utrecht werken prof. dr. René Kahn en dr. Marco Boks mee aan het onderzoek. Ze voeren het uit samen met het Kenniscentrum Bipolaire Stoornissen en regionale GGZ-instellingen. Het onderzoek sluit aan bij een vergelijkbaar project met schizofreniepatiënten waarvoor Ophoff in 2006 ook subsidie ontving van het NIHM (National Institute of Mental Health, de instelling die wetenschappelijk onderzoek naar psychiatrische aandoeningen subsidieert). Bipolaire stoornis en schizofrenie overlappen elkaar deels, vandaar dat het nieuwe onderzoek ook bijdraagt aan een beter begrip van schizofrenie. Bipolaire stoornis is een ernstige aandoening die bij ongeveer twee procent van mensen voorkomt. Patiënten kampen afwisselend met manische en depressieve stemmingen. Tijdens een manische episode is een patiënt extreem opgewekt, overoptimistisch en roekeloos; tijdens een depressieve episode juist somber en terneergeslagen.
Sinds 1958 zijn meer dan twintig antidepressiva op de markt geïntroduceerd. Ze zijn effectief gebleken bij de behandeling van depressies en andere psychiatrische aandoeningen. Het exacte werkingsmechanisme is echter nog steeds niet ontrafeld. Alle antidepressiva hebben met elkaar gemeen dat zij direct of indirect de concentratie van monoamines (in het bijzonder serotonine en norepinefrine) verhogen. Meta-analyses hebben echter aangetoond dat de moderne antidepressiva niet effectiever zijn en niet sneller werken dan antidepressiva van de eerste generatie, zoals clomipramine en imipramine. Daarnaast is gebleken dat bij de behandeling van therapieresistente depressie het switchen van een selectieve serotonineheropnameremmer (SSRI) naar een andere SSRI effectief is bij 40-70% van de gebruikers. Bron: PW/WP 2010;4(5):79-85 + FUS
Kinderen die tussen hun tweede en zevende levensjaar snel zwaarder worden, hebben een 25 tot 35 keer grotere kans om later overgewicht te ontwikkelen. Dat geldt nog eens extra voor kinderen van wie de moeder tijdens de zwangerschap rookte. Ook kinderen met depressieve symptomen of met een impulsief karakter worden later vaker te zwaar. Dat ontdekte UMCG-onderzoekster Eryn Liem. Op 9 juni promoveert ze op het onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een bekende methode voor het vaststellen van overgewicht bij volwassenen is de Body Mass Index (BMI), een berekening waarbij het gewicht wordt gedeeld door de lengte in het kwadraat. Het vaststellen van overgewicht bij kinderen is lastiger. Voor kinderen in de groei zijn er aangepaste, internationale en geslachtsspecifieke versies van de BMI. Daaruit blijkt dat het aantal kinderen met overgewicht fors is toegenomen. In onderzoeken verschuift de nadruk steeds meer van het behandelen naar het voorkomen van overgewicht. Promovenda Eryn Liem onderzocht verschillende risicofactoren voor het ontwikkelen van overgewicht. Liem verrichte haar onderzoek in het kader van TRAILS (TRacking Adolescents" Individual Lives Survey), een groot, langlopend bevolkingsonderzoek naar de geestelijke, lichamelijke en sociale ontwikkeling van ongeveer 2.500 jongeren in Noord-Nederland. De onderzoekster onderzocht de DNA-profielen van zo"n 1.200 zestienjarigen, waarbij ze vooral keek naar genetische variaties in twee genen (FTO en MC4R) die worden geassocieerd met overgewicht. Ze vergeleek deze profielen vervolgens met eerdere groei- en meetgegevens. Liem ontdekte dat vooral de gewichtstoename tussen twee- en zevenjarige leeftijd bepaalt of kinderen later overgewicht zullen ontwikkelen. Kinderen die in de leeftijdsperiode van 2 tot 7 jaar versneld groeien maken maar liefst 25 tot 35 keer meer kans om later te zwaar te worden. Bij kinderen van wie de moeder rookte tijdens de zwangerschap is die kans zelfs nog groter. Een andere opvallende uitkomst van het onderzoek is dat de BMI op 16-jarige leeftijd direct verband lijkt te houden met genetische variaties in de twee onderzochte genen. Overgewicht in de puberleeftijd ligt met andere woorden voor een belangrijk deel genetisch vast. Tot slot concludeert Liem dat 11-jarige kinderen met depressieve symptomen meer kans maken om op 16-jarige leeftijd te zwaar te zijn, net als impulsieve kinderen. In het tweede deel van haar proefschrift ging de promovenda na wat de beste methode is voor het bepalen van de hoeveelheid lichaamsvet bij kinderen. De BMI maakt namelijk geen onderscheid tussen spier- en vetmassa, en andere, betrouwbaardere meetmethoden zoals CT en MRI zijn te duur om op grote schaal gebruikt te worden. Na een onderzoek bij dertig zes- en zevenjarigen stelt de promovenda dat het meten van huidplooien de beste eenvoudige methode is om het buikvet te meten in de periode voor de puberteit.
Vanaf 1 juni kunnen diabetespatiënten uit Nederland terecht bij VUmc voor hulp bij psychosociale problemen. Diabetespatiënten lopen naast medische risico"s een twee keer zo hoge kans op psychische problemen, zoals depressie en angststoornissen. Deze problemen blijven vaak onbehandeld, wat negatieve gevolgen heeft voor het welzijn maar ook de diabetesregulatie van patiënten. Zo krijgt tot 20 procent van de patiënten te maken met een depressie. Maar ook eetproblemen, problemen in het werk, spuit- en prikangst en angst voor ernstige complicaties kunnen een zware belasting zijn. Om het verwijzende huisartsen en specialisten gemakkelijk te maken is er een speciale website ontwikkeld: www.diabetesmentaal.nl. Via deze website kunnen zij hun patiënten makkelijk doorverwijzen naar de poli diabetes mentaal in VUmc. Patiënten krijgen voor hun eerste polibezoek een (digitale) vragenlijst, zodat snel duidelijk is waarin de patiënt zich belast voelt. Bijzonder aan de diabeteszorg in VUmc is dat het over de traditionele grenzen van somatische en psychische zorg heen gaat. In de behandeling werken artsen, psychologen, psychiaters en verpleegkundigen uit VUmc en GGZ inGeest nauw samen. Belangrijk voordeel van de nieuwe poli is dat patiënten voor hun diabeteszorg onder controle kunnen blijven bij hun vertrouwde behandelaar. Waar nodig biedt het Diabetescentrum aanvullende medische diagnostiek en consultatie. Diabetes is een niet te onderschatten belastende aandoening, die elke dag een sterk beroep doet op de motivatie en het aanpassingsvermogen van de patiënt. Frank Snoek, hoogleraar medische psychologie VUmc: "Diabetes is een typische zelfmanagementziekte. Hoe een patiënt zich redt, heeft voor een groot deel te maken met zijn gedrag en zijn motivatie. Dan is het extra belangrijk om oog te hebben voor de nauwe wisselwerking tussen diabetes en het psychisch welzijn van een patiënt.
Borstkanker heeft behalve lichamelijke ook psychische gevolgen. De behandeling ervan is zeer belastend, of het nu gaat om een operatie, bestraling, chemotherapie of een hormonale behandeling. Veel vrouwen met borstkanker kampen dan ook met depressieve en angstklachten tijdens de behandeling, maar ook erna. Pink Ribbon heeft onlangs een half miljoen euro beschikbaar gesteld voor onderzoek naar het effect van mindfulness op de kwaliteit van leven van borstkankerpatiëntes. Het gaat om een multi-center onderzoek, gecoördineerd door het UMC St Radboud en het Helen Dowling Instituut. Uit eerder onderzoek is gebleken dat mindfulness bij kankerpatiënten angst en depressie kan verminderen en de kwaliteit van leven kan verbeteren.
Patiënten met chronische pijn worden niet enkel geconfronteerd met de pijn en de invloed daarvan op hun doen en laten, maar ook met de invloed op hun “zijn”. Kindermans bestudeerde de rol van zelfdiscrepanties bij chronische pijn. Zelfdiscrepanties zijn verschillen die mensen ervaren tussen wie ze zijn en wie ze ideaal gezien willen zijn (ideale zelf), wie ze denken te moeten zijn (opgelegde zelf) en wie ze vrezen te zijn (gevreesde zelf). Deze discrepanties kunnen leiden tot depressie of angstklachten. Het bleek dat naarmate patiënten met chronische pijn grotere discrepanties ervoeren tussen hun werkelijke zelf en de andere zelfbeelden, ze meer depressie en angstklachten hadden. Patiënten die flexibeler konden omgaan met hun doelen, ervoeren minder negatieve emoties ondanks aanwezige zelfdiscrepanties. Naarmate patiënten zich dichter bij hun gevreesde zelf voelden, rapporteerden ze meer vermijdingsgedrag, wat resulteerde in meer beperkingen en een verminderde kwaliteit van leven. Proefschrift: mw.drs. Hanne P.J. Kindermans, "Being” in Pain; the role of self-discrepancies in explaining emotional well-being and activity patterns in chronic pain".
Digitale preventie en behandeling van psychische problemen, ook wel e-mental health genoemd, lijkt algemeen goed geworden. Het belooft psychologische hulpverlening beter, slimmer, goedkoper en toegankelijker te maken. Maar heeft het die voorspelling al waargemaakt? Deze vraag beantwoordt Heleen Riper in haar oratie op 3 september. Riper en haar collega's toonden met hun (internationale) onderzoek overtuigend aan dat preventie en behandelen op afstand, bijvoorbeeld via cognitieve gedragstherapie, mogelijk en effectief is voor bijvoorbeeld depressie en problematisch alcoholgebruik. Zelfs digitale zelfhulp zonder tussenkomst van een hulpverlener kan symptomen en klachten verbeteren en digitale therapie lijkt even goed te werken als reguliere face-to-facetherapie. Toch blijkt ook uit hun onderzoek dat e-mental health nog niet tot de verwachte 'killer app' of 'disruptieve innovatie' in de GGZ heeft geleid. Digitale hulp werkt niet voor iedereen, maar het is nog onduidelijk voor wie wel en voor wie niet, en ook blijkt het klinisch niet beter dan face-to-facetherapieën. Verder is de inbedding in de dagelijkse GGZ- praktijk nog verre van optimaal en vragen patiënten niet massaal om digitale therapieën voor hun depressie of angststoornis. Is het slechts een kwestie van tijd of moeten we rigoureus andere wegen inslaan met het onderzoek naar e-mental health? Riper denkt het laatste. Zij vertelt over onderzoek dat nodig is om daadwerkelijk het e-mental health potentieel ten volle te benutten. Riper bespreekt drie onderzoekslijnen, die gezamenlijk en in interactie met elkaar een bijdrage kunnen leveren aan het vergroten van de werkzaamheid, toegankelijkheid en patiënttevredenheid van digitale therapieën. Het onderzoek naar personaliseren gaat ervanuit dat individuele patiëntkenmerken meegewogen moeten worden in het voorspellen van het succes van digitale interventies voor de individuele patiënt. Deze patiëntkenmerken variëren van genetische, biologische, psychologische tot omgevingsfactoren. Deze kenmerken worden steeds vaker onderzocht met behulp van smartphones en draadloze sensoren die zowel subjectieve als meer objectieve kenmerken kunnen meten bij en door patiënten zelf thuis of waar zij zich dan ook bevinden. Riper richt zich daarbij specifiek op het 'digitale fenotype'. Dit fenotype verwijst naar de wijze waarop een persoon zich digitaal manifesteert bijvoorbeeld op sociale media. Zij onderzoekt of dit digitale fenotype een indicatie kan geven van (beginnende) psychische problemen. Daarnaast onderzoekt Riper de relatie tussen digitale fenotypen en behandeluitkomst van digitale behandeling. De tweede onderzoekslijn van Riper en haar team richt zich op het vergroten van het engageren van patiënten zowel bij de ontwikkeling van als de uitvoering van digitale therapieën én het onderzoek hier naar, bijvoorbeeld via 'gamification'. Ten derde richt zij zich op het versterken van de verbinding tussen de GGZ-praktijk, het onderwijs en het e-mental health onderzoek. Het accent ligt hierbij op het vergroten van onze kennis om digitale interventies succesvol te implementeren in de reguliere GGZ-praktijk en het onderwijs. Hoe kunnen nieuwe inzichten in de praktijk ingezet worden en hoe kan kennis en ervaring uit de praktijk en het onderwijs bijdragen aan het onderzoek.
- Stollingsafwijkingen en de anticonceptiepil (Medicatieveiligheid) (MFM 2016;6(3):41-5)
- Bedaquiline (Nieuw middel) (MFM 2016;6(3):46-8)
- Mepolizumab (Nucala) (Nieuw middel) (MFM 2016;6(3):49-50)
- Moderne therapie van inflammatoire darmziekten (Nascholing) (MFM 2016;6(3):13-20)
- Canagliflozine beschermt ook de nieren (Nieuws) (PW 2016;151(35):7)
- Apixaban voorlopig de beste papieren bij VTE (Wetenschap) (PW 2016;151(35):13)
- Rebound na stoppen fingolimod (Wetenschap) (PW 2016;151(35):13)
- Neus voor nieuwe antibiotica (Wetenschap) (PW 2016;151(35):13)
- Welke nieuwe orale antidiabetica bij welke patiënt? (Postgraduaat onderwijs) (Tijdschr. voor Geneeskunde 2016;72(21):1244-51)
- Verhoogt hormonale anticonceptie het risico op depressie? (Uit de pers gelicht) (Tijdschr. voor Geneeskunde 2016;72(21):1258-60)
- Osteoporose: hooguit 500 mg extra calcium (Nieuws) (PW 2016;151(43):6-7)
- Vaccinatie tegen humaan papillomavirus (Hoofdartikel) (Gebu 2016;5010):112-122)
- Bètablokkers bij hartfalen met verminderde ejectiefractie: bij iedereen? (In het kort) (NTvG 2016;160(43):D611
- Baby met borstvoeding moet meer vitamine K (Journaal) (H&W 2016;59(11):473)
- Antidepressiva bij enuresis nocturna (Pearls) (H&W 2016;59(11):522)
- Depressie bijwerking hormonale AC (Wetenschap) (PW 2016;151(44)15)
- Antidepressiva en het vermeende effect op gewichtstoename (Interactie) (MFM 2016;6(3):26-8)
- Antibiotica bij chlamydia (Referaat) (MFM 2016;6(3):56-7)
- Sofosbuvir vormt hoeksteen van hepatitis C-behandeling (State of the art lever) (PW 2016;151(45):12-5)
Bron: FUS
Vier op de 10 (ex-)kankerpatienten is niet tevreden met de informatie die zij krijgen van hun behandelaar. Een kwart van de (ex-)patiënten geeft aan meer informatie te willen ontvangen van hun arts over nazorg, oorzaak en verloop van de ziekte en late effecten van de behandeling. Patiënten die meer tevreden zijn over de verkregen informatie hebben op langere termijn minder angsten en depressies. Dat toont Olga Husson aan in het proefschrift dat zij op vrijdag 1 maart verdedigt aan Tilburg University. Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) te Eindhoven. Van de 3080 (ex-)kankerpatiënten geeft een derde aan geen of weinig informatie te hebben gehad over verschillende aspecten van de ziekte en diagnose. Daarnaast rapporteert 31% van de (ex-)patiënten geen of weinig informatie te hebben gehad over de behandeling, 47% geen of weinig informatie over de verwachte effecten van de behandeling en 55% geen of weinig informatie over de bijwerkingen van de behandeling en de effecten op de ziektesymptomen. Met betrekking tot de nazorg rapporteert ruim 80% van de patiënten geen informatie te hebben gehad. Omdat het onderzoek ook uitwijst dat (ex-)kankerpatiënten die meer tevreden zijn over de informatie die zij kregen, op langere termijn minder angst en depressieve klachten en een betere kwaliteit van leven rapporteren, is hier nog veel winst te behalen. Olga Husson heeft in haar proefschrift in het bijzonder gekeken naar de (lange termijn) kwaliteit van leven van (ex-)kankerpatiënten. De kwaliteit van leven van patiënten met schildklierkanker, bleek lager te zijn dan die van de gemiddelde Nederlander met dezelfde leeftijd. Zowel hun lichamelijke als mentale gezondheid bleek slechter en daarnaast rapporteerden (ex-)schildklierkankerpatiënten ook meer klachten. Olga Husson (1984, Breda) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam met als afstudeerrichting Sportpsychologie. In 2009 startte zij het hierboven beschreven promotieonderzoek aan Tilburg University.
Sinds de registratie van agomelatine (Valdoxan) in februari 2009 is reeds bekend dat dit middel een risico geeft op leverbeschadiging. Na registratie zijn er meerdere ernstige gevallen van leverbeschadiging gemeld bij gebruik van agomelatine, waaronder 6 meldingen van leverfalen.De CHMP heeft daarom een review gedaan van data van klinische studies en informatie uit de klinische praktijk. Hieruit is gebleken dat er inderdaad een verhoogd risico is op leverbeschadigingen bij het gebruik van agomelatine. Ook zijn er leverreacties waargenomen na verhoging van de dosering. Voorschrijvers worden er aan herinnerd om leverfunctietesten uit te voeren bij alle patiënten die agomelatine krijgen voorgeschreven, dit periodiek te controleren en ook te testen bij aanpassing van de dosering en op klinische indicatie. Dit schrijft de firma Servier in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar huisartsen (in opleiding), psychiaters (in opleiding) en openbare- en ziekenhuisapothekers (in opleiding). Bij de brief is ook de uitgebreide productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) gevoegd. Agomelatine wordt gebruikt voor de behandeling van ernstige depressies bij volwassenen. Een ernstige depressie is een aandoening waarbij patiënten lijden aan stemmingsstoornissen die hen in hun dagelijkse leven belemmeren. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een ‘Direct Healthcare Professional Communication’ op de hoogte gebracht. Klik hier voor een overzicht van DHPC’s.
Mensen met terugkerende depressies krijgen doorgaans jarenlang antidepressiva voorgeschreven. De RUG doet hier onderzoek naar en dan vooral naar de vraag of mensen kunnen afbouwen of juist door moeten slikken na herstel van een depressie. In 2011 werden in Nederland 259 miljoen dagdoseringen antidepressiva verstrekt. De jaarlijkse kosten daarvan bedragen ongeveer 121 miljoen euro. Bijna de helft van de antidepressiva wordt wél bij de apotheek opgehaald, maar vervolgens niet gebruikt. Kostenbesparing is dus mogelijk, zegt onderzoeker G. van Rijsbergen. Eerder onderzoek laat zien dat 70 procent van de mensen die antidepressiva gebruiken, dat niet op de juiste wijze doen. De belangstelling om aan het onderzoek mee te doen blijkt intussen groot.
Huisartsen schrijven niet klakkeloos antidepressiva voor, zoals nogal eens wordt gesuggereerd. Dat zegt onderzoekster E. Piek van het UMCG. Over het algemeen is de zorg in overeenstemming met geldende richtlijnen. Slechts bij 5,4 procent van de antidepressiva-gebruikers was sprake van overbehandeling. Bovendien was meer dan de helft van deze ‘overbehandelde’ patiënten met een goede reden gestart, maar te lang doorbehandeld, zegt Piek. Verder blijken huisartsen een depressie bij hun patiënten over het algemeen goed te herkennen. 58 procent van de depressieve patiënten wordt doorverwezen voor psychologische of psychiatrische zorg. Huisartsen houden hierbij de aanbevelingen voor verwijzing uit de richtlijn goed in het oog.
Voorspellers van verzuim dat een psychische achtergrond heeft, zijn een leeftijd boven 50 jaar, een hoog opleidingsniveau en een depressieve en een hoge klachtbeleving. Werknemers die uitvallen door psychische klachten, hebben een twee keer zo groot risico op verlies van hun baan. Dit blijkt uit het proefschrift van Giny Norder, bedrijfsarts bij ArboNed en UMCG-promovenda. Zij deed onderzoek naar factoren die de duur van verzuim door psychische klachten voorspellen en over factoren die samenhangen met een terugval. Zij promoveert op 16 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. Psychische stoornissen zijn de oorzaak van een aanzienlijk deel van het langdurig verzuim en de belangrijkste reden voor een WIA-uitkering voor werknemers jonger dan 55 jaar. Doel van het onderzoek van Norder was om de huidige kennis over voorspellers van psychisch verzuim te vergroten. “Kennis over de risicofactoren helpt bedrijfsartsen werknemers eerder en gericht te verwijzen naar een behandeling of interventie die gericht is op de vermindering van langdurig verzuim”, aldus Norder. Uit haar onderzoek blijken de risicofactoren die een verzuim langer dan drie maanden voorspellen, te zijn: een leeftijd boven 50 jaar, een hoog opleidingsniveau en depressieve en een hoge klachtbeleving. Werknemers die uitvallen door psychische klachten, hebben een groter risico op baanverlies: 18% van de werknemers verloor in een periode van vijf jaar hun baan, in vergelijking met 9% van de werknemers zonder ziekteverzuim door psychische klachten. Norder laat in haar onderzoek zien dat in het eerste jaar de werknemers zelf de beslissing nemen om weg te gaan, terwijl zij in jaar 2-5 vaak worden ontslagen vanwege disfunctioneren in hun werk. Als werknemers hersteld zijn na psychische klachten, blijft begeleiding noodzakelijk. Uit het onderzoek van Norder blijkt dat van de groep werknemers die hersteld is, 28% opnieuw te maken krijgt met verzuim door psychische klachten, vaak binnen twaalf maanden. Bij werknemers binnen deze groep die ouder zijn dan 55 jaar, valt het merendeel zelfs binnen vier maanden opnieuw uit. Norder pleit er daarom voor om hun psychische gezondheid en hun functioneren in het werk te goed monitoren. Norder: “Dit kan op een goede manier via preventieve spreekuren van bedrijfsartsen. Hier kunnen zij evalueren of het werk nog steeds aan de capaciteiten en waarden van de betrokkene voldoet. Ook via preventief medische onderzoeken, de PMO’s, is de gezondheid goed te volgen”.
Bron: RUG
Patiënten met chronische pijn worden niet enkel geconfronteerd met de pijn en de invloed daarvan op hun doen en laten, maar ook met de invloed op hun “zijn”. Kindermans bestudeerde de rol van zelfdiscrepanties bij chronische pijn. Zelfdiscrepanties zijn verschillen die mensen ervaren tussen wie ze zijn en wie ze ideaal gezien willen zijn (ideale zelf), wie ze denken te moeten zijn (opgelegde zelf) en wie ze vrezen te zijn (gevreesde zelf). Deze discrepanties kunnen leiden tot depressie of angstklachten. Het bleek dat naarmate patiënten met chronische pijn grotere discrepanties ervoeren tussen hun werkelijke zelf en de andere zelfbeelden, ze meer depressie en angstklachten hadden. Patiënten die flexibeler konden omgaan met hun doelen, ervoeren minder negatieve emoties ondanks aanwezige zelfdiscrepanties. Naarmate patiënten zich dichter bij hun gevreesde zelf voelden, rapporteerden ze meer vermijdingsgedrag, wat resulteerde in meer beperkingen en een verminderde kwaliteit van leven. Proefschrift: mw.drs. Hanne P.J. Kindermans, "Being” in Pain; the role of self-discrepancies in explaining emotional well-being and activity patterns in chronic pain"
Psychische klachten komen veel voor bij patiënten met schouderklachten. En hoewel artsen in het verleden al vermoedden dat er een verband bestaat tussen psychische klachten en slechtere uitkomsten na een schouderoperatie, was dit nog niet eerder systematisch onderzocht. Orthopedisch chirurg Rinco Koorevaar volgde voor zijn promotieonderzoek 315 patiënten die een schouderoperatie hebben ondergaan een jaar lang, en concludeert dat er inderdaad een verband bestaat tussen slechte klinische uitkomsten, één jaar na de schouderoperatie, en psychische klachten. Maar dit verband blijkt complexer dan gedacht. Tot nu toe werd aangenomen dat de resultaten van een schouderoperatie bij patiënten die al voor de operatie kampen met psyschische klachten zoals distress, depressie, angst of somatisatie slechter zijn dan bij patiënten zonder psychische klachten. Deze aanname blijkt onjuist; ook bij patiënten met psychische klachten voor de operatie waren de resultaten 12 maanden na de schouderoperatie over het algemeen goed. Dat wil niet zeggen dat de psychische klachten na de operatie verdwenen zijn, 56% van deze groep had ook na de operatie psychische klachten. Daarentegen ontwikkelde 10% van de patiënten zonder klachten voor de operatie daarna psychische klachten. De klinische uitkomsten 12 maanden na een schouderoperatie bleken veel slechter bij patiënten die dan (nog) psychische klachten ondervonden. Dat pleit er volgens Koorevaar voor om niet alleen de schouderklachten, maar ook de psychische klachten te behandelen. Om na te gaan hoe goed een schouderoperatie gelukt is, gebruiken zorgverzekeraars en andere belanghebbenden schouderscores zoals de DASH score en de Constant-Murley score. Koorevaar stelt in zijn promotieonderzoek vast dat psychische klachten een behoorlijke invloed hebben op deze twee veelgebruikte meetmethoden. Het is volgens hem van belang om daarmee bij het interpreteren van de uitkomsten rekening te houden. Rinco Koorevaar (1966) is orthopedisch chirurg in het Deventer Ziekenhuis. Hij studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam en volgde zijn opleiding tot chirurgisch orthopeed binnen het Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen. Koorevaar was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Psychological symptoms and clinical outcome after shoulder surgery”.
Jo Shapiro is KNO-arts en hoofd van het Center of Professionalism and Peer Support, Brigham and Women’s Hospital, Harvard in Boston (USA). Haar oratie gaat over de emoties en stress die medische professionals ervaren wanneer zij letsel veroorzaken bij hun patiënten. Artsen die betrokken zijn bij voorvallen die letsel veroorzaken bij patiënten kunnen hier ernstige emotionele klachten aan overhouden, waaronder angst, isolatie, woede en schaamte. Deze emoties en de bijbehorende stress kunnen weer leiden tot emotionele uitputting en burn-out, depressie en zelfs zelfmoord. Als medische professionals aan dergelijke klachten lijden, is het onvermijdelijk dat dit invloed heeft op de zorg voor de patiënt: de kwaliteit van de zorg neemt af en het heeft zijn weerslag op de werksfeer binnen onze instellingen. De leidinggevenden van het medisch personeel van het UMCG vinden het belangrijk dat dit probleem wordt aangepakt. Daarnaast is het belangrijk dat alle medische professionals in het team respectvol met elkaar communiceren, zelfs als er een conflict is. Deze professionaliteit is een vereiste om een veilige psychologische sfeer te creëren. Onder leiding van Shapiro wordt gewerkt aan verschillende initiatieven die erop zijn gericht om kwesties rond emotionele stress onder artsen en de gevolgen hiervan voor de veiligheid van de patiënt aan te pakken. Voorbeelden hiervan zijn een supportprogramma waarin artsen elkaar ondersteunen tijdens periodes van emotionele stress, coaching om artsen te helpen na een medische fout eerlijk en medelevend om te gaan met patiënten en hun familieleden, en een programma waarin leidinggevenden worden getraind om professioneel te handelen en degenen aan te spreken die moeite hebben met het vertonen van professioneel gedrag. Deze programma’s worden de komende jaren ontwikkeld en bestudeerd. Doel is om een sfeer van vertrouwen en respect te creëren die verder bijdraagt aan het streven van het UMCG om uitstekende patiëntenzorg te bieden en tegelijkertijd aandacht te besteden aan het welzijn en de emotionele gezondheid van onze artsen.
Hormonen werken niet lokaal, maar gaan door hele lichaam. Anticonceptie door middel van een hormoonspiraaltje heeft bij vele vrouwen mogelijk ongewenste bijwerkingen. Uit onderzoek van het Erasmus MC blijkt dat vrouwen met zo’n spiraaltje hogere cortisolwaarden hebben, een hogere hartslag tijdens stress testen hebben en in het algemeen hogere niveaus van haarcortisol hebben dan vrouwen die andere vormen van anticonceptie gebruiken. Langdurige chronische stress kan leiden tot psychische aandoeningen zoals depressie en concentratieproblemen. De resultaten van het onderzoek zijn gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Psychoneuroendocrinology. Een hormoonspiraaltje wordt in de baarmoeder geplaatst. In Nederland is het hormoonspiraaltje een veel gebruikt anticonceptiemiddel. Naar schatting gebruikt meer dan 12% van de vrouwen tussen 18 en 45 een hormoonspiraaltje. Het gebruik groeit jaarlijks. Het spiraaltje is populair omdat het gedurende vijf jaar beschermt tegen zwangerschap en omdat veel vrouwen niet meer ongesteld worden tijdens het gebruik. De populariteit wordt versterkt door de opvatting dat het hormoon alleen lokaal, in de baarmoeder, wordt afgegeven. Jurate Aleknaviciute, onderzoeker op de afdeling Psychiatrie van het Erasmus MC, deed onder supervisie van prof.dr. Steven Kushner, hoogleraar neurobiologische psychiatrie, onderzoek naar de effecten van de hormoonspiraal, meer specifiek naar hoe vrouwen lichamelijk reageren op een stresstest. Uit haar onderzoek blijkt, dat vrouwen die een hormoonspiraaltje gebruiken een belangrijk hogere cortisolrespons lieten zien bij de stresstest dan vrouwen die de pil slikken of een natuurlijke menstruele cyclus hebben. Ook bleken de vrouwen met een hormoonspiraaltje een aanzienlijk verhoogde hartslagfrequentie te hebben, namelijk gemiddeld meer dan 10 slagen per minuut hoger dan vrouwen die de pil of niks gebruiken Kushner: “De huidige richtlijn omtrent informatie over het hormoonspiraaltje moet dringend herzien worden. Momenteel wordt vrouwen verteld dat het hormoonspiraaltje enkel lokaal in de baarmoeder werkzaam is. Dit is mede gebaseerd op de veronderstelling dat de hoeveelheid hormonen die elders in het lichaam komen verwaarloosbaar klein is. Aleknaviciute: “Uit onze studie blijkt nu dat deze aanname niet correct is. Vrouwen moeten daarom op de hoogte worden gesteld dat de effecten van het hormoonspiraaltje niet uitsluitend lokaal zijn en dat de verhoogde stressrespons mede door de effecten van het hormoonspiraaltje op de hersenen ontstaat.”
Bron: EUR
De neurologische aandoening Multipele Sclerose (MS) heeft zowel fysiek als mentaal impact op de – vaak nog jonge – patiënten en hun omgeving. Bewegingsproblemen, pijn, duizeligheid, angst en depressie beïnvloeden de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven bij deze patiënten. Pavol Mikula concludeert in zijn proefschrift dat veel van deze factoren vooral samenhangen met de mentale component ervan. Hij adviseert om met gerichte behandelingen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven van MS-patiënten te verbeteren. Mikula onderzocht het verband tussen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en factoren zoals vermoeidheid, persoonlijkheid, coping-strategieën en sociale participatie. Hij vond dat vrijwel al deze factoren samenhangen met de mentale component van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. De coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten, zo blijkt uit een steekproef, kan voor mensen met MS heel waardevol kan zijn. Ook een verhoogd gevoel van eigenwaarde kan bijdragen aan verbetering van de mentale gezondheid van MS-patiënten. Het verbeteren van de mate waarin iemand meedoet in de maatschappij (sociale participatie) blijkt samen te hangen met de fysieke component van de kwaliteit van leven. Hoewel uit het onderzoek niet blijkt of sociale participatie ook daadwerkelijk de fysieke component verbetert, denkt Mikula dat het stimuleren van sociale participatie bij patiënten met MS een positieve invloed op die fysieke component kan hebben. Mikula adviseert op basis van zijn onderzoek MS-patiënten te trainen in de coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten en het verbeteren van het gevoel van eigenwaarde. Daarnaast moet de sociale participatie bij MS-patiënten gestimuleerd worden, zodat zij ook op fysiek vlak een betere kwaliteit van leven kunnen ervaren. Pavol Mikula (1988) studeerde Psychologie aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut SHARE en het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het onderzoek werd gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Safarik Universiteit in Kosice. Inmiddels werkt Mikula als onderzoeker aan de Safarik Universiteit in Slowakije.
Promotie Mw.drs. Annemieke Y. Thijssen. "Clinical, psychosocial and therapeutic aspects of irritable bowel syndrome ; Results of cohort studies and a probiotic intervention trial". Dit proefschrift draait om het Irritable Bowel Syndrome (IBS), waarin angst- en depressieklachten een belangrijke rol spelen. Het toont met name verschillen aan tussen mannen en vrouwen met IBS. Terwijl mannen na behandeling met het probioticum (Yakult®) wel een verbetering van de symptomen lieten zien, scoorden vrouwen een opvallend hoge placeborespons. Daarnaast werden er aanwijzingen gevonden dat bij vrouwelijke IBS-patiënten andere klachten en subtypes op de voorgrond staan en mogelijk ook andere onderliggende mechanismen van ontstaan hebben dan de mannelijke populatie. De verschillen zitten in de serotoninehuishouding en de aanwezigheid van korte-keten vetzuren in de ontlasting. Een en ander hangt mogelijk samen met een andere samenstelling en/of activiteit van de ‘darmflora’. Thijssen pleit dus voor meer aandacht voor man-vrouwverschillen in de patiëntenzorg rond IBS.
Het is een zeldzame ziekte met zo’n tweehonderd patiënten in Nederland. Recurrent Respiratory Papillomatosis (RRP) wordt gekenmerkt door wratachtige afwijkingen door de luchtwegen. Die afwijkingen veroorzaken stemproblemen en blokkeren de luchtwegen, en patiënten moeten daarom herhaaldelijk onder het mes. Michel San Giorgi stelt nu op basis van een groot Europees onderzoekscohort vast dat RRP ontstaat rondom het 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Ook constateert hij dat de ziekte erger wordt als patiënten deze op jonge leeftijd al krijgen. Behalve naar het klinische verloop keek hij ook naar de psychosociale impact van de ziekte. Tot nu werd gedacht dat RRP alleen ontstond in pasgeborenen en jongvolwassenen. Op basis van de gegevens van 639 patiënten uit 12 Europese ziekenhuizen concludeert San Giorgi dat de ziekte over het algemeen ontstaat rondom de voorkeurspieken van 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Die laatste groep is niet eerder geïdentificeerd en hier is ook nog geen onderzoek naar gedaan. Er zijn en worden veel verschillende therapieën geprobeerd om RRP onder controle te krijgen. Een van die therapieën is het HPV vaccin Gardasil, een nieuw vaccin dat activatie van het immuunsysteem zou moeten veroorzaken en daarmee nieuwe papillomen door herhaalde infectie voorkomen. San Giorgi verrichte een kleinschalige pilotstudy onder zes patiënten en hij concludeert dat de seroreactiviteit (de aanwezigheid van specifieke antistoffen) significant stijgt na therapeutisch vaccinatie. De patiënten uit de pilotstudy hadden daardoor minder operaties nodig – al was dat niet de focus van het onderzoek. Vervolgonderzoek onder een grotere groep patiënten en een groep gezonde controlepersonen moet uitwijzen of het vaccin ook dan goed werkt. Vanwege het onvoorspelbare en ernstige beloop van RRP wordt gedacht dat patiënten een zware psychosociale last dragen. San Giorgi toonde aan dat RRP-patiënten inderdaad meer depressieve klachten vertoonden dan gemiddeld. Met de ‘Distress Thermometer en Probleem Lijst’ konden patiënten aangeven hoeveel ‘distress’, oftewel ongemak en onwelbevinden, zij ervaren en waardoor. San Giorgi en zijn collega’s toonden aan dat een aangepaste versie van dit instrument betrouwbaar is, praktisch in het gebruik en dat de methode gewaardeerd wordt door patiënten. Michel San Giorgi (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde en onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door AGIKO. San Giorgi is sinds twee jaar in opleiding tot KNO-arts in het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Recurrent Respiratory Papillomatosis, clinical course and psychosocial aspects”.
Bron: RUG
Bij het ontstaan van verschillende psychiatrische stoornissen – zoals schizofrenie, bipolaire stoornis en depressie – blijken genen die onderdeel zijn van dezelfde biologische processen een rol te spelen. Het gaat om histonmethylatie (betrokken bij DNA-regulatie) en het functioneren van het immuunsysteem. Dit blijkt uit een grootschalig internationaal onderzoek, waarvoor wetenschappers van onder andere VU/VUmc de genetische data van 60.000 mensen analyseerden. De uitkomsten van dit onderzoek zijn een belangrijke eerste stap die zal bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe medicijnen, die mogelijk kunnen inspelen op die gemeenschappelijke biologische processen. Zulke medicatie kan dan effectief zijn bij verschillende psychiatrische aandoeningen, ongeacht de exacte diagnose. De volgende stap is om uit te zoeken hoe deze biologische processen de werking van het brein beïnvloeden. 'We wisten al dat psychiatrische aandoeningen genetische risicofactoren deelden, maar nog niet welke onderliggende biologische processen van belang waren', aldus professor Daniëlle Posthuma van VU/VUmc, die deel uitmaakte van de analysegroep en beheerder is van de Genetic Cluster Computer waarop de belangrijkste analyses zijn uitgevoerd. 'De nieuwe bevindingen van onze studie laten zien hoe belangrijk het genetisch onderzoek naar biologische netwerken is voor vooruitgang in de psychiatrie. Maar alleen dankzij het enorme databestand - een samenwerking van honderden onderzoekers in het Psychiatric Genomics Consortium - hebben we deze stap vooruit kunnen maken in ons begrip van de processen die een rol spelen bij verschillende psychiatrische stoornissen.' Het onderzoek is online gepubliceerd in Nature Neuroscience .
Frans Smits: ‘Why do they keep coming back? Persistent frequent attenders in primary care’. Onderzoek en behandelen van angst en paniekaanvallen bij frequente bezoekers aan de huisarts kan geregeld bezoek mogelijk verminderen en de zorgkosten verlagen. Dit stelt Smits in zijn proefschrift waarin hij patiënten onder de loep heeft genomen die vaak naar de huisarts gaan. Deze personen hebben, zo blijkt uit zijn inventarisatie, twee tot vier keer zo veel klachten als zij die dat niet doen. De veelkomers kosten de huisarts vier tot vijf keer zoveel tijd en maken hogere zorgkosten van ruim 3500 euro per jaar. Zij die minder vaak naar de huisarts gaan kosten iets meer dan 1000 euro per jaar. Verder blijkt dat het frequente bezoek en de meerkosten niet geheel kunnen worden verklaard uit de aandoeningen die de huisarts bij deze groep patiënten daadwerkelijk heeft geconstateerd. Meestal gaan patiënten naar de huisarts vanwege een medisch probleem, maar soms is de reden onduidelijk. In zijn proefschrift heeft Smits de factoren onderzocht die leiden tot frequent bezoek aan de huisarts. Ook onderzocht hij met gegevens uit het medisch dossier of te voorspellen is wie vaak naar de dokter gaat en wie niet. In de wetenschappelijke literatuur vond Smits geen effectieve behandeling voor de veelkomers. Het behandelen van alleen angst en depressie lijkt niet kosteneffectief te zijn. Zolang er geen systematisch zorgprogramma voor deze groep patiënten is, stelt hij voor dat de huisarts patiënten die vaak komen breed beschouwt en de dan geconstateerde problemen aanpakt.
Het ziektebeloop van patiënten met de ziekte van Alzheimer zou nauwkeuriger en meer uniform moeten worden bijgehouden. Dat stelt Erika Droogsma naar aanleiding van haar promotieonderzoek naar deze belastende aandoening. Door alle patiëntgegevens in een grote database bij te houden, kan de zorg aan deze kwetsbare patiëntengroep verder verbeterd worden. In 2030 zullen naar verwachting 65 miljoen mensen dementie hebben. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. De ziekte wordt gekenmerkt door cognitieve stoornissen (zoals geheugenstoornissen), functionele achteruitgang en neuropsychiatrische symptomen (zoals angst en depressie). Het is nog niet bekend waardoor de ziekte van Alzheimer precies ontstaat. Wel staat vast dat de ziekte onomkeerbaar is, waardoor patiënten steeds minder goed dagelijkse taken kunnen verrichten en uiteindelijk helemaal afhankelijk worden van zorg. De ziekte is niet alleen erg belastend voor patiënten zelf, maar ook voor hun naasten. Om de nadelige gevolgen van de ziekte van Alzheimer zoveel mogelijk te beperken, onderzocht Droogsma het ziektebeloop en de voedingstoestand van patiënten met de ziekte van Alzheimer die behandeld werden in een ‘real-life’ setting, oftewel in de dagelijkse praktijk (in tegenstelling tot in een onderzoeksetting). Patiënten werden behandeld met een combinatie van medicijnen en niet-medicamenteuze interventies zoals het aanbieden van dagopvang. Droogsma bestudeerde het ziektebeloop van 576 Alzheimerpatiënten met behulp van de ‘Friese Alzheimer Cohort Studie’. De promovenda concludeert op basis van deze grote cohortstudie dat een combinatie van medicamenteuze en niet-medicamenteuze interventies een gunstig effect kan hebben. Volgens haar moet er verder niet te snel met medicijnen gestopt worden. Eén van de minder bekende kenmerken van de ziekte van Alzheimer is gewichtsverlies. Droogsma onderzocht hoe vaak gewichtsverlies en ondervoeding voorkomt bij nog thuiswonende Alzheimerpatiënten bij wie de diagnose net is gesteld. Ze ontdekte dat ondervoeding in deze groep niet voorkwam. Wel bleek 14% van de patiënten in de onderzoeksgroep (312 Alzheimerpatiënten van 65 jaar en ouder) een risico op ondervoeding te hebben. Dat pleit er volgens Droogsma voor om het voedingspatroon van alle patiënten toch standaard te beoordelen. Erika Droogsma (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en voerde dit uit in het Medisch Centrum Leeuwarden. Droogsma werkt als klinisch geriater in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Drosophila melanogaster, beter bekend als de fruitvlieg, is een geschikt modelorganisme om de ernstige, zeldzame hersenziekte Chorea-Acanthocytose te bestuderen. Tot die conclusie komt Jan Vonk in zijn promotieonderzoek. De fruitvlieg heeft een gen dat veel lijkt op het menselijke gen dat de hersenziekte veroorzaakt. Het niet goed functioneren van dit Vps13-gen leidt bij de fruitvliegen tot een kortere levensduur en tot functionele achteruitgang in het centrale zenuwstelsel. Onze hersenen bestaan uit miljoenen zenuwcellen die in een complex netwerk met elkaar verbonden zijn. Wanneer er schade optreedt in de hersenen wordt dit netwerk verstoord en kan dit leiden tot ziektes, zoals Alzheimer, Parkinson of de erfelijke ziekte Chorea-Acanthocytose. Dat is een hersenziekte veroorzaakt door een defect in het VPS13A-gen. De ziekte wordt gekenmerkt door een langzame, onomkeerbare achteruitgang van hersenfunctie, veroorzaakt door neurodegeneratie. Neurodegeneratie kan leiden tot een aantal bewegingsstoornissen (grote onwillekeurige bewegingen van de armen en benen) en psychiatrische symptomen, zoals depressies, obsessief compulsief gedrag en tics. Uiteindelijk overlijden patiënten op jonge leeftijd aan Chorea-Acanthocytose. Er is niet veel bekend over de functie van het gen VPS13A-gen, en ook is het onduidelijk waarom dysfunctie van dit gen tot een hersenziekte leidt. Het doel van Vonks onderzoek was om meer kennis te vergaren over de functie van het VPS13A gen en hoe mutaties hierin leiden tot Chorea-Acanthocytose. Hiervoor maakte hij gebruik gemaakt van een veelgebruikt modelorganisme in het laboratorium, de fruitvlieg. Op het eerste gezicht lijken mensen niet veel gemeen te hebben met fruitvliegjes, maar op moleculair en cellulair vlak zijn er veel overeenkomsten. Een voordeel is bovendien dat aan het gebruik van fruitvliegjes minder ethische bezwaren kleven dan aan klinisch onderzoek onder mensen. Vonk onderzocht in de fruitvlieg hoe de ontwikkeling van de zenuwen verloopt die de spieren aansturen. Hij concludeert onder andere dat Vps13 gemuteerde larven een verhoogde basale kruipactiviteit hebben, wat kan betekenen dat de aansturing van de spieren door de zenuwen veranderd is. De spieren en zenuwen van de larve zijn makkelijk te visualiseren en te bestuderen. Vonk toont aan dat de zenuwen in Vps13 gemuteerde larven abnormaal veel contactpunten met de spieren hebben. Dit kan duiden op een verhoogde activiteit van deze zenuwen. In het complete organisme zag Vonk door verlies van Vps13-functie defecten in het centraal zenuwstelsel. Deze inzichten kunnen helpen om nieuwe behandelingen voor Chorea-Acanthocytose een stapje dichterbij te brengen. Jan Vonk (1987) studeerde Life Science and Technology (BSc) en Molecular Biology and Biotechnology (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Europese Unie via het E-RARE programma (Research Programmes on Rare Diseases). Vonk blijft als onderzoeker verbonden aan het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Characterization of a Drosophila model for Chorea-Acanthocytosis”.
Bron: RUG
Mensen die medicijnen slikken die de rijvaardigheid ernstig negatief beïnvloeden, mogen niet in een auto rijden. Er is echter nooit wetenschappelijk aangetoond dat deze medicijnen bij mensen die ze langdurig gebruiken nog een negatief effect op de rijvaardigheid hebben. Drie universiteiten (Maastricht, Utrecht en Groningen) gaan in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoeken of mensen die langdurig potentieel rijgevaarlijke medicijnen gebruiken, rijgeschikt zijn. Het antwoord hierop is van grote sociale en economische waarde. Er worden nog deelnemers gezocht voor dit onderzoek. De medicijnen waar het in de studie om gaat, zijn veelgebruikte antidepressiva, slaapmiddelen en angstremmers. Deze vallen in de zogenaamde ‘Categorie III-medicijnen’. Dat betekent dat ze een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed hebben op rijvaardigheid. Nederland telt een groot aantal langdurige gebruikers van deze medicijnen. Bijna één miljoen Nederlanders gebruiken antidepressiva en meer dan 10% van de bevolking gebruikt slaapmiddelen of kalmeringsmiddelen. Bovengenoemde medicijnen worden door 41% van de gebruikers tot 65 jaar dagelijks of bijna dagelijks gebruikt. (Stichting Farmaceutische Kentallen 2011; Nationale Drug Monitor 2011) Hoewel autorijden met categorie III medicijnen formeel verboden is, gebeurt dat in de praktijk wel. De meerderheid (71%) van de mensen, die medicijnen gebruiken die de rijvaardigheid negatief kunnen beïnvloeden, bleven auto rijden, zo bleek in 2006 uit onderzoek. De classificatie van dergelijke medicijnen als rijgevaarlijk, wordt gemaakt na onderzoek met gezonde proefpersonen, die de medicijnen slechts eenmalig of voor een korte duur gebruiken. Hierdoor zijn de acute effecten van een medicijn op de rijgeschiktheid in kaart gebracht, maar wat de alledaagse effecten zijn bij langdurige gebruikers is onbekend. Daar gaat de studie “Bepalen rijgeschiktheid bij langdurig gebruik van medicijnen” de komende twee jaar verandering in brengen. Mensen die al langer dan zes maanden een medicijn gebruiken voor depressieklachten, slaapproblemen en angstklachten, kunnen zich melden via de website: http://onderzoekrijgeschiktheid.nl/ . Zowel in Maastricht, Groningen als Utrecht kan worden deelgenomen aan het onderzoek. Via diverse testen, waaronder een rijtest op de weg onder professionele begeleiding (van een gecertificeerde rij-instructeur, die indien nodig kan ingrijpen om de veiligheid te waarborgen), wordt de rijgeschiktheid van langdurige medicijngebruikers bepaald, door hun prestaties te vergelijken met een groep weggebruikers die geen medicijnen gebruiken. De resultaten van het onderzoek vormen een wetenschappelijk onderbouwde basis voor het eventueel opstellen van nieuwe regelgeving. Dit heeft als mogelijk gevolg, dat langdurige gebruikers van categorie III medicijnen weer rijgeschikt worden verklaard en de weg op mogen. Deelname aan het onderzoek zal geen gevolgen hebben voor het behoud van het rijbewijs.
Van 8 – 11 september vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
Afronding reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling van Valdoxan (agomelatine)
De PRAC heeft de reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling (Periodic Safety Update Report; PSUR) afgerond van Valdoxan, een agomelatine-bevattend geneesmiddel voor de behandeling van depressieve episoden bij volwassenen. Als onderdeel van deze procedure heeft de PRAC meldingen van ernstige bijwerkingen met betrekking tot de lever beoordeeld en adviseert verdere maatregelen te nemen om het risico op ernstige leverbijwerkingen te verkleinen, met name in kwetsbare patiëntengroepen.
De PRAC beveelt aan om de waarschuwingen in de productinformatie ter voorkoming van leverbeschadiging aan te scherpen en zowel voorafgaand aan als tijdens de behandeling de leverfunctie te controleren. De PRAC beveelt tevens een contra-indicatie aan voor patiënten van 75 jaar en ouder, aangezien deze patiënten bij gebruik van dit geneesmiddel een hoger risico op ernstige leverschade lijken te hebben, terwijl de voordelen van behandeling met agomelatine niet zijn aangetoond in deze patiëntengroep.
Vervolgstappen in de procedure - CHMP besluit over deze aanbeveling
Valdoxan is een centraal geregistreerd geneesmiddel. De aanbeveling zal daarom worden voorgelegd aan de CHMP (Committee for Medicinal Products for Human Use), het wetenschappelijk comité van de EMA. Het CBG is hierin vertegenwoordigd. De CHMP zal deze aanbeveling van de PRAC bespreken in de vergadering die plaatsvindt van 22 – 25 september 2014. Het uiteindelijke advies van de CHMP zal worden voorgelegd aan de Europese Commissie, die vervolgens definitief besluit.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Is cannabis effectief voor medicinaal gebruik? Een literatuuranalyse van zo’n 80 gerandomiseerde studies geeft een wisselend beeld van de bewijzen voor de werking van cannabis en haar bestanddelen (zgn. cannabinoïden). Zo is de kwaliteit van het onderzoek naar de behandeling van chronische pijn matig, terwijl de kwaliteit van het bewijs voor verbetering van misselijkheid en overgeven bij chemotherapie, slaapstoornissen en Tourette zelfs laag is. Dat blijkt uit een studie die gepubliceerd is in het juninummer van JAMA. In verschillende landen is cannabis wettelijk toegestaan voor medicinaal gebruik. Ondanks deze brede toepassing is de werkzaamheid van medicinale cannabis niet goed aangetoond, zo blijkt uit het JAMA artikel. De onderzoekers, waaronder prof. dr. Jos Kleijnen, hoogleraar Systematic reviews in health care aan de Universiteit Maastricht en projectleider van de literatuurstudie, onderzochten het wetenschappelijk bewijs voor de behandeling van verschillende aandoeningen. In diverse databases voor gerandomiseerde studies vonden zij 79 studies met in totaal 6.462 deelnemers die pasten binnen de criteria voor meta-analyse. De meeste studies wekten de suggestie dat cannabinoïden de symptomen verbeterden, maar die verbanden waren niet in alle studies statistisch significant. Er werd een matig bewijs gevonden voor gunstige effecten bij de behandeling van chronische neuropatische pijn en spasticiteit als gevolg van Multipele Sclerose. Het bewijs was zwak voor de verbetering van misselijkheidsklachten bij chemotherapie, gewichtstoename bij HIV, slaapstoornissen en Tourette. De verbetering van angststoornissen was nog slechter bewezen. De beweringen dat cannabinoïden geen effect zouden hebben op psychose of depressie bleken op zeer zwakke bewijsvoering te rusten. Wel was er een verhoogd risico op korte termijn-bijwerkingen zoals duizeligheid, droge mond, misselijkheid, moeheid, slaperigheid, euforie, overgeven, desoriëntatie, sufheid, verwardheid, evenwichtsstoornissen en hallucinaties. Er is geen verschil gevonden in resultaten bij verschillende typen cannabinoïden of toedieningswijze.
Geneesmiddelenbeoordelingscomité CHMP adviseert positief over het verlenen van handelsvergunningen voor 10 geneesmiddelen, waaronder 1 weesgeneesmiddel.
Positieve adviezen voor handelsvergunningen (in alfabetische volgorde)
- Cyltezo is een biosimilar van Humira (adalimumab) bestemd voor de behandeling van reumatoïde artritis, juveniele idiopathische artritis, axiale spondyloartritis, artritis psoriasis, psoriasis, plaque psoriasis bij pediatrische patiënten, hidradenitis suppurativa, ziekte van Crohn, colitis ulcerosa en uveïtis.
- Elebrato Ellipta en Trelegy Ellipta zijn vaste dosis combinaties van fluticasonfuroaat, umeclidinium en vilanterol bestemd voor de onderhoudsbehandeling van matige tot ernstige chronische obstructieve pulmonaire ziekte (COPD) in patiënten die niet adequaat worden behandeld door een combinatie van een inhalatiecorticosteroïde en een langwerkende beta2-agonist.
- Nyxoid (naloxon) is een opioïde antagonist bestemd voor de behandeling van een bekende of vermoede overdosering van opioïden, zich manifesterend door ademhaling en/of depressie van het centraal zenuwstelsel. Zubsolv (buprenorfine / naloxon) is een combinatie van een opioïdagonist en een opioïdantagonist bestemd voor de behandeling van afhankelijkheid van opioïden, binnen een kader van medische, sociale en psychologische behandeling.
Nyxoid en Zubsolv zijn hybride aanvragen. Dit betekent dat de handelsvergunning voor een deel gebaseerd was op de resultaten van preklinische testen en klinische onderzoeken met een referentiegeneesmiddel en voor een deel op nieuwe gegevens. - Ontruzant (trastuzumab) is een biosimilar bestemd voor de behandeling van borstkanker in een vroeg stadium of gemetastaseerde borstkanker en gemetastaseerde maagkanker. Ontruzant is de eerste biosimilar met trastuzumab dat van de CHMP een positief advies krijgt.
- Tookad (padeliporfine) is bestemd als monotherapie voor de fotodynamische behandeling van niet eerder behandeld, unilateraal, laag risico adenocarcinoom van de prostaat met specifieke kenmerken van de patiënt en de tumor die beschreven staan in de IB tekst.
- Tremfya (guselkumab) is een gehumaniseerd IgG1-monoklonaal-antilichaam dat de werking van interleukine-23 (IL-23) blokkeert bestemd voor de behandeling van matige tot ernstige plaque psoriasis bij volwassenen die in aanmerking komen voor systemische therapie.
- VeraSeal (humaan fibrinogeen / humaan trombine) is een weefsellijm bestemd als chirurgie-ondersteunende behandeling in volwassenen in het geval dat standaard chirurgische technieken niet volstaan. Het wordt gebruikt bij de verbetering van de bloedstolling en als ondersteuning van de hechtingen bij vasculaire chirurgie.
- Zejula (niraparib) is een antineoplastisch weesgeneesmiddel en als monotherapie bestemd voor de onderhoudsbehandeling van volwassen patiënten met platina-gevoelig recidief hooggradig sereus epitheel ovariumkanker, eileiderkanker of primaire peritoneaal kanker in response (compleet of partieel) na platina-gebaseerde chemotherapie.
Aanpassing van therapeutische indicaties (in alfabetische volgorde)
Er zijn positieve adviezen gegeven over de uitbreiding van de indicaties voor:
- Benlysta (belimumab) is een humaan IgG1λ monoklonaal antilichaam en is nu ook beschikbaar als een oplossing voor injectie voor subcutaan gebruik.
- Firazyr (icatibant) is een selectieve bradykinine B2 receptor antagonist en is nu ook beschikbaar voor kinderen vanaf 2 jaar.
- Stribild (elvitegravir / cobicistat / emtricitabine / tenofovir disoproxil) is een antiretroviraal middel en is nu ook beschikbaar voor adolescenten van 12 tot en met 18 jaar met een gewicht vanaf 35 kg.
- Tasigna (nilotinib) is nu ook bestemd voor de behandeling van pediatrische patiënten met nieuw gediagnostiseerde Philadelphia-chromosoom positieve chronische myeloide leukemie (CML) in de chronische fase. Het middel is ook bestemd voor pediatrische patiënten met chronische fase Philadelphia-chromosoom positieve CML met resistentie of intolerantie voor eerdere therapie, inclusief imatinib.
Uitkomst herbeoordeling negatieve adviezen voor nieuwe geneesmiddelen
De aanvragers voor Adlumiz (anamorelinehydrochloride), Humane IgG1 monoklonale antistof specifiek voor humane interleukine-1 alfa XBiotech (humane IgG1 monoklonale antistof specifiek voor humane interleukine-1 alfa) en Masipro (masitinib) hebben herbeoordelingen aangevraagd van de negatieve adviezen voor deze geneesmiddelen tijdens de vergadering van mei 2017. Het comité heeft de eerste adviezen opnieuw beoordeeld en bevestigt de adviezen, die eerder zijn uitgebracht, om geen handelsvergunning voor deze geneesmiddelen te verlenen.
Het comité geeft verder een negatief advies voor een aanpassing van de therapeutische indicatie van Raxone.
Intrekking van aanvragen
De aanvragen voor de handelsvergunning voor Fulphila (pegfilgrastim), Ogivri (trastuzumab) en Tigecycline Accord (tigecycline) zijn ingetrokken.
Fulphila zou bestemd zijn voor de vermindering van neutropenie bij patiënten die kankerbehandelingen krijgen.
Ogivri zou bestemd zijn voor de behandeling van borstkanker en maagkanker.
Tigecycline Accord zou bestemd zijn voor de behandeling van gecompliceerde infecties van huid en weke delen (cSSTI), uitgezonderd diabetische voetinfecties en gecompliceerde intra-abdominale infecties (cIAI).
Een aanvraag om de indicatie van Opdivo (nivolumab) uit te breiden naar de behandeling van leverkanker is eveneens ingetrokken.
Uitkomst heronderzoek factor VIII geneesmiddelen
De CHMP concludeert dat er geen duidelijk en consistent bewijs is van een verschil in de ontwikkeling van remmers tussen de twee klassen factor VIII-geneesmiddelen. Dit zijn geneesmiddelen verkregen uit plasma en geneesmiddelen gemaakt met behulp van recombinant-DNA-technologie.
Dit is besproken in de bijeenkomst van de CHMP (Committee for Medicinal Products for Human Use) van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA van 11-14 september 2017. Nederland is in dit comité vertegenwoordigd door 2 medewerkers van het CBG.
Bron: CBG
Het tijdelijk stoppen met bloeddrukverlagende medicijnen bij 75-plussers met milde cognitieve problemen heeft geen positief effect op cognitief, psychologisch of algemeen dagelijks functioneren. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in JAMA Internal Medicine. De resultaten zijn verrassend, omdat eerder onderzoek erop leek te wijzen dat een hogere bloeddruk op latere leeftijd juist gunstig is. Bloeddrukmeting bij oudereDe 385 deelnemers aan de studie, allen 75-plus, kampten met milde cognitieve achteruitgang maar leden niet aan ernstige hart- en vaatziekten. De helft van de groep stopte gedurende 16 weken met medicatie tegen hoge bloeddruk, terwijl de controlegroep de pillen bleef gebruiken. Vervolgens werden de ouderen getest op cognitieve functies, symptomen van depressie en apathie, functioneren in het dagelijks leven en kwaliteit van leven. Op geen van deze punten vonden de onderzoekers een verbetering. Terwijl bij jongere mensen hoge bloeddruk een risicofactor is voor een verminderde breinfunctie, is dat verband bij ouderen minder eenduidig. Eerdere studies lieten zien dat bij ouderen juist een láge bloeddruk vaker gepaard gaat met cognitieve en psychologische achteruitgang. Dit werd verklaard met de theorie dat een hogere bloeddruk voor een betere doorbloeding van het brein zou zorgen, wat juist van belang zou zijn bij stijve bloedvaten zoals ouderen die vaak hebben. Het huidige onderzoek bevestigt deze aanname niet. De LUMC’ers sluiten niet uit dat de selectie van de deelnemers verklaart waarom ze geen positief effect van stoppen met medicijnen konden aantonen. “Misschien komt dat doordat we om veiligheidsredenen geen ouderen met ernstige hart- en vaatziekten hebben laten deelnemen”, zegt eerste auteur Justine Moonen. “Wellicht is juist bij hen de doorbloeding van de hersenen slechter, waardoor zij wél baat zouden kunnen hebben bij een hogere bloeddruk.” Gedeeld eerste auteur Jessica Foster-Dingley vult aan: “Daarnaast hebben we mogelijk geen effect kunnen aantonen, omdat de ouderen die mee wilden en konden doen aan onze studie zowel cognitief als in het dagelijks leven vrij goed functioneerden.” Ook is het denkbaar dat het verschil in bloeddruk tussen de twee groepen te klein was om een effect op het functioneren aan te tonen. Moonen: “Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat er geen causale relatie bestaat tussen lagere bloeddruk en slechter functioneren bij ouderen. In dat geval ligt er wellicht een gemeenschappelijke oorzaak aan ten grondslag – zoals beschadigingen in de delen van het brein die de bloeddruk regelen, of een slechte hartfunctie.” De onderzoekers pleiten voor een herhaling van het onderzoek, maar dan bij ouderen bij wie de regulering van de hersendoorbloeding aantoonbaar is aangetast en met een langere follow-up-tijd.
Licht traumatisch hersenletsel is een veelvoorkomende neurologische aandoening, en wordt in de volksmond ook wel een hersenschudding genoemd. Klachten zoals hoofdpijn, duizeligheid, vergeetachtigheid en vermoeidheid zijn in de eerste weken na het letsel bij veel patiënten aanwezig. Deze klachten trekken bij de meerderheid van alle patiënten volledig weg binnen weken tot enkele maanden. Echter, bij 20-25% van de patiënten kunnen de klachten langer aanhouden, tot zelfs jaren na het oplopen van het letsel. Deze persisterende klachten hebben grote gevolgen voor het functioneren van patiënten in het dagelijks leven, en bijvoorbeeld een terugkeer naar het werk belemmeren. Het promotieonderzoek van Myrthe Scheenen richtte zich op het onderzoeken van de risicofactoren voor het ontwikkelen van langdurige klachten. Daarnaast werd de effectiviteit van een preventieve cognitieve gedragstherapeutische interventie onderzocht, met als doel om langdurige klachten te voorkomen. Deze sessies werden vergeleken met telefonische gesprekken. Het bleek dat naast het hebben van veel klachten in de vroege fase, psychologische factoren zoals depressie, angst en posttraumatische stress een grote rol spelen in het ontwikkelen van langdurige klachten. De patiënten die telefonisch benaderd werden rapporteerden minder klachten na zes maanden en hadden een betere uitkomst een jaar na het letsel. Er kan echter niet worden uitgesloten dat beide interventies een positief effect op het herstel hebben gehad.
Bron: RUG
Sociale interacties vormen een essentiële basis van ons voortbestaan. Mensen die regelmatig sociale contacten hebben zijn over het algemeen vaker gelukkig dan anderen met weinig sociale interacties. Sociale terugtrekking blijkt zelfs één van de eerste symptomen te zijn in een groot scala aan hersenziekten, zoals depressie, autisme, schizofrenie en dementie. Het verminderd omgaan met vrienden, familie en collega’s, alsmede stoppen met deelname aan het arbeidsproces zijn bekende voorbeelden van sociale terugtrekking. Deze veranderingen in sociaal gedrag bij hersenziekten hebben grote gevolgen voor de patiënt, voor de familie en vrienden, de verzorgers, productiviteit op de arbeidsmarkt, en voor de gezondheidszorg. Onder de titel ‘beter samen’ geeft hoogleraar Martien Kas zijn visie over het belang van sociaal gedrag voor het begrijpen van verschillende hersenziekten en hoe dit te onderzoeken. Het onderzoek van Kas is erop gericht om de biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan sociale interacties en afwijkingen hierin te ontrafelen om nieuwe inzichten te verkrijgen in de ontstaanswijze en behandeling van hersenziekten. Basaal biologisch onderzoek naar het effect van hersenplasticiteit en van de verwerking van sensorische informatie op sociaal gedrag is de ruggengraat van zijn onderzoek. Het team van Kas ondezoekt die effecten in dierstudies door het interfereren met de expressie van genen en eiwitten in specifieke gebieden van het brein. De vertaling van deze kennis naar humane hersenziekten gebeurt in nauwe samenwerking met andere disciplines, en berust op de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën, zoals smartphonetechnologie, die het mogelijk maken om kwantitatieve biologische gegevens te verzamelen over sociaal gedrag en neuropsychiatrische ziektebeelden. Dit onderzoek kan mogelijk leiden tot een nieuwe manier van het biologisch diagnosticeren van hersenziekten en tot een meer persoonsgerichte behandelingswijze.
Bron: RUG
Prof. dr. Paul Roekaerts, de nieuwe bijzonder hoogleraar Intensive Care Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht, start een onderzoek binnen het Maastricht UMC+ naar de kwaliteit van leven na een IC-opname. Uit cijfers uit het buitenland blijkt dat 30-50% van de voormalige IC-patiënten lijdt aan fysieke beperkingen waardoor dagelijkse zaken als zich wassen of wandelen moeilijk tot onmogelijk worden. Daarnaast komt bij ongeveer 40% een psychische aandoening voor, als depressie, angst of PTSS. Het ‘Post Intensive Care Syndroom’ (PICS) verdient dringend meer aandacht in de Nederlandse gezondheidszorg, bepleit Roekaerts in zijn oratie ‘Elke dag telt!’, waarmee hij op vrijdag 14 november zijn bijzondere leerstoel aanvaardt. PICS, Post Intensive Care Syndroom, is een relatief nieuw begrip, dat twee jaar geleden in de Verenigde Staten door de beroepsgroep is geïntroduceerd. Het omvat alle nieuwe of verergerende fysieke, cognitieve en mentale gezondheidsproblemen die optreden na een intensive care behandeling bij overlevers en hun familie. In Nederland worden jaarlijks ongeveer 25.000 patiënten langer dan 48 uur op een IC opgenomen en van hen verlaat ongeveer 18.500 levend het ziekenhuis. Het is echter in Nederland niet bekend hoe de kwaliteit van leven van deze ex-IC-patiënten op korte en langere termijn is. Alleen uit het buitenland kwamen de afgelopen jaren verontrustende cijfers, en prof. Roekaerts stelt zich ten doel de Nederlandse situatie in kaart te brengen, te beginnen in Maastricht. “De symptomen van PICS maken een terugkeer in een normaal en professioneel leven haast onmogelijk”, zegt Roekaerts in zijn oratie. “Ook persoonlijkheidsveranderingen en boosheid komen vaak voor bij IC-overlevers. Zo sprak ik laatst nog een patiënt die zichzelf voortdurend levend in een brandende oven geschoven zag worden; hij had herhaalde CT en MRI-scans onderaan. Een ander denkt dat er een verpleegkundige rondloopt die haar wil vermoorden; dat is een angst die vrij vaak voorkomt onder ex-IC-patiënten.” Hij noemt het ‘de grootste uitdaging in de Intensive Care geneeskunde vandaag’ om beter te begrijpen hoe deze lichamelijke zwakte en mentale stoornissen tot stand komen en hoe ze voorkomen kunnen worden, een plaats gegeven, draaglijker gemaakt voor patiënt en familie en optimaal behandeld. “Ik ben ervan overtuigd dat minder overdreven rust en medicatie op de IC daaraan een bijdrage kan leveren”, aldus Roekaerts. Aansluitend bij een aantal factoren waarvan bekend is dat ze het herstel bemoeilijken na een IC-opname, werkt het Maastricht UMC+, waar hij als IC-arts werkt, aan zes verbeterpunten, ‘The IC-sixpack’ genaamd. Het programma maakt gebruik van de best beschikbare wetenschappelijke inzichten voor het voorkomen, behandelen en optimaliseren van pijn, angst, delirium, spierafbraak, mobiliteit en waterhuishouding van patiënten.
Nederlandse lesbische, homo- en biseksuele jeugd doen 3 tot 5 keer vaker een suïcidepoging dan heteroseksuele jongeren; transgender personen doen zelfs 10 maal zo vaak een zelfmoordpoging. Vanwege hun specifieke behoeften, hun identiteitsproblemen en hun minderheidsstatus lijken suïcidale lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender jongeren (LHBT jongeren) slecht toegang te hebben tot effectieve zorg. Onderzoekers van de basiseenheid Jeugdstudies van de Rijksuniversiteit Groningen zullen de komende jaren samen met oa. Movisie en 113zelfmoordpreventie onderzoek doen naar een laagdrempelige web-based therapie, gericht op suïcidale LHBT jongeren. Het onderzoeksteam, onder leiding van Dr. Diana van Bergen ontvangt voor het onderzoek een subsidie van 300.000 euro van ZonMW. De titel van het onderzoeksvoorstel is ‘Preventing suicidality among Dutch Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender (LGBT) youth through a web-based intervention addressing suicidality in relation to sexual and gender identity issues’. De negatieve houding of reacties van anderen, of verwachtingen hierover, over de seksuele oriëntatie of gender identiteit zorgt bij een deel van de LHBT jeugd voor voortdurende stress en gaat gepaard met angst, zichzelf afwijzen, en een laag zelfvertrouwen. Dit kan vervolgens leiden tot suïcidaliteit en depressie. Deze stressfactoren, ook wel minderheidsstress genoemd, spelen een belangrijke rol bij het begrip over de verhoogde suïcidaliteit. De onderzoekers verwachten dat de LHBT jongeren door de web-based interventie beter kunnen omgaan met minderheidsstress. In het onderzoek is ook aandacht voor de ouders van LHBT jongeren. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij het kunnen omgaan met minderheidsstress. De onderzoekers verwachten dat LHBT jongeren door de therapie zullen profiteren van het vergroten van hun vaardigheden om te communiceren met hun ouders over hun seksuele- en genderproblematiek. Om te zorgen dat ouders zich meer bewust worden van waarschuwingssignalen rond suïcidaliteit bij hun LHBT kinderen, zal een aparte ouder web portal worden ontwikkeld voor een bestaande website voor LHBT jongeren (iedereenisanders.nl). De web-based interventie ter voorkoming van suïcidaliteit onder LHBT-jongeren wordt ontwikkeld in samenwerking met professionals in de gezondheidszorg, LHBT-jongeren en hun ouders, en vrijwilligers die met LHBT jongeren werken. Daarnaast is de interventie gebaseerd op diverse bestaande effectieve online en face-to-face cognitieve gedragstherapie modules voor adolescenten en volwassenen.
Bron: RUG
Invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in 2012 leidde tot een daling van het aantal patiënten, maar gelijktijdig steeg het aantal crisisbehandelingen en gedwongen opnamen. Dit blijkt uit onderzoek van VUmc en GGZ inGeest in samenwerking met Harvard University, de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit van Tilburg en de Radboud Universiteit Nijmegen. VUmc-hoogleraar Aartjan Beekman: "Deze eigen bijdrage was bedoeld als bezuiniging maar door het mijden van zorg door m.n. mensen met een zware stoornis had het bij deze groep meer gedwongen opnamen en crisiscontacten tot gevolg." De resultaten worden vandaag gepubliceerd in het gezaghebbende JAMA Psychiatry en zijn zeker ook relevant voor de discussie over de hoogte van het eigen risico. In 2012 werd er in Nederland een eigen bijdrage ingesteld voor de specialistische GGZ van 200 euro voor ambulante zorg en 145 euro per maand voor verblijf. Daarna is het eigen risico de afgelopen jaren flink gestegen. Deze zogenaamde 'remgelden' zijn bedoeld om de groei van het beroep op zorg te remmen en de kosten in de hand te houden. Het risico van dit soort financiële maatregelen is dat patiënten niet, of te laat behandeld worden, waardoor zij schade oplopen of hun behandeling uiteindelijk duurder uitvalt. Dit zou juist mensen kunnen treffen die het meest kwetsbaar zijn, zoals mensen met weinig financiële middelen en met ernstige psychische ziekten. bv Uit dit onderzoek blijkt dat na invoering van de eigen bijdrage voor specialistische GGZ het aantal patiënten in de reguliere GGZ met ruim 13% daalde. Volgens een voorzichtige schatting van de onderzoekers leidde dit tot een daling van 57.000 behandeltrajecten in 2012. De daling was sterker voor lage dan voor hoge inkomensgroepen. Er was niet alleen een daling bij patiënten met mildere stoornissen, maar ook bij ernstige psychische stoornissen (ernstige depressie, schizofrenie en bipolaire stoornis). De onderzoekers vonden ook een onbedoelde stijging in het aantal gedwongen behandelingen binnen het kader van de BOPZ (+96%,) en de acute GGZ (+25%). De stijging in de gedwongen opnamen werd met name veroorzaakt door patiënten met schizofrenie of een bipolaire stoornis. vb Het doel van de invoering van de eigen bijdrage was om de zorgkosten te verminderen en dat is gelukt: de onderzoekers schatten dat de eigen bijdrage heeft geleid tot 70 miljoen aan besparingen, maar ook tot 57 miljoen extra kosten voor gedwongen opnamen en acute zorg: een netto besparing van 13 miljoen euro. Maar dat neemt niet weg dat voor mensen met schizofrenie en bipolaire stoornis de netto behandelkosten juist met 25 miljoen euro toenamen. In een tijd waar we ons zorgen maken over een toename van het aantal 'verwarde mensen op straat', ligt het voor de hand om te stoppen met financiële drempels voor de toegang tot goede geestelijke gezondheidszorg voor mensen die het echt nodig hebben. Beekman: "Het blijft voor ons als behandelaars onbegrijpelijk dat we allerlei programma's opzetten om iets te doen aan een toename van verwarde mensen op straat en dat tegelijkertijd de toegang tot goede zorg voor deze patiënten wordt beperkt. Dat voelt als het paard achter de wagen spannen."
Bron: VUmc
Mensen met anhedonie kunnen wél plezier ervaren. Dat concludeert Vera Heininga naar aanleiding van haar promotieonderzoek, waarbij ze anhedonie onderzocht met behulp van een smartphone Zij concludeert dat mensen met anhedonie best wel in staat zijn om positieve emoties te ervaren, maar dat zij een verminderd vermogen hebben om die positieve emoties stabiel te houden. De gebruikte onderzoeksmethode lijkt op basis van dit onderzoek een veelbelovende benadering te zijn om anhedonie beter te gaan begrijpen. Anhedonie – een verminderd vermogen om plezier te ervaren - is één van de twee kernsymptomen van een depressieve stoornis en komt ook bij andere psychische stoornissen vaak voor. Bijna twintig procent van de mensen heeft tenminste en anhedonische periode tijdens de adolescentie en kan grote beperkingen in het dagelijks functioneren veroorzaken. Maar hoewel het veel voorkomt, begrijpen we nog niet echt wat anhedonie precies is en hoe het tot stand komt. Het onderzoek van Heininga maakt deel uit van een groter onderzoek ‘No Fun No Glory’, waarbij men keek of mensen door gepersonaliseerd leefstijladvies in combinatie met een parachutesprong meer plezier kan krijgen. Zij gebruikte voor haar onderzoek niet de gangbare eenmalige vragenlijsten, maar bestudeerde de stemming van een persoon op verschillende momenten door 138 jongvolwassenen (waarvan ongeveer de helft anhedonie had), drie keer per dag via een vragenlijst op hun smartphone. De meeste resultaten kwamen overeen met resultaten uit traditionele onderzoeken, maar het onderzoek leidde ook tot nieuwe inzichten. Bijvoorbeeld dat mensen met anhedonie niet altijd minder plezier ervaren dan anderen, en dat mensen met anhedonie vaak vast lijken te zitten in een negatieve spiraal van weinig plezier en weinig motivatie. Meer kennis over anhedonie kan leiden tot betere behandelmethoden hiervoor. Vera Heininga (1986) haalde haar onderzoeksmaster aan de Inter-university Center for Social Science Theory and Methodology (ICS), aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation (ICPE) van onderzoeksinstituut SHARE. Heininga is vanaf januari volgend jaar werkzaam als postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit van Leuven. De titel van haar proefschrift luidt: De gelukkige, de verdrietige en de anhedonische: op weg naar het begrijpen van veranderde beloningsfunctie vanuit een micro-niveau perspectief.
Bron: RUG
Het doel van dit promotieonderzoek was het monitoren van de zorg voor mensen met psychische problemen in Nederlandse huisartsenpraktijken in de periode 2011-2015. In 2014 werd in Nederland de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) hervormd. Huisartsen mogen alleen nog patiënten verwijzen met een (vermoedelijke) psychiatrische stoornis of een hoog risico op bijvoorbeeld ernstige zelfverwaarlozing of suïcide. Alle andere patiënten met psychische problemen moeten binnen de huisartsenpraktijk behandeld worden. Huisartsenzorg is namelijk laagdrempelig en goedkoper dan gespecialiseerde zorg. Om de toenemende vraag het hoofd te kunnen bieden werken bijna alle huisartsen inmiddels samen met een praktijkondersteuner GGZ (POH-GGZ). De POH-GGZ zoekt samen met patiënten uit wat er aan de hand is, en helpt hen tijdens een aantal gesprekken weer op weg. Zo kunnen steeds meer patiënten met psychische problemen binnen de huisartsenpraktijk behandeld worden. De POH-GGZ neemt tot nu toe geen taken over van de huisarts, maar biedt vooral aanvullende zorg aan mensen die voorheen waarschijnlijk geen hulp zouden hebben ontvangen of die direct verwezen zouden zijn. Huisartsen zijn de laatste jaren niet minder antidepressiva gaan voorschrijven aan patiënten met angst of depressie, ondanks dat zij sinds de komst van de POH-GGZ meer behandelopties hebben. Zowel huisartsen als POH’s-GGZ zien steeds meer mensen met psychische problematiek. Naar verwachting neemt dit de komende jaren verder toe. Het is daarom belangrijk om de zorg voor mensen met psychische problemen in de huisartsenpraktijk te blijven monitoren.
Bron: RUG
Apathie hangt samen met een ander volume en ander activiteitsniveau van bepaalde hersengebieden. Dat laat Claire Kos zien in haar proefschrift over apathie. Haar bevindingen sluiten aan bij de suggestie dat er bij apathie verschillende gedragsmatige componenten een rol spelen, zoals het tonen van initiatief en cognitieve controle, met bijbehorende neurale netwerken. De resultaten van dit proefschrift dragen bij aan beter begrip van apathie en kunnen uiteindelijk gebruikt worden bij de ontwikkeling van effectieve behandelingen. Apathie is een gedragskenmerk waarbij sprake is van verlies van motivatie en initiatief en van lusteloosheid. Het opstarten en volhouden van activiteiten is lastig voor mensen met apathie, waardoor mensen simpelweg minder ondernemen. Het lijkt daarmee op depressie, maar mensen die apathisch zijn, zijn doorgaans minder neerslachtig en verdrietig. Mensen met apathie kunnen ook wel plezier beleven aan activiteiten, maar hebben moeite zich ertoe te zetten. Helaas komt apathie veel voor; naar schatting bij zestig procent bij mensen met ziekte van Alzheimer, vijftig procent bij mensen met schizofrenie maar ook zeker bij mensen in een gezonde populatie. Kos vergeleek diverse onderzoeken met elkaar waarin apathie werd onderzocht bij mensen met apathie en de ziekte van Alzheimer, niet aangeboren hersenletsel en schizofrenie. Ze onderzocht zelf ook gezonde mensen en mensen met schizofrenie. Zo kon ze aantonen dat apathie samenhangt met de mate van activiteit van bepaalde hersendelen. Naast het onderzoek naar de neurale basis van apathie is de onderzoeksgroep waar Kos deel van uitmaakt betrokken bij het ontwikkelen van mogelijke behandelingen voor apathie. Hierbij worden specifieke hersendelen gestimuleerd met de verwachting dat het voor mensen gemakkelijker wordt om activiteiten te ondernemen. Claire Kos (1987) studeerde psychologie aan de Universiteit van Groningen (afstudeerrichting Hersenen & Gedrag) en voltooide haar tweede master cum laude aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation) van onderzoeksinstituut BCN BRAIN van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO en ERC. Kos is nu werkzaam als postdoc in het UMCG. De titel van haar proefschrift luidt On the move. Towards understanding the neural basis of apathy.
Bron: RUG
Wanneer mensen gebukt gaan onder mentale problemen als depressie of angst, kunnen ze hiertegen een interventie ondergaan. Als een interventie nieuw is, willen onderzoekers vaak weten of de interventie het gewenste effect heeft. Daarnaast hebben verzekeringsmaatschappijen in de afgelopen decennia de druk op gezondheidszorgmedewerkers opgevoerd om systematisch de progressie van hun cliënten bij te houden voor, tijdens en na de interventie om het subsidiëren van ineffectieve interventies te vermijden. Rivka de Vries ontwikkelde nieuwe methodes voor het meten van interventie-effecten vanuit de Bayesiaanse statistische benadering. Rivka de Vries deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychologie, onderzoekschool IOPS (Interuniversity Graduate School for Psychometrics and Sociometrics).
Een relatief kleine groep IC-patiënten, die moeilijk van de beademing afkomt, zorgt voor een groot deel van de IC-kosten. Voor deze patiënten zou een nieuwe afdeling, de IC-Light, een uitkomst kunnen zijn. Daar wordt de patiënt geholpen om te ontwennen aan de beademing en is dus betere en goedkopere zorg voor deze groep. Aldus Leo Heunks van VUmc in zijn oratie 'Ademspierfunctie bij de intensive care patiënt.' Hij is benoemd tot hoogleraar Experimentele Intensive Care. De ademspier, ofwel het middenrif, is een ondergewaardeerde maar 24 uur per dag actieve spier die van levensbelang is voor de mens. Met name op de Intensive Care bij kunstmatige beademing, speelt deze spier een grote rol. Want hij is dan uitgeschakeld en inactief, waardoor hij verzwakt. Hierdoor is het lastig om de patiënt, nadat die genezen is van zijn ziekte zoals een longontsteking, weer zelfstandig aan het ademen te krijgen. De patiënt heeft er een nieuwe kwaal bij. Want zelfstandig ademen vraagt om een voldoende sterke spier maar er is sprake van zogenoemde 'ademspierzwakte'. Bij VUmc is veel kennis over het middenrif, ofwel het diafragma. Er is dan ook een diafragma expertisecentrum in oprichting. Tegenwoordig overleven steeds meer patiënten op de moderne IC, met hoog opgeleid personeel en hoogwaardige technologie. Zolang beademing nodig is, blijven patiënten in Nederland op de IC. Dat kan weken, soms maanden, duren. Voor de langdurig beademde patiënt is de kwaliteit van zorg op de IC niet optimaal. Er is teveel lawaai en er wordt te weinig rekening gehouden met het dag-nachtritme en de behoefte aan bewegen en aan mentale steun van de patiënt. Ook is de prijs van een IC-bed (€2.500 per dag) hoog, terwijl deze patiënt een heel andere vorm van zorg behoeft, namelijk de begeleiding om te ontwennen aan de beademingsapparatuur. Dit kan in een soort IC-Light. "Bijkomend voordeel is dat dit kostenbesparend is en de hoge druk op IC-bedden, zeker hier in de Randstad, kan verlichten. In de VS en in Londen zijn al speciale ontwen-eenheden en ik heb in Nijmegen meegewerkt aan een pilot, met steun van de zorgverzekeraars. Met een bed op de IC-Light kun je €700 per dag besparen. Een unit met 20 bedden zou jaarlijks een besparing van een paar miljoen euro op kunnen leveren, en vooral betere zorg voor de beademde patiënt." Bijkomend voordeel van de IC-Light afdeling is dat meer aandacht kan worden besteed aan specifieke problemen van patiënten die lang op de intensive care verblijven. Zelfs een jaar na ontslag uit het ziekenhuis is hun spierkracht vaak nog sterk verminderd en ervaren patiënten problemen met inspanning en zijn ze eerder vermoeid. Dit heeft onder andere als gevolg dat velen niet snel kunnen terugkeren in het normale arbeidsproces. Ook bij familie van voormalige IC-patiënten komen veel klachten voor. Ongeveer 30% van de familieleden die zorgdragen voor de patiënt voldoen zelfs aan criteria voor een ernstige depressie. Op de IC-Light kunnen patiënten en hun naasten beter begeleid worden. Op dit moment onderzoekt Leo Heunks de mogelijkheid van een IC-Light bij VUmc.
Bron: VUmc
Jongeren die ernstig ziek zijn geweest en dankzij de moderne geneeskunde zijn hersteld, blijven in hun latere leven vaak de gevolgen daarvan ondervinden. Hun levensloop is vertraagd, ze worden later zelfstandig en hun psychoseksuele en sociale ontwikkeling blijft achter bij gezonde levensgenoten. Dit blijkt uit het proefschrift van Eefje Verhoof die vrijdag 1 mei promoveert aan het AMC. Verder ervaren ze als jongvolwassenen een lagere kwaliteit van leven en kennen ze meer gevoelens van angst, depressie en hulpeloosheid. Volgens het onderzoek van Verhoof zijn ze gemotiveerd om deel te nemen aan het arbeidsproces, maar werken ze minder dan ze zouden kunnen en hebben ze vaak ondersteuning nodig bij hun werk. Verhoof: ‘Hier ontstaat een probleem, omdat het de vraag is of de samenleving deze personen aan het werk wil en kan helpen. De behandeling van deze patiënten moet erop gericht zijn dat ze later op een betekenisvolle en bevredigende manier kunnen meedraaien in de samenleving.’ Er zijn wetten, zoals de Wajong, die jongeren bijstaan met een uitkering. Deze wet is vervangen door de Participatiewet, maar volgens de promovendus is onduidelijk hoe de gemeenten deze wet gaan uitvoeren. Vandaar haar vrees dat veel jongvolwassenen die als kind een zware ziekte hebben doorgemaakt, tussen wal en schip gaan vallen. De groep jongeren die na een ernstige ziekte in de kinderjaren volwassen wordt, neemt snel toe. In het verleden waren veel kinderziekten fataal. Als gevolg van verbeterde behandelingsmogelijkheden binnen de kindergeneeskunde zijn artsen in staat om het beloop van nierziekten, kanker, stofwisselingsziekten, aangeboren hartafwijkingen en taaislijmziekte, te verbeteren. Hierdoor is de kans toegenomen om de ziekte te overleven en stijgt het aantal kinderen dat opgroeit met chronische gezondheidsproblemen. Het gaat om een groep van circa een half miljoen Nederlanders. Als reactie op de uitkomsten van het onderzoek hebben de twee promotoren van Verhoof, prof. dr. Hugo Heymans, oud-hoogleraar kindergeneeskunde van het Emma Kinderziekenhuis AMC en prof. dr. Martha Grootenhuis, hoogleraar psychosociale zorg voor het chronisch zieke kind, op 1 mei de Dag van de Arbeid, een brandbrief gestuurd naar minister Asscher van Sociale Zaken en minister Schippers van Volksgezondheid. Volgens de briefschrijvers heeft de maatschappij de plicht om deze groep een zo volwaardig mogelijk plaats te geven om ze werkelijk te laten profiteren van de ‘successen van de kindergeneeskunde’. AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 Dit kan door betere, vroegtijdige en langdurige monitoring, aangepaste begeleiding met nadruk op participatie. Heymans: ‘Het doet pijn als ik iemand spreek die na een lang ziekbed is genezen en dan vertelt: ‘Ik doe eigenlijk niks. Ik heb niks geleerd.’ Dan denk ik als kinderarts: doen we het hiervoor? Om mensen lichamelijk op te knappen en ze vervolgens aan de kant te zien staan?”
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar Functionele neurochirurgie houdt prof. dr. Rick Schuurman zijn oratie getiteld: ‘Diepe hersenstimulatie, de toekomst’. Schuurman houdt zich met zijn mede-onderzoekers van de afdelingen neurochirurgie, neurologie en psychiatrie al langere tijd bezig met onderzoek naar de klinische toepassingen van diepe hersenstimulatie (DBS). Dit is een behandeling waarbij elektroden in de hersenen worden geïmplanteerd die zijn aangesloten op een inwendige elektrische stimulator. Met behulp van elektrische stimulatie van specifieke hersengebieden kan de activiteit van de hersenen subtiel worden beïnvloed. Deze behandeling is gericht op het verminderen van symptomen en het verbeteren van het functioneren van de patiënten met neurologische aandoeningen zoals de ziekte van Parkinson, tremor en dystonie. Daarnaast wordt diepe hersenstimulatie ook toegepast bij een aantal psychiatrische aandoeningen zoals obsessief-compulsieve stoornis en therapie-refractaire depressie. Als hoogleraar gaat Schuurman zich richten op optimalisatie van bestaande toepassingen van DBS, technische innovaties en de verbreding van de klinische toepassingen van DBS in nieuwe indicaties. Naast onderzoek houdt Schuurman zich bezig met het trainen van neurochirurgen die hun opleiding hebben voltooid en zich willen verdiepen in deze behandelvorm.
Bron: AMC
Patricia van Oppen is benoemd tot hoogleraar psychotherapie in de psychiatrie. Met haar leerstoel levert zij een bijdrage aan de kennis over (kosten)effectiviteit van psychotherapie voor de meest voorkomende psychische stoornissen. Op vrijdag 20 maart houdt zij haar inaugurele rede Wat psychotherapeuten kunnen leren van honkbal, hockey en Van Gaal. Goed toegepaste psychotherapie helpt in veel gevallen voor het verminderen van psychische klachten en problemen. Uit onderzoek blijkt dat verschillende psychotherapeutische behandelingen voor diverse psychische problemen effectief zijn. Zoals bijvoorbeeld blijkt voor de behandeling van angst, depressie, psychose en de posttraumatische stressstoornis. Maar krijgen patiënten in Nederland deze effectieve behandelingen wel altijd? Te weinig, vindt prof. dr. Patricia van Oppen. Psychotherapeuten varen nog te veel op hun eigen voorkeuren en klinische intuïtie en gebruiken vooral de hen bekende en vertrouwde methodes. Ze laten zich te weinig leiden door resultaten uit wetenschappelijk onderzoek. Uit onderzoek blijkt dat therapeuten helaas niet kunnen voorspellen welke mensen wel en welke mensen niet opknappen van de behandeling. Om dit te verbeteren moet men in Nederland beter opleiden. Tijdens de opleiding van psychotherapeuten moet het leren van effectief gebleken psychotherapeutische behandelingen centraal staan. Wetenschappelijk onderbouwing en statistiek is hierbij het sleutelbegrip. Net zoals dit steeds vaker het geval is bij de trainingen binnen de honkbal- en hockeywereld. Een therapeut moet leren om - soms geheel tegen de eigen intuïtie in - beslissingen te nemen. Net zoals Louis van Gaal dit als trainer deed met zijn de cruciale keeperswissel tijdens het WK in 2014. Binnen de wetenschappelijke wereld is het van belang dat er meer waardering komt voor de implementatie van effectief gebleken behandelingen in de praktijk. Hierbij is het zinvol vaker gebruik te maken van anekdotische vertellingen, aangezien dit de klinische praktijk meer beïnvloedt dan de gebruikelijke wetenschappelijk artikelen of rapporten waarmee onderzoekers doorgaans communiceren.
Dhr. drs. Martinus P.G. Broen, “Anxiety and depression in Parkinson’s disease”. Dit proefschrift is relevant voor patiënten met de ziekte van Parkinson. Dit onderzoek toont aan dat angststoornissen zeer frequent zijn en zelfs bij 1 op de 3 parkinsonpatiënten voorkomen. De belangrijkste factor voor het ontwikkelen van een angststoornis is de aanwezigheid van depressieve klachten, maar ook situationele beperkingen door de Parkinson symptomen spelen een belangrijke rol. Tevens is de geschiktheid van een mobiele applicatie onderzocht, de Experience Sampling Method, om de relatie tussen motorische klachten (bijv. trillen en stijfheid), stemming en context te ontrafelen. De Experience Sampling Method lijkt hiervoor geschikt, en biedt mogelijkheden voor toekomstig onderzoek.
Bron: UM
Stressvolle en onvoorspelbare levensgebeurtenissen, vooral sociale stress en conflicten, kunnen ervoor zorgen dat mensen een hoger niveau van neuroticisme (emotionele instabiliteit) ontwikkelen. Bertus Jeronimus stelt dat op basis van onderzoek naar de relatie tussen omgevingsinvloeden en neuroticisme. Er is ook goed nieuws: positieve levensveranderingen kunnen leiden tot een afname van neuroticisme. Jeronimus concludeert dat het neuroticisme-niveau van mensen veel veranderlijker is dan lang werd gedacht. Neuroticisme is niet alleen een zware belasting voor mensen die ermee kampen, maar ook een grote kostenpost voor de maatschappij. Het kwart van de Nederlandse bevolking dat het hoogst scoort op vragenlijsten voor neuroticisme maakt samen meer medische en economische kosten dan alle andere gebruikers van de geestelijke gezondheidszorg bij elkaar. Het zou daarom volgens Jeronimus de moeite waard kunnen zijn om meer geld te besteden aan preventiestrategieën. Daarvoor moet eerst duidelijk zijn wat mogelijke oorzaken van een hoog neuroticisme-niveau zijn, en hoe een eventuele afname van emotionele instabiliteit bewerkstelligd kan worden. Om die twee vragen te beantwoorden, bestudeerde de promovendus eerdere studies naar veranderingen in neuroticisme in volwassenen. Hij vat samen dat stressvolle gebeurtenissen, die gekarakteriseerd kunnen worden als onvoorspelbaar, oncontroleerbaar, onverwacht, onwenselijk of niet passend bij een normale levensloop, vaak worden gevolgd door een langdurige toename in neuroticisme. Andersom bleken positieve levensveranderingen dus tot een afname van klachten te leiden. Tot slot concludeert Jeronimus dat een hoog niveau van neuroticisme een belangrijke voorspeller is voor de ontwikkeling van psychische problemen zoals depressie. Bertus Jeronimus (1984) studeerde klinische- en ontwikkelingspsychologie en Nederlands recht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde. Jeronimus werkt als onderzoeker bij de afdeling Psychiatrie van het UMCG.
Patricia van Oppen is benoemd tot hoogleraar psychotherapie in de psychiatrie. Met haar leerstoel levert zij een bijdrage aan de kennis over (kosten)effectiviteit van psychotherapie voor de meest voorkomende psychische stoornissen. Op vrijdag 20 maart houdt zij haar inaugurele rede Wat psychotherapeuten kunnen leren van honkbal, hockey en Van Gaal. Goed toegepaste psychotherapie helpt in veel gevallen voor het verminderen van psychische klachten en problemen. Uit onderzoek blijkt dat verschillende psychotherapeutische behandelingen voor diverse psychische problemen effectief zijn. Zoals bijvoorbeeld blijkt voor de behandeling van angst, depressie, psychose en de posttraumatische stressstoornis. Maar krijgen patiënten in Nederland deze effectieve behandelingen wel altijd? Te weinig, vindt prof. dr. Patricia van Oppen. Psychotherapeuten varen nog te veel op hun eigen voorkeuren en klinische intuïtie en gebruiken vooral de hen bekende en vertrouwde methodes. Ze laten zich te weinig leiden door resultaten uit wetenschappelijk onderzoek. Uit onderzoek blijkt dat therapeuten helaas niet kunnen voorspellen welke mensen wel en welke mensen niet opknappen van de behandeling. Om dit te verbeteren moet men in Nederland beter opleiden. Tijdens de opleiding van psychotherapeuten moet het leren van effectief gebleken psychotherapeutische behandelingen centraal staan. Wetenschappelijk onderbouwing en statistiek is hierbij het sleutelbegrip. Net zoals dit steeds vaker het geval is bij de trainingen binnen de honkbal- en hockeywereld. Een therapeut moet leren om - soms geheel tegen de eigen intuïtie in - beslissingen te nemen. Net zoals Louis van Gaal dit als trainer deed met zijn de cruciale keeperswissel tijdens het WK in 2014. Binnen de wetenschappelijke wereld is het van belang dat er meer waardering komt voor de implementatie van effectief gebleken behandelingen in de praktijk. Hierbij is het zinvol vaker gebruik te maken van anekdotische vertellingen, aangezien dit de klinische praktijk meer beïnvloedt dan de gebruikelijke wetenschappelijk artikelen of rapporten waarmee onderzoekers doorgaans communiceren.
Bijna 70% van de patiënten die een stamceltransplantatie ondergaan hebben cognitieve of emotionele klachten maar slechts 7% heeft behoefte aan aanvullende psychische zorg. De meeste patiënten lossen het liever zelfstandig op, of met behulp van naasten. Dit blijkt uit onderzoek van Annemarie Braamse. Zij promoveert op 17 april bij VUmc. Patiënten met hematologische ziekten als kanker in het bloed, beenmerg en/of lymfeklieren die een stamceltransplantatie ondergaan ondervinden na de behandeling vaak psychische klachten, zoals angst of depressie. Annemarie Braamse deed onderzoek naar de effecten van en behoefte aan ondersteunende psychische zorg bij deze patiënten. Zij ontdekte dat 68% van de patiënten cognitieve/emotionele problemen heeft in de vijf jaar na de behandeling, maar dat slechts 7% van de patiënten behoefte heeft aan aanvullende, ondersteunende zorg voor deze klachten. Stamceltransplantatie wordt binnen de oncologische zorg gezien als een van de meest belastende en stressvolle behandelingen. Hoewel stamceltransplantatie tot betere overlevingskansen leidt gaat de behandeling gepaard met beperkingen in de kwaliteit van leven van de patiënten. Psychische, fysieke, cognitief-emotionele en praktische problemen worden door patiënten vaak genoemd na de transplantatie. Uit het onderzoek van Braamse blijkt dat de behoefte aan ondersteunende zorg afhankelijk is van de wens van patiënten om hun problemen zelfstandig of met behulp van naasten aan te pakken, hun copingstrategiëen en hun kennis van beschikbare hulp. De meerderheid van de patiënten die stamceltransplantatie heeft ondergaan blijkt in staat om met ondersteuning van naasten, artsen en verpleegkundigen met veelal zware de gevolgen vanhun ziekte en behandeling om te kunnen gaan. "In de aanvullende ondersteunende zorg moet er een goede balans worden gezocht tussen enerzijds het ondersteunen van de veerkrachten van patiënten en hun wens om problemen zelfstandig op te lossen, en anderzijds hun eventuele behoefte aan professionele zorg", aldus Braamse.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Co-ordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Opdivo (nivolumab) is een antineoplastisch monoklonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van patiënten met progressief (inoperabel of metastatisch) melanoom.
- Hetlioz (tasimelteon) is een melatonine receptor agonist bestemd voor de behandeling van 24-uurs slaap-waak stoornissen bij blinden. Tasimelteon interacteert op het circadiaanse slaap-waak ritme door het resetten van de ‘master klok’ in de suprachiasmatische kern. De ‘master klok’ regelt de circadiaanse ritmen van hormonen zoals melatonine en cortisol en synchroniseert de fysiologische processen van de slaap-waak cyclus.
- Lixiana (edoxaban) is een direct oraal anticoagulans (DOAC) bestemd voor de preventie van cerebrale en systemische embolieën bij patiënten met atrium fibrilleren en voor de behandeling en preventie van veneuze trombose en longembolie bij risico patiënten.
- LuMark (Lutetium (177Lu) chloride) is een radiofarmaceutische voorloperstof bestemd voor de radioactieve labeling van specifieke dragermoleculen.
Negatieve opinie
De CHMP was negatief over de aanvraag voor Lympreva(dasiprotimut-T), een autoloog immuunglobuline vaccin bestemd voor de behandeling van patiënten met folliculair non-Hodgkin lymfoom.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Esmya (ulipristal) is een selectieve progesteron receptor modulator die nu ook bestemd is voor de chronische, intermitterende, behandeling van matig tot ernstige symptomen van uteriene vleesbomen bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd.
- Invega (paliperidon) is een psycholepticum dat bestemd is voor de behandeling van schizo-affectieve stoornis bij volwassenen. De vermelding is komen te vervallen dat geen werkzaamheid is aangetoond op depressieve symptomen.
- Levemir (insuline detemir) is een insuline die nu ook bestemd is voor de behandeling van diabetes mellitus als de GLP-1 analoog liraglutide wordt toegevoegd.
- Relistor (methylnaltrexon bromide) is een perifere opioïdreceptor antagonist die nu ook bestemd is voor de behandeling van opioïd-geïnduceerde obstipatie bij volwassen patiënten, 18 jaar en ouder, met chronische niet-kanker pijn.
- Resolor (prucalopride) is een selectieve serotonine receptoragonist die nu ook bestemd is voor de symptomatische behandeling van chronische obstipatie bij mannen.
- Tygacil (tigecycline) is een antibioticum dat nu ook bestemd is voor de behandeling van gecompliceerde infecties van huid en weke delen, uitgezonderd diabetische voetinfecties en gecompliceerde intra-abdominale infecties bij kinderen en adolescenten tussen 8 en 18 jaar.
PRAC aanbevelingen
De CHMP heeft een signaal bevestigd van een potentieel risico op ernstige bradycardieën (vertraagde hartslag) en hartblok (problemen met de geleiding van elektrische signalen in het hart) bij gelijktijdig gebruik van een aantal geneesmiddelen voor hepatitis C en amiodarone (een anti-aritmicum). Het gaat om het combinatiepreparaat Harvoni (sofosbuvir / ledipasvir) of een combinatie van Sovaldi (sofosbuvir) en Daklinza (daclatasvir).
Om het risico zo klein mogelijk te houden wordt aanbevolen amiodarone uitsluitend te geven aan patiënten die Harvoni of een combinatie van Sovalidi en Daklinza gebruiken wanneer andere anti-aritmica niet gebruikt kunnen worden. Wanneer gelijktijdig gebruik van amiodarone niet kan worden vermeden, moeten patiënten nauwkeurig worden gevolgd. Een ‘Direct Healthcare Professional Communication (DHPC)’, met deze inhoud wordt op korte termijn verstuurd aan de relevante beroepsgroepen.
CMDh
Codeïne-bevattende geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt met consensus de PRAC aanbeveling over nieuwe maatregelen om het risico op ernstige bijwerkingen, waaronder ademhalingsmoeilijkheden, te beperken bij codeïne-bevattende geneesmiddelen die worden gebruikt voor hoest en verkoudheid bij kinderen. Het gebruik van codeïne voor hoest en verkoudheid (stroop en tabletten) is nu gecontra-indiceerd voor kinderen jonger dan 12 jaar. Gebruik van codeïne voor hoest en verkoudheid wordt afgeraden bij kinderen en adolescenten van 12 tot 18 jaar die al ademhalingsmoeilijkheden hebben. De contra-indicaties bij kinderen jonger dan 12 jaar voor codeïne bij hoest en verkoudheid zijn in lijn met de eerder genomen maatregel voor codeïne gebruikt bij pijn.
De contra-indicatie voor vrouwen in alle leeftijden die borstvoeding geven is van toepassing voor alle codeïne-bevattende geneesmiddelen die zijn aanvaard voor volwassenen. Het maakt daarbij niet uit voor welke indicatie de geneesmiddelen zijn geregistreerd. De CMDh vraagt de handelsvergunninghouders van deze producten de productinformatie aan te passen en deze contra-indicatie op te nemen. Dit kan via een zogenoemde type IA-variatie wanneer geen verdere wijzigingen nodig zijn.
Nabestaanden die iemand verliezen door moord hebben niet alleen te maken met gevoelens van gemis en rouw, maar ook met het gegeven dat hun geliefde opzettelijk van hen is afgenomen. Uit een vragenlijststudie onder 312 nabestaanden die iemand hadden verloren door moord bleek dat gemiddeld 7 jaar na de moord 33% van de nabestaanden kampt met posttraumatische stressklachten, en 82% met gecompliceerde rouwklachten. Deze klachten verschilden niet al naargelang de dader een bekende of onbekende, een familielid of geen familielid van de nabestaande was. Posttraumatische stress- en gecompliceerde rouwklachten bleken samen te hangen met wraakgevoelens, al kon op basis van cross-sectioneel onderzoek geen causaal verband worden vastgesteld. Posttraumatische stress- en gecompliceerde rouwklachten hingen ook samen met negatieve cognities over de eigen persoon, catastrofale misinterpretaties over eigen rouwreacties en depressieve vermijding. Angstige vermijding en negatieve cognities over de toekomst waren geassocieerd met wraak gedachten en gevoelens. Uit een gerandomiseerd gecontroleerde studie bleek dat nabestaanden met veel posttraumatische stress- en gecompliceerde rouwklachten baat hebben bij een behandeling van acht sessies, waarin cognitieve gedragstherapie en EMDR wordt toegepast. Mariëtte van Denderen is docent bij de master Klinische Forensische Psychologie & Victimologie van de RUG. Haar promotieonderzoek werd gefinancierd door Fonds Slachtofferhulp.
Bron: RUG
Bijna 70% van de patiënten die een stamceltransplantatie ondergaan hebben cognitieve of emotionele klachten maar er is nauwelijks behoefte aan aanvullende psychische zorg. De meeste patiënten lossen het liever zelfstandig op of met behulp van hun naasten. Dit blijkt uit onderzoek van Annemarie Braamse. Zij promoveert op 17 april bij VUmc. Patiënten met hematologische ziekten als kanker in het bloed, beenmerg en/of lymfeklieren die een stamceltransplantatie ondergaan, ondervinden na de behandeling vaak psychische klachten, zoals angst of depressie. Annemarie Braamse deed onderzoek naar de effecten van en behoefte aan ondersteunende psychische zorg bij deze patiënten. Zij vond dat 68% van de patiënten in de vijf jaar na de behandelingcognitieve/emotionele problemen heeft, maar dat slechts 7 % van de patiënten behoefte heeft aan aanvullende, ondersteunende zorg voor deze klachten. Stamceltransplantatie wordt binnen de oncologische zorg gezien als een van de meest belastende en stressvolle behandelingen. Hoewel stamceltransplantatie tot betere overlevingskansen leidt gaat de behandeling gepaard met beperkingen in de kwaliteit van leven van de patiënten. Psychische, fysieke, cognitief-emotionele en praktische problemen worden door patiënten vaak gemeld na de transplantatie. Uit het onderzoek van Braamse blijkt dat de behoefte aan ondersteunende zorg afhankelijk is van de wens van patiënten om hun problemen zelfstandig of met behulp van naasten aan te pakken. De meeste patiënten blijken in staat om ondersteund door naasten, artsen en verpleegkundigen met de veelal zware gevolgen van hun ziekte en behandeling om te kunnen gaan. Braamse: “Er moet een goede balans worden gezocht tussen enerzijds het ondersteunen van de veerkracht van patiënten en hun wens om problemen zelfstandig op te lossen en anderzijds hun eventuele behoefte aan aanvullende psychische zorg”.
Promotie Mw. drs. Inge J.E. Knuts: ‘Influencing panic; Experimental and clinical studies into determinants of panic severity'. De impact van genetische en omgevingsfactoren op de paniekstoornis (PD) en de factoren die invloed hebben op cognitieve gedragstherapie (CGT) in de behandeling van de PD werden onderzocht. Patiënten met een PD die regelmatig roken reageren sterker tijdens een CO2 challenge. Een korte en intensieve gedragstherapie gericht op agorafobie bij PD geeft hetzelfde resultaat dan een langere en minder intensieve therapie. In een grote groep ambulante PD patiënten wordt aangetoond dat CGT gericht op de PD ook de comorbide depressieve symptomen doet afnemen. Het 5-HTTLPR genotype lijkt ook een invloed te hebben op de uitkomst van CGT gericht op PD.
Mariska Mantione: ‘The stimulated brain - A psychological perspective on deep brain stimulation for treatment-refractory obsessivecompulsive disorder’ Diepe hersenstimulatie (DBS) is een effectieve en veilige behandeling voor therapie-resistente patiënten met een obsessieve-compulsieve stoornis (OCS), ook wel dwangstoornis genaamd. Als een op zichzelf staande behandeling lijkt DBS suboptimaal en is cognitieve gedragstherapie nodig om klachten te verminderen en kwaliteit van leven te verbeteren. Dit concludeert Mantione in haar proefschrift over de werkzaamheid van DBS in de nucleus accumbens (NAc), een gebiedje in de hersenen dat te maken heeft met de verwerking van beloning, motivatie en verslaving. Diepe hersenstimulatie is een nieuwe behandeling en wordt gezien als laatste redmiddel voor patiënten met een therapieresistente OCS. Bij deze neurochirurgische techniek worden twee elektroden in de hersenen geïmplanteerd die met een neurostimulator, een soort pacemaker, worden gestimuleerd. Mantione concludeert dat het effect van DBS staat los van het verbeteren van het cognitief functioneren. DBS kan de kennis over OCS vergroten, zo schrijft ze. Zo blijkt dat angst een rol speelt bij het in stand houden van de symptomen en kan OCS uiteindelijk uitgroeien tot een ‘behavioral addiction’. Het onderzoek van Mantione draagt bij aan de acceptatie en implementatie van DBS als een laatste redmiddel voor patiënten die niet reageren op beschikbare reguliere behandelingen. De bevindingen van haar proefschrift hebben er mede toe geleid dat DBS voor OCS wordt vergoed door de Nederlandse zorgverzekeraars. Inmiddels wordt DBS ook onderzocht als mogelijke behandeling voor patiënten met een therapieresistente depressieve stoornis en verslaving.
De productinformatie (SmPC en bijsluiter) van diverse geneesmiddelen moet worden aangepast als gevolg van periodieke veiligheidsrapportbeoordelingen (PSUR’s). De CMDh heeft dit besloten op basis van de aanbevelingen van het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC en de bijbehorende beoordelingsrapporten. Het gaat om de volgende geneesmiddelen met werkzame stoffen:
- Budesonide (enteraal, intranasaal, dermaal en voor inhalatie). Toevoeging van een waarschuwing voor visusstoornissen, inclusief centrale sereuze chorioretinopathie (CSC). Toevoeging van de bijwerking wazig zicht met frequentie zelden.
Consequenties van deze aanbeveling voor producten uit dezelfde klasse geneesmiddelen (corticosteroïden):
De PRAC beschouwt dat wazig zicht en centrale sereuze chorioretinopathie (CSC) een risico vormen bij alle corticosteroïden. Daarom moet de waarschuwing tevens worden toegevoegd aan de productinformatie van zowel combinatieproducten met budesonide als aan alle andere producten met corticosteroïden, ongeacht de toedieningsvorm. De handelsvergunningshouders van de betrokken producten worden verzocht de productinformatie overeenkomstig aan te passen.
- Misoprostol (gynaecologische indicatie – inleiding van de bevalling). Wijziging van de frequentie van de bijwerkingen stoornissen in de foetale hartfrequentie, abnormale weeënactiviteit die van invloed is op de foetus en meconiumhoudend vruchtwater van ‘vaak’ naar ‘zeer vaak’. Wijziging van de frequentie van de bijwerkingen neonatale ademhalingsdepressie, neonataal respiratoir distress-syndroom (RDS), voorbijgaande tachypnoe van het pasgeboren kind, postpartum bloeding, hypertonie van de baarmoeder en een lage apgarscore van ‘soms’ naar ‘vaak’. Wijziging van een voetnoot over de gebruikte definitie voor afwijkende baarmoedercontracties. Aanpassing van de waarschuwing over het risico op overmatige baarmoedercontracties.
- Moxifloxacine (systemische toepassing). Toevoeging van de bijwerking vasculitis met frequentie ‘zeer zelden’. Wijziging van de waarschuwingen voor overgevoeligheid/allergische reacties en perifere neuropathie.
- Nicardipine. Toevoeging van een waarschuwing over de interactie van nicardipine met tacrolimus en sirolimus.
- Sulproston. Toevoeging van een waarschuwing voor verhoogde bloeddruk en toevoeging van verhoogde bloeddruk als bijwerking met een onbekende frequentie.
- Treprostinil. Toevoeging van gewrichtspijn en spierpijn als vaak voorkomende bijwerkingen.
Meer informatie over de vastgestelde teksten voor de productinformatie van bovengenoemde producten en het tijdschema van de implementatie wordt gepubliceerd op de website van het Europees geneesmiddelenagentschap EMA.
Aanvullende aanbevelingen voor gecombineerde hormonale anticonceptiva die ethinylestradiol bevatten
De CMDh heeft overeenstemming bereikt over aanpassing van de productinformatie van gecombineerde hormonale anticonceptiva die ethinylestradiol bevatten. Het betreft de interactie van het gelijktijdig gebruik van geneesmiddelen met ombitasvir/paritaprevir/ritonavir (Viekirax) en dasabuvir met of zonder ribavirine. Deze aanpassing volgt op de toevoeging van dezelfde interactie in de productinformatie van ombitasvir/paritaprevir/ritonavir (Viekirax). De vastgestelde tekst zal worden gepubliceerd op de website van de CMDh onder ‘productinformatie, CMDh aanbevelingen’.
Deze onderwerpen zijn besproken in de bijeenkomst van de CMDh (Co-ordination group for Mutual recognition and Decentralised procedures human) van 23-25 januari 2017. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is in dit Europese orgaan vertegenwoordigd.
Een bipolaire stoornis (ook wel bekend als manisch-depressieve stoornis) komt vaker voor in bepaalde families, een aanwijzing dat genen een rol spelen bij de ontwikkeling ervan. Zoals bij de meeste psychiatrische aandoeningen gaat het hier om een interactie tussen genen en omgeving. Sanne Kemner onderzocht mogelijke oorzakelijke factoren zoals stress, afwijkingen in het volume van de hippocampus en activatie van het immuunsysteem en hun interacties met elkaar. Haar conclusie is dat stressvolle gebeurtenissen vooral invloed hebben op het ontstaan van een eerste bipolaire episode en in mindere mate ook op daaropvolgende episodes. Kemner bestudeerde kinderen van ouders met een bipolaire stoornis en maakte gebruik van een groep tweelingen, zowel met een bipolaire stoornis als gezonde controles. Zij vond aanwijzingen dat stressvolle levensgebeurtenissen invloed uitoefenen op zowel het ontstaan van stemmingsepisodes als op een verhoogd risico op een psychiatrische opname. Bij de (gezonde) tweelingen vond zij dat een kleinere hippocampus gerelateerd was aan het meemaken van meer stressvolle levensgebeurtenissen. Een kleinere hippocampus speelt vermoedelijk een rol bij een bipolaire stoornis. Concluderend stelt Kemner dat stressvolle levensgebeurtenissen invloed uitoefenen op zowel het ontstaan van stemmingsepisodes als op een verhoogd risico op een psychiatrische opname. De invloed hiervan was groter op de eerste stemmingsepisode of opname, dan op eventueel daaropvolgende episodes of opnamen. Hoewel er meer onderzoek nodig is, dragen deze bevindingen bij aan onze kennis van de rol van stress bij de bipolaire stoornissen en biedt het mogelijke handvatten voor (vroege) interventie. Sanne Kemner (1984) studeerde klinische psychologie en neuropsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Haar promotieonderzoek vond plaats in het kader van onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door NWO en een Europees KP7 project. Kemner werkt nu als manager marketing bij online marketingbedrijf Bannerconnect.
Bron: RUG
drs. Lowie E.G.W. Vanfleteren, "COPD and comorbidity" Dit proefschrift onderzoekt voornamelijk het voorkomen en de impact van bijkomende aandoeningen of comorbiditeiten bij patiënten met COPD. Comorbiditeiten die vaak voorkomen bij patiënten met COPD werden systematisch opgespoord. Met een electrocardiogram werd vastgesteld dat hartschade vaak voorkomt en gepaard gaat met slechtere uitkomsten. Ook andere comorbiditeiten zoals een te hoog suikergehalte, overgewicht, hoge bloeddruk, botontkalking, angst en depressie komen vaak voor. Bijna alle patiënten met COPD hebben comorbiditeit en meer dan de helft van de patiënten heeft minstens vier comorbiditeiten tegelijkertijd. Hierin worden ook patronen herkend. Patiënten konden opgedeeld worden in vijf groepen op basis van deze bijkomende aandoeningen. Ten slotte werd aangetoond dat zowel afzonderlijke comorbiditeiten, als clusters van comorbiditeiten patiënten niet verhinderen om te verbeteren na longrevalidatie.
Een hogere dosering van hydrocortison gedurende enkele weken verbetert de kwaliteit van leven van mensen met secundaire bijnierschorsinsufficiëntie, in vergelijking met een lagere dosering. Dat concludeert Jorien Werumeus Buning in haar proefschrift over het effect van hydrocortison dosering voor deze aandoeningen. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan de ontwikkeling van richtlijnen voor de toediening van hydrocortison. Mensen met bijnierschorsinsufficiëntie maken zelf weinig of geen cortisol. Zij krijgen daarom medicijnen met hydrocortison. Ondanks deze behandeling ervaren patiënten een sterke vermindering van hun kwaliteit van leven. Het is onvoldoende bekend wat de bijdrage van de dosering hydrocortison is aan deze verminderde kwaliteit van leven. De optimale dosis was eigenlijk nooit goed onderzocht. Daarom onderzocht Werumeus Buning het effect van een driemaal daagse dosering van hydrocortison. Hierbij bekeek ze het effect van een hogere en lagere dosering hydrocortison op onder andere de cognitie, de kwaliteit van leven en de bloeddruk en andere factoren die van invloed zijn op het ontstaan van hart- en vaatziekten. Alle studiedeelnemers kregen beide doseringen, elk gedurende 10 weken. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de kwaliteit van leven beter was tijdens de hogere dosering. Patiënten ervoeren minder depressieve klachten, vermoeidheidsklachten, meer vitaliteit, een betere gezondheid en minder pijn. De hogere dosering had geen nadelige gevolgen voor cognitieve functies zoals geheugen, aandacht en oplossend vermogen. Wel veroorzaakte de hogere dosering een toename van de bloeddruk, maar de hoeveelheid slechte bloedvetten, zoals cholesterol, veranderde niet. Werumeus Buning constateerde ook dat de snelheid waarmee de hydrocortison uit het lichaam verdwijnt (klaring) heel veel verschilde per patiënt. Bij de één ging dat wel tien keer zo snel als bij de ander. Dat suggereert dat driemaal daags doseren voor sommige patiënten wellicht te weinig is. Jorien Werumeus Buning (1987) studeerde Neuropsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine van het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch centrum Groningen. Werumeus Buning is momenteel werkzaam als psycholoog bij Kinnik.
Bron: RUG
De naasten van patiënten die recent te horen hebben gekregen dat ze een ernstige hersentumor hebben, blijken erg kwetsbaar te zijn. Dit concludeert onderzoekster Florien Boele in haar proefschrift waarmee zij op 11 mei promoveert bij VUmc. Florien Boele heeft gekeken naar de kwaliteit van leven van glioompatiënten en hun naasten. Met name naasten van patiënten met een recent gediagnosticeerd, zeer kwaadaardig of snelgroeiend glioom bleken een kwetsbare groep. Deze naasten kregen een gestructureerd, psychologisch programma aangeboden. Hierbij werd ondersteuning geboden volgens de principes van psycho-educatie en cognitieve gedragstherapie. Dit programma bleek naasten te helpen met (het behouden van) een stabiele levenskwaliteit en gaf daarnaast een beter gevoel van begrip op de situatie in vergelijking met de standaardzorg. Hersentumoren, zoals gliomen, leiden vaak tot de dood. Naast uitvalsverschijnselen en epilepsie kunnen ook symptomen zoals vermoeidheid, geheugenproblemen, concentratiestoornissen, depressie en veranderingen in gedrag en persoonlijkheid voorkomen. Deze symptomen kunnen een grote negatieve invloed hebben op het leven van patiënten en hun naasten, ook als de ziekte stabiel blijft. Onder stabiele glioompatiënten bleek, gemiddeld zes jaar na diagnose, slechter cognitief functioneren samen te hangen met een slechtere levenskwaliteit. Twaalf jaar na diagnose bleken de beperkingen in levenskwaliteit overwegend mild. De helft van de patiënten ervoer een stabiele of zelfs verbeterde levenskwaliteit, toch ervoer 39% van deze groep patiënten een verslechtering over de tijd op ten minste één aspect van de levenskwaliteit. De studies van Boele dragen bij aan een beter begrip van de levenskwaliteit van glioompatiënten en hun naasten en zijn een stap in de richting van meer evidence-based ondersteunende zorg voor deze patiënten en hun naasten. "Het is belangrijk de behoefte aan ondersteunende zorg - onder zowel patiënten als naasten - tijdens het hele ziektetraject in de gaten te houden, om zo passende zorg te kunnen bieden", aldus Boele.
Tijdens de zwangerschap verandert de structuur van de vrouwenhersenen, vooral in delen met sociale functies. Die veranderingen blijven bestaan tot ten minste 2 jaar na de geboorte. Die ontdekking deed Elseline Hoekzema tijdens haar onderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) naar de effecten van zwangerschap op de hersenen. Een artikel over haar onderzoek is verschenen in Nature Neuroscience. De studie van Hoekzema laat zien dat tijdens de zwangerschap sterke en zeer consistente veranderingen plaatsvinden in de anatomie van de hersenen. Het volume van de grijze stof neemt af, met name in hersengebieden die een rol spelen in sociale cognitie. Puur op basis van deze veranderingen kon een computeralgoritme automatisch herkennen of een vrouw zwanger was geweest of niet. Uit vervolgonderzoek bleek dat deze veranderingen langdurig intact blijven, ten minste tot twee jaar na de geboorte. De onderzoekers tonen bovendien aan dat er een sterke overlap is met een netwerk van hersencellen dat onder meer dient om te begrijpen wat er in een ander omgaat. Hoekzema veronderstelt dat zo’n verandering in de hersenen de overgang naar het moederschap gemakkelijker zou kunnen maken. ‘Zo vonden we dat de hersengebieden die veranderden tijdens de zwangerschap deels overeenkwamen met gebieden die bij vrouwen het sterkst reageerden op hun kind in de postpartum periode (de periode na de bevalling). Verder waren bepaalde maten van moeder-kindhechting te voorspellen op basis van de structurele veranderingen in de grijze stof van de hersenen.’ Het is bekend dat geslachtshormonen een regulerende werking hebben op het bouwwerk van zenuwcellen. Al eerder is aangetoond dat veel kleinere veranderingen in deze hormonen effecten kunnen hebben op anatomie en functie van de hersenen. Hoekzema: ‘Dan is het niet zo verwonderlijk dat de ongeÑ‘venaarde veranderingen in de hormoonspiegels van de vrouw tijdens zwangerschap zouden kunnen leiden tot veranderingen in hersenstructuur.’ Een andere periode van toename in geslachtshormonen en verlies van grijze massa is de adolescentie. Hoekzema: ‘We vermoeden dat er net als in de adolescentie sprake kan zijn van een selectieve eliminatie van verbindingen tussen hersencellen om een meer gespecialiseerd en efficiënter netwerk mogelijk te maken.’ Bij ratten laten vrouwtjes die één of meerdere nestjes hebben gehad duidelijke en langdurige verbeteringen zien in het ruimtelijk geheugen, het vinden van voedsel en vangen van prooi. Hoekzema: ‘Bij mensen zou je je goed kunnen voorstellen dat andere vaardigheden van groter belang zijn voor het verzorgen van het nageslacht. De gevonden hersenveranderingen zouden een doel kunnen dienen ten aanzien van het op handen zijnde moederschap. Bijvoorbeeld een specialisatie van deze sociale hersengebieden die de moeder helpt om de behoeftes van haar hulpbehoevende zuigeling beter te herkennen.’ Hoekzema en haar collega’s onderzochten de invloed van zwangerschap op de hersenen door middel van een studie waarin ze de hersenen bekeken van vrouwen die zwanger wilden worden van hun eerste kindje. Deze vrouwen zijn gevolgd toen ze zwanger werden en nogmaals onderzocht na de zwangerschap. Hoekzema: ‘Hierdoor konden we betrouwbaar de veranderingen in hersenstructuur meten ten opzichte van de eigen baseline van iedere vrouw van voor haar zwangerschap.’ Het onderzoek omvatte ook diverse controlegroepen, zoals vrouwen die niet zwanger waren tussen de sessies, vaders, en een controlegroep mannen. Hoekzema heeft deze studie met haar toenmalige collega’s opgezet en grotendeels uitgevoerd aan de Universitat Autònoma de Barcelona in samenwerking met de fertiliteitskliniek Instituto Valenciano de Infertilidad. Ze maakte het project af na haar overstap naar de Universiteit Leiden. Vervolgstudies op basis van de resultaten kunnen mogelijk bijdragen aan een beter begrip en vroege herkenning van bijvoorbeeld de ontwikkeling van postnatale depressie. ‘We zijn nu in Leiden bezig met een interessante nieuwe studie waarin we de hersenveranderingen meer in detail bekijken. Hiervoor zoeken we nog deelneemsters die zwanger willen worden.’ Lees meer over het onderzoek van Hoekzema in Nature Neuroscience.
Bron: VUmc
Angst- en stemmingsstoornissen zijn ernstige, veel voorkomende aandoeningen, die een grote impact kunnen hebben op iemands functioneren. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat kinderen een groter risico lopen op het ontwikkelen van angst - en stemmingsstoornissen als een ouder last heeft van een angst- of stemmingsstoornis. De verschillende studies in het proefschrift van Helma Festen onderzoeken verschillende aspecten van preventie, risicofactoren voor het ontwikkelen van angst- en stemmingsstoornissen bij kinderen en factoren die behandeluitkomsten kunnen beïnvloeden. Uit kwalitatief onderzoek blijkt dat ouders met psychische klachten ambivalent staan tegenover preventieve zorg en onderzoek daarnaar voor hun kinderen. Ouders geven aan wel behoefte te hebben aan informatie voor en over hun kinderen, over risicofactoren en opvoeden als je zelf met psychische klachten kampt. Daarnaast rapporteren hulpverleners ook een gebrek aan aandacht voor kinderen van patiënten. Het beschikbaar maken van informatie over risico- en beschermende factoren bij kinderen van patiënten, over opvoeden met psychische klachten en over ouder-kind factoren zou een belangrijke eerste stap kunnen zijn in het vergroten van het draagvlak voor (verder onderzoek naar) preventieve interventies voor ouders en kinderen. Bij kinderen van patiënten lijkt de kans op het zelf ook ontwikkelen van angst of depressie groter wanneer die ouder zijn eigen opvoeding als emotioneel verwaarlozend heeft ervaren en er sprake is van impliciete negatievere zelf-associaties. Bij kinderen met meerdere risicofactoren die de kans op een angst- of stemmingsstoornis vergroten, lijken sterkere negatieve zelf-associaties nog geen rol te spelen. Wel rapporteren deze kinderen minder optimisme en meer pessimisme. De kans op een effectieve angstbehandeling voor kinderen neemt toe, wanneer moeders aangeven minder somber en angstig in het leven te staan en wanneer moeders emotioneel warm opvoeden. Helma Festen is GZ-psycholoog bij GGZ Drenthe. Haar onderzoek werd gefinancierd door ZonMW.
Bron: RUG
Bij mensen die hoog scoren op neuroticisme (een psychologische persoonlijkheidstrek) is de basale netwerkorganisatie van de hersenen tijdens rust anders dan die van ‘gezonde’ mensen. Dat concludeert Michelle Servaas. Het verschil verklaart volgens haar mogelijk waarom deze mensen emotionele informatie sneller en gemakkelijker verwerken. Mensen die hoog scoren op vragenlijsten voor neuroticisme ervaren over het algemeen meer negatieve emoties, zoals angst en somberheid, en reageren emotioneler op negatieve gebeurtenissen. Neuroticisme kan leiden tot het ontwikkelen van psychiatrische stoornissen, zoals angst- en depressiestoornissen, met alle medische kosten van dien. Servaas onderzocht de neurale mechanismen die ten grondslag liggen aan neuroticisme. Ze maakte hierbij gebruik van fMRI (functional magentic resonance imaging) tijdens rust en emotionele verwerkingstaken. fMRI is een niet-invasieve manier om hersenactiviteit in beeld te brengen tijdens informatieverwerking. Om informatieverwerkingsfouten te voorkomen, verwerken onze hersenen verschillende soorten informatie (bijvoorbeeld visueel, emotioneel, cognitief) zoveel mogelijk gescheiden. Om deze informatie weer samen te voegen, gebruikt het brein een beperkt aantal lange verbindingen. De verbindingen tussen hersengebieden, zo ontdekte Servaas, zijn bij mensen met hogere scores op neuroticisme meer willekeurig gestructureerd en minder sterk dan bij mensen met lage scores. Dat houdt in dat zij wellicht minder efficiënt informatie kunnen verwerken. Tot slot bleek in deze eerste groep het hersennetwerk dat gerelateerd is aan het identificeren en interpreteren van emoties juist beter te werken. Dat zou volgens Servaas kunnen verklaren waarom mensen die hoog scoren op neuroticisme al tijdens rust meer emotionele instabiliteit ervaren. Michelle Servaas (1986) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Servaas werkt als onderzoeker in het iLab van het UMCG.
ADHD blijkt bij bijna 3% van de Nederlandse 60-plussers voor te komen. Bij ouderen typeert ADHD zich door depressiviteit, angstigheid en eenzaamheid. Er is nog weinig onderzoek naar ouderen en ADHD beschikbaar. Ook in de klinische praktijk blijft het onderbelicht. Dit concludeert onderzoeker Marieke Michielsen in haar proefschrift waarmee ze op 16 november promoveert bij VUmc. ADHD (Attention Deficit Hyperactivity Disorder) is een chronische psychiatrische ontwikkelingsstoornis die bij ongeveer 5% van de kinderen en 4% van de volwassen voorkomt. Bij kinderen en jongere volwassenen kenmerkt de stoornis zich door beperkingen op verschillende gebieden, zoals sociaal, academisch, relationeel en werk. Volwassenen met ADHD zijn vaker gescheiden en ervaren vaker dat ze onderpresteren op studie en werk. Hoewel er de laatste jaren veel onderzoek is gedaan en aandacht is geweest voor ADHD bij volwassenen, is er nog maar weinig onderzoek gedaan onder 60-plussers. "Gezien de chronische aard van ADHD en de problemen die kinderen en volwassenen met ADHD ervaren, valt te verwachten dat ook ouderen de stoornis kunnen hebben", zegt onderzoeker Marieke Michielsen. "Uit onze onderzoeken blijkt dat 2,8% van de Nederlandse 60-plussers ADHD heeft. Ook blijkt dat ouderen met ADHD meer last hebben van eenzaamheid, depressiviteit en angstklachten dan ouderen zonder ADHD. Verder zagen we ook dat ouderen met ADHD vaker gescheiden zijn en een lager inkomen hebben. De meeste 60-plussers gaven aan dat zij de negatieve gevolgen van ADHD op hogere leeftijd steeds minder storend vinden omdat onder andere de druk van werk en gezinsleven is weggevallen", aldus Michielsen. Omdat er in de klinische praktijk bij ouderen nog weinig aandacht is voor ADHD wil Michielsen dat er meer bewustwording komt voor het feit dat ADHD ook bij ouderen kan voorkomen. Bij de behandeling van 60-plussers dient er aandacht te zijn voor eenzaamheid, depressie en angst. Voor haar proefschrift heeft Michielsen gebruikgemaakt van gegevens uit de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) van VU/VUmc.
Blootstelling aan hard geluid zorgt ervoor dat hersencellen, die vóór het geluidstrauma reageerden op bepaalde geluidsfrequenties, minder afgeremd worden door andere zenuwcellen en hierdoor prikkelbaarder worden. Dit stelde Amarins Heeringa vast, die onderzoek deed naar de neurofysiologische consequenties van geluidstrauma. Samenvattend concludeert ze dat de balans tussen zenuwprikkels en remming van zenuwcellen verstoord raakt door geluidstrauma. 90% van alle mensen zegt wel eens last te hebben van oorsuizingen of tinnitus. Oorsuizingen kunnen het gevolg zijn van langdurige blootstelling aan hard geluid. Een kleine groep mensen heeft er permanent last van. Oorsuizingen kunnen leiden tot concentratieproblemen, slapeloosheid en stress, soms zelfs tot depressie. Geluidstrauma kan ook zorgen voor hyperacusis – overgevoeligheid voor geluiden met normale geluidssterkte. Voor beide aandoeningen bestaat geen behandeling omdat wetenschappers de onderliggende mechanismen van tinnitus en hyperacusis nog niet goed begrijpen. Heeringa onderzocht de rol van de hersenen in beide processen in proefdieronderzoek. De promovenda ontdekte niet alleen dat de balans tussen zenuwprikkels en zenuwremmingen verstoord raakt door geluidstrauma, maar ook dat geluidstrauma zorgt voor een versterking van het zenuwsignaal tussen de verschillende kernen in de hersenen. Omdat beide processen samen ten grondslag zouden kunnen liggen aan het ontstaan van tinnitus en hyperacusis, onderzocht ze tot slot of een proefdier (in dit geval een cavia) tinnitus kan ervaren. Dat zou kunnen helpen bij het ontwikkelen van verder onderzoek om een behandeling te vinden voor oorsuizingen en overgevoeligheid voor geluid. Amarins Heeringa (1986) studeerde Behavioural and Cognitive Neuroscience aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Heinsius Houbolt Fonds, de Stichting Gehoorgestoord Kind en NWO. Heeringa is momenteel als onderzoeker verbonden aan het Kresge Hearing Research Institute van de University of Michigan (VS).
Eefje Verhoof: ‘Consequences of success in pediatrics: Young adults with disability benefits as a result of chronic conditions since childhood’. Jongeren met een chronische ziekte hebben een vertraagde levensloop. Ze zijn minder zelfstandig, en hun psychoseksuele en maatschappelijke ontwikkeling blijft achter. Ook hebben ze een lagere kwaliteit van leven en meer gevoelens van angst, depressie en hulpeloosheid. Desondanks willen veel van deze jongeren deelnemen aan het arbeidsproces. De realiteit is echter anders: ze werken minder dan hun gezonde leeftijdgenoten en hebben vaak ondersteuning nodig bij hun werk. Dit constateert Verhoof in haar proefschrift over de gevolgen van de vooruitgang in de kindergeneeskunde. Steeds meer kinderen die in hun jeugd een ernstige ziekte doormaken, worden volwassen, doordat de kindergeneeskunde de afgelopen decennia enorme stappen heeft gezet. Veel van deze kinderen nemen als volwassenen deel aan het maatschappelijk leven en zoeken een baan. Door hun ziekteverleden is dat voor hen minder vanzelfsprekend. Om deze groep bij te staan is de Wajong in het leven geroepen, een uitkering voor jongeren met gezondheidsproblemen. Het onderzoek van Verhoof richtte zich op alle jongvolwassenen die in 2003 of 2004 een Wajong-uitkering hebben aangevraagd. Ruim 400 personen deden mee met de studie. De maatschappij moet deze groep de mogelijkheid bieden de kansen die ze hebben gekregen te benutten, constateert Verhoof. Dit kan door een betere, vroegtijdige en langdurige monitoring, aangepaste begeleiding, focus op participatie in plaats van op lichamelijke optimalisatie en samenwerking tussen ziekenhuizen, scholen en gemeenten. Nieuwe wetgeving met de komst van de participatiewet leidt ertoe dat veel van de jongeren die opgroeien met een ziekte buiten de boot vallen. Zij kunnen geen uitkering meer aanvragen omdat zij niet onder de in de participatiewet gestelde quota vallen. Dit heeft grote consequenties voor deze jongvolwassenen zelf, en voor de maatschappij als geheel.
De productinformatie (SmPC en bijsluiter) van diverse geneesmiddelen moet worden aangepast als gevolg van periodieke veiligheidsrapportbeoordelingen (PSUR’s). De CMDh heeft dit besloten op basis van de aanbevelingen van het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC en de bijbehorende beoordelingsrapporten.
Het gaat om geneesmiddelen met de volgende werkzame stof
- Finasteride. Toevoeging van een waarschuwing voor het optreden van depressie en suïcidale gedachten voor producten die 5 mg finasteride bevatten en worden gebruikt bij benigne prostaathyperplasie (goedaardige prostaatvergroting).
Aanvullend is de CMDh van mening dat de wijzigingen die voor finasteride 1 mg tabletten zijn vastgesteld in een worksharing variatie voor het innovator product, deel uitmaken van de uitkomst van de PSUR beoordeling voor finasteride 5 mg tabletten.
Meer informatie over de vastgestelde teksten voor de productinformatie van bovengenoemde producten en het tijdschema van de implementatie worden gepubliceerd op de website van het Europees geneesmiddelenagentschap EMA.
Daarnaast heeft de CMDh de volgende aanbevelingen gedaan
Update CMDh aanbeveling voor PSUSA procedure voor budesonide
Volgend op de uitkomst van de PSUR beoordeling voor budesonide heeft de CMDh in de berichtgeving van januari 2017 handelsvergunninghouders van producten uit dezelfde klasse (corticosteroïden) verzocht om de PSUR uitkomst ook te implementeren. Reden hiervoor is dat de PRAC stelt dat wazig zicht en centrale sereuze chorioretinopathie (CSC) een risico vormen bij alle corticosteroïden. De handelsvergunninghouders worden eraan herinnerd om de productinformatie van alle producten met corticosteroïden aan te passen conform de uitkomst van de PSUR beoordeling. De frequentie van de bijwerkingen, genoemd in de PSUR uitkomst, is echter alleen van toepassing op budesonide. Voor andere corticosteroïden en/of formuleringen die niet onder de PSUR beoordeling vallen, dient de frequentie "niet bekend" te worden vermeld.
CMDh aanbeveling voor PSUSA voor zoledroninezuur (gebruikt bij kanker en botbreuken)
De PRAC heeft in april 2017 geadviseerd om de productinformatie van producten met zoledroninezuur aan te passen. Het gaat om toevoeging van een waarschuwing voor osteonecrose van andere lichaamsdelen en toevoeging van osteonecrose als bijwerking met de frequentie ‘zeer zelden’. Als gevolg hiervan wordt handelsvergunninghouders van andere bisfosfonaten (zoals alendroninezuur, clodroninezuur, pamidroninezuur, risedroninezuur) verzocht om onderstaande punten te adresseren. Alle beschikbare gegevens uit klinische onderzoeken, meldingen van bijwerkingen en gepubliceerde literatuur over osteonecrose van de heup en het dijbeen in relatie tot bisfosfonaten dienen hierbij te worden meegenomen. Indien van toepassing dient ook informatie over osteonecrose van andere lichaamsdelen (met uitzondering van de kaak en de uitwendige gehoorgang) te worden meegenomen:
A. Informatie over toegepaste criteria voor diagnostiek en resultaten van diagnostisch onderzoek.
B. Discussie over de mogelijke invloed van de anatomie van het lichaamsdeel.
C. Discussie over het onderliggende pathofysiologische mechanisme en mogelijke risicofactoren. Hierbij dienen overeenkomsten/verschillen met de pathofysiologie van osteonecrose van de kaak (of de uitwendige gehoorgang) te worden meegenomen.
Op basis van bovenstaande informatie moet de handelsvergunninghouder bij de volgende PSUR indiening beargumenteren of het nodig is om de productinformatie aan te passen en of het nodig is om aanvullende risicominimalisatiemaatregelen te nemen. Als de PSUR DLP later is dan over 6 maanden (vanaf heden), moet de productinformatie - indien van toepassing - worden aangepast via een variatie procedure.
Deze onderwerpen zijn besproken in de bijeenkomst van de CMDh (Co-ordination group for Mutual recognition and Decentralised procedures human) van 18-19 april 2017.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is in dit Europese orgaan vertegenwoordigd.
Bron: CBG
In een internationale studie onder leiding van het UMC Utrecht Hersencentrum hebben onderzoekers ontdekt dat bij ALS en schizofrenie dezelfde genetische mechanismen voorkomen. Dit kan het onderzoek naar effectieve behandelmethoden versnellen. De bevindingen zijn gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature Communications. Het vermoeden van genetische overlap tussen ALS en schizofrenie werd gebaseerd op eerder onderzoek waarbij in bijna 200 families is gevonden dat ALS-patiënten meer familieleden met schizofrenie hebben dan verwacht. Uit de huidige analyse van de genetische profielen van bijna 13000 ALS patiënten en meer dan 30000 schizofrenie patiënten is gebleken dat er overlap van 14% is in het genetisch risico voor ALS en schizofrenie. Genetische samenhang tussen schizofrenie en andere neuro-psychiatrische aandoeningen, zoals bipolaire stoornis of depressie, is eerder aangetoond. Dit is echter de eerste keer dat een overlap in genetische risicofactoren tussen een neurologische en een psychiatrische aandoening wordt beschreven. De onderzoekers berekenden dat het niet te verwachten is dat ALS en schizofrenie vaak samen voorkomen, vermoedelijk slechts één op de ongeveer 34.000 mensen. ‘Desalniettemin is het aantonen van deze genetische samenhang een belangrijke stap in de richting van het begrijpen van de mechanismen die betrokken zijn bij de aandoeningen ALS en schizofrenie,’ zegt Jan Veldink, hoogleraar neurogenetica en een van de coördinatoren van de studie. ‘Uiteraard zijn ALS en schizofrenie op het eerste gezicht totaal verschillende aandoeningen, maar dit onderzoek laat zien dat ze in zekere mate een gemeenschappelijke biologische achtergrond hebben. Dat geeft aanknopingspunten voor verder onderzoek en het ontwikkelen van nieuwe behandelingen.’ Een ander belangrijk punt dat bij dit onderzoek naar voren komt, is dat de tweedeling die bestaat tussen de afdelingen psychiatrie en neurologie niet altijd gerechtvaardigd is. Jurjen Luykx, psychiater, genetisch onderzoeker en mede-coördinator van de studie: ‘Het beter begrijpen van de gemeenschappelijke biologische achtergrond kan niet alleen leiden tot mogelijk nieuwe behandelmethoden, het kan ook gevolgen hebben voor hoe de maatschappij aankijkt tegen patiënten met neurologische en psychische aandoeningen.’ ALS is zeldzamer dan schizofrenie en het verzamelen van genoeg ALS DNA monsters zal dan ook langer duren dan bij schizofrenie. Vervolgonderzoek zal zich richten op het combineren van genetische data van beide aandoeningen om daarmee op kortere termijn concrete nieuwe genetische risicofactoren voor bijvoorbeeld ALS te vinden. Deze resultaten zijn tot stand gekomen door internationale samenwerking binnen het project MinE.
Bron: RUG
Een goed gehoor blijkt van belang voor het aanleren van het invoelend vermogen, publiceren onderzoekers van LUMC en Universiteit Leiden in PLoS ONE. Dove en slechthorende kinderen leven evenveel mee met anderen als goed horende kinderen, maar ze hebben moeite de emoties van anderen te begrijpen en erop te reageren, bijvoorbeeld door te troosten. Opmerkelijk is dat dove en slechthorende kinderen binnen het speciale onderwijs slechter scoren dan doven en slechthorenden op een reguliere school. “We weten inmiddels heel veel over bijvoorbeeld de spraak-taalontwikkeling van slechthorende kinderen, maar weinig over hun sociaal functioneren”, vertelt eerste auteur Anouk Netten, promovendus op de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde van het LUMC. “Mijn voorganger Stephanie Theunissen ontdekte dat slechthorende kinderen een grotere kans hebben op het ontwikkelen van angsten en depressie en vaker gedragsproblemen vertonen. Zelf was ik benieuwd in hoeverre slechthorende kinderen zich inleven in de emoties van anderen.” Cognitieve empathie Empathie is deels aangeboren. We worden ‘besmet’ met de emoties die we waarnemen bij anderen, en we gaan spontaan meelachen of meehuilen. Men noemt dat affectieve empathie. Maar dat is iets anders dan je in emoties van anderen kunnen verplaatsen, te begrijpen waarom iemand lacht of huilt. Zulke cognitieve empathie vergt een ontwikkeling met vele leermomenten. Netten: “Wat doe ik als ik zie dat iemand boos of verdrietig is? Wellicht heeft het zin troost te bieden. Juist in dát aspect van empathie, ‘prosociaal reageren op de emotie van de ander’, zijn slechthorende kinderen duidelijk minder bedreven. Affectieve empathie blijkt bij alle kinderen in dezelfde mate aanwezig. Maar inzicht in waarom de ander verdrietig is en de neiging om te troosten: daarin blijven kinderen met communicatieve problemen achter.” In het onderzoek, ondersteund door de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, werden 280 Nederlandse en Vlaamse kinderen tussen de 9 en 16 jaar getest. 70 kinderen hadden een conventioneel gehoorapparaat, 52 een cochleair implantaat (CI). De empathievragenlijst die de kinderen werd voorgelegd is ontwikkeld en gevalideerd door prof. Carolien Rieffe (Universiteit Leiden) voor het testen van kinderen met communicatieve problemen. “Vanaf 9 jaar zijn kinderen in staat te reflecteren op hun eigen emoties”, legt Netten uit. “Uniek aan dit onderzoek is dat het gaat om zelfrapportage, en niet om wat ouders rapporteren.” Tijdens de testafnames werd ook geobserveerd of en hoe de kinderen reageerden op een aantal zorgvuldig geplande voorvallen, zoals het ‘bezeren’ van een vinger bij het dichtklappen van een multomap. Bijzonder is dat de dove en slechthorende kinderen opmerkelijk veel aandacht vertoonden, toenadering zochten om uit te vinden wat er gebeurde, maar minder goed in staat waren om een oplossing of troost te bieden. “Dat lijkt te maken te hebben met minder begrip van hoe belangrijk het is anderen te ondersteunen”, aldus Netten. Eigenlijk had Netten verwacht dat kinderen met een CI beter zouden scoren dan kinderen met een gehoorapparaat, maar er bleek geen verschil. “Wel zien we dat kinderen in het speciale onderwijs, waar ze relatief veel aandacht krijgen, het juist minder goed doen dan dove en slechthorende kinderen in het reguliere onderwijs. Blijkbaar leren dove en slechthorende kinderen beter hoe ze zich prosociaal kunnen opstellen wanneer ze meedraaien in de horende wereld.”
Gewrichtspijn bij ouderen wordt door zowel huisarts als patiënt vaak onderschat. Ouderen zijn geneigd te denken dat gewrichtspijn nu eenmaal hoort bij het ouder worden. Als patiënten wel op consult komen dan worden pijnklachten en functionele beperkingen niet altijd voldoende herkend en behandeld, met name als er ook andere chronische aandoeningen aanwezig zijn. Het is aannemelijk dat deze combinatie van klachten sterk van invloed kan zijn op het dagelijks functioneren en daarom bracht Lotte Hermsen het lichamelijk en sociaal functioneren van ouderen met gewrichtspijn en andere chronische aandoeningen in kaart. Hermsen promoveert op 19 februari bij VUmc. Ongeveer de helft van alle ouderen van 65 jaar of ouder heeft dagelijks last van gewrichtspijn. Vaak gaat dit gepaard met andere chronische aandoeningen, zoals suikerziekte of hartritmestoornissen. De behandeling van deze chronische ziektes krijgt vaak de prioriteit waardoor gewrichtspijn op de tweede plaats komt. En dat terwijl de pijn veel invloed heeft op de mobiliteit, de zelfredzaamheid en het sociale leven van ouderen. Sneller achteruit door depressiviteit en minder zelfcontrole over pijnklachten Anderhalf jaar lang werd het lichamelijk en sociaal functioneren van deze groep ouderen in kaart gebracht. Ruim 400 patiënten in 22 huisartsenpraktijken werden geïnterviewd en lichamelijk onderzocht. Hieruit blijkt dat de deelnemers zich op zowel lichamelijk als sociaal vlak erg functioneel beperkt voelen. Wel blijft het functioneren bij 70% van de deelnemers stabiel over de tijd. Hermsen stelde vast dat vooral ouderen met depressieve klachten en minder zelfcontrole over de pijn sneller achteruitgaan of chronisch slecht blijven functioneren. Ze hebben het gevoel dat ze hun pijnklachten niet goed kunnen beïnvloeden en minder sociale steun ontvangen uit de omgeving. "Met deze nieuwe kennis willen we zorgverleners meer inzicht bieden in de impact en betekenis van gewrichtspijn. We hebben nu een beter beeld van het lichamelijk en sociaal functioneren van deze ouderen op langere termijn.'' Hermsen ontdekte een aantal kenmerken die snelle achteruitgang in functioneren of chronisch slecht functioneren van ouderen voorspellen. De volgende stap is om deze voorspellers om te zetten in praktische aanwijzingen voor betere herkenning van achteruitgang in functioneren. De zorg kan hier dan op tijd op worden aangepast. Ook de ouderen zelf moeten beter worden voorgelicht. "Zij moeten leren dat je je niet hoeft neer te leggen bij gewrichtspijn.''
Scholieren die aan faalangst of sociale angst lijden hebben baat bij training. Twee jaar na cognitieve gedragstraining in een groep blijken hun faalangstklachten te zijn verminderd. Dat zegt onderzoekster E. Sportel, die als onderzoeker verbonden was aan instelling voor kinder- en jeugdpsychiatrie Accare. Zij stelde op basis van onderzoek onder 240 scholieren vast dat training jongeren van 12 tot 14 jaar oud hen kan leren om anders om te gaan met hun angst voor negatieve beoordeling door anderen. Bij sociale angst en faalangst staat de angst voor negatieve beoordeling centraal. Deze angstklachten komen vaak voor in de vroege adolescentie, kunnen een chronisch beloop hebben en leiden tot sociale isolatie, alcohol- en drugsgebruik en depressieve klachten.
Een nieuw middel tegen ernstig astma laat veelbelovende resultaten zien. Het is bedoeld voor patiënten bij wie pufjes niet helpen, waardoor ze langdurig aangewezen zijn op de ontstekingsremmer prednison, die veel nare bijwerkingen heeft. Met het nieuwe middel kon een groot deel van de patiënten helemaal zonder de ontstekingsremmer. ‘Al tientallen jaren wachten we op een beter alternatief voor prednison. Het lijkt erop dat we dat gevonden hebben’, zegt prof. dr. Liesbeth Bel, hoofd van de afdeling Longziekten van het AMC. Zij is eerste auteur van een artikel in The New England Journal of Medicine (NEJM) waarin de resultaten staan van een studie bij 135 patiënten met ernstig astma. Vanmiddag worden de resultaten bekendgemaakt op een congres in München. Het middel waar het om gaat, is mepolizumab, een biological (eiwit dat van nature in het lichaam voorkomt). Dit eiwit remt bepaalde witte bloedcellen die in grote hoeveelheden actief zijn bij mensen met ernstig astma. Mepolizumab is in 14 landen getest bij een groep van 135 patiënten. Het AMC behandelde er 13. ‘De mensen die meededen aan de studie, hebben ernstig astma. Dat betekent dat ze niet op inhalatiemedicijnen reageren. Ze krijgen nog steeds astma-aanvallen en hebben een slechte kwaliteit van leven. Ook hebben ze een minder goede longfunctie’, vertelt Bel. ‘Het enige wat longartsen hen kunnen bieden, zijn tabletten prednison.’ Deze ontstekingsremmer doet wat hij moet doen, maar de bijwerkingen liegen er niet om. Na verloop van tijd krijgt de patiënt een opgezwollen gezicht, botontkalking, een hoge bloeddruk of zelfs diabetes. Prednison maskeert ook infecties. Allemaal redenen waarom artsen het medicijn liever niet voor langere tijd voorschrijven. En ook patiënten gebruiken het niet graag omdat ze zich dan beroerd en depressief voelen. ‘Prednison is voor deze groep het enige middel dat hen uit het ziekenhuis houdt’, zegt Bel. ‘Ik heb in mijn hele carrière geen enkel alternatief gezien dat hen kan helpen. Maar de resultaten van deze studie zijn erg bemoedigend.’ In de dubbelblinde studie kregen patiënten die al vele jaren dagelijks prednison slikken eenmaal in de vier weken een injectie met mepolizumab of een placebo. Vervolgens werd de hoeveelheid prednison over een periode van een half jaar afgebouwd. Dat afbouwen ging door zolang de patiënten meldden dat ze zich goed voelden. Een groot aantal van hen kon helemaal stoppen met prednison. Anderen zijn nog aan het afbouwen of hebben de dagelijkse dosis prednison met gemiddeld vijftig procent kunnen terugbrengen. Bijwerkingen van het nieuwe middel waren er niet; de neveneffecten die gemeld werden, hadden meer met de astma te maken dan met de biological. Het aantal astma-aanvallen dat de patiënten met de prednison nog steeds hadden, verminderde door het nieuwe middel met eenderde. Bel: ‘Aan het eind van het onderzoek wilden de patiënten niet meer stoppen met mepolizumab. In een vervolgstudie kunnen ze daarmee doorgaan, ook degenen die een placebo kregen. Het nieuwe middel is momenteel alleen verkrijgbaar als je meedoet aan een onderzoek. Dit is nodig om de biological te kunnen registreren. Daarna moet mepolizumab nog op de markt worden toegelaten en moet de zorgverzekeraar bepalen wanneer het middel wordt vergoed.’ Voorlopig zijn patiënten met ernstig astma dus aangewezen op een trial. Er zullen nog meer studies komen, weet Bel, want inmiddels zijn meerdere farmaceuten bezig met het ontwikkelen van soortgelijke biologicals. .
In het UMC Utrecht wordt op 17 januari het Centrum Seksueel Geweld geopend. Dit Centrum is speciaal opgericht om slachtoffers die recent een aanranding of verkrachting hebben meegemaakt in de provincie Utrecht zo snel mogelijk te helpen. Nieuw aan het Centrum Seksueel Geweld is de 24-uurs bereikbaarheid op telefoonnummer 088-75 555 88. Slachtoffers kunnen direct na het seksueel geweld worden opgevangen door professionals, die de eerste psychologische en medische opvang verzorgen en opsporing doen. Slachtoffers die geen aangifte willen doen, krijgen natuurlijk ook hulp. Slachtoffers wachten nu nog vaak te lang met het zoeken van psychische en medische hulp. De helft van de slachtoffers kampt met ernstige psychische problemen en lichamelijke klachten. In het Centrum Seksueel Geweld werken verschillende disciplines in de acute fase onder één dak met elkaar samen, zoals kinderartsen, psychologen, seksuologen, maatschappelijk werkers, rechercheurs, forensisch artsen, verpleegkundigen, gynaecologen en infectiologen. In Scandinavië, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten is een dergelijk overkoepelend centrum al succesvol gebleken. Adequate eerste opvang door professionals verkleint het risico op medische problemen (SOA, HIV, letsel, ongewenste zwangerschap) en psychische problemen (post traumatische stressstoornis, depressie) en vergroot de kans om daders op te sporen. Als uit de evaluatie over een half jaar blijkt dat de aanpak in Utrecht werkt, kunnen andere regio’s volgen. De omvang van de problematiek is niet gering: 12% van de vrouwen en 3% van de mannen in Nederland heeft ooit een verkrachting meegemaakt (Rutgers Nisso Groep, 2009).
Een goede nachtrust is in de huidige 24-uurssamenleving een hele opgave. Slaaptekort kan echter zeer schadelijke gevolgen hebben voor de hersenen. Onderzoekers van de RUG hebben aangetoond dat de hippocampus, het hersengebied dat betrokken is bij leren, geheugen en emoties, zelfs krimpt bij chronisch slaaptekort. Al eerder ontdekten zij dat bij laboratoriumratten met slaaptekort het serotoninesysteem verstoord raakt. Dit speelt een rol bij stress en emotie. Bij ratten die een maand lang te weinig hebben geslapen, blijkt ook de hippocampus, het hersengebied dat betrokken is bij leren, geheugen en emoties , ongeveer tien procent kleiner te worden. Bij depressieve patiënten worden vergelijkbare ontregelingen vastgesteld, zeggen de onderzoekers.
Moeders die na een eerste zwangerschap een psychose hebben gekregen, kunnen bij een volgende zwangerschap een kraambedpsychose voorkomen door medicatie te slikken ná in plaats van tijdens de zwangerschap. Daardoor wordt de baby niet blootgesteld aan medicijnen die schadelijk kunnen zijn. Dat hebben onderzoekers van het Erasmus MC ontdekt. Ze hebben hun bevindingen vandaag gepubliceerd in The American Journal of Psychiatry. De ontdekking geldt voor vrouwen die in het kraambed een psychose hebben doorgemaakt maar op andere momenten nooit manische of psychotische klachten hebben gehad. Eén op de 1000 vrouwen krijgt een kraambedpsychose. Het is een ernstige psychiatrische ziekte omdat vrouwen een gevaar kunnen vormen voor hun pasgeboren baby. Vrouwen die eenmaal een kraambedpsychose hebben gehad, lopen een groot risico op een nieuwe psychose na een volgende geboorte, net als vrouwen met manische depressiviteit (25-50%). Het was tot nu toe onduidelijk wanneer iemand precies moest beginnen met medicatie om een psychose na de zwangerschap te voorkomen. Veel vrouwen krijgen nu tijdens de zwangerschap al medicatie. Het Erasmus MC heeft als enige organisatie in de wereld een cohort waarbij moeders worden gevolgd die een manie of psychose hebben gehad na de zwangerschap. In totaal werden in dit onderzoek 70 vrouwen met een hoog risico op kraambedpsychose behandeld in een speciaal programma om te voorkomen dat ze weer een psychose zouden meemaken. 29 vrouwen die een kraambedpsychose hebben doorgemaakt bleven zonder medicatie stabiel tijdens hun huidige zwangerschap. Vrouwen die meteen na de bevalling starten met lithium of antipsychotica kregen geen van allen een psychose na de bevalling. In tegenstelling tot deze groep waren vrouwen met een manische depressieve stoornis helaas wel vaak instabiel tijdens de zwangerschap, met name de vrouwen die geen medicatie gebruiken. Na de bevalling kregen juist de vrouwen die instabiel waren tijdens de zwangerschap vaker een kraambedpsychose. ‘Het onderzoek maakt duidelijk dat sommige vrouwen kunnen wachten met medicijnen tot enkele uren na de geboorte van hun kind’, zegt onderzoeksleider Veerle Bergink, psychiater op de afdeling psychiatrie van het Erasmus MC. Belangrijk is dat dit alleen geldt voor vrouwen die een eerdere kraambedpsychose hebben doorgemaakt en geen manische of psychotische perioden hadden buiten de kraamtijd. Voor vrouwen die ook buiten de kraambedtijd last hebben gehad van manische en psychotische klachten (zoals vrouwen met manische depressiviteit), is het wel van cruciaal belang om medicatie al tijdens de zwangerschap in te nemen. Het zorgt ervoor dat hun stemming tijdens de zwangerschap stabiel blijft en het verkleint de kans op een manie of psychose na de bevalling. Het onderzoek betekent goed nieuws voor moeders met alleen psychose in de kraamtijd en hun baby’s. ‘Veel moeders zien erg op tegen een volgende zwangerschap. Zij hebben er grote moeite mee om medicijnen te slikken als ze zwanger zijn. Ze zijn bang voor de mogelijke gevolgen voor de groei en ontwikkeling van hun kind. Door de medicijnen pas na de geboorte te starten, zijn de moeders van deze zorg af. En het kind wordt niet blootgesteld aan mogelijke bijwerkingen van de medicijnen.’
Wie als mantelzorger patiënten met dementie verzorgt staat onder zware druk. Een groot deel van hen heeft als gevolg van deze zorgdruk last van klachten als depressiviteit en angst. Na een jaar ontwikkelt bijna 40% van de mantelzorgers dergelijke problemen, blijkt uit onderzoek van Karlijn Joling. Zij onderzocht de klachten en hoe deze kunnen worden verminderd. Joling promoveert op 2 april bij VUmc. Dementie is een hersenaandoening die niet alleen ingrijpende gevolgen heeft voor de patiënt, maar ook voor diens omgeving. De meeste patiënten wonen thuis en worden dagelijks verzorgd door familieleden, hun mantelzorgers. Deze mantelzorgers ervaren dit vaak ook psychisch als een zware belasting. Als de mantelzorger zou wegvallen, betekent dit veelal dat de patiënt niet langer thuis kan blijven wonen. Ondersteuning van de mantelzorger is daarom voor beide van groot belang. Uit eerder Amerikaans onderzoek blijkt dat een aanpak waar zogenaamde familiegesprekken deel van uitmaken effectief kan zijn. Familiegesprekken zijn bijeenkomsten waarin een deskundig gespreksleider de mantelzorger en diens familie en vrienden informatie geeft over dementie en helpt om steun te creëren voor de mantelzorger. Joling heeft onderzocht of een vergelijkbare aanpak effectief is in de Nederlandse situatie. 192 mantelzorgers van mensen met dementie namen deel aan het onderzoek. Het programma met familiegesprekken bleek onvoldoende effectief om depressie en angststoornissen te voorkomen. Ook werkte het programma niet voldoende om de ervaren zorgstress te verminderen. Wel waren mantelzorgers die deelnamen aan de familiegesprekken tevreden hierover en ervoeren zij meer begrip van hun familie. Tijdens het onderzoek ontvingen relatief veel mantelzorgers ook ondersteuning uit het gebruikelijke zorgaanbod, zoals begeleiding van een casemanager. Het is mogelijk dat familiegesprekken hierdoor onvoldoende meerwaarde konden bieden. Ook kan het zijn dat mantelzorgers onvoldoende hulp durfden te vragen voor zichzelf. De noodzaak voor onderzoek naar effectieve ondersteuning blijft onverminderd groot gezien het zeer hoge aantal mantelzorgers dat een stoornis krijgt. Door de vergrijzing zal het aantal dementiepatiënten naar verwachting fors toenemen, wat aandacht voor de positie van mantelzorgers extra actueel maakt.
De gezondheidszorg voor kwetsbare zwangere vrouwen dreigt teloor te gaan. Oorzaak is dat zij sinds 1 januari een eigen bijdrage moeten betalen van 100 tot 200 euro voor hun psychiatrische intake en behandeling. Dat zeggen onderzoekers van het Erasmus MC. Artsen merken dat de kwetsbare vrouwen wegblijven van hun behandeling. Het gaat om zwangere patiënten die depressief zijn of in een psychose verkeren. Ze roken en drinken, gebruiken drugs of verwaarlozen zichzelf. Soms zijn ze thuis mishandeld. Hun kraamperiode verhoogt de kans op psychiatrische problemen sterk. Het Erasmus MC ziet jaarlijks zo’n driehonderd kwetsbare vrouwen die zwanger willen worden, zwanger zijn of net zijn bevallen. Hulp aan kwetsbare aanstaande moeders was mede opgezet om babysterfte tegen te gaan.
Posttraumatische stressstoornis is een angststoornis die ontstaat door een traumatische gebeurtenis. Deze hersenaandoening is moeilijk te behandelen. De effecten van medicatie zijn vaak teleurstellend. E. Hendriksen van de UU heeft onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van een betere therapie. Zo heeft hij de angstremmende werking van een aantal niet-farmacologische behandelingen aangetoond bij getraumatiseerde ratten. Deze dieren werden geplaatst in een grotere kooi met speeltjes en herhaaldelijke blootstelling aan de omgeving waarin het trauma was opgelopen. Dat had positieve effecten. Verder stelt Hendriksen dat lichamelijke activiteit goed is voor de hersenfunctie. Sporten moet worden gestimuleerd bij mensen met angsten en depressies.
Veel vrouwen die zwangerschapsvergiftiging hebben gehad, voelen zich na de bevalling geestelijk minder gezond. Bijna de helft van hen geeft aan depressieve klachten te hebben. Dat zegt medisch psycholoog M. Hoedjes van het Erasmus MC. Zorgverleners moeten zich meer bewust zijn van een eventuele slechte geestelijke gezondheid na zwangerschapsvergiftiging. Mede naar aanleiding van de resultaten is Erasmus MC een polikliniek gestart om deze vrouwen uitgebreide nazorg te verlenen. Daarnaast blijkt het na zwangerschapsvergiftiging van groot belang om gezonder te gaan leven. Deze vrouwen hebben namelijk een verhoogd risico op het krijgen van hart- en vaatziekten op latere leeftijd. 38 procent van de vrouwen die een zwangerschapsvergiftiging hebben gehad beweegt te weinig.
Lezing psychiater Randolph Nesse (VS) over de rol van emoties in de evolutie Sommige mensen hebben last van extreme emoties bij de meest alledaagse gebeurtenissen, andere weten nauwelijks wat emotie is. De grote verschillen in emotiebeleving stellen ons voor een evolutionair raadsel. Als het optimum van emotiebeleving ergens in het midden ligt, waarom bestaan er dan zulke grote verschillen? Het antwoord ligt in begrijpen hoe emoties de natuurlijke selectie beïnvloeden, stelt de Amerikaanse psychiater Randolph M. Nesse van de University of Michigan. Hij neemt deel aan een congres aan Tilburg University (23-25 oktober) en geeft in het kader daarvan een openbare lezing. Emoties zijn primair bedoeld om de natuurlijke selectie goed te laten verlopen, niet om ons gezond en gelukkig te maken, aldus Randolph Nesse. We zullen het er dus mee moeten doen. Maar dat wil niet zeggen dat we niet veel kunnen leren van de belangrijke rol van emoties voor onze aanpassing. Het nut van emoties hangt af van de situatie, stelt de gerenommeerde Amerikaanse psychiater. In een slechte situatie komen mensen in de problemen als ze te veel positieve emoties ervaren of te weinig negatieve (hoewel dat niet leidt tot wachtlijsten bij de psycholoog). Maar mensen die weinig emoties tonen, kunnen best een rijk innerlijk leven hebben. Andere mensen uiten hun emoties weer wel, maar zijn zich daar nauwelijks van bewust. Weer anderen proberen emoties te verdringen, omdat ze anders te destructief zouden zijn. En dan hebben we het nog niet eens over de rol van emotie in het beïnvloeden van anderen. Nesse probeert deze complexe processen te ontrafelen vanuit een evolutionair perspectief. De lezing van Nesse maakt deel uit van het driedaagse congres ‘The (non-)expression of emotions in health and disease’ dat eens in de vier jaar gehouden wordt aan Tilburg University. Naast Nesse treden als keynote speakers op Jos Brosschot (over stress en piekeren), Jonathan Rottenberg (over depressie en het uiten van emoties), Brenda Penninx (over emoties en somatische aandoeningen) en James Coan (over emoties en het brein). Speciale gast is James Pennebaker, bekend van zijn werk over taal en emoties.
Citalopram (Cipramil) is geassocieerd met een dosisafhankelijke verlenging van het QT-interval en ventriculaire aritmie. Dat blijkt zowel uit een studie die werd verricht om het effect van 20mg en 60mg citalopram op het QT-interval van gezonde volwassenen te bepalen, als uit postmarketing meldingen. Omdat studies bovendien geen extra voordeel aantoonden bij een dosering boven 40mg per dag, is besloten de maximale dagdosering hiertoe te verlagen. Voor ouderen en patiënten met verminderde leverfunctie is de maximale dosering verlaagd naar 20 mg per dag. De productinformatie wordt aangepast. Patiënten dienen hun behandeling met citalopram niet zonder overleg met arts of apotheker te stoppen of te wijzigen vanwege het risico op onttrekkingsverschijnselen. Ook wordt patiënten aangeraden direct contact op te nemen zodra zij bij het gebruik symptomen ervaren van aritmie. Zorgverleners wordt geadviseerd de behandeling van patiënten die meer dan de maximale dagdosering krijgen voorgeschreven, opnieuw te evalueren en op grond hiervan geleidelijk te verlagen. Dit schrijft de firma Lundbeck B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). Deze brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg gestuurd naar huisartsen, psychiaters, geriaters en specialisten ouderengeneeskunde, alle cardiologen, KNMG, KNMP, NVvP, NVVC, NVKG en (ziekenhuis)apothekers. Citalopram is een antidepressivum dat wordt gebruikt bij de behandeling van episodes van depressie in engere zin, in het bijzonder die met vitale kenmerken en paniekstoornis met of zonder agorafobie. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een 'Direct Healthcare Professional Communication' op de hoogte gebracht. Klik hier voor een overzicht van DHPC's.
Lichamelijke symptomen kunnen samenhangen met psychologische stress. Onderzoeker M. van Beilen van het UMC Groningen heeft onderzoek gedaan bij mensen met onverklaarde verlammingen in hun arm. Hersenscans laten zien dat twee gedeelten van de hersenen minder actief zijn. Het eerste deel is vooral betrokken bij psychologische functies als bewustzijn, zelfreflectie en het geheugen voor persoonlijke levenservaringen. Dat geeft inzicht in hoe stress of depressie lichamelijke symptomen kunnen veroorzaken. Het tweede hersendeel is betrokken bij bewegingen. Dit is minder actief bij deze patiënten, ook wanneer ze hun gezonde arm gebruiken en zelfs wanneer ze alleen maar aan bewegen denken. Aan het onderzoek deden mensen mét en zonder deze klachten mee.
Escitalopram (Lexapro) is geassocieerd met een dosisafhankelijke verlenging van het QT-interval en ventriculaire aritmie, waaronder Torsades de Pointes. Dit blijkt zowel uit postmarketingmeldingen als uit een studie naar het effect van 10 mg en 30 mg escitalopram op het QT-interval van gezonde volwassenen. Op basis hiervan wordt de maximum dagdosering voor patiënten ouder dan 65 jaar verlaagd naar 10 mg. De maximum dagdosering voor volwassenen jonger dan 65 jaar, blijft onveranderd 20 mg. Escitalopram is nu gecontra-indiceerd bij patiënten met een bekende verlenging van het QT-interval of het aangeboren lange-QT-syndroom. Ook is het gelijktijdig gebruik met andere geneesmiddelen die het QT-interval verlengen, gecontra-indiceerd. Patiënten dienen hun behandeling met escitalopram niet zonder overleg met arts of apotheker te stoppen of te wijzigen vanwege het risico op onttrekkingsverschijnselen. Ook wordt patiënten aangeraden direct contact op te nemen zodra zij bij het gebruik symptomen ervaren van aritmie. Zorgverleners wordt geadviseerd de behandeling van patiënten die meer dan de maximale dagdosering krijgen voorgeschreven, opnieuw te evalueren en op grond hiervan geleidelijk te verlagen. De productinformatie van escitalopram wordt aangepast. Eerder is op basis van soortgelijke overwegingen de productinformatie van racemaat Cipramil en de generieke varianten aangepast. Dit schrijft de firma Lundbeck B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). Deze brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar huisartsen, psychiaters, geriaters en specialisten ouderengeneeskunde, alle cardiologen, KNMG, KNMP, NVvP, NVVC, NVKG en (ziekenhuis)apothekers. Escitalopram is een antidepressivum dat wordt gebruikt bij de behandeling van depressieve episodes, paniekstoornis met of zonder agorafobie, sociale angststoornis en obsessieve-compulsieve stoornis. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een 'Direct Healthcare Professional Communication' op de hoogte gebracht. Klik hier voor een overzicht van DHPC's.
Promotie, Richard Beukers: ‘Structural and functional neuroimaging in Myoclonus-Dystonia’. Neuroloog Richard Beukers onderzocht de bewegingsstoornis Myoclonus Dystonie. Patiënten hebben last van onwillekeurige spierschokken (myoclonieën) en dystonie (verwrongen houdingen en dwangstanden van bijvoorbeeld nek of romp). Oorzaak is een fout op chromosoom 7 in het gen SGCE. Patiënten kampen daarnaast vaak ook met angst, depressie of dwangstoornissen. Beukers keek met beeldvormende technieken naar functionele en structurele veranderingen in de hersenen van patiënten. Patiënten lijden aan overbeweeglijkheid. Dat leidt tot groei van en functionele veranderingen in hersengebieden die betrokken zijn bij beweging.
Jaarlijks zijn in Nederland mogelijk 33 tot 66 verkeersdoden toe te schrijven aan het gebruik van geneesmiddelen die de rijvaardigheid verminderen. Het zou gaan om vijf tot tien procent van alle dodelijke verkeersongevallen. Dit zeggen de RUG, het Nederlands Forensisch Instituut en de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Verkeersveiligheid. Zij namen deel aan het Europese DRUID-onderzoek. Van de Nederlandse automobilisten gebruikte 1,2 procent veelgebruikte slaap- en kalmeringsmiddelen en sterke pijnstillers. Ter vergelijking, alcoholgebruik werd bij 2,4 procent aangetroffen. Punt is dat ook de aandoening waarvoor deze middelen worden gebruikt, bijvoorbeeld depressie, pijn en slapeloosheid , de rijvaardigheid beïnvloeden.
De kosten van en behoefte aan geestelijke gezondheidszorg (ggz) stijgen al jaren. NIVEL heeft verschillende scenario’s voor de basis ggz doorgerekend. De huidige eerstelijns-ggz rendeert: elke geïnvesteerde euro levert gemiddeld 2,59 euro op aan gezondheidswinst. Wanneer ook de effecten van goede ggz op arbeidsproductiviteit van de beroepsbevolking worden meegenomen, is de opbrenst zelfs 4,24 euro. Met meer kortdurende behandelvormen, minder pillen bij depressieve klachten en het vaker volgen van de behandelrichtlijn, is nog meer efficiëntie te behalen. Een ruimer aanbod en gebruik van e-health om zelfmanagement te bevorderen, investeren in een hogere therapietrouw en inzet van de praktijkondersteuner door de huisarts bij beginnende of milde psychische klachten bieden ook kansen.
Achtervolgingswanen, maar dan vooral de stress die patiënten met deze wanen daarvan hebben, blijken het risico op uitbarstingen van agressie en geweld goed te voorspellen. Behandelaren van mensen met deze waandenkbeelden zouden met gesprekstherapie kunnen proberen deze waanstress te verminderen. Zo kan worden voorkomen dat patiënten ernstige delicten plegen, in de huiselijke omgeving of in de psychiatrische kliniek. Dat concludeert wetenschappelijk onderzoeker Sanne van Dongen in haar onderzoek ‘Verschillende wegen naar geweld in Schizofrenie, de rol van de antisociale persoonlijkheid, middelenmisbruik, wanen en waanstress’, waarop ze dinsdag 4 december promoveert aan de medische faculteit van de Erasmus Universiteit. Ze pleit ervoor dat hulpverleners in de psychiatrie mensen met symptomen van een psychose beter screenen op achtervolgingswanen en de daarmee gepaard gaande stress. Nederland is de afgelopen jaren herhaaldelijk opgeschrikt door ernstige misdrijven die zijn gepleegd door mensen die last hadden van achtervolgingswanen, en daar hevig door gestrest waren. Zo’n waandenkbeeld zorgt er bijvoorbeeld voor dat patiënten ervan overtuigd zijn dat een naaste hen iets wil aandoen. Veel van deze patiënten lijden aan schizofrenie, een psychiatrisch ziektebeeld dat dikwijls gepaard gaat met waandenkbeelden en/of hallucinaties. Met name de achtervolgingswanen kunnen bij patiënten veel stress veroorzaken. Van Dongen pleit ervoor dat behandelaren in de psychiatrie al in een vroegtijdig stadium oog krijgen voor deze stress. ,,Bij de politie komen geregeld mensen terecht die verward gedrag vertonen. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die in dat soort gevallen vaak wordt opgeroepen, zou kunnen kijken in hoeverre de arrestant last heeft van achtervolgingswanen en waanstress.’’ Met dat doel heeft Van Dongen een betrekkelijk eenvoudig meetinstrument beschikbaar gemaakt, in de vorm van een vragenlijst. Daarop kunnen patiënten aangeven in hoeverre zij denken dat zij worden achtervolgd en hoeveel stress ze daarbij voelen. Scoort een patiënt daar hoog op, dan zou een therapeut bij de behandeling kunnen inzetten op stressreductie. Preventie kan ook al in een eerder stadium worden toegepast. Patiënten met schizofrenie en de bijkomende psychoses, beginnen vaak al op jonge leeftijd met afwijkend, en soms ook crimineel gedrag als de schizofrenie zich nog niet heeft geopenbaard. Ze vertonen dan zogeheten anti-sociaal gedrag: trekken zich terug in hun eigen wereld, lijken depressief te zijn, doen het slecht op school, begaan milde overtredingen, gebruiken softdrugs. ,,Dit gedrag kan al de ‘klik’ naar schizofrenie aankondigen. Het is dan zaak dat het kind in de gaten wordt gehouden, zodat men kan proberen te voorkomen dat het een psychotische ontwikkeling doormaakt. Overigens is het zo dat de overgrote meerderheid van de patiënten met schizofrenie geen kwaad in de zin heeft. Het leeuwendeel van de groep die gewelddadig wordt, doet dat uit wanhoop, veroorzaakt door die waanstress.’’
Chronische ziekten moet je altijd in samenhang zien met psychologische aspecten, zegt hoogleraar A. Evers van het UMC St Radboud in een artikel in Plus. Zo blijken chronische ziekten van invloed op het ontstaan van depressies en omgekeerd. Maar sombere chronisch zieke patiënten houden zich ook minder goed aan de voorschriften van hun arts. Volgens Evers hebben zij eerder het gevoel dat er toch niks aan hun gezondheid en situatie te doen is. Bij huidziekten volgt 40 tot 70 procent van de patiënten de behandelvoorschriften op, terwijl bij bijvoorbeeld psoriasis therapietrouw van groot belang is. Chronisch zieke mensen die gedragstherapie volgen, zijn minder negatief te zijn gestemd. Maar ook klachten als pijn en jeuk nemen af en ze krijgen meer vertrouwen in hun behandeling, zegt Evers.
Schizofreniepatiënten die een half jaar lang wekelijks fitnessen, hebben minder last van hun ziekte. Dat zegt psychomotorisch therapeut T. Scheewe van het UMC Utrecht. Ruim 60 schizofreniepatiënten uit vier centra kregen een half jaar lang wekelijks fitnesstherapie aangeboden. Het ging om een speciale vorm van fitness, opgebouwd uit rustige krachttraining en cardio-oefeningen zoals fietsen, roeien en lopen. Scheewe vergeleek de gezondheid van de deelnemers voor én na de fitnesstherapie en analyseerde hun hersenactiviteit via MRI-scans. Deelnemers die het fitnessprogramma volgden hadden minder last van psychotische en depressieve symptomen. Ook hadden ze minder zorg nodig. Hun score op psychiatrische vragenlijsten en fitheid verbeterden aanzienlijk.
Het psychiatrisch zorgsysteem is dringend aan een evaluatie toe. Met name de strikte leeftijdsgrens van 18 jaar tussen de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en de Volwassenenpsychiatrie moet worden losgelaten. Prof. dr. Therese van Amelsvoort, bijzonder hoogleraar Transitiepsychiatrie, zegt dit in haar inaugurele rede ‘Transitiepsychiatrie – bridging the gap’, die ze uitspreekt op vrijdag 18 januari. Van Amelsvoort is in maart 2012 benoemd op de leerstoel Transitiepsychiatrie aan de Universiteit Maastricht. De transitiepsychiatrie bestudeert het grensgebied tussen Kinder- en Jeugdpsychiatrie en Volwassenenpsychiatrie. Formeel ligt de grens tussen deze domeinen bij 18 jaar, maar dat is volgens de hoogleraar onterecht: “Ruim 25% van de wereldbevolking bestaat uit jongeren tussen 10 en 24 jaar oud. Juist bij deze doelgroep wordt de grootste ziektelast veroorzaakt door psychische stoornissen. Bovendien ontstaan 75% van alle psychiatrische stoornissen voor het 24e levensjaar. Ook zijn de hersenen op deze leeftijd nog volop in ontwikkeling en wordt er door de maatschappij veel van de jongeren gevraagd.” De overstap naar de volwassenenpsychiatrie op 18-jarige leeftijd verloopt in de dagelijkse praktijk niet altijd vloeiend. Van Amelsvoort: “Niet zelden wordt een jeugdige als hij 18 wordt naar een compleet andere organisatie en locatie met nieuwe gezichten verwezen. Dit is geen eenvoudige zaak als je een autisme spectrum stoornis hebt, en dus moeite met verandering hebt; of als je achterdochtig bent, en niet zo snel van vertrouwen bent.” Ook worden voor en na het 18e levensjaar verschillende instrumenten voor diagnostiek en effectmeting gehanteerd, wat aansluiting van behandelingen niet makkelijker maakt. Prof. van Amelsvoort pleit daarom voor speciale jeugdpsychiatrische programma’s. Recente onderzoeken laten bovendien zien dat het verschil tussen zorgbehoefte en zorgconsumptie in deze leeftijdsgroep groot is. Vooral schaamte en verlegenheid vormen een belemmering voor het vragen van hulp. De transitiepsychiatrie onderzoekt de mogelijkheden om de doelgroep beter te bereiken en de drempel voor het zoeken van hulp te verlagen. Goede preventie en opsporingsstrategieën zijn nodig om de continuïteit van de hulpverlening te bevorderen in de levensfase waarin de psychische kwetsbaarheid op zijn grootst is. In haar oratie schetst prof. van Amelsvoort ook haar onderzoeksagenda voor de komende jaren. Zo wordt onderzoek gedaan bij ruim 200 jeugdigen met subklinische klachten in de regio Zuid-Limburg naar de effectiviteit van ‘self management’ technieken op depressieve, psychotische en angstsymptomen. Deze studie maakt ook gebruik van de nieuwe fMRI-faciliteiten in het neuro imaging centrum Brains Unlimited. In een andere studie wordt gekeken naar cognitieve symptomen bij jonge mensen met een beginnende eerste psychose. Deze cognitieve symptomen treden vaak eerder op dan bijvoorbeeld wanen en hallucinaties en zijn vaak het meest invaliderend. Tegelijk zijn juist deze cognitieve symptomen niet goed behandelbaar met de huidige antipsychotica. Met dit onderzoek wordt gezocht naar nieuwe behandelingsmogelijkheden die het cognitief vermogen bij psychose kunnen verbeteren. “Als we er uiteindelijk voor kunnen zorgen dat deze jongeren aan het werk blijven of schooluitval voorkomen kan worden doordat ze minder last hebben van geheugen- en concentratieproblemen, zou dit een mijlpaal zijn”, aldus Van Amelsvoort. Ten slotte zal de nieuwe hoogleraar zich ook richten op praktijkonderzoek (muziektherapeutische bandcoaching bij jeugdigen met een autisme spectrum stoornis en de invloed van een therapeutisch spel op aandacht, concentratie en planningsvermogen van jongeren met ADHD) en genetische syndromen en verstandelijke beperkingen, met speciale aandacht voor het 22q11 deletiesyndroom. Deze patiënten vormen een unieke onderzoekspopulatie omdat bij hen de werking verzwakt is van juist die genen die een rol spelen bij schizofrenie.
Bij vrouwen die een psychose krijgen binnen vier weken na hun bevalling is het immuunsysteem ontregeld. De afweercellen in het bloed hinderen de hersenfuncties, wat kan leiden tot een psychose. Dat stellen onderzoekers van Erasmus MC in een online publicatie van wetenschappelijk tijdschrift Biological Psychiatry. Eén op de 1000 vrouwen krijgt een kraambedpsychose. Dit is een ernstige acute stemmingsstoornis die vier weken na de bevalling optreedt. Een kraambedpsychose kan levensbedreigend zijn voor moeder en kind. Vrouwen krijgen acuut stemmingsklachten, zij worden heel druk of juist heel somber en raken het contact met de werkelijkheid kwijt. De kans is het grootst bij de bevalling van hun eerste kind. De meeste vrouwen die een kraambedpsychose krijgen, hebben geen psychiatrisch verleden. Onderzoekers van Erasmus MC hebben ontdekt dat het immuunsysteem van deze vrouwen ontregeld is. Deze vrouwen hadden tijdens de psychose een verhoogd aantal aangeboren afweercellen in hun bloed, terwijl daar geen logische aanleiding voor was. Wanneer een vrouw in verwachting raakt, wordt het immuunsysteem minder actief om te voorkomen dat zij haar ongeboren kind afstoot. Na de bevalling moet het lichaam het immuunsysteem weer op orde brengen. Veerle Bergink, psychiater en onderzoeker: “Bij gezonde kraamvrouwen vonden wij andere geactiveerde cellen dan bij vrouwen met een kraambedpsychose. Eerder vonden we dat er vaker sprake is van een autoimmuun schildklierziekte bij vrouwen met een kraambedpsychose. Veranderde immuuncellen blijken een rol te spelen bij het ontstaan van psychose in de kraamtijd”. De afweercellen in het bloed hinderen de hersenfuncties, wat kan leiden tot een psychose. Psychose in de kraamtijd is bij veel vrouwen het begin van een levenslange manisch depressieve stoornis. De ontdekking dat een verstoord immuunsysteem een rol speelt bij een kraambedpsychose is dus belangrijk voor het onderzoek naar manische depressiviteit. Verder onderzoek naar het immuunsysteem bij psychiatrische ziekten leidt wellicht tot gebruik van een andere categorie medicijnen. Het onderzoek is online gepubliceerd in wetenschappelijk tijdschrift Biological Psychiatry.
Dounya Schoormans: ‘Mind your heart: health care, quality of life and biological pathways in adults with congenital heart disease’. Patiënten met een aangeboren hartafwijking ontvangen niet altijd geschikte zorg. Sommige patiënten gebruiken minder en anderen gebruiken meer zorg dan nodig gezien hun klinische status. Uit dit proefschrift blijkt dat patiënten met een Type D - persoonlijkheid - zij hebben de neiging om negatieve emoties en sociale inhibitie te ervaren – minder zorg gebruiken dan nodig. Ook een slechte kwaliteit van leven en negatieve gedachten ten aanzien van hun ziekte zijn verantwoordelijk voor meer gezondheidszorggebruik. Dit suggereert dat een verwijzing naar een psychosociale zorgverlener waarschijnlijk geschikter en effectiever is voor deze patiënten. De hulpverleners kunnen zich richten op het verbeteren van kwaliteit van leven door gevoelens van depressie en angst te verminderen, gevoelens van geluk te vergroten en negatieve gedachten te veranderen.
Achtervolgingswanen, maar dan vooral de stress die patiënten met deze wanen daarvan hebben, blijken het risico op uitbarstingen van agressie en geweld goed te voorspellen. Behandelaren van mensen met deze waandenkbeelden zouden met gesprekstherapie kunnen proberen deze waanstress te verminderen. Zo kan worden voorkomen dat patiënten ernstige delicten plegen, in de huiselijke omgeving of in de psychiatrische kliniek. Dat concludeert wetenschappelijk onderzoeker Sanne van Dongen in haar onderzoek ‘Verschillende wegen naar geweld in Schizofrenie, de rol van de antisociale persoonlijkheid, middelenmisbruik, wanen en waanstress’, waarop ze dinsdag 4 december promoveert aan de medische faculteit van de Erasmus Universiteit. Ze pleit ervoor dat hulpverleners in de psychiatrie mensen met symptomen van een psychose beter screenen op achtervolgingswanen en de daarmee gepaard gaande stress. Nederland is de afgelopen jaren herhaaldelijk opgeschrikt door ernstige misdrijven die zijn gepleegd door mensen die last hadden van achtervolgingswanen, en daar hevig door gestrest waren. Zo’n waandenkbeeld zorgt er bijvoorbeeld voor dat patiënten ervan overtuigd zijn dat een naaste hen iets wil aandoen. Veel van deze patiënten lijden aan schizofrenie, een psychiatrisch ziektebeeld dat dikwijls gepaard gaat met waandenkbeelden en/of hallucinaties. Met name de achtervolgingswanen kunnen bij patiënten veel stress veroorzaken. Van Dongen pleit ervoor dat behandelaren in de psychiatrie al in een vroegtijdig stadium oog krijgen voor deze stress. ,,Bij de politie komen geregeld mensen terecht die verward gedrag vertonen. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die in dat soort gevallen vaak wordt opgeroepen, zou kunnen kijken in hoeverre de arrestant last heeft van achtervolgingswanen en waanstress.’’ Met dat doel heeft Van Dongen een betrekkelijk eenvoudig meetinstrument beschikbaar gemaakt, in de vorm van een vragenlijst. Daarop kunnen patiënten aangeven in hoeverre zij denken dat zij worden achtervolgd en hoeveel stress ze daarbij voelen. Scoort een patiënt daar hoog op, dan zou een therapeut bij de behandeling kunnen inzetten op stressreductie. Preventie kan ook al in een eerder stadium worden toegepast. Patiënten met schizofrenie en de bijkomende psychoses, beginnen vaak al op jonge leeftijd met afwijkend, en soms ook crimineel gedrag als de schizofrenie zich nog niet heeft geopenbaard. Ze vertonen dan zogeheten anti-sociaal gedrag: trekken zich terug in hun eigen wereld, lijken depressief te zijn, doen het slecht op school, begaan milde overtredingen, gebruiken softdrugs. ,,Dit gedrag kan al de ‘klik’ naar schizofrenie aankondigen. Het is dan zaak dat het kind in de gaten wordt gehouden, zodat men kan proberen te voorkomen dat het een psychotische ontwikkeling doormaakt. Overigens is het zo dat de overgrote meerderheid van de patiënten met schizofrenie geen kwaad in de zin heeft. Het leeuwendeel van de groep die gewelddadig wordt, doet dat uit wanhoop, veroorzaakt door die waanstress.’’
Partners van mensen die een hartaanval hebben gekregen, hebben volgens Deens onderzoek ook meer kans op depressies en angststoornissen. Als mensen hun partner hebben verloren aan een hartaanval is de kans dat ze een jaar nadien antidepressiva gebruiken drie keer zo groot. Zelfs als hun partner de hartaanval wel heeft overleefd, ligt de kans dat ze een jaar nadien antidepressiva moeten gebruiken nog 17 procent hoger. Volgens de British Heart Foundation kan een hartaanval soms de hele familie raken. Mensen voelen zich onmachtig en angstig wanneer hun partner of familielid een hartaanval krijgt. Het is daarom belangrijk dat zij ook emotionele en praktische ondersteuning krijgen, zeggen de onderzoekers.
Het bieden van steun en zorg aan een hulpbehoevende naaste komt is ook goed voor de steunverlener zelf. Maar het psychisch welbevinden van de steunverlener kan er ook onder lijden, zegt onderzoekster L. Jin van de RUG. Zij keek naar het persoonlijkheidskenmerk ‘unmitigated communion’ (UC), wat betekent ‘de focus op de ander ten koste van het zelf’. Zorgen voor anderen is kenmerkend voor de identiteit van mensen met een hoge UC. Dat kan echter ten koste gaan van het eigen psychisch welbevinden. Steunverleners met een hoge UC profiteren zelf minimaal van hun goede daden ten opzichte van anderen. Zij lopen meer risico op depressieve gevoelens als ze een ander helpen en ervaren diens problemen als die van henzelf. Ook zijn ze gevoeliger voor negatieve feedback.
Bij veel hersenziektes en psychische aandoeningen is de communicatie in de hersenen verstoord. Het UMC Groningen start een nieuw onderzoek, om de communicatie in de hersenen te verbeteren. De behandeling maakt gebruik van zeer zwakke magnetische velden. De benodigde apparatuur is ontwikkeld op aanwijzingen van de uitvinder, dr. R. Kortekaas en het onderzoek wordt gecoördineerd door hersenonderzoeker dr. B. Curcic-Blake. Er is veel behoefte aan nieuwe behandelvormen, omdat mensen met bijvoorbeeld epilepsie, chronische pijn of depressie niet altijd goed reageren op medicatie. De magnetische velden beïnvloeden de grote delen van de hersenen. Proefpersonen krijgen een muts met kleine elektromagneten op, maar merken niets van de behandeling.
Aimée van Dijk: ‘Cardio-metabolic risk in children prenatally exposed to maternal psychosocial stress’. Omstandigheden in de baarmoeder kunnen hun weerslag hebben op de gezondheid van het kind later in het leven. Binnen het Amsterdamse geboortecohort ‘de ABCD-studie’ is onderzocht of psychosociale stress bij de moeder tijdens de zwangerschap samenhangt met risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij het vijfjarige kind. Uit de resultaten blijkt dat bijna dertig procent van de zwangere vrouwen veel symptomen van angst en depressie ervaart. Zulke ‘reguliere’ psychosociale stress is geassocieerd met een kortere zwangerschapsduur en een lager geboortegewicht, maar de associaties zijn zwak. Er is geen bewijs gevonden voor de hypothese dat kinderen die worden geboren na een stressvolle zwangerschap, meer kans lopen op overgewicht of een hoger risico lopen op het krijgen van hart- en vaatziekten.
Een flink aandeel van de hoger geschoolde Europeanen doet werk waarvoor hun diploma niet noodzakelijk is. Dat heeft een zeer slechte invloed op hun psychisch welbevinden, zeggen onderzoekers van de UGent. De voortdurende expansie van het aanbod aan hoger onderwijs is zodoende geen goede ontwikkeling. Op zich is scholing gunstig voor het psychisch welbevinden. Geschoolde werknemers hebben doorgaans hogere inkomens, hun arbeidsomstandigheden zijn beter en ze gaan beter om met problemen. Maar het aanbod aan kwalitatief aantrekkelijke vacatures en het toenemende aanbod aan hooggeschoolde mensen houdt geen gelijke tred. Hooggeschoolden die geen uitdagend of betekenisvol werk kunnen vinden, vertonen meer depressieve klachten dan andere hooggeschoolden.
Jongeren die lichamelijk actief zijn hebben gemiddeld gezien minder vaak geestelijke problemen. Dat zeggen onderzoekers van het Trimbos Instituut en de VU. Ze maakten gebruik van onderzoeksgegevens van ruim 7.000 Nederlandse middelbare scholieren. Jongeren die lichamelijk inactief waren bleken een groter risico te hebben op geestelijke gezondheidsproblemen zoals depressieve gevoelens en angst, maar ook op agressief gedrag. Een mogelijke verklaring is dat sporten hun zelfbeeld verbetert, wat weer zijn weerslag heeft op de geestelijke gezondheid. Jongeren die zichzelf te dik vonden, waren vaker inactief. Verder kan sportdeelname leiden tot meer sociale contacten. Lidmaatschap van een sportclub blijkt de kans op geestelijke gezondheidsproblemen te verkleinen.
Nieuw en uniek trainingsprogramma “FIJN: VRIENDEN!” vergroot emotionele veerkracht bij kleuters De afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie/Psychologie van het Erasmus MC - Sophia start met het trainingsprogramma “FIJN: VRIENDEN!”, dat met speelse, leuke en kindvriendelijke oefeningen kleuters leert hoe zij met angstige, en daarnaast ook met boze of verdrietige gevoelens om kunnen gaan. Het is het eerste programma op dit gebied waarvan de werking wetenschappelijk bewezen is. Het “FIJN: VRIENDEN!” programma is erop gericht de emotionele veerkracht bij kleuters te vergroten. Kleuters en hun ouders wordt geleerd hoe om te gaan met angstige, en daarnaast ook met boze en verdrietige gevoelens van de kleuters. Het is het eerste “evidence based” programma op de Nederlandse markt, dat gericht is op vergroting van emotionele veerkracht en reductie van angstklachten op de kleuterleeftijd. De kindvriendelijke en eenvoudige inhoud maakt “Fijn: Vrienden!” ook geschikt voor wat oudere kinderen met een benedengemiddelde intelligentie voor wie oefeningen uit programma’s gericht op hun eigen leeftijd te moeilijk kunnen zijn. “FIJN: VRIENDEN!” is bedoeld voor leerkrachten, decanen, intern schoolbegeleiders, onderwijsassistenten, schoolmaatschappelijk werkers, psychologen, orthopedagogen, kinder- en jeugdpsychiaters en psychotherapeuten. In nauwe samenwerking met de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie/Psychologie van het Erasmus MC - Sophia worden door preventiecentrum CONTEXT te Rotterdam “train-de–trainer” trainingen gegeven aan professionals die hier behoefte aan hebben. Het programma bestaat uit twaalf sessies. Door middel van diverse oefeningen wordt met behulp van bewegen, tekenen en zingen aan de volgende thema's gewerkt: (1) sociale contacten: oogcontact maken, glimlachen, duidelijk praten, een dappere houding aannemen, leren hoe je vrienden kunt maken, leren hoe je een goede vriend(in) kunt zijn; (2)herkennen van eigen gevoelens en die van anderen; (3) ontspanningsoefeningen leren toepassen en afleidende dingen doen om je goed te voelen; (4) vervangen van negatieve gedachten door positieve gedachten; (5) - aan de hand van stappenplannen oefenen met moeilijke situaties die angstige, boze of verdrietige gevoelens oproepen; (6) jezelf belonen voor dapper gedrag. Het FIJN: VRIENDEN! programma voor kleuters van 4 tot 7 jaar omvat dezelfde onderdelen en heeft dezelfde cognitief–gedragstherapeutische basis als het VRIENDEN programma, dat bestemd is voor kinderen tussen de 8 en 15 jaar. Het VRIENDEN programma wordt al 10 jaar lang internationaal geroemd en is in 2004 door de Wereld Gezondheidsraad uitgeroepen tot beste preventie- en interventieprogramma tegen angst en depressieve klachten bij kinderen in deze leeftijden. Dit najaar gaat in het Erasmus MC - Sophia ook een onderzoek van start waarbij de toepasbaarheid van dit programma getoetst wordt bij kleuters bij wie een angststoornis is vastgesteld. Website: www.vriendenprogramma.nl
Selectieve preventie houdt in dat groepen mensen met een verhoogd risico op een chronische ziekte, zoals hart- en vaatziekten, diabetes, kanker, luchtwegaandoeningen, depressie en aandoeningen van het bewegingsapparaat, preventieve interventies krijgen aangeboden. Risicogroepen zijn te definiëren op basis van factoren die het risico op meerdere van deze ziektes verhogen. Deze gemeenschappelijke factoren zijn: hoge leeftijd, vrouw-zijn, niet-westerse afkomst, laagopgeleid, aanwezige familiegeschiedenis, overgewicht, roken, ongezond voedingspatroon (inclusief alcoholgebruik), lichamelijke inactiviteit, eenzaamheid, slechte fysieke inrichting van buurt/wijk, lage sociale cohesie, alleen gaan wonen en verlies/overlijden van partner. Het lijkt veelbelovend om groepen mensen die meer dan een van deze risicofactoren hebben selectieve preventieve interventies aan te bieden. Dergelijke maatregelen, gericht op het individu en de omgeving, verbeteren de gezondheid van een specifieke risicogroep en verminderen de kans op diverse chronische ziekten. Veel van deze chronische ziekten ontstaan pas op oudere leeftijd. Om ze te voorkomen, is het verstandig vroeger in de levensloop in te grijpen. De meest geschikte levensfase verschilt echter per risicofactor. Dit blijkt uit een onderzoek van het RIVM naar selectieve preventie dat in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is uitgevoerd. Uit het onderzoek blijkt ook dat van dit type maatregelen tot nu toe in beperkte mate is onderzocht of ze effectief zijn. Elf interventies bleken (kosten-)effectief op de korte termijn. Onderzoek naar het aantal mensen dat aan deze maatregelen meedoet en naar langetermijneffecten, zou meer kunnen zeggen over de effecten op de volksgezondheid.
Vrouwen lijden vaker aan rusteloze benen syndroom dan mannen. Vooral Noord-Europese vrouwen, en dan in het bijzonder Scandinavische vrouwen, lopen een groter risico op de aandoening. Het draait bij RLS wellicht om meer dan één aandoening, denkt de neuroloog Dr. Sudhansu Chokroverty van het New Jersey Neuroscience Institute (VS). Hij onderzoekt de aandoening al ruim veertig jaar. In minder dan een kwart van de gevallen van RLS weten artsen de juiste diagnose te stellen. In plaats daarvan zien zij de klachten aan voor een depressie, chronische vermoeidheid, aandachtsstoornissen en krampen.
Mensen met astma lopen meer risico op stemmingsklachten en depressies. Dat schrijven Amerikaanse onderzoekers in het medisch tijdschrift Chest. Volwassenen met astma hebben 2,5 keer zo vaak ernstige psychische klachten dan volwassenen zonder deze aandoening.
Voor het eerst zijn verschillen gevonden in de hersenactiviteit tussen gezonde mensen en mensen die lijden aan een burn-out. Een doorbraak. Tot op heden was deze aandoening niet vast te stellen aan de hand van objectieve gegevens. Nijmeegse onderzoekers vonden een combinatie van EEG-veranderingen die uniek zijn voor burn-out. Daarmee hebben ze een objectieve maat gevonden voor de diagnose burn-out. Een team van onderzoekers onder aanvoering van dr. Gilles van Luijtelaar van het Donders Institute for Brain Cognition and Behaviour van de Radboud Universiteit Nijmegen publiceert de resultaten in het zojuist verschenen Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, het wetenschappelijke tijdschrift van de American Neuropsychiatric Association. Zie ook: Depressie
Proefschrift: mw.drs. Claudia J.P. Simons, titel: In search of neurobiological intermediate phenotypes of aberrant information processing in psychosis. Bij een psychose is de informatieverwerking ontregeld. In dit proefschrift wordt onderzocht hoe verstoorde informatieverwerking samenhangt met psychotische symptomen, genetische invloeden en hersenprocessen. Zo blijkt dat een vertraagde informatieverwerking samenhangt met zogenaamde negatieve symptomen en dat genetische invloeden hieraan ten grondslag liggen. Bij mensen met een verhoogd genetisch psychoserisico (familieleden van patiënten) zijn er aanwijzingen op hersenniveau te vinden dat de auditieve informatieverwerking is vertraagd. Een slecht geheugen blijkt een risicofactor te zijn voor depressieve symptomen. Ook werd aangetoond dat genetische variatie in het COMT-gen betrokken is bij milde psychotische reacties op alledaagse stress. Daarnaast levert het onderzoek aanwijzingen voor een ontregelde verwerking van innerlijke spraak in de hersenen van schizofreniepatiënten.
Vetten en vetzuren staan de laatste jaren steeds meer in de belangstelling. Hun rol bij gezondheid en ziekte is namelijk veel groter dan gedacht. Zo werd vroeger bij diabetes vooral gekeken naar de glucosehuishouding, terwijl inmiddels duidelijk is dat juist vetstapeling in organen mede bepalend is voor het ontstaan en ziekteverloop van deze en veel meer chronische aandoeningen. Vanaf as. zaterdag spreken zo"n vijfhonderd internationale wetenschappers vijf dagen lang over de gezondheidsaspecten van vetzuren en lipiden op het ISSFAL congres. De drie hoofdthema"s van de conferentie zijn vetten & gezondheid, biochemie van vetten en vetten & voeding. Het is inmiddels de negende editie van het tweejaarlijkse congres van de International Society for the Study of Fatty Acids and Lipids (ISSFAL). De organisatie is dit jaar in handen van de Universiteit Maastricht, onder leiding van prof. Jan Glatz, hoogleraar Metabole aspecten van hart- en vaatziekten. Ook dit jaar verwelkomt de ISSFAL enkele onderzoekers die tot de wereldtop van het voedingsonderzoek behoren, waaronder Gerald Reaven van Stanford University (VS) en Norman Salem van de National Institutes of Health (VS). Het programma omvat naast plenaire sessies en (poster)presentaties ook een dinner debate op maandag 31 mei, onder de titel "Healthy fats for healthy hearts". Op het congres worden vele belangwekkende resultaten van recent wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Zo toonde de Maastrichtse onderzoekster Vera Schrauwen-Hinderling met haar collega"s uit Maastricht, Leiden en de VS (Johns Hopkins Institute) aan dat na lichamelijke activiteit het vetgehalte in hartspiercellen afneemt en de hartfunctie verbetert. Zij baseert haar conclusies op een experiment met veertien mannelijke proefpersonen met overgewicht, die een bewegingsprogramma van twaalf weken volgden. Dit effect is van belang omdat veelvoorkomende aandoeningen zoals hoge bloeddruk, suikerziekte, verhoogd cholesterol en overgewicht (onder de verzamelnaam metabool syndroom) worden veroorzaakt door vervetting van organen. De orgaanfunctie wordt daardoor ernstig aangetast. Het onderzoek naar de stofwisseling van het hart is van belang, er sterft bijvoorbeeld tachtig procent van de diabetespatienten uiteindelijk aan hart- en vaatziekten. Verder presenteert Olga Schiepers de resultaten van haar onderzoek naar de relatie tussen visconsumptie en depressie. Vis staat bekend om het hoge gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren (LCPUFA). Voor deze studie werd gebruik gemaakt van de gegevens van 233 deelnemers aan de Maastricht Aging Study. De verwachte relatie tussen mentale gezondheid en LCPUFA-bloedwaarden kon niet worden aangetoond, maar er was wel een positieve correlatie tussen visconsumptie (ongeacht LCPUFA gehalte) en fysiek welbevinden.
Niet alleen mensen met ernstig overgewicht, maar ook mensen met ondergewicht zijn depressiever dan mensen met een normaal gewicht. Dat blijkt uit cijfers va het CBS.
Slecht en te weinig slapen is een risicofactor voor het ontstaan van een postnatale depressie. Dat blijkt uit onderzoek door het universitair ziekenhuis van Stavanger (Noorwegen) onder 2830 vrouwen, die daar zijn bevallen van hun kind.
Probleem is echter dat mannen veel minder gemakkelijk praten over hun problemen, zegt psychotherapeut P. Daansen van de Haagse instelling PsyQ. Het gaat in veel gevallen om binge eating disorder. Daaraan lijd je wanneer je minimaal twee keer per week voor tweeduizend tot tienduizend calorieën aan voedsel naar binnen werkt, zonder dat je honger hebt. Het zou gaan om zo"n 160 duizend Nederlanders. Niet alleen lopen deze patiënten meer kans op diabetes, hart- en vaatziekten en andere aandoeningen, ze hebben ook vaker angststoornissen en depressies. Binge eating disorder is verwant aan bouilimia. Bij die laatste aandoening gaan vreetbuien echter gepaard met zwaar sporten, overgeven of gebruik van laxeermiddelen.
Alleenstaande mannen voelen zich na de behandeling van zaadbalkanker slechter dan mannen met een vaste partner. Zij hebben meer last van depressieve gevoelens en minder gevoel van eigenwaarde. Dat blijkt uit promotieonderzoek van M. Tuinman aan de RUG. Zaadbalkanker wordt voornamelijk bij jonge mannen vastgesteld en is zeer goed te genezen. Ziekte en behandeling kunnen echter negatieve gevolgen hebben op lichamelijk, psychisch en sociaal vlak. Zorgverleners zouden na een diagnose zaadbalkanker extra aandacht moeten hebben voor vrijgezelle mannen, zo stelt de onderzoeker. Partners van genezen mannen ervaren na de behandeling een goede kwaliteit van leven en zijn tevreden met hun relatie.
Mensen die snurken blijken vaker hoofdpijn te hebben dan mensen die niet snurken. Dit geldt ook voor mensen waarbij de luchtwegen zich tijdens de slaap zodanig vernauwen dat ze voortdurend wakker schrikken. Dit ziektebeeld staat bekend als slaapapneu. In een Frans onderzoek (Cephalalgia, augustus 2002) onder 312 patiënten werd het verband gelegd tussen de twee aandoeningen en hoofdpijnklachten. Het bleek dat beide groepen evenveel last hadden van hoofdpijn, maar dat de pijn niet werd veroorzaakt door slapeloosheid in de nacht of moeheid overdag, maar door dieperliggende oorzaken als depressie en angst.
Wie als tiener rookt, heeft meer kans op depressies als volwassene. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Florida.
Een 2 jaar oud meisje verloor het bewustzijn nadat ze EMLA crème had gebruikt in verband met de verwijdering van multiple mollusca contagiosa. Zowel de grootte van het oppervlak (80% van het lichaam) als de hoeveelheid aangebrachte crème (90 gram) overschreden de maximale dosering. de crème wordt veel gebruikt als lokaal middel met weinig bijwerkingen indien goed gebruikt. In deze peuter ontwikkelde zich o.a. depressie van het centrale zenuwstelsel. Na behandeling met 100% zuurstof herstelde zij volledig. Bron: NTvG 2006;150(33):1805-7.
Psychofarmaca kunnen tandheelkundige problemen veroorzaken. Bijvoorbeeld een afname van de speekselproductie, zodat cariës kan ontstaan. Jarenlang zijn de somatische bijwerkingen van psychofarmaca onderbelicht geweest. Inmiddels is het besef gegroeid dat psychiatrie en somatiek niet los van elkaar staan. Over de effecten van antipsychotica op bijvoorbeeld QT-tijd en metabole parameters is veel bekend. Er is aandacht voor de mogelijke gewichtstoename bij het gebruik van antipsychotica en antidepressiva. Daarnaast houden psychiaters steeds meer rekening met bijwerkingen van seksuele aard. Psychiatrische patiënten hebben door verminderde aandacht voor mondhygiëne en een afwijkend eetpatroon vaak al een groter risico op tandheelkundige problemen. Bijwerkingen van psychofarmaca vergroten de kans op ernstige tandheelkundige problemen. Veel patiënten hebben daardoor een slecht gebit. Een onverzorgd gebit kan zorgen voor een onverzorgd uiterlijk. Dat is niet bevorderlijk voor het vaak al aangetaste zelfvertrouwen van een psychiatrisch zieke. Depressie op zich wordt geassocieerd met een verminderde speekselvloed. Veel psychofarmaca hebben bovendien anticholinerge effecten. Een van de gevolgen daarvan is een verminderde speekselproductie. Door langdurige afname van de beschermende speeksellaag kan een verhoogde vatbaarheid voor schimmelinfecties, bacteriële infecties (gingivitis en parodontitis) en tandcariës ontstaan. Bruxisme, in de volksmond beter bekend als tandenknarsen, is een onwillekeurige activiteit van de kauwmusculatuur die wordt gekarakteriseerd door klemmen, knarsen, wrijven en tikken van de gebitselementen. Bruxisme maakt deel uit van een groot aantal neurologische en psychiatrische aandoeningen. De etiologie van bruxisme is nog niet volledig opgehelderd. De aandoening is in verband gebracht met veranderingen in de centrale neurotransmitterhuishouding (dopamine). Er zijn aanwijzingen dat bruxisme kan optreden als bijwerking van SSRI"s en venlafaxine. Ook van enkele antipsychotica is deze bijwerking gemeld. Als gevolg van bruxisme kunnen gebitselementen beschadigen. Door overbelasting kunnen hoofdpijn of klachten in kauwspieren of kaakgewricht ontstaan. Bron: PW 2010;145(14):26-27 + FUS.
Langdurige psychoanalytische behandelingen liggen in Nederland erg onder vuur. Naar het nut van de behandelingen is de laatste decennia relatief weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan en ook de zorgverzekeraars hebben de vergoeding voor psychoanalyse uit het basispakket gehaald. Onterecht, zo blijkt uit promotieonderzoek van psycholoog Caspar Berghout voor VU medisch centrum. De resultaten uit zijn onderzoek naar de effectiviteit van langdurige psychoanalytische behandelingen spreken voor zichzelf. De symptomen en klachten van patiënten nemen na een langdurige psychoanalytische behandeling sterk af. Ook wat betreft persoonlijkheidsproblematiek, indirecte kostenbesparingen en maatschappelijke impact zijn de resultaten positief. Berghout vond dat de symptomen en klachten van patiënten enorm afnamen. Bijvoorbeeld bij depressie, hier had bij aanvang van de therapie ongeveer 70% van de patiënten erg veel last van. Na de therapie was dit slechts 13%. De therapie liet ook blijvende resultaten zien in de persoonlijkheidspathologie. Hierbij gaat het om persoonskenmerken en problemen die al langer spelen, op meerdere levensgebieden, bijvoorbeeld in het werk, in een relatie en met familie. De meeste onderzoeken kijken alleen naar klacht- en symptoomreductie, terwijl juist de veranderingen op persoonlijkheidsgebied structurele verandering brengen. Tenslotte waren er ook positieve resultaten als het gaat om kosten en maatschappelijke impact. Er bleek een significantie verbetering te zien als het gaat om zorgconsumptie. Patiënten bezochten na de therapie 50% minder de huis- en bedrijfsarts. Ook daalde het ziekteverzuim aanzienlijk en steeg de arbeidsproductiviteit van de patiënten. Hoewel de psychoanalytische behandelingen in aanvang relatief duur blijken, zijn ze meer dan bewezen effectief en leveren ze een aanzienlijke bijdrage aan de kwaliteit van leven voor de patiënt. De aanvankelijk hoge kosten van psychoanalytische behandelingen betalen zichzelf uiteindelijk ook nog eens deels terug door de afname van de maatschappelijke kosten. Psychoanalytische behandelingen bestaan uit psychoanalyse en psychoanalytische psychotherapie. De psychoanalyse is een langdurige, vaak jarenlange, en hoogfrequente therapie, waarbij de patiënt vaak 4 tot 5 keer per week op de sofa ligt. De psychotherapie is een minder frequente vorm van therapie (1 tot 2 wekelijks) en duurt gemiddeld 2 tot 3 jaar.
Het belangrijkste diagnostische "instrument" dat de hulpverlener ter beschikking staat bij de ziekte van Alzheimer is het kijken en luisteren naar de patiënt en, indien aanwezig, spreken met diens betrokken naaste(n). Het gaat hier om de vroege diagnostiek, waaraan de nieuwe beeldvormende technieken zoals MRI slechts een beperkte bijdrage kunnen leveren betreffende de differentiaaldiagnostiek. Het beloop van de vroege ziekte van Alzheimer is progressief en eindigt met mentale en functionele dysfunctie en dood. Soms is de cognitieve achteruitgang stabiel gedurende één of twee jaar, maar volgt alsnog progressie. Het onvermogen om recente informatie vast te houden is een typisch vroeg symptoom, later gevolgd door remming van de cognitieve functies: taal, abstract redeneren, uitvoerende functie en beslissingen nemen. Wanen en psychotisch gedrag kunnen op elk moment van de ziekte optreden. De "behandeling" komt neer op het enigszins remmen van de progressie. Hiervoor worden cholinesteraseremmers ingezet: donepezil, rivastigmine en galantamine. Ook wordt wel de N-methyl-D-aspartaat receptoragonist memantine toegepast, maar dan alleen als toevoeging aan een cholinesteraseremmer en niet als monotherapie. Alle cholinesteraseremmers schrijft men in lage dosering voor en elke één tot vier of zes weken verhoogt men de dosering tot het maximum. De voorschrijver kan hiermee echter geen al te hoge verwachtingen scheppen. Als rationele benadering wordt voor de dagelijkse praktijk aanbevolen om eerst een cholinesteraseremmer te proberen. Als deze niet helpt of te veel bijwerkingen geeft, kan men een andere cholinesteraseremmer voorschrijven. Indien deze niet of nauwelijks werkt, kan memantine worden toegevoegd. Er zijn vele andere therapeutische strategieën bekend, maar de toepassing daarvan leidde tot inconsistente of negatieve effecten. Psychiatrische symptomen zoals depressie en angst komen vaak voor bij vroege ziekte van Alzheimer. Indien medicatie gewenst lijkt, dan hebben selectieve serotonine heropnameremmers de voorkeur boven tricyclische antidepressiva wegens het anticholinerge effect van tricyclische antidepressiva met verwardheid als mogelijk gevolg. Zorgverleners dienen regelmatig met patiënten contact te hebben en hen steun te verlenen. De ziekte van Alzheimer zal immers drastische veranderingen in hun leven teweegbrengen op het gebied van bijvoorbeeld hobby"s, werk en vakanties. Samenvattend blijft er veel te wensen over op het gebied van de vroege diagnostiek en de therapie. Vooralsnog zal de voorschrijver het met deze bescheiden mogelijkheden moeten doen. Bron: MFM 2010;48(10) + FUS
Sommige kinderen krijgen langdurige stressklachten na een eenmalige schokkende gebeurtenis zoals een ernstig ongeluk of geweld. Het stressniveau kort na het trauma en de stressreacties van ouders voorspellen welke kinderen hier last van krijgen. Dat concludeert psycholoog Eva Alisic van het UMC Utrecht in het tijdschrift Clinical Pychology Review. Het artikel is vandaag online verschenen. In het onderzoek combineren Alisic en collega"s de statistische resultaten van veertig internationale studies die aan strenge selectiecriteria voldeden. Het ging om onderzoeken bij kinderen uit onder meer Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Nederland en Australië. Ze waren uitgevoerd na ongelukken, rampen, oorlog en andere vormen van geweld. In de onderzoeken moesten de kinderen minimaal twee maal onderzocht zijn, zowel kort na het trauma als na minimaal drie maanden. Uit de analyse van Alisic blijkt dat kinderen die kort na een schokkende gebeurtenis veel last hebben van stressklachten, zoals nachtmerries, angst of depressieve symptomen, een verhoogd risico lopen op posttraumatische stressklachten op lange termijn. Maar ook stressklachten van de ouders blijken belangrijke voorspellers te zijn voor latere symptomen van de kinderen. Dat laatste is nieuw, reageert Alisic. "We verwachtten wel dat intense klachten van het kind op korte termijn voorspellend zouden zijn voor latere stresssymptomen. Maar het is verrassend dat de ouders zo"n grote rol hebben in de langdurige stressklachten van het kind. Het is dus belangrijk om naast de zorg voor het kind expliciet aandacht te schenken aan het welzijn van ouders na een schokkende gebeurtenis." De onderzoekers bepaalden ook andere factoren die de kans op langdurige stress beïnvloeden. De ernst van eventuele verwondingen en het hebben van een versnelde hartslag bij ziekenhuisopname bleken ook bij te dragen aan de voorspelling van latere posttraumatische stresreacties bij kinderen. Meisjes liepen iets meer risico op chronische klachten dan jongens. Enkele andere demografische kenmerken, zoals sociaal-economische status en leeftijd, bleken niet voorspellend. Het onderzoek is een samenwerking tussen het UMC Utrecht en Universiteit Utrecht, en is uitgevoerd met subsidies van Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving en Fonds Slachtofferhulp.
Door onderzoek van hoofdhaar is te meten of iemand een langere periode van stress heeft doorgemaakt. Dat zeggen onderzoekers van het Erasmus MC. Het meten van het cortisolgehalte in haar kan een goede methode zijn om in kaart te brengen hoeveel van dit stresshormoon over een langere periode in het lichaam aanwezig was. Tot nu toe kon het niveau cortisol alleen worden gemeten in bloed of speeksel, maar deze methode is minder betrouwbaar. De onderzoekers willen nu meer inzicht krijgen in het effect van cortisol op het ontstaan van aandoeningen als hart- en vaatziekten en depressie. Het lichaam maakt cortisol aan om de stofwisseling te reguleren. Bij psychische of lichamelijke druk, stijgt het cortisolniveau om het lichaam goed door zo’n situatie heen te laten komen.
Prof. dr. Jan Ramaekers en dr. Kim Kuypers, verbonden aan de Faculty of Psychology and Neuroscience (FPN), hebben een NWO-subsidie van ruim 200.000 euro in de wacht gesleept. Met de subsidie gaan ze onderzoek doen naar de positieve effecten van Ecstasy (XTC), om zo herhaaldelijk drugsgebruik beter te begrijpen. Daarbij richten ze zich op de neurobiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan de positieve gedragseffecten die optreden na het nemen van XTC. Onderzoek naar XTC richt zich meestal op de negatieve effecten ervan op cognitieve vaardigheden, zoals verminderde geheugenprestaties. Tot op heden is vrijwel geen onderzoek gedaan naar de positieve, zogenoemde prosociale effecten van XTC-gebruik. Deze zijn te vatten onder de termen empathie, energie en euforie. “Mensen onder invloed van XTC voelen zich meer verbonden met elkaar, ze hebben meer zin om met elkaar te communiceren, om te bewegen. Sommigen vergelijken het gevoel met verliefd zijn, maar dan vele malen sterker”, aldus Kuypers. Met het project streven Kuypers en Ramaekers ernaar het gat in het onderzoeksveld te dichten en zo herhaaldelijk drugsgebruik te verklaren: “Het is belangrijk juist de positieve effecten van XTC in kaart te brengen, omdat mensen vanwege deze effecten XTC nemen. We vermoeden dat de positieve effecten leiden tot herhaald gebruik, wat op lange termijn schadelijk kan zijn.” Door middel van gedragstests gaan ze de effecten van XTC meten op het sociale gedrag. Daarbij brengen ze met behulp van een MRI-scanner de onderliggende neurologische factoren in kaart die ten grondslag liggen aan de positieve gedragseffecten van XTC. De onderzoekers verwachten ook dat verschillen in de mate waarin mensen de positieve effecten van XTC ervaren genetisch bepaald zijn. Degenen die de positieve effecten sterk ervaren, ervaren tevens een grotere dip wanneer de drug weer is uitgewerkt. Om deze depressieve gevoelens te vermijden en de prosociale gevoelens weer op te wekken, zou deze groep mensen eerder geneigd zijn de drug steeds opnieuw te nemen. Het subsidieprogramma Open Competitie valt onder het NWO (De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en heeft als doel de bevordering van vernieuwend en kwalitatief hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek op verschillende gebieden. Voor het gebied Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW) werden dit jaar 266 onderzoeksvoorstellen ingediend, waarvan er 25 zijn gehonoreerd. Dr. Kim Kuypers promoveerde in 2007 aan de Universiteit Maastricht met een onderzoek naar de effecten van XTC op het geheugen en het nemen van risico’s, waarna ze postdoconderzoeker werd. Met de NWO-subsidie gaat ze, samen met Ramaekers, gedurende drie jaar onderzoek doen in het kader van haar postdocaanstelling. Prof. dr. Jan Ramaekers is in 2009 benoemd tot bijzonder hoogleraar Gedragstoxicologie van Geneesmiddelen en Drugs en sinds 2007 hoofd van de vakgroep Neuropsychologie en Psychofarmacologie van de FPN.
Rimonabant is een selectieve blokker van de cannabinoïd-1-receptor. Stimulatie van deze receptor door bijvoorbeeld cannabinoïden leidt tot een toename van het hongergevoel, gevoel van welzijn en ontspanning. In eerdere onderzoeken vergemakkelijkte rimonabant het verlies van lichaamsgewicht en leidde het behalve tot gewichtsverlies ook tot gunstige metabole effecten. Rimonabant werd daarom ontvangen als een wondermiddel. Desondanks weigerde de FDA in 2007 om rimonabant te registreren, omdat het mogelijk neuropsychiatrische bijwerkingen zou hebben als depressie en suïcidepogingen. De EMEA had het geneesmiddel eerder wel geregistreerd, maar in 2007 waren nieuwe contra-indicaties aan de bijsluiter toegevoegd. In 2008 haalde de EMEA de registratie van rimonabant door, omdat post-marketingonderzoeken een verhoogd risico op suïcide lieten zien. Volgens sommigen moet het risico op neuropsychiatrische bijwerkingen worden afgewogen tegen de gunstige effecten op het risicoprofiel. Zij trekken de vergelijking met thrombolytische therapie bij myocardinfarct en het risico op bloedingen. Ze stellen dat het registreren van nieuwe geneesmiddelen schijnbaar moeilijker is dan twintig jaar geleden. In een begeleidend redactioneel commentaar wordt de waarde van deze vergelijking met thrombolytica in twijfel getrokken. De behandeling van een myocardinfarct is curatief en voorkomt potentiële sterfte, terwijl het bij rimonabant gaat om een preventieve behandeling voor een aandoening die samenhangt met leefstijl. Daarom is het risico op suïcide bij rimonabantgebruik niet aanvaardbaar en de beslissing van de EMEA terecht. MFM 2011;49(1) + FUS
De behandeling van lichamelijke aandoeningen bij Ernstig Psychiatrisch Zieke patiënten (EPZ) is een uitermate belangrijk aspect van de algehele medische behandeling. Door het verschil in ziektepatronen bij EPZ zijn algemene behandelrichtlijnen voor lichamelijke ziektes mogelijk niet geschikt bij EPZ, concludeert Evert Jan Mookhoek uit zijn promotieonderzoek. Hij bracht de hiaten in de epidemiologische kennis van lichamelijke complicaties bij deze patiënten in kaart en leverde tevens ontbrekende kennis aan over het vóórkomen van maagklachten, suikerziekte en huidaandoeningen. Meer dan 50% van de EPZ blijkt matige tot ernstige maagklachten te hebben en 80% van de maagklachten betreft brandend maagzuur. Meer dan eenderde van de EPZ gebruikt hier dagelijks medicatie voor. Mookhoek vond ook een associatie tussen maagklachten en het gebruik van clozapine, laxantia en roken en een medicijnen-interactie tussen de middelen clozapine en omeprazol. Suikerziekte blijkt in 15% van de EPZ voor te komen en in latente vorm nog eens bij 14%. Er is een directe relatie tussen suikerziekte en overgewicht en een indirecte relatie met psychiatrische medicatie. Bijna 70% van de EPZ heeft klachten van de huid en 77% heeft huidafwijkingen. Bij 37% van de patiënten worden huidafwijkingen gevonden waar niet over geklaagd werd. EPZ met suikerziekte hebben een tienmaal grotere kans op het hebben van huidinfecties. Er blijkt een relatie te bestaan tussen decubitus en verslaving. Eczeem blijkt gerelateerd aan depressie. De opnameduur blijkt niet van invloed op het vóórkomen van de huidaandoeningen.Evert Jan Mookhoek (Schiedam, 1957) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn promotieonderzoek deed hij aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Farmacie, basiseenheid Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg en bij het onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Zijn onderzoek werd gefinancierd door het Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal ende NVASP (NederlandseVereniging Artsen Somatisch werkzaam in Psychiatrie).Tijdens en na zijn promotie is hij werkzaam bij Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal als somatisch arts GGZ/specialist ouderengeneeskunde en hoofd Medisch Centrum.
Reumatoïde artritis (RA) is een chronische auto-immuunziekte, die wordt gekenmerkt door ontsteking en beschadiging van de gewrichten. De behandeling is gericht op het onderdrukken van symptomen, zoals pijn en ontsteking en het zoveel mogelijk voorkomen van gewrichtsschade. TNF-alfa is intermediair in verscheidene chronische ontstekingsziekten . Bij patiënten met reumatoïde artritis is er sprake van een overproductie van TNF-alfa. Onlangs is Golimumab (Simponi) geregistreerd. Golimumab is een TNF-alfa-blokker, een monoklonaal antilichaam met een hoge affiniteit voor TNF-alfa. Het is geregistreerd voor de behandeling (in combinatie met methotrexaat ) van matig tot ernstige reumatoïde artritis bij volwassenen die onvoldoende reageren op DMARDs. In een aantal klinische studies is golimumab effectief gebleken. Er zijn geen vergelijkende studies met andere TNF-alfa-blokkers; uit indirecte vergelijking is duidelijk dat er geen verschil in effectiviteit en bijwerkingen lijkt te zijn. Golimumab kan effectief zijn, wanneer andere TNF-alfa-blokkers niet werken. Het eenvoudige doseerschema is een voordeel. Uit klinisch onderzoek zijn bijwerkingen van golimumab bekend. Zeer vaak (>10%) komen infecties van de bovenste luchtwegen voor. De volgende bijwerkingen zijn vaak (1-10%) gemeld: bacteriële infecties, anemie, allergische reacties, depressie en slapeloosheid, duizeligheid, paresthesie en hoofdpijn, hypertensie, toename alanine-aminotransferase en aspartaat-aminotransferase, alopecia, jeuk, dermatitis, rash, koorts, asthenie, reacties op injectieplaats, verminderde heling en vervelend gevoel op de borst. De combinatie van golimumab met anakinra of abatacept wordt niet aanbevolen. Levende vaccins mogen niet gelijktijdig met golimumab worden toegediend. Golimumab is gecontraïndiceerd bij overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of een van de hulpstoffen, actieve tuberculose of andere ernstige infecties en matig of ernstig hartfalen. Er is onvoldoende informatie over gebruik van golimumab bij zwangere vrouwen en bij lactatie. Bron: PS 2010;26(18):97-9 + FUS
Paracetamol en NSAID"s blijken beide effectief in de behandeling van hoofdpijnaanvallen bij mensen met spanningshoofdpijn. Hoewel geen NSAID effectiever was dan een andere bleek wel dat ibuprofen minder bijwerkingen had. Bovendien is er beperkt bewijs dat relaxatietraining bij kinderen effectiever is dan niet behandelen. Er is onvoldoende bewijs om behandelingen zoals preventieve medicatie, manipulatie, oefentherapie, ontspanningstherapie, biofeedback of andere gedragsmatige behandelingen bij mensen met spanningshoofdpijn aan te bevelen of af te raden. In een systematische review werden gerandomiseerde studies met een conservatieve behandeling bij patiënten met spanningshoofdpijn geselecteerd. De 152 geselecteerde studies werden ingedeeld naar interventie: acute-pijnmedicatie (41 studies), preventieve medicatie (44 studies), gedragstherapie (44 studies) en fysiotherapie (12 studies). Per interventie werd de effectiviteit geanalyseerd. Interventies bij kinderen werden afzonderlijk geanalyseerd. Van de 152 studies waren er 37 van hoge kwaliteit (24,3%). Acute pijnmedicatie met NSAID"s of paracetamol waren op de korte termijn effectiever dan placebo. Er werden geen onderlinge verschillen tussen de NSAID"s gevonden, maar ibuprofen had minder bijwerkingen. NSAID"s waren effectiever dan paracetamol. Als preventieve medicatie waren antidepressiva niet beter dan placebo. Propranolol was wel effectiever dan placebo, maar dit ging gepaard met meer depressieve klachten. De conclusies over de effectiviteit van benzodiazepines waren niet eenduidig. In 8 studies naar gedragstherapie werd een vorm van ontspanningstherapie vergeleken met placebo of controles op een wachtlijst en 11 studies vergeleken elektromyografische (EMG) biofeedback met placebo, maar deze studies gaven inconsistente resultaten. Er werd een grote variatie aan fysiotherapeutische interventies gevonden, met tegenstrijdige resultaten. In 8 studies bij kinderen werd de effectiviteit van ontspanningstherapie geëvalueerd, maar er werden geenconsistente resultaten gevonden. Bron: NTvG 2010;154(27):1268-73 + FUS
Volgens wetenschappers van University College London zorgt inademen van "tweedehands rook" mogelijk voor een grotere kans op psychische klachten. Zij analyseerden gegevens van bijna 5500 niet-rokers en 2600 rokers. Geen van de onderzochte mensen had voor het onderzoek enige vorm van psychische klachten. In de zes jaar daarop kreeg 14,5 procent van alle onderzochte mensen te maken met psychische stress. Mensen die niet rookten maar wel waren blootgesteld aan andermans sigarettenrook hadden 50 procent meer kans op psychische klachten. 41 mensen werden in die zes jaar opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Niet-rokers die waren blootgesteld aan andermans rook liepen een driedubbele kans op schizofrenie, depressie of acute verwardheid, zeggen de onderzoekers. Trefwoord: rookverslaving.
De resultaten van een cohortonderzoek gedurende de periode 2001-2006 met gegevens uit een groot geautomatiseerd bestand bevestigen de eerder door de FDA gegeven waarschuwing omtrent het verhoogde risico op suïcidale handelingen bij het gebruik van anti-epileptica. Van de afzonderlijke middelen is in dit onderzoek gevonden dat het geldt voor gabapentine, lamotrigine, oxcarbazepine en tiagabine in vergelijking met topiramaat. Anti-epileptica zijn geregistreerd voor de behandeling van epilepsie, maar ook voor bipolaire stoornis, manie, neuralgie, migraine en neuropatische pijn. Het off-labelgebruik stijgt snel, vooral in de VS. Dit vormt een reden om extra aandacht te besteden aan het verkrijgen van "informed consent" als men deze middelen off-label wil voorschrijven. Bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb waren medio juni 2010 de volgende meldingen over suïcide pogingen bij gebruik anti-epileptica geregistreerd: carbamazepine twee, fenytoïne één, pregabaline twee, topiramaat twee en één bij vigabatrine. Over zelfmoordgedachten kwamen de volgende meldingen: carbamazepine één, lamotrigine één en pregabaline twee. Er is geen verklaring voor het werkingsmechanisme van het door anti-epileptica geïnduceerde suïcidale gedrag. Wel is het bekend dat deze middelen psychotrope effecten kunnen hebben, zoals nervositeit, agressiviteit en depressie. Suïcidale handelingen kwamen in dit onderzoek al binnen 14 dagen na aanvang van de behandeling voor, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat deze gedragseffecten optreden voordat therapeutische serumconcentraties zijn bereikt. Bron: Gebu 2010;44(7) + FUS
Proefschrift AMC Amsterdam: Geertje Goedhart-de Wolf: "Perinatal health epidemiology in multi-ethnic Amsterdam: psychobiological processes".
Goedhart-de Wolf keek naar de etnische verschillen in geboorte-uitkomst (laag geboortegewicht en vroeggeboorte) en de invloed van stress van de moeder tijdens de zwangerschap op de gezondheid van het kind. Vooral onder Surinamers, Antillianen en Ghanezen zijn er meer vroeggeboorten en kinderen met een lager geboortegewicht. Dat kan ten dele verklaard worden uit lichaamsbouw, maar ook doordat moeders vaker kampen met risicofactoren zoals een hoge bloeddruk en werkstress. Verder toonde ze aan dat er aanwijzingen zijn voor een verband tussen depressieve symptomen bij de moeder en een laag geboortegewicht of een lage Apgar-score (de eerste test na de geboorte) bij het pasgeboren kind. Mogelijk speelt het stresshormoon cortisol hierbij een rol.
Het aantal meldingen van beroepsziekten vertoont een duidelijk stijgende lijn. Dit blijkt uit het rapport "Beroepsziekten in Cijfers 2010" van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten (NCvB), gevestigd in het AMC, dat vandaag verschijnt. Kwamen er tot 2008 gemiddeld 6000 meldingen binnen, in 2008 en 2009 waren dat er respectievelijk zo"n 7000 en bijna 10.000. In het rapport zijn voor het eerst ook de gegevens verwerkt van het nieuwe Peilstation Intensief Melden (PIM). De informatie van de daarbij aangesloten bedrijfsartsen wordt gebruikt voor het maken van een goed onderbouwde schatting van beroepsziekten per bedrijfstak. Dit vergemakkelijkt gerichte preventie. Het aantal gemelde beroepsziekten bedraagt 9856 in 2009, een forse groei ten opzichte van de vorige jaren. Ruim 70 procent van alle meldingen kwam uit de bouw, een bedrijfstak die het melden van beroepsziekten beter heeft georganiseerd dan andere branches. Circa 18 procent kwam van de 190 bedrijfsartsen die zijn aangesloten bij het nieuwe Peilstation Intensief Melden (PIM), dat per bedrijfstak beroepsziektemeldingen verzamelt en gegevens over zieke werknemers. Op basis van die informatie kan een betere schatting worden gemaakt van het aantal nieuwe gevallen per sector. Dit maakt gerichte preventie mogelijk. Gehoorproblemen door lawaaischade, aandoeningen van spieren en gewrichten en psychische klachten (burn out en depressie) voeren de ranglijst van beroepsziekten ook dit jaar aan. De laatstgenoemde categorie leidt vaak tot langdurig verzuim. De meeste nieuwe gevallen van beroepsgebonden psychische aandoeningen deden zich voor in de sectoren openbaar bestuur, onderwijs, en informatie en communicatie. Infectieziekten vormden, met 1,6 procent, slechts een klein deel van het totaal aantal gemelde beroepsziekten. De gezondheidsgevolgen kunnen echter groot zijn. Het geringe aantal meldingen van Q-koorts is waarschijnlijk een gevolg van het ontbreken van arbozorg in veel agrarische bedrijven. Het aantal huidaandoeningen (meest (contact)eczeem) bleef in 2009 gelijk. Opmerkelijk was echter de stijging van eczeem door allergie voor conserveermiddelen en kappersproducten. Het rapport "Beroepsziekten in cijfers " wordt jaarlijks opgesteld in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het geeft een overzicht van het aantal, en de aard van beroepsziekten en de verspreiding binnen sectoren en beroepen in Nederland. Daarnaast beschrijft het ook wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen rond verschillende beroepsziekten.
Psychiatrische patiënten hebben vaak last van bewegingsstoornissen, denk aan trillen, onrust, traagheid in de bewegingen of een verstoorde mimiek. Deze stoornissen kunnen een symptoom zijn van hun ziekte, maar ook een bijwerking van de medicijnen die ze krijgen om de ziekte te behandelen. Doordat deze bewegingsstoornissen zo openlijk zichtbaar zijn, hebben patiënten hier veel last van. En dat terwijl ze meestal goed te behandelen of zelfs te voorkomen zijn. In zijn oratie met als titel "Bewegingsstoornissen bij psychosen, So what!" pleit prof. Peter van Harten hoogleraar in de psychiatrie, voor meer aandacht voor deze bewegingsstoornissen. In een winkeltje van een psychiatrisch ziekenhuis staan drie patiënten! bij de kassa, de eerste staat voortdurend te trappelen en heeft een gekwelde blik. De tweede beweegt traag, staat licht gebogen en vertoont nauwelijks mimiek. De derde trilt met zijn handen en laat daardoor het geld uit zijn portemonnee op de grond vallen. Dit zijn allemaal bewegingsstoornissen die vaak veroorzaakt worden door medicijnen (vooral medicijnen tegen psychosen). Veel mensen herkennen in een psychiatrisch ziekenhuis de patiënten aan hun manier van bewegen. Dat geeft wel aan hoe vaak bewegingsstoornissen voorkomen. Daarom is het opmerkelijk dat er zo weinig aandacht voor is bij behandelaars. Helemaal omdat patiënten eronder lijden, vooral door gevoelens van schaamte. Ten onrechte wordt gedacht dat "het erbij hoort". Bewegingsstoornissen zijn meestal goed te behandelen of zelfs te voorkomen. Prof. van Harten zal zich hier binnen zijn leerstoel, die zich bevindt op het grensvlak van psychiatrie en neurologie, sterk voor maken. De patiënten die langdurig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijven zijn vaak ernstig zieke patiënten en van hen heeft ongeveer 70% last van bewegingsstoornissen als bijwerking van medicijnen. Bij patiënten met een beginnende psychose die niet opgenomen zijn maar wel antipsychotica gebruiken komt het in ongeveer 30% voor. Dit is ! gevonden in het GROUP project, een landelijk onderzoek bij 1000 jonge mensen die voor het eerst psychotisch werden en die antipsychotica gingen gebruiken. Bewegingsstoornissen komen ook voor als symptoom zoals trillen bij angststoornissen, katatonie (een stijve bewegingsloze toestand) bij depressies, en bewegingsarmoede of gemaniëreerdheden bij schizofrenie. Prof. van Harten zal onderzoeken of bewegingsstoornissen een voorteken zijn van een naderende psychose en of het de ernst van de ziekte voorspelt. Psychosen behoren tot de ernstigste psychiatrische ziekten en als aan de hand van bewegingsstoornissen een naderende psychose kan worden voorspeld, is dat van grote waarde. Het helpt dan bij het opsporen van mensen die psychotisch dreigen te worden zodat mogelijk een psychose, met alle gevolgen van dien, voorkomen worden.
90 procent van de vrouwen die medische hulp zoeken vanwege terugkerende hoofdpijn heeft ook minder zin in seks. Dat stellen onderzoekers van de universiteit van Pavia in Italië. Zij deden onderzoek bij honderd vrouwen van rond de 40 jaar, die zich lieten behandelen wegens hoofdpijnklachten. De meesten hadden migraine, spanningshoofdpijn of maandelijks terugkerende hoofdpijn. Spanning, hoofdpijn en seksueel functioneren hangen sterk samen, zo blijkt. Vrouwen met migraine of spanningshoofdpijn hebben vaak ook minder zin in seks en hebben pijn bij het vrijen. Dat resulteert in veel gevallen weer in spanning en verdriet. Mensen met chronische hoofdpijnklachten zijn ook vaker depressief of gespannen.
Elk jaar krijgen naar schatting 41.000 mensen in Nederland een beroerte. Dit zijn meer dan 110 mensen per dag. Zij houden daar vaak blijvende gevolgen aan over. Vijf jaar na een beroerte kan 42% van de getroffenen niet volledig zelfstandig leven. Een beroerte heeft dus een grote impact. Daarom maakt de Hersenstichting zich sterk voor méér en nieuwe onderzoeken naar beroerte. Iedereen kan bijdragen met een gift op www.hersenstichting.nl/beroerte of op giro 860. Een beroerte kan zowel een herseninfarct als een hersenbloeding zijn. In beide gevallen gaat er iets mis met de bloedtoevoer in de hersenen. Hierdoor krijgt het hersenweefsel te weinig zuurstof en sterft dan af. Veel van de gevolgen zijn onzichtbaar, zoals geen rem hebben op emoties, depressie, trager denken, geheugenverlies, problemen met taal, lezen en schrijven. Ook zichtbare gevolgen, zoals een halfzijdige verlamming, komen voor. Zo vertelt Paula (36): ‘Door een beroerte kan ik mijn rechterarm niet meer gebruiken en krijg ik mijn baby Stijn niet meer op de commode getild. Ik voel me dan zo machteloos! Ik wil weer zelf voor hem kunnen zorgen!’ Twee jaar geleden is het onderzoeksprogramma Beroerte, bevorderen van herstel van start gegaan. Dit programma fungeert als een leidraad waarmee de Hersenstichting doelgericht en kansrijk onderzoek subsidieert. In het programma wordt onderzoek gedaan naar herstel na een beroerte, bijvoorbeeld naar het effect van revalidatiebehandelingen. De tweede pijler van het programma is onderzoek naar herstelprocessen in de hersenen. Meer kennis over die processen moet nieuwe inzichten opleveren voor medicijnen die herstel in de hersenen bevorderen. Door te investeren in wetenschappelijke onderzoeken naar het bevorderen van herstel na een beroerte, wil de Hersenstichting de herstelkansen voor de grote groep beroertepatiënten verhogen. Deze onderzoeken zijn uitsluitend mogelijk met de steun van het publiek. Men kan een bijdrage storten via www.hersenstichting.nl/beroerte, of op giro 860.
Eenzaamheid vormt een ernstiger bedreiging voor de gezondheid dan ernstig overgewicht. Dat melden Brits onderzoekers op basis van onderzoek onder meer dan tweeduizend 50-plussers. Door het toenemende aantal senioren neemt ook de eenzaamheid onder deze mensen toe. Veel ouderen wonen alleen of ver van hun familie. Eenzame ouderen lopen volgens de onderzoekers twee keer zo veel kans om vroegtijdig te overlijden als mensen met ernstig overgewicht. Armoede vergroot die kans met nog eens 19 procent. Eenzaamheid wordt in verband gebracht met een verhoogde kans op allerlei aandoeningen, waaronder hart- en vaatziekten, diabetes, beroerte, een verzwakte afweer en depressie. Eerder onderzoek onder Britse ouderen wees uit dat een op de vijf zich eenzaam voelt.
Van alle patiënten in Nederland die na vergiftiging worden opgenomen op de intensive care, overlijdt meer dan 9 procent binnen twee jaar na ontslag. Het hoogste sterfterisico wordt gevonden in patiënten die opgenomen worden vanwege een overdosis hard drugs. Intensieve nazorg in deze groep is daarom van groot belang om de sterfte bij hen te kunnen terugdringen, aldus de onderzoekers die hun resultaten deze week publiceerden in het medische tijdschrift Critical Care Medicine. De meeste patiënten die met een vergiftiging op de spoedeisende hulp terecht komen, worden ter observatie opgenomen op de intensive care (IC). Onderzoekers van het UMC Utrecht en het AMC onderzochten in de nationale IC database (NICE) hoeveel patiënten er in de periode 2008-2011 werden opgenomen op de IC in Nederland met een vergiftiging. In deze periode had 3,7 procent van alle geregistreerde IC-opnames te maken met een vergiftiging. Van deze groep overleed slechts 2,1 procent in het ziekenhuis. Echter de sterfte in de periode ná ontslag was aanzienlijk: na één jaar was 6,5 procent overleden en twee jaar na ontslag was deze gestegen naar 9,3 procent. Arts-onderzoeker Dr. Dylan de Lange van het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) en verbonden als intensivist aan het UMC Utrecht zegt: “Er worden wellicht patiënten met een vergiftiging op de IC opgenomen die eigenlijk geen intensieve zorg nodig hebben. Vaak worden zij ter observatie opgenomen omdat er mogelijk een hartritmestoornis, ademhalingsdepressie of verminderd bewustzijn kan optreden. Vaak blijkt achteraf dat deze IC-zorg niet noodzakelijk was. Wellicht zouden deze patiënten op een minder dure afdeling evengoed geobserveerd kunnen worden, waardoor er kosten zouden kunnen worden bespaard. Helaas is het moeilijk om vooraf te kunnen voorspellen welke patiënten daadwerkelijk baat hebben bij een IC-opname en welke niet.” Het onderzoek laat ook zien dat niet iedere vergiftiging dezelfde kans geeft op sterfte. Patiënten met een IC-opname na een overdosis met hard drugs (zoals cocaïne, heroïne en MDMA) bleken met 12,3 procent de hoogste sterfte te hebben na twee jaar, terwijl in patiënten met bijvoorbeeld een alcoholvergiftiging dit percentage met 7,1 procent beduidend lager was. De Lange hierover: “De onverwacht hoge sterfte na drug overdosis in de eerste twee jaar na IC-opname suggereert dat deze patiënten tot een risicogroep met terugkerend risicogedrag behoren, waarvoor intensieve (psychiatrische) nazorg noodzakelijk blijft.” De onderzoekers gaan in een volgend onderzoek op zoek naar een model waarmee ze kunnen voorspellen welke patiënten het meest baat hebben bij een opname op de IC en welke patiënten met een lager niveau van acute zorg zouden kunnen volstaan. Brandenburg R, Brinkman S, de Keizer NF, Meulenbelt J, de Lange DW. In-hospital mortality and long-term survival of patients with acute intoxication admitted to the ICU. Critical Care Medicine 2014, in press
Mensen met reumatoïde artritis ondervinden nu minder negatieve gevolgen van hun ziekte dan reumapatiënten van 20 jaar geleden. Dat schrijven onderzoekers van de UU en het UMC Utrecht in Arthritis Care & Research. Zij verzamelden gegevens van 1151 reumapatiënten, gemeten over een periode van 20 jaar. Vooral het dagelijkse fysieke functioneren van reumapatiënten is in de afgelopen 20 jaar het meest verbeterd. De helft van de mensen met reumatoïde artritis kampte 20 jaar geleden gedurende de eerste vier haar van hun behandeling met fysieke beperkingen, tegen een kwart nu. Ook psychische klachten, zoals gespannenheid en depressieve stemmingen, zijn sterk afgenomen. Deze vooruitgang is met name het resultaat van betere behandelmogelijkheden en voorlichting.
Gevoelens van de vader en moeder voor hun ongeboren kind hebben grote gevolgen voor de ontwikkeling van het kind tot volwassene. Onverschillige vaders tijdens de zwangerschap vertonen eenzelfde houding na de geboorte van het kind. Kent het gezin psychosociale problemen tijdens de zwangerschap dan is dat niet gunstig voor de ouder-kindrelatie na de geboorte in termen van hechting of interesse voor emoties en belevingen van het kind. Dat blijkt uit het promotieonderzoek From Pregnancy to Parenthood van Charlotte Vreeswijk, waarop ze 28 maart promoveert aan Tilburg University. Veel studies naar het verband tussen ouder en kind richten zich op waarneembaar gedrag (het kind ligt in de armen van de ouder). Daarnaast maken ouders tijdens de zwangerschap zogenaamde representaties van hun nog ongeboren kind. Ze hebben verwachtingen in de verbeelde wereld (ideeën over het kind). De kwaliteit van die voorstellingen heeft weer invloed op de kwaliteit van het opvoedgedrag, de ouder-kindinteracties en de gehechtheidsrelaties. Dat weten we uit onderzoek dat vooral bij moeders is uitgevoerd in de postnatale fase. Onderzoek naar de ouder-kindrelatie tijdens de zwangerschap, met name over de ideeën bij vaders, was tot nog toe onderbelicht. Dit proefschrift wil voorzien in die leemte. Daartoe werden zo’n 300 moeders en 235 vaders geïnterviewd, eerst tijdens de zwangerschap en vervolgens na de geboorte van hun kind. Vreeswijk maakt onderscheid tussen ouders met evenwichtige en onevenwichtige representaties. De eerste hechten veel waarde aan de relatie met het kind en hebben oog voor de emoties en belevingen van het kind. Bij onevenwichtige representaties maakt de promovenda nog onderscheid tussen ouders met een afstandelijk of een verward karakter. Afstandelijke representaties worden gekenmerkt door een koele, onverschillige houding of een sterke emotionele afstand tot het kind. Verwarde representaties worden gekenmerkt door incoherente, tegenstrijdige soms zelfs bizarre beschrijvingen van het kind. In het algemeen zijn vaders nogal onverschillig tijdens en na de zwangerschap, terwijl moeders veel meer emotioneel betrokken zijn. Vaders met weinig prenatale hechtinggevoelens hebben vaker koele representaties. Zijn er psychosociale risicofactoren in het gezin aanwezig, dan leidt dat bij moeders vaker tot verwarde en afstandelijke representaties van hun ongeboren kind. Vaders met sterke hechtgevoelens tijdens de zwangerschap blijken later evenwichtige representaties te hebben. Ze zijn ook jonger, minder angstig en depressief. Het karakter van de vader speelt eveneens mee. Vriendelijke en minder wantrouwende vaders met onevenwichtige representaties blijken door hun karakter toch in staat om hun eerdere negatieve gevoelens om te buigen.
Het een simpel programma kunnen verpleegkundigen complicaties voorkomen bij oudere patiënten na een operatie. Ruim één derde van de patiënten krijgt na een openhartoperatie complicaties zoals acute verwardheid, depressie, doorligwond of infectie. Dit leidt vaak tot een langer ziekenhuisverblijf en een lagere kwaliteit van leven. Dit is onnodig stelt Roelof Ettema, onderzoeker aan Hogeschool Utrecht en het UMC Utrecht, in zijn proefschrift. Door betere operatie- en anesthesietechnieken komen steeds meer oudere en ziekere patiënten in aanmerking voor een openhartoperatie. Hoewel zij in regel zo’n operatie goed doorstaan, ontwikkelen ze vaker complicaties. Om dit tegen te gaan ontwikkelde Ettema het PREDOCS programma, waarmee de patiënt in de periode vóór de ziekenhuisopname de fysieke en psychosociale omstandigheden kan verbeteren waardoor het complicatierisico na de operatie lager wordt. In het PREDOCS programma geeft een verpleegkundige gerichte voorlichting aan oudere patiënten over de ziekenhuisopname en identificeert hij of zij patiënten met een verhoogd risico op plotselinge verwardheid (delirium), somberheid, een doorligwond of een infectie na de operatie. Ook informeert de verpleegkundige waar nodig patiënten met een verhoogd risico over hoe ze voorafgaand aan de ziekenhuisopname hun eigen complicatierisico kunnen verminderen. Ettema ontwikkelde het PREDOCS programma op basis van zijn onderzoek bij 70 oudere openhartoperatiepatiënten in drie ziekenhuizen: het St. Antonius in Nieuwegein, de Isala klinieken in Zwolle en het UMC Utrecht. Hij bracht in beeld hóe voorkomen kan worden dat een patiënt in de problemen komt. Zo verkleint de kans op infecties als patiënten uitadem- en hoestoefeningen doen. Ettema “Veel mensen vinden het spannend om flink door te ademen na een openhartoperatie. Ze zijn bang dat de operatiewond daardoor misschien open gaat. Maar voor een goed herstel is het juist belangrijk om niet te oppervlakkig te blijven ademen. Hierdoor vermindert de kans op een infectie aan de luchtwegen.” Ettema heeft op basis van de resultaten de kosteneffectiviteit berekend. “Het PREDOCS programma is al rendabel als het bij slechts zes tot zestien van 1000 patiënten een probleem na de operatie voorkomt.” Verpleegkundigen vinden het PREDOCS programma een goede aanvulling op de gebruikelijke zorg. Het blijkt echter moeilijk om het programma in te passen in de bestaande ziekenhuisstructuur. Daarom moet het zorg- en behandelproces van het ziekenhuis aangepast worden, of moet het PREDOCS programma ingezet worden via de thuiszorg, aldus Ettema. Voor dit laatste is nu al belangstelling vanuit de zorgpraktijk. De komende tijd starten in de drie deelnemende ziekenhuizen pilots met het PREDOCS programma. Het UMC Utrecht doet dit in samenwerking met Zorgwacht, een organisatie die professionele mantelzorg en burenhulp biedt aan kwetsbare ouderen en burgers met een beperking in de Utrechtse krachtwijk Overvecht. Roelof Ettema is onderzoeker bij de Hogeschool Utrecht en bij het UMC Utrecht en promoveert vandaag om 16:15 uur in het Academiegebouw te Utrecht. Zijn promotoren zijn prof. dr. M.J. Schuurmans, prof. dr. C.J. Kalkman en prof. dr. K.G.M. Moons. Vrijdag 14 maart presenteert hij zijn resultaten in het symposium “Voorkomen van Postoperatieve Complicaties bij Oudere Cardiochirurgische Patiënten". Het symposium vindt plaats op de Faculteit Gezondheidszorg, Utrecht Science Park (Uithof), Bolognalaan 101 in Utrecht en begint om 15.00 uur. Deelname is gratis.
Mensen met een eetstoornis hebben een ruim twee keer zoveel risico om later diabetes te krijgen. Dat concludeert prof. P. de Jonge van het UMCG uit een mondiaal onderzoek naar het verband tussen diabetes en psychische stoornissen. Hij een van de initiatiefnemers van de studie, waaraan ruim 50.000 deelnemers uit 19 landen meewerkten, waaronder 2.580 diabetespatiënten. De Jonge concentreerde zich op de vraag welke van 16 psychische aandoeningen de kans op suikerziekte vergroten. Bij deelnemers die leden aan boulimia bleek de kans op diabetes twee keer zo groot te zijn. Extreme woedeaanvallen van een kind kunnen gerelateerd zijn aan een verstoord glucosesysteem. Dat kan weer een voorspellende factor voor diabetes en daaraan gerelateerde depressies op latere leeftijd zijn.
Mensen met een eetstoornis hebben een ruim twee keer zoveel risico om later diabetes te krijgen. Dat concludeert prof. P. de Jonge van het UMCG uit een mondiaal onderzoek naar het verband tussen diabetes en psychische stoornissen. Hij is een van de initiatiefnemers van de studie, waaraan ruim 50.000 deelnemers uit 19 landen meewerkten, waaronder 2.580 diabetespatiënten. De Jonge concentreerde zich op de vraag welke van 16 psychische aandoeningen de kans op suikerziekte vergroten. Bij deelnemers die aan boulimia leden, bleek de kans op diabetes twee keer zo groot te zijn. Extreme woedeaanvallen van een kind kunnen gerelateerd zijn aan een verstoord glucosesysteem. Dat kan weer een voorspellende factor voor diabetes en daaraan gerelateerde depressies op latere leeftijd zijn.
Het zogeheten krachtwijkenbeleid heeft een positief effect gehad op gezondheid en gezondheidsgerelateerde leefstijl van de betrokken wijkbewoners. Dit blijkt uit het URBAN40-onderzoek van AMC, UMC Maastricht en RIVM onder leiding van Karien Stronks, hoogleraar Sociale Geneeskunde in het AMC. De resultaten van het onderzoek worden vandaag gepresenteerd op het congres ‘URBAN40. Een betere wijk, een betere gezondheid?’ Krachtwijkenbeleid was bedoeld om de leefbaarheid in achterstandswijken te vergroten en de sociale positie van bewoners te verbeteren. Tussen 2008 en 2012 is in circa veertig Nederlandse achterstandswijken een ‘krachtwijkenbeleid’ gevoerd. In het kader daarvan werden extra middelen geïnvesteerd om problemen op het gebied van wonen, werken, leren/opgroeien, integreren en veiligheid aan te pakken. Het beleid had een positief effect op de gezondheid, leert het URBAN40-onderzoek, met name daar waar op grote schaal maatregelen werden doorgevoerd die meerdere thema’s tegelijk bestreken. Ook in wijken waarin expliciet aandacht was besteed aan het thema gezondheid (onder de noemer ‘experiment gezonde wijk’) veranderde de gezondheid van bewoners op een aantal punten en in relatief korte tijd ten goede. Sinds het uitbreken van de economische crisis is de gezondheidssituatie in achterstandswijken in heel Nederland verslechterd. Steeds meer bewoners roken, voelen zich ongezond of kampen met psychische problemen. In veel onderzochte ‘krachtwijken’ verslechterde de gezondheid echter minder snel. De stijging van het aantal rokers verliep langzamer, en het aantal psychische problemen nam af. Het lijkt erop, aldus de onderzoekers, dat het krachtwijkenbeleid de negatieve effecten van de crisis heeft verzacht. URBAN40 onderzocht veranderingen in het aantal depressieve klachten, overgewicht, roken, bewegen, en zorggebruik. In ‘krachtwijken’ steeg tussen 2008 en 2011 het percentage inwoners met een goede geestelijke gezondheid van 73 naar 79, terwijl het in Nederland als geheel juist afnam (van 85 naar 82). En in buurten die meededen aan het ‘experiment gezonde wijken’ nam het aantal mensen dat in de vrije tijd wandelt toe (van 55 procent in 2008 naar 71 procent in 2011). Veel andere problemen verbeterden echter niet ten opzichte van controlewijken. Wellicht omdat de betreffende maatregelen op te kleine schaal zijn uitgevoerd, of niet lang genoeg zijn volgehouden, denken de onderzoekers. Het URBAN40-onderzoek werd mede gefinancierd door ZonMw.
Slechthorende of dove kinderen met een cochleair implantaat (CI) hebben als tiener minder psychische problemen dan kinderen met een gewoon hoorapparaat. Dat ontdekte promovenda Stephanie Theunissen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Voorafgaand aan haar promotie is er op 10 december een symposium over de ontwikkeling van kinderen met gehoorproblemen. Stephanie TheunissenOngeveer 1 op de 1.000 pasgeborenen is doof of slechthorend. Theunissen onderzocht in hoeverre vroeg gehoorverlies tot psychische problemen leidt. De kinderen waren ten tijde van het onderzoek tussen de 9 en 16 jaar, maar waren allen al voor hun vijfde verjaardag behandeld voor hun gehoorproblemen (gemiddeld bij 2 jaar). Bekend was al dat kinderen met gehoorproblemen vaker met psychische problemen kampen dan andere kinderen. Maar de totale populatie is heel divers, zowel in de mate van gehoorverlies, de behandeling (een cochleair implantaat of ‘gewoon’ gehoorapparaat), als de communicatie (gebaren- of gesproken taal). “We hadden een relatie verwacht tussen de ernst van het gehoorverlies en de problemen, maar die bleek er helemaal niet te zijn”, aldus Theunissen. De promovenda ontdekte andere risicofactoren: kinderen die een gewoon hoorapparaat dragen, naar een speciale school voor slechthorende kinderen gaan en/of gebarentaal gebruiken hebben meer psychische problemen als angst, depressie en agressie. Vooral het verschil tussen kinderen met een cochleair implantaat (CI) en een hoorapparaat is opvallend. “Kinderen met een CI deden het op veel psycho-sociale gebieden zelfs niet slechter dan een controlegroep van kinderen zonder gehoorproblemen.” Dat is des te opvallender, omdat de kinderen met een CI voor de behandeling zeer ernstig slechthorend of doof waren, terwijl de kinderen met een hoortoestel matige tot ernstige gehoorverliezen hadden. Toch pleit Theunissen er niet voor om alle kinderen een CI te geven. “Een CI wordt tijdens een operatie rechtstreeks in het slakkenhuis geïmplanteerd waardoor de gehoorzenuw wordt gestimuleerd en een kind weer tot op zekere hoogte kan horen. Maar het is een forse en dure ingreep, niet zonder risico’s, en er is geen weg meer terug. Deze behandeling wordt daarom alleen gegeven aan dove of zeer slechthorende kinderen.” De promovenda wijst op nog een verschil tussen kinderen met een CI en een gewoon hoortoestel. “Kinderen bij wie een CI wordt geplaatst krijgen intensieve begeleiding door onder meer een logopedist en audioloog. Dat zou er ook voor kunnen zorgen dat kinderen met een CI het beter doen.” Theunissen pleit er daarom voor om ook kinderen die een hoortoestel krijgen intensief te begeleiden. Ook het vroeg signaleren en behandelen van gehoorproblemen is belangrijk. “Hoe eerder kinderen worden behandeld, hoe beter het is. Sinds 2006 worden alle pasgeborenen in Nederland gescreend op gehoorproblemen, dat is een enorme verbetering doordat de revalidatie op jongere leeftijd begint. In een vervolgonderzoek zijn we nu het effect hiervan op psychische problemen aan het onderzoeken.” Stephanie Theunissen is nu in opleiding tot KNO-arts in het LUMC. Zij voerde het onderzoek uit samen met de vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie van de Universiteit Leiden en de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK).
Hartfalen is een aandoening met een intensieve zorgvraag. De zorg rondom hartfalen , is gericht op behoud van kwaliteit van leven van de patiënt, en het voorkomen van ziekenhuisopnames. Een vorm van zorgaanbod is telebegeleiding. Hierbij worden patiënt op afstand gevolgd. Patiënten krijgen gedoseerd educatie aangeboden en vullen dagelijks een aantal vragen in. Aan de hand van de antwoorden volgt de verpleegkundige de toestand van de patiënt en past zo nodig de therapie aan. Een recent uitgevoerde studie de effecten van telebegeleiding toont minder ziekenhuisopnames, toegenomen kennis en zelfzorg m.b.t. hartfalen, en afname van angst en depressie, bij gelijkblijvende kosten. Er werd geen effect aangetoond op kwaliteit van leven.
Wel of niet vergoeden? Die vraag wordt bij nieuwe behandelingen in de gezondheidszorg steeds belangrijker, en daarom spelen kosteneffectiviteitsanalyses een steeds belangrijkere rol. Leyla Mohseninejad verkende in haar promotieonderzoek manieren om de onzekerheid rondom zulke analyses in kaart te brengen en ze vertaalde deze theoretische concepten naar besluitvorming. Mohseninejad legt uit dat een kosteneffectiviteitsanalyse de extra kosten van een nieuwe behandeling koppelt aan de gezondheidswinst ten opzicht van de oude behandeling. Deze berekening wordt bemoeilijkt doordat de kosten en de gezondheidswinst lastig te voorspellen zijn, bijvoorbeeld doordat er gegevens uit verschillende bronnen worden gecombineerd of doordat er gewoonweg nog te weinig gegevens zijn. Dat betekent dat beslissingen die gebaseerd zijn op zo’n analyse, ook onzeker zijn. De promovenda paste enkele theoretische kostenberekeningsmethoden toe op concrete voorbeelden uit de gezondheidszorg, namelijk preventie van depressie door een “e-health”-behandeling, screening op coeliakie (glutenintolerantie) bij mensen met een prikkelbare darm, behandeling van uitgezaaide darmkanker en de behandeling van schimmelinfecties bij mensen met een ernstig verminderde afweer. Ze concludeert onder andere dat het mogelijk is, door een systematische analyse van kosten en opbrengsten in de tijd, om het tijdstip vast te stellen waarop verder verlengen van de evaluatieperiode van een bepaald duur geneesmiddel niet meer opweegt tegen de kosten. Deze resultaten kunnen zorgverzekeraars mogelijk helpen bij het vaststellen van een nieuwe leidraad. Leyla Mohseninejad (Mashhad, Iran, 1984) studeerde Industrial Engineering aan de Polytechnic University van Teheran Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door ZonMW (programma Dure Geneesmiddelen, 2010) en het Rijksunistituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Mohseninejad werkt als junior onderzoeksconsultant voor PhatMerit Rotterdam.
Mensen die langdurig in ploegendienst werken, lopen gezondheidsrisico’s. De oorzaak ligt waarschijnlijk in een verstoring van het dag/nachtritme dat door de biologische klok wordt bepaald. Chronobioloog Maan van de Werken ontdekte dat ’s nachts werken bij geel licht de minste verstoring van de fysiologie oplevert. Ook zag zij dat het stresshormoon cortisol in de vroege ochtend sterk reageert op prikkels. Zij promoveert morgen, 6 december 2013, op haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In een 24-uurs economie is het steeds normaler om ’s nachts te werken. Maar wie langdurig in ploegendienst werkt, heeft een verhoogd risico op bijvoorbeeld kanker, suikerziekte, overgewicht of depressie. ‘Daarom is het belangrijk te begrijpen waar die risico’s door ontstaan’, zegt Maan van de Werken. Een bekende factor bij de reactie van ons lichaam op nachtdiensten is kunstmatig licht. ‘De blauwe component in wit licht houdt mensen beter wakker dan geel licht’, vertelt Van de Werken. Zij liet daarom proefpersonen een nacht wakker blijven bij geel licht, wit licht en in het schemerdonker. Het lichaam maakt alleen ’s nachts melatonine aan, waardoor het de naam van ‘slaaphormoon’ heeft gekregen. Onterecht, vindt Van de Werken: ‘We zagen wel dat wit licht het hormoon melatonine sterk onderdrukt, maar ik vond geen enkele relatie tussen slaperigheid en de melatonineconcentratie.’ Die relatie was er wel met de huidtemperatuur. Deze neemt normaal gesproken ’s nachts toe. Bij wit licht lag de huidtemperatuur echter aanzienlijk lager dan bij geel licht. Dat gele licht voorkwam ook de daling van de melatonineconcentratie. ‘Mijn conclusie is dat het lichaam van de proefpersonen bij geel licht een veel normaler nachtpatroon vertoonde dan bij wit licht.’ Geel licht verstoort de reacties van het lichaam in de nacht dus minder dan wit licht en het is daarmee mogelijk ook gezonder. ‘Ik zou bij nachtwerk zeker geel licht aanraden’, zeg Van de Werken. Er is wel een belangrijke uitzondering: ‘Met geel licht voelden de proefpersonen zich iets minder alert en dit strookt ook met de hogere huidtemperatuur. Voor werk dat grote alertheid vraagt, bijvoorbeeld bij luchtverkeersleiders, zou wit licht daarom beter kunnen zijn.’ De concentratie van het stresshormoon cortisol begint vanaf een uur of vier ’s morgens te stijgen, om uiteindelijk een half uur na het wakker worden te pieken. Die piek vertelt aan het lichaam dat de actieve periode is begonnen. Van de Werken ontdekte echter dat het lichaam tijdens deze fase van de biologische klok (een groepje cellen in de hersenen) gevoeliger is voor prikkels die het cortisol nog verder doen stijgen. ‘Daar treedt een vermenigvuldigingseffect op. Wanneer je aan het eind van een nachtdienst zou gaan eten, of iets doet dat stress veroorzaakt, kan je dus een extreme verhoging van cortisol krijgen.’ Langdurige verhoging van de cortisolconcentratie kan leiden tot dezelfde klachten die het werken in ploegendienst veroorzaakt. Verstoorde cortisolregulatie zou dus kunnen bijdragen aan de verhoogde gezondheidsrisico’s van mensen in ploegendienst. ‘In de vroege ochtend zou je prikkels die cortisol doen toenemen dus mogelijk beter kunnen mijden.’ Van de Werken vond bovendien sterke individuele verschillen tussen mensen in de onderdrukking van melatonine door licht. ‘Sommige mensen reageren met een zeer sterke daling van melatonine. Dat kan je meten in het speeksel. Diezelfde mensen bleken ook te verschillen in het niveau van een moleculaire reactie op een stimulus in hun huidcellen.’ Een sterke daling van het melatonine door licht kan dus betekenen dat iemand gevoelig is voor het ontwikkelen van gezondheidsklachten tijdens ploegendienst. ‘Door huidcellen van mensen te testen kunnen we mogelijk uiteindelijk bepalen wie daar geschikt voor zijn.’ Van de Werken testte ook de bekende ‘Wake Up Light’ van Philips. Die laat het licht langzaam opkomen, een half uur voor de wekker afgaat. ‘We zagen onder meer aan de hand van de huidtemperatuur dat mensen hierdoor sneller volledig wakker zijn.’
Aan oma wordt gevraagd of ze een plakje worst wil. Zij antwoordt: “Ik heb geen dorst.” Dit zou op zich een onschuldig misverstand kunnen zijn waar in de vertrouwde omgeving van de familie misschien zelfs hartelijk om gelachen kan worden. Toch is gehoorschade niet zomaar een gezondheidsprobleempje dat zich beperkt tot het verlies van zintuiglijke functies: de gevolgen ervan kunnen verwoestend zijn. Gehoorschade kan de mondelinge communicatie verstoren, de manier bij uitstek waarop mensen met elkaar in contact blijven, en kan uiteindelijk leiden tot sociaal isolement en depressie. Geavanceerde technologische en klinische hulpmiddelen bieden wel oplossingen in de vorm van hoortoestellen bij slechthorendheid en implantaten bij doofheid. Het effect van een implantaat kan echter per persoon heel verschillend zijn en de geluidskwaliteit via die apparatuur moet nog sterk verbeterd worden. Hoe kunnen we oplossingen vinden om beter horen bij gehoorschade te realiseren? En als we dan toch bezig zijn, waarom zouden we niet streven naar ‘super-oren’? Eerst moeten we onderkennen dat horen een complex neurologisch proces is en dat gehoorbeschadiging een complex gezondheidsprobleem is. We moeten rekening houden met allerlei demografische en etiologische factoren en met de levensomstandigheden van individuele patiënten, en we moeten bovendien begrijpen wat de wisselwerking is tussen het verlies van zintuiglijke functies en andere factoren, zoals ouder worden, het cognitief en psychologisch welzijn en de kwaliteit van leven. Om deze complexiteit te kunnen begrijpen, is teamwork nodig, een efficiënte samenwerking tussen clinici, wetenschappers en patiënten, en tussen de industrie, de academische wereld en andere instellingen. Alleen dan kunnen we de geavanceerde hulpmiddelen aanreiken die ervoor zorgen dat oma haar plakje worst krijgt en ondertussen kan genieten van de rijke variatie aan normale geluiden, zoals het lachen van haar kleinkinderen.
Van 7 – 10 april vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
De PRAC is onder meer tot een aanbeveling gekomen voor het gecombineerd gebruik van angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren. Ook zijn er vier herbeoordelingen gestart
Aanbevelingen PRAC
- Angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren - De PRAC beveelt op basis van een herbeoordeling een aantal beperkingen aan met betrekking tot het gecombineerd gebruik van geneesmiddelen die het renine-angiotensine systeem (RAS) blokkeren. Het RAS is een hormoonsysteem dat de bloeddruk en het volume van vloeistoffen in het lichaam reguleert. Angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren blokkeren het RAS op verschillende manieren en worden gebruikt bij de behandeling van hypertensie (hoge bloeddruk) en congestief hartfalen (een aandoening waarbij het hart niet genoeg bloed door het lichaam kan pompen).
De aanbevelingen van de PRAC zullen besproken worden door de Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP), het geneesmiddelenbeoordelingscomité van de EMA, omdat enkele angiotensine II antagonisten en aliskiren centraal geregistreerde geneesmiddelen zijn.
Start herbeoordelingen PRAC:
- Orale Methadon vormen met povidon als hulpstof (drank en tabletten) — In Nederland zijn geen povidon bevattende methadondrank of tabletten op de markt. Er wordt herbeoordeling gestart op verzoek van Noorwegen. In Noorwegen zijn een aantal meldingen van nierschade bij (voormalige) drugsgebruikers, die mogelijk verband houden met het misbruik van povidon bevattende methadondrank. Deze drank is bestemd voor oraal gebruik, maar sommige patiënten misbruiken de orale methadondrank en gebruiken het als injectie via een bloedvat. Methadondrank en tabletten worden gebruikt bij de behandeling van verslavingen van bijvoorbeeld heroïne.
- Broomhexine en ambroxol — De herbeoordeling wordt gestart op verzoek van België vanwege een toename van het aantal meldingen van allergische reacties en huidreacties, die mogelijke gerelateerd zijn aan het gebruik ambroxol. Omdat broomhexine in het lichaam wordt omgezet in ambroxol, zullen deze geneesmiddelen ook meegenomen in de herbeoordeling. Broomhexine en ambroxol worden gebruikt bij de behandeling van keelpijn.
- Codeïne en dihydrocodeïne voor de behandeling van hoest en verkoudheid bij kinderen — Deze herbeoordeling volgt, naar aanleiding van Duitsland, op een eerdere herbeoordeling van het gebruik van codeïne als pijnstiller bij kinderen. Deze eerdere herbeoordeling werd gestart vanwege het risico op ademhalingsdepressie. Na deze herbeoordeling zijn er voor het gebruik van codeïne bij pijn een aantal aanbevelingen gedaan, onder andere mag codeïne als pijnstiller alleen gebruikt worden bij kinderen boven de 12 jaar. De herbeoordeling wordt gestart om na te gaan of deze aanbevelingen ook van toepassing zijn bij de behandeling van hoest.
- Testosteron - de herbeoordeling wordt gestart op verzoek van Estland vanwege zorgen over mogelijke cardiovasculaire risico’s. Testosteron wordt gebruikt bij de behandeling van mannen die zelf niet genoeg testosteron produceren (hypogonadisme).
Voor bovenstaande herbeoordelingen zal alle beschikbare data opnieuw worden bekeken, waarop de PRAC een aanbeveling zal doen of er maatregelen nodig zijn.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Na een ramp ontwikkelt een deel van de getroffenen ernstige posttraumatische stress klachten. Anderhalf jaar later hangen deze klachten sterker samen met werkstress dan met de traumatische ervaringen tijdens de ramp. Dat concluderen onderzoekers van Tilburg University op grond van onderzoek naar de ervaringen van bijna 425 getroffenen van de vuurwerkramp in Enschede. Door de werkstress aan te pakken, kunnen de posttraumatische klachten worden verkleind. Slachtoffers van rampen die anderhalf jaar later problemen en conflicten met collega’s op het werk hebben, slechte samenwerking op de werkvloer ervaren of een gebrek aan waardering, hebben drie tot vier maal vaker angst- en depressieve klachten, irritaties en boosheid en veel vaker twee of meer ernstige psychische klachten dan slachtoffers zonder deze werkstress. Deze klachten hangen niet of nauwelijks samen met de rampervaringen. Fobische klachten en het totaal aan herbelevings- en vermijdingsreacties hangen overigens wel samen met de rampervaringen, en juist niet met werkstress. De verbanden tussen rampervaringen en klachten zijn minder sterk dan de verbanden tussen werkstress en klachten: getroffenen met veel traumatische ervaringen hebben ruim twee maal zo vaak betreffende klachten dan getroffenen met weinig traumatische ervaringen. De verschillen in verbanden kunnen niet worden verklaard door leeftijd, geslacht, opleiding, de mate waarin mensen sociale steun vanuit de omgeving krijgen of door posttraumatische klachten in de eerste weken na de ramp. In het onderzoek is volop rekening gehouden met de mogelijke invloed van deze factoren. De ramp had overigens geen invloed op de onderzochte werkstress. Werkstress aanpakken in nazorg Deze studie is het eerste grote onderzoek waarbij uitvoerig de invloed van werkstress op de psychische gezondheid na een ramp is bestudeerd. De resultaten zijn ook van belang voor andere traumatische gebeurtenissen. Ze maken in ieder geval duidelijk dat bij de opvang en nazorg aan getroffenen die werken, zeker ook aandacht besteed moet worden aan werkstress. Door deze werkstress aan te pakken wordt de kans op posttraumatische klachten verkleind. Het onderzoek is gebaseerd op grote groep van bijna 425 getroffenen van de vuurwerkramp Enschede met een baan (van 32 uur per week of meer). Zij zijn 2 à 3 weken en anderhalf jaar na de ramp uitgebreid ondervraagd over hun rampervaringen en posttraumatische stress klachten. Tevens is een reeks vragen gesteld over normale werkstress en over de mate waarin men een gebrek aan sociale steun ervoer anderhalf jaar na de ramp.
Zwangerschap gaat gepaard met extreme hormonale veranderingen. Het is al bekend dat er in dieren blijvende veranderingen in de hersenen optreden tijdens de zwangerschap onder invloed van deze hormonen. Onderzoekster E. Hoekzema van het VU mc en het Nederlands Herseninstituut heeft onlangs een Veni-subsidie van zo’n 250.000 euro toegekend gekregen van NWO voor onderzoek naar de effecten van zwangerschap op de hersenstructuur en hersenactiviteit bij mensen. Ze hoopt meer duidelijkheid te verkrijgen over aan het ontstaan van moedergedrag, maar ook over zwangerschap gerelateerde aandoeningen, zoals postnatale depressie. Ook zal Hoekzema hersenonderzoek doen met MRI-scanners en hormonale verschijnselen in de hersenen bestuderen.
Hoewel zwangerschapsvergiftiging altijd werd gezien als een voorbijgaande aandoening, hebben sommige vrouwen nog jaren nadien klachten zoals vergeetachtigheid, concentratieproblemen en angstige en depressieve gevoelens. Dat blijkt uit onderzoek door I. Postma van de RUG. Vooral bij stressvolle situaties kunnen deze vrouwen problemen ondervinden. Regulier medisch onderzoek brengt deze problemen echter niet aan het licht. Bij zwangerschapsvergiftiging is sprake van te hoge bloeddruk en eiwitverlies in de urine. Daardoor krijgen de organen niet genoeg bloed. Als de hersenen betrokken raken en een vrouw stuipen of toevallen krijgt en ook bewustzijnsverlies optreedt wordt dit eclampsie genoemd. Dit kan zelfs dodelijk zijn.
Door zwangere vrouwen standaard te screenen op psychische problemen, kunnen langetermijnproblemen voor moeder én kind worden voorkomen. Een nieuw screen- en adviesinstrument biedt uitkomst. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC, waarop Chantal Quispel dinsdag 9 september promoveert. Een kwart van alle zwangere vrouwen in Nederland heeft last van één of meerdere psychische of daaraan gerelateerde problemen. Het gaat dan om problemen zoals depressie, angststoornissen of psychosen, maar ook om problemen op psychosociaal gebied zoals relatieproblemen, mishandeling of financiële zorgen. Minder dan de helft van deze vrouwen komt bij een hulpverlener terecht. Ongeveer 5 tot 10 procent van de zwangeren heeft last van ernstige psychische problemen, waarvoor behandeling noodzakelijk is. Een deel van de zwangeren blijft roken, alcohol drinken of drugs gebruiken. “Deze problemen kunnen grote gevolgen hebben voor het kind. Denk aan vroeggeboorte en een laag geboortegewicht, waardoor problemen in de ontwikkeling kunnen ontstaan. Deze kinderen kunnen bijvoorbeeld ADHD en autisme ontwikkelen en hebben op latere leeftijd een groter risico op een hoge bloeddruk en diabetes. Met een nieuw screen- en adviesinstrument kunnen deze problemen al vroeg in de zwangerschap worden opgespoord”, zegt onderzoekster Chantal Quispel van het Erasmus MC. Quispel deed onderzoek naar het digitale Mind2Care screen- en adviesinstrument. Hiermee kunnen zwangeren zichzelf testen voorafgaand aan de controle bij de verloskundige of gynaecoloog. De zwangere vult online een vragenlijst in en krijgt direct een behandeladvies in beeld. Dit advies bespreekt zij met de verloskundige of gynaecoloog die hen dankzij de tool voor extra begeleiding kan doorverwijzen naar een maatschappelijk werker, GGD-instelling of psychiater. De resultaten van het instrument vergeleek de promovenda met de uitkomsten van gesprekken met een deel van de zwangeren. Daaruit blijkt dat zwangeren geneigd zijn om psychische klachten eerder te uiten via de tool dan persoonlijk aan een hulpverlener. Quispel: “Het screen- en adviesinstrument is betrouwbaar en een praktische aanvulling op de huidige zorg. Alle zwangere vrouwen worden standaard getest op hiv, maar nog niet op psychische of psychosociale problemen. Door deze problemen op tijd te signaleren en de vrouw de juiste zorg te bieden, kunnen langetermijnproblemen voor moeder en kind worden voorkomen.” Aan het onderzoek deden 2300 zwangeren mee uit verschillende regio’s in Nederland, waaronder Apeldoorn, Breda, Meppel, Rotterdam en Zwolle. Het screen- en adviesinstrument is ontwikkeld door de afdeling Psychiatrie en Verloskunde & Gynaecologie van het Erasmus MC in nauwe samenwerking met de Verloskunde Academie Rotterdam, GGD Rotterdam - Rijnmond en Stichting Achmea Gezondheidszorg. Voor geïnteresseerde zorgverleners is een webbased versie beschikbaar. Meer info: mind2care@erasmusmc.nl.
Jonge kinderen met overgewicht worden niet alleen vaker gepest, zij pesten juist ook zelf andere kinderen. Vooral jongens gooien op jonge leeftijd hun gewicht fysiek in de strijd. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC en de GGD. De onderzoekers publiceren de resultaten deze week in de online versie van het toonaangevende wetenschappelijk tijdschrift Pediatrics. Het onderzoek biedt opening om huidige preventieve maatregelen te vervroegen. Meer dan een derde van de kleuters pest of wordt iedere maand gepest op school. Opvallend is dat vooral zwaarlijvige kleuters vaker betrokken zijn bij pestgedrag. Dat concluderen onderzoekers van Erasmus MC en de GGD op basis van een grootschalig onderzoek onder vijf- en zesjarige kinderen en leraren naar het pestgedrag op scholen in Rotterdam en omstreken. Pauline Jansen, onderzoekster van Generation R: “Dat kinderen met overgewicht meer gepest worden dan andere kinderen was al bekend, maar nu blijkt dat dikke kinderen zelf ook vaker pesten. Dit gebeurt al in de eerste klassen van de lagere school. Dat is veel eerder dan wij aanvankelijk dachten. Vooral zware jongens zijn geneigd te pesten door hun gewicht fysiek in de strijd te gooien. Zij slaan, schoppen en duwen andere kinderen. Meisjes pesten met name in de relationele sfeer en sluiten andere kinderen buiten, negeren en roddelen. Bij deze vormen van pesten vonden wij geen relatie met het gewicht.” Overgewicht heeft een negatieve invloed op de gezondheid en het welzijn. Vaak leidt overgewicht tot depressieve klachten en een laag zelfbeeld. Maar deze klachten kunnen ook leiden tot overmatig eten en overgewicht. “Een negatieve spiraal die je wilt voorkomen, zegt Jansen. “Of er een onderliggende reden is voor de relatie tussen overgewicht en pesten moet verder onderzocht worden. Het is opvallend dat overgewicht al zo jong een rol speelt bij pesten. De huidige antipestprogramma’s worden gebruikt bij oudere kinderen in de middelste en hoogste klassen van de lagere school. Het is de vraag of deze programma’s ook effectief zijn bij jongere kinderen op de kleuterschool en of het betrokkenheid bij pesten onder te zware kinderen kan voorkomen.” Jansen: “Tot die tijd is het belangrijk dat ouders, verzorgers en leraren zich ervan bewust zijn dat overgewicht jonge kinderen vatbaar maakt voor pesterijen en het risico verhoogt dat zij ook zelf anderen pesten. Kinderen stimuleren om aan sportieve en sociale activiteiten deel te nemen is belangrijk om te voorkomen dat zij in een negatieve spiraal terecht komen.” De onderzoekers maakten gebruik van de Jeugdmonitor van de GGD Rotterdam – Rijnmond en uit de Generation R studie. Dit is het onderzoek vanuit het Erasmus MC naar de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 kinderen in Rotterdam. De publicatie staat online in wetenschappelijk tijdschrift Pediatrics, zie: http://pediatrics.aappublications.org/
Hoewel zwangerschapsvergiftiging altijd werd gezien als een voorbijgaande aandoening bij zwangere vrouwen, ervaren sommige vrouwen nog jaren na een zwangerschapsvergiftiging vergeetachtigheid, concentratieproblemen en angstige en depressieve gevoelens. Ineke Postma onderzocht daarom in haar promotieonderzoek of deze klachten inderdaad een gevolg van zwangerschapsvergiftiging kunnen zijn. Zwangerschapsvergiftiging, ofwel pre-eclampsie, komt in Nederland voor bij 3% van de zwangere vrouwen, in ontwikkelingslanden zelfs bij 15%. Bij zwangerschapsvergiftiging is er sprake van een te hoge bloeddruk en eiwitverlies in de urine. Daardoor krijgen de organen van de vrouw niet genoeg bloed. Als de hersenen betrokken raken en een vrouw stuipen of toevallen krijgt, waarbij ook bewustzijnsverlies optreedt, wordt dit eclampsie genoemd. Eclampsie komt in Nederland slechts bij 0,06% van de zwangerschappen voor, maar draagt bij aan een groot deel van de moedersterfte. Uit het onderzoek van Postma blijkt dat vrouwen jaren na een zwangerschapsvergiftiging op vragenlijsten meer cognitieve klachten en een slechtere kwaliteit van leven rapporteren dan vrouwen na een normale zwangerschap. Deze cognitieve klachten blijken echter niet naar voren te komen op neurocognitieve tests in een gecontroleerde testomgeving. Postma concludeert dat vrouwen na zwangerschapsvergiftiging wel goed kunnen functioneren in een gecontroleerde omgeving, maar in complexe, stressvolle situaties in het dagelijks leven vaker problemen kunnen ervaren. Tot slot deed Postma onderzoek naar mogelijke veranderingen in de witte stof van de hersenen van vrouwen met en zonder zwangerschapsvergiftiging en relateerde dat aan het cognitief functioneren van deze vrouwen. Zij ontdekte wel een verschil in wittestofveranderingen tussen vrouwen met en zonder zwangerschapsvergiftiging, maar kon geen verband leggen tussen de veranderingen in de witte stof en de gerapporteerde cognitieve klachten. Ineke Postma (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Obstetrie en Gynaecologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek is onderdeel van de onderzoekslijn ‘Causes and consequences of cerebrovascular complications due to hypertensive disease in pregnancy.’ Het onderzoek is gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass van het UMCG, de Jan Cornelis de Cock Stichting en ZonMw.
Patiënten die leven met de gevolgen van een beroerte worden steeds beter begeleid door hun huisarts. Tot die conclusie komt Leonie de Weerd in haar promotieonderzoek. Na de invoering van de richtlijn ‘Landelijke Transmurale Afspraak TIA/CVA’ hebben huisartsen meer aandacht voor nazorg. Wel zou de nazorg volgens De Weerd nog verder verbeterd kunnen worden. Het aantal ouderen dat leeft met de gevolgen van een beroerte (CVA) neemt toe. De Weerd, zelf ook huisarts, onderzocht wat huisartsen zoal doen aan preventie en nazorg voor deze groep patiënten. Die nazorg bleek dus verbeterd te zijn na de invoering van de landelijke richtlijn. Het aantal patiënten dat het CVA een jaar overleeft, bleek na invoering van de richtlijn echter niet te zijn toegenomen. Ook kan er volgens De Weerd meer gedaan worden aan preventie (bijvoorbeeld voorlichting over leefstijlaanpassingen, controle en behandeling van bloeddruk, cholesterol en glucose) en kan de nazorg nog beter. De Weerd ontdekte dat CVA-patiënten opvallend genoeg meestal geen mindere kwaliteit van leven kennen dan andere ouderen. De kwaliteit van leven wordt negatief beïnvloed wanneer patiënten niet meer zelfstandig kunnen functioneren, ze hobby’s en andere activiteiten opgeven, en ze last hebben van depressies en angststoornissen. Daarom onderzocht de promovenda of meer aandacht aan het mentaal functioneren en het behoud van hobby’s en activiteiten wellicht leidt tot een betere kwaliteit van leven. Er bleken evenwel geen grote verschillen te zijn in welzijn tussen patiënten met en zonder deze nazorg. Leonie de Weerd (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsengeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Weerd werkt als huisarts in Medisch Centrum Gorecht.
Om veranderingen in de gezondheidstoestand van MS-patiënten in kaart te brengen, kunnen hun partners een goede bron van informatie zijn. Dat is belangrijk, omdat MS-patiënten na verloop van tijd zelf niet altijd in staat zijn precies aan te geven hoe het met ze gaat. Psycholoog Judith Sonder vergeleek de antwoorden van patiënten en partners op veelgebruikte vragenlijsten bij internationaal MS-onderzoek. Zij promoveert 21 mei bij VUmc. Uit Sonders onderzoek blijkt dat partners de ziekte van de patiënt goed en in overeenstemming met de patiënt kunnen beoordelen als het gaat om duidelijk zichtbare ziekteaspecten. Denk daarbij aan loopproblemen van de patiënt of hoe de patiënt omgaat met fysieke beperkingen. Als de vragen gaan over de psychische gesteldheid en het algemeen functioneren van de MS-patiënt, lopen de antwoorden van de patiënt en zijn of haar partner vaker uiteen. Die verschillen tussen patiënt en partner kunnen worden verklaard door bijvoorbeeld de zorglast en depressie bij de partner en door aandachts- of geheugenproblemen en angst bij de patiënt. Die problemen kunnen de antwoorden namelijk beïnvloeden. Om vast te stellen hoe het op één bepaald moment met een patiënt gaat, is hetniet erg betrouwbaar om antwoorden van patiënten te vervangen door die van de partner. Daarvoor verschillen de antwoorden te vaak. Bij metingen over een tijdsperiode van twee jaar was de meerderheid van de patiënt-partnerkoppels het wel eens over verbetering, stabilisatie of verslechtering van de loopfunctie en de impact van fysieke klachten. Daarmee lijken de antwoorden van partners een goede manier omveranderingen in het ziekteverloop over de tijd in kaart brengen. Dit is met name belangrijk om te kunnen gebruiken wanneer de antwoorden van patiënten minder betrouwbaar zijn door achteruitgang vanwege de ziekte.
Promotie H. Benditte-Klepetko: ‘Breast Surgery - A Problem of Beauty or Health’. Plastisch chirurg Heike Klepetko onderzocht verschillende aspecten van mammachirurgie. Klepetko stelde in haar onderzoek vast dat borsthypertrofie (vergroting van de borsten) kan leiden tot fysieke en psychische klachten: afwijkingen van de wervelkolom en depressie. Deze duidelijke relatie is van belang in de discussie over de vergoeding voor borstverkleining. Roken kan leiden tot complicaties na deze ingreep, zoals een slechtere wondgenezing. Dat effect wordt minder als de patiënt na de ingreep stopt met roken. Bij vrouwen met borstkanker die een borstoperatie moeten ondergaan, lijkt het direct uitvoeren van een borstreconstructie een periode van psychische onrust te voorkomen. Deze resultaten zijn echter niet eenduidig. Er zijn verschillende technieken voor borstreconstructie. De gebruikte operatietechniek is niet van invloed op de patiënttevredenheid. Zowel lichamelijke als psychosociale beperkingen kunnen een indicatie zijn voor borstchirurgie. Volgens Klepetko kunnen esthetische klachten en de daaruit voortvloeiende psychosociale klachten een gerechtvaardigde reden zijn voor borstchirurgie. Maar onderliggende psychopathologie, zoals body dysmorphic disorder, is een contra-indicatie voor borstchirurgie.
Nieuw universitair centrum biedt zorg voor het hele gezin. Op 20 mei heeft het Erasmus MC het Centrum Zwangerschapspsychiatrie officieel geopend met een symposium. In het centrum werken diverse specialisten samen om zwangere en pas bevallen vrouwen met een psychiatrische aandoening de beste zorg te geven die er is. Het kind en de partner krijgen hierbij speciale aandacht. Psychiatrische aandoeningen, zoals angst, depressie en psychose, tijdens en na de zwangerschap worden nog onvoldoende opgespoord en behandeld, terwijl de gevolgen ernstig kunnen zijn. Deze aandoeningen geven een verhoogde kans op complicaties, bijvoorbeeld vroeggeboorte en kunnen zorgen voor een hyperreactief stress systeem bij het kind. Daarnaast kan een bevalling een reeds bestaande psychiatrische aandoening verergeren. Aandoeningen van de moeder of de vader kunnen ook zorgen voor een verstoorde ouder-kind relatie, waarbij het kind problemen kan krijgen met leren, gedrag en emoties. Zwangerschapspsychiatrie is al decennia lang een belangrijk speerpunt van de afdeling Psychiatrie in het Erasmus MC. Zo bestaat er al een tijdlang poliklinische zorg, dagbehandeling voor zwangere vrouwen, een moeder baby unit en diverse ouder-kind therapieën waaronder een moeder-baby dagbehandeling en een ouder-kind groepspsychotherapie. Daarnaast wordt in het centrum internationaal toonaangevend onderzoek verricht. Al deze activiteiten zijn nu gebundeld in het centrum, dat een samenwerking is van de afdelingen Psychiatrie, Verloskunde, Neonatologie, Kinder- en Jeugdpsychiatrie/Psychologie en Apotheek.
Expressie van de sigma-1 receptor in de hersenen kan goed in beeld worden gebracht met behulp van de tracer 11C-SA4503 en microPET. Deze receptor speelt een rol bij verschillende aandoeningen in de hersenen, zoals depressie, angststoornissen, psychose, schizofrenie, de ziekte van Parkinson, de ziekte van Alzheimer en verslaving. De bevindingen van Nisha Kuzhuppilly Ramakrishnan dragen daarom bij aan het onderzoek naar de werking van geneesmiddelen bij deze aandoeningen dat bijvoorbeeld door farmaceutische bedrijven wordt gedaan. Kuzhuppilly Ramakrishnan gebruikte de tracer 11C-SA4503 en microPET om veranderingen van sigma-1 receptoren in de hersenen van ratten te bepalen tijdens normale veroudering en in diermodellen voor een verminderde cognitie (beschadiging en slaaponthouding). De promovenda stelde vast dat de diermodellen en de techniek van de tracer en microPET goed bruikbaar zijn om onderzoek te doen naar verminderde cognitie. Veel geneesmiddelen die werkzaam zijn in de hersenen, zoals haloperidol, donepezil, rimcazol, fluvoxamine, sertraline en clorgyline, hebben een middelmatige tot hoge affiniteit voor sigma-1 receptoren. Kuzhuppilly Ramakrishnan onderzocht de bezetting van sigma-1 receptoren door geneesmiddelen en bepaalde de mate van receptorbezetting die nodig is om een verminderde cognitie te verbeteren. Nisha Kuzhuppilly Ramakrishnan (1978) studeerde Farmacie en Farmacologie aan de Rajiv Gandhi University of Health Sciences, Bangalore, India. Zij voerde haar promotieonderzoek uit in het onderzoeksprogramma BCN-BRAIN MOLAR van Onderzoeksinstituut BCN binnen het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Promotie: Ingri Postma: ‘Brace for impact! A thesis on medical care following an airplane crash’. Postma richtte zich op de medische hulpverlening bij grootschalige ongevallen en rampen die op de plek van de ramp plaatsvindt. Ze ging na hoe deze verlopen is na het neerstorten van een vliegtuig van Turkish Airlines in 2009. Daarbij keek ze naar de organisatie van de medische hulp, letsels die de hulpverleners zagen en mentale klachten bij de slachtoffers. De promovenda concludeert onder meer dat protocollen voor grootschalige ongevallen en rampen simpel en eenduidig moeten zijn en gebaseerd moeten zijn op dezelfde principes. Ook stelt ze vast dat bij grootschalige ongevallen het aantal slachtoffers dat een ziekenhuis kan opvangen, gebaseerd moet zijn op een correcte berekening van de Kritische Opvang Capaciteit. Na een vliegtuigcrash worden de letsels van de minder ernstig gewonde slachtoffers snel onderschat. Kennis van het ongevalsmechanisme is belangrijk voor het onderkennen van bepaalde type wervelletsels. Het ATLS-protocol (Advanced Trauma Life Support), een protocol voor trauma-artsen en -verpleegkundigen om op een trauma-afdeling de juiste keuzes te kunnen maken, is volgens Postma bruikbaar voor de radiologische work-up van slachtoffers van een grootschalig incident. Het routinematig uitvoeren van een tertiaire survey volgens het ATLS-protocol kan leiden tot vermindering van klinisch significante gemiste diagnosen. Biomechanische analyses tonen veiligheidsissues met betrekking tot de constructie van het vliegtuig, constateert Postma. Ook zag ze dat overlevenden van een vliegtuigcrash een verhoogd risico lopen op post-traumatisch stress syndroom en depressie.
Promotie: Simone Goosen: ‘A safe and healthy future? Epidemiological studies on the health of asylum seekers in the Netherlands’. Asielzoekers en vluchtelingen hebben een hoger risico op ongunstige zwangerschapsuitkomsten, bepaalde chronische ziekten en psychische problemen dan andere inwoners van Nederland. De verhoogde risico’s hebben te maken met hun achtergrond en omstandigheden in het gastland. Dat blijkt uit het proefschrift van Goosen. Zij keek naar verschillende gezondheidsaspecten en zag problemen op drie gebieden. Zo komen bij asielzoekers tienerzwangerschappen relatief vaak voor en kiezen vrouwen die kort na aankomst in Nederland zwanger worden vaker dan andere vrouwen in Nederland voor een abortus. Ook moedersterfte en ernstige complicaties tijdens de zwangerschap treden vaker op. Goosen pleit ervoor om hun kennis over (seksuele) gezondheid te vergroten en de interculturele competenties van zorgverleners te verbeteren. Ook raadt ze aan vóór de zwangerschap gezondheidsproblemen op te sporen als bloedarmoede, infectieziekten en psychische problemen. Daarnaast signaleert de promovenda dat kinderen die frequent worden overgeplaatst vaker kampen met psychische of gedragsproblemen. Dat geldt ook voor kinderen van moeders die geweld hebben meegemaakt of PTSS of een depressie hebben. Het is dan ook van belang om het aantal verhuizingen te beperken, asielaanvragen snel af te handelen, gezinnen spoedig te herenigen en psychische problemen in gezinnen vroeg te signaleren. Volwassen asielzoekers blijken verder een twee keer zo hoog risico op diabetes te hebben als gemiddeld in Nederland. Goosen beveelt aan om hen meer mogelijkheden te bieden actief te zijn en gezond te eten, ook tijdens hun verblijf in asielzoekerscentra. Dat geldt vooral voor gezinnen met kinderen.
Slechthorende of dove kinderen met een cochleair implantaat (CI) hebben als tiener minder psychische problemen dan kinderen met een gewoon hoorapparaat. Dat ontdekte promovenda Stephanie Theunissen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Voorafgaand aan haar promotie is er op 10 december een symposium over de ontwikkeling van kinderen met gehoorproblemen. Ongeveer 1 op de 1.000 pasgeborenen is doof of slechthorend. Theunissen onderzocht in hoeverre vroeg gehoorverlies tot psychische problemen leidt. De kinderen waren ten tijde van het onderzoek tussen de 9 en 16 jaar, maar waren allen al voor hun vijfde verjaardag behandeld voor hun gehoorproblemen (gemiddeld bij 2 jaar). Bekend was al dat kinderen met gehoorproblemen vaker met psychische problemen kampen dan andere kinderen. Maar de totale populatie is heel divers, zowel in de mate van gehoorverlies, de behandeling (een cochleair implantaat of ‘gewoon’ gehoorapparaat), en de communicatie (gebaren- of gesproken taal). “We hadden een relatie verwacht tussen de ernst van het gehoorverlies en de problemen, maar die bleek er helemaal niet te zijn”, aldus Theunissen. De promovenda ontdekte andere risicofactoren: kinderen die een gewoon hoorapparaat dragen, naar een speciale school voor slechthorende kinderen gaan en/of gebarentaal gebruiken hebben meer psychische problemen als angst, depressie en agressie. Vooral het verschil tussen kinderen met een cochleair implantaat (CI) en een hoorapparaat is opvallend. “Kinderen met een CI deden het op veel psycho-sociale gebieden zelfs niet slechter dan een controlegroep van kinderen zonder gehoorproblemen.” Dat is des te opvallender, omdat de kinderen met een CI voor de behandeling zeer ernstig slechthorend of doof waren, terwijl de kinderen met een hoortoestel matige tot ernstige gehoorverliezen hadden. Toch pleit Theunissen er niet voor om alle kinderen een CI te geven. “Een CI wordt tijdens een operatie rechtstreeks in het slakkenhuis geïmplanteerd waardoor de gehoorzenuw wordt gestimuleerd en een kind weer tot op zekere hoogte kan horen. Maar het is een forse en dure ingreep, niet zonder risico’s, en er is geen weg meer terug. Deze behandeling wordt daarom alleen gegeven aan dove of zeer slechthorende kinderen.” De promovenda wijst op nog een verschil tussen kinderen met een CI en een gewoon hoortoestel. “Kinderen bij wie een CI wordt geplaatst krijgen intensieve begeleiding door onder meer een logopedist en audioloog. Dat zou er ook voor kunnen zorgen dat kinderen met een CI het beter doen.” Theunissen pleit er daarom voor om ook kinderen die een hoortoestel krijgen intensief te begeleiden. Ook het vroeg signaleren en behandelen van gehoorproblemen is belangrijk. “Hoe eerder kinderen worden behandeld, hoe beter het is. Sinds 2006 worden alle pasgeborenen in Nederland gescreend op gehoorproblemen, dat is een enorme verbetering doordat de revalidatie op jongere leeftijd begint. In een vervolgonderzoek zijn we nu het effect hiervan op psychische problemen aan het onderzoeken.” Stephanie Theunissen is nu in opleiding tot KNO-arts in het LUMC. Zij voerde het onderzoek uit samen met de vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie van de Universiteit Leiden en de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK).
Patiënten die kort na een beroerte meer fysieke oefeningen doen herstellen beter, zijn sneller zelfstandig en kunnen eerder naar huis. Op lange termijn voldoende blijven bewegen en de conditie op peil houden, verkleint de kans op een terugval. Om dit oefenen te stimuleren is de Oefen App Beroerte ontwikkeld door het UMC Utrecht Hersencentrum en De Hoogstraat Revalidatie. De app wordt vrijdag 22 november gelanceerd. De Oefen App Beroerte biedt mensen na een beroerte de mogelijkheid om zelfstandig verder te werken aan het herstel. Deze app bevat veel oefeningen waarmee mensen gericht kunnen oefenen en bewegen. Het oefenprogramma kan helemaal op maat worden ingesteld, rekening houdend met de ernst van de aandoening en mogelijke lichamelijke beperkingen. In de app wordt onder andere gebruik gemaakt van gesproken uitleg en filmpjes waarin de oefeningen worden voorgedaan. De Oefen App Beroerte is een digitale vertaling van de veelgebruikte Oefengids Beroerte. Prof. dr. Anne Visser-Meily is revalidatiearts bij het UMC Utrecht Hersencentrum en betrokken bij de ontwikkeling van de app. “Door de ontwikkeling van deze app kunnen mensen na een beroerte nu ook thuis verder werken aan hun herstel. Steeds meer mensen hebben een smartphone of tablet. Dit biedt nieuwe kansen om het thuis oefenen te stimuleren en leuk te maken. De app vervangt de fysiotherapeut niet, maar is een hele goede aanvulling.” De ontwikkeling van de Oefen App Beroerte is mogelijk gemaakt dankzij een financiële bijdrage van de Edwin van der Sar Foundation. “De Edwin van der Sar Foundation wil mensen die een beroerte hebben gehad in beweging krijgen,” aldus Annemarie van der Sar, voorzitter van de Edwin van der Sar Foundation. “De app bevordert het herstel, geeft energie, en vermindert depressieve gevoelens. Daarom dragen wij bij aan de ontwikkeling van deze app.” De Oefen App Beroerte is ontwikkeld door het Kenniscentrum Revalidatiegeneeskunde Utrecht, het onderzoeks- en innovatiecentrum van het UMC Utrecht en De Hoogstraat Revalidatie. Het Kenniscentrum draagt met wetenschappelijk onderzoek, innovatie- en implementatieprojecten bij aan de verbetering van de behandeling in de revalidatie. De app is in eerste instantie ontwikkeld voor de iPad en verkrijgbaar in de App Store.
Hoogleraar en cardioloog Jos Widdershoven hield op 19 april zijn inaugurele rede over de verbinding tussen psychologie en cardiologie. Hij ging daarbij in op het effect van stress, depressie en persoonlijkheid op hart- en vaatziekten. Widdershoven, ook verbonden aan het TweeSteden Ziekenhuis bekleedt sinds 1 januari 2012 de leerstoel ‘Integrative Cardiology’ ingesteld om de verbinding te maken tussen cardiologie en psychologie op het gebied van onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg. De leerstoel valt onder het onderzoeksinstituut CoRPS (Center of Research on Psychology in Somatic diseases). Voorafgaand aan de oratie vindt er een symposium plaats: Cardiologie en Psychologie, Living apart together. Na kanker zijn hart- en vaatziekten de belangrijkste doodsoorzaak in Nederland. Het merendeel van de patiënten overlijdt aan ischemische hartziekten en als gevolg van kransslagaderlijden. Kransslagaderlijden (vernauwingen in de kransslagaders rond het hart) wordt bevorderd door de klassieke risicofactoren zoals hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol, diabetes, roken en familiaire belasting. Daarnaast blijken de psychologische risicofactoren ertoe te leiden dat de prognose slechter is bij patiënten die de ziekte reeds hebben. Patiënten met psychologische risicofactoren hebben een verhoogde kans op eerder overlijden, meer heropnames en een slechtere kwaliteit van leven. Het onderzoek binnen de leerstoel Integrative Cardiology zal zich richten op de effecten van de psychologische risicofactoren op de prognose van patiënten met kransslagaderlijden maar ook op de prognose van patiënten met hartfalen. Het doel is om de hoog-risico patiënt te identificeren die extra behandeling en wellicht specifieke counseling behoeft. Daarnaast concentreert het onderzoek zich op het netwerk van psycho-biologische mechanismen die de relatie tussen de psychologische risicofactoren en het ontstaan van hartziekten en de prognose daarvan verklaren. Widdershoven stelt zich ook tot doel om de medisch psycholoog integraal te laten participeren bij de dagelijkse patiëntenzorg op de afdelingen en de poliklinieken om op die manier het beste van beide werelden te verenigen. Jos Widdershoven (1958) is sinds 1 januari 2012 hoogleraar Integrative Cardiology aan Tilburg University. Hij studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam en werd opgeleid tot cardioloog in het academische ziekenhuis Maastricht. In 1987 promoveerde hij in Maastricht op het onderwerp “Acute coronaire syndromen in de Maastricht area”. Vanaf 1998 is hij werkzaam als cardioloog in het TweeSteden ziekenhuis te Tilburg. Hij is opleider cardiologie en gespecialiseerd in pacemaker- en ICD implantaties.
Psoriasispatiënten voelen zich vaak gestigmatiseerd. Daardoor kan de emotionele belasting waarmee de aandoening gepaard gaat zwaar wegen. Dat concludeerden medisch specialisten tijdens een congres van dermatologen in Dubai, meldt het Arabische dagblad Gulf News. Dermatologen spraken tijdens het congres over de emotionele gevolgen van psoriasis bij hun patiënten. Mensen met zichtbare psoriasis voelen zich vaker slachtoffer van sociale uitsluiting en vernedering. Dat uit zich in een grotere kans op depressie, angst, vermoeidheid en slaapproblemen.
De eerste ongesteldheid treedt bij Nederlandse meisjes steeds eerder op. In 1997 bij de vierde landelijke groeistudie was de gemiddelde leeftijd 13,15 jaar, in 2009 was dit gedaald naar 13,05 jaar. Bij meisjes van Turkse origine daalde de leeftijd van 12,8 jaar in 1997, naar 12,5 jaar in 2009. Datzelfde geldt voor de meisjes van Marokkaanse herkomst: van 12,9 jaar in 1997, naar 12,6 jaar in 2009. Deze cijfers komen uit de landelijk groeistudies uitgevoerd door Emgo+ instituut van het VUmc i.s.m. TNO Leiden en het LUMC. De uitkomsten zijn deze week gepubliceerd in PLOS one, een internationaal wetenschappelijk tijdschrift, aan toetsing onderworpen en met open access. In 2009 heeft de vijfde landelijke groeistudie plaatsgevonden (0-21 jaar). Eerdere studies waren in 1997, 1980, 1965 en 1955. In de studies is ook aandacht voor de leeftijd van de eerste ongesteldheid van meisjes. Opnieuw blijkt nu de gemiddelde leeftijd van de eerste menstruatie bij Nederlandse meisjes significant vervroegd. In 1997 zijn voor het eerst kinderen/adolescenten met een Turkse en Marokkaanse achtergrond in de groeistudie opgenomen. Meisjes van Turkse en Marokkaanse origine hebben hun eerste menstruatie op een jongere leeftijd en bij hen is er de afgelopen 12 jaar sprake van een nog grotere daling. Er is een verband aangetoond tussen vroege menstruatie en de vergrote kans op borstkanker, metabool syndroom, hartvaatziekten en depressie op latere leeftijd. Ook kan het problemen in de emotionele ontwikkeling (psychosociale ontwikkeling) geven. De problemen bij de psychosociale ontwikkeling spelen sterker bij meisjes met Turkse of Marokkaanse achtergrond. Opvallend was dat een derde van Turkse meisjes al op de basisschool ongesteld wordt. Basisscholen zullen met het treffen van voorzieningen, zoals een afvalemmer in de WC en het geven van seksuele vorming met deze vervroeging rekening moeten houden.
Investeren in de gezondheid van werknemers bespaart kosten. Dat zeggen het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid en het Trimbos Instituut. Zij deden onderzoek bij medewerkers van een universitair medisch centrum. Vooral het voorkomen en verminderen van psychische klachten is belangrijk. Bij één op de drie gevallen van arbeidsongeschiktheid spelen psychische klachten, zoals stress, verslaving, angst en depressie, een rol. Die hebben invloed op het functioneren, wat tot uiting komt in ziekteverzuim en minder goed functioneren. Voor een ziekenhuis met duizend verpleegkundig medewerkers kan dat een kostenpost van zo’n 550.000 euro per kwartaal betekenen. Inzet van een bedrijfsarts en zelfhulpprogramma’s blijken effectief tegen deze klachten.
Mensen met COPD hebben vrijwel altijd ook andere kwalen onder de leden. De helft van de patiënten met matig tot ernstig COPD heeft zelfs vier of meer bijkomende kwalen. Dat schrijven onderzoekers van het Universitair Ziekenhuis Maastricht deze maand in het American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine. Zij keken gericht naar chronische nierproblemen, bloedarmoede, hoge bloeddruk, obesitas, ondergewicht, spierafbraak, verhoogde glucosewaarden, verstoorde cholesterolhuishouding, osteoporose, angststoornissen, depressie, aderverkalking en hartziekten. Ook bepaalden ze verschillende ontstekingsfactoren in het bloed. Ruim 97 procent van de tweehonderd onderzochte COPD-patiënten had ook minimaal één van deze aandoeningen.
Voor de risico’s van eHealth-technologie is meer aandacht nodig. In de media, vakbladen, en wetenschappelijke tijdschriften is een overvloed aan informatie beschikbaar over de mogelijkheden van (mobiele) informatie- en communicatietechnologieën in de zorg. Voorbeelden zijn het ‘op afstand’ monitoren van diabetes in de thuiszorg, internethulp bij depressie, of digitale ondersteuning (PDA) bij stoppen met roken. Er is echter weinig bekend over de risico’s van dergelijke technologieën. Als aanvulling op bestaande, veelal positieve, eHealth-evaluaties zouden de risico’s daarom structureel en stelselmatig in kaart moeten worden gebracht. Dat is een voorwaarde om eHealth-technologie succesvol en veilig te kunnen gebruiken. Dit zijn de belangrijkste bevindingen van een verkennend literatuuronderzoek van het RIVM, uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). In de wetenschappelijke literatuur zijn geen systematische studies (randomized controlled trials) gevonden die risico’s van eHealth-technologie als hoofdonderwerp hebben. Wèl worden talloze, onbedoelde gevolgen van het gebruik van eHealth gemeld die raken aan de patiëntveiligheid of aan de kwaliteit van zorg. Risico’s doen zich voor bij de gebruiker (patiënt), de technologie zelf en de organisatie die eHealth inzet. Voor de patiënt gaat het om gebruiksonvriendelijke technologie, onnadenkend gebruik ervan of beperkte toegang ertoe. Patiënten kunnen hierdoor vastlopen, gedemotiveerd raken of de therapie staken. Hierdoor kan de behandeling niet het beoogde effect hebben of de klacht zelfs verergeren. Bij de technologie komen de risico’s vooral voort uit slecht functionerende apparaten. Op organisatieniveau ontstaan risico's wanneer eHealth onvoldoende is ingebed in het zorgproces. De aangetroffen bewijzen voor de risico’s zijn hoofdzakelijk anecdotisch van aard. Over de omvang ervan is weinig bekend. Zowel onderzoek van online ‘grijze’ bronnen, zoals databases en websites, als gezaghebbende publicaties laten deze uitkomsten zien. Omdat in Nederland steeds meer eHealth-technologie wordt gebruikt, is het belangrijk dat in de gezondheidszorg bestaande procedures voor risicomanagement ook voor eHealth worden ingezet. Een betrouwbaar systeem waar incidenten structureel kunnen worden gemeld, geïdentificeerd, gedocumenteerd en gemonitord zou daarbij helpen.
Eén op de tien vrouwen is als kind lichamelijk mishandeld of seksueel misbruikt. Dit leidt vaak tot klachten die voortduren tot in de volwassenheid. Op 28 februari promoveren de psychiaters Ethy Dorrepaal van PsyQ en Kathleen Thomaes van GGZ inGeest op hun onderzoeken naar een nieuwe behandelmethode voor misbruikslachtoffers met een complexe posttraumatische stressstoornis. De uitkomsten zijn hoopgevend. Dorrepaal ziet een duidelijke vermindering van klachten, Thomaes constateert een verbeterde hersenfunctie. Eén op de tien vrouwen is als kind lichamelijk mishandeld of seksueel misbruikt. Vijftig procent hiervan ontwikkelt een posttraumatische stress stoornis (PTSS), met nachtmerries, flashbacks, vermijding van alles dat aan trauma doet denken, afvlakking van gevoel, overmatige waakzaamheid en dergelijke. Deze trauma’s verstoren ook vaak de persoonlijkheidsontwikkeling. Kinderen leren daardoor niet op een gezonde manier om met gevoelens om te gaan. Ze beschadigen zichzelf, hebben moeite met concentratie en geheugen, hebben een negatief zelfbeeld, moeite met persoonlijke contacten, onbegrepen lichamelijke klachten en gebrek aan toekomstperspectief. We spreken dan van een complexe PTSS. Dit gaat veelal samen met psychiatrische stoornissen zoals een depressie of een borderline persoonlijkheidsstoornis en ook met verandering in hersenfunctie. Met behulp van MRI-scans heeft Kathleen Thomaes zichtbaar gemaakt dat de hersenactiviteit van patiënten met een complexe PTSS verstoord is ten opzichte van gezonde vrijwilligers, en dat de afwijkingen ook complexer zijn dan die van mensen met een PTSS na een eenmalig trauma. Het gaat dan om hersengebieden die te maken hebben met de regulering van angstreacties en het emotionele geheugen, zoals de amandelkernen (de amygdala), het zeepaardje (de hippocampus) en de voorhersenen (prefrontale cortex). Voor vrouwen met een complexe PTSS was tot nu toe in Nederland geen wetenschappelijk bewezen passende behandeling, maar de promovendi vonden samen met hun copromotor Nel Draijer in de VS een stabiliserende behandeling die geschikt was: Vroeger en verder. Ethy Dorrepaal stelt vast dat na twintig weken behandelen de klachten aanmerkelijk verbeteren; Kathleen Thomaes concludeerde hetzelfde voor de hersenfunctie. Ook hoopgevend is dat, juist als de persoonlijkheidsontwikkeling het ernstigst is verstoord, deze behandeling goed vol te houden blijkt. Daarna is op angst gerichte vervolgbehandeling vaak mogelijk. De gevolgen van kindermishandeling kunnen dus ernstige, maar behandelbare psychiatrische stoornissen zijn. Vergoeding is daarvoor volgens beide promovendi even vanzelfsprekend als het gipsen van een door kindermishandeling gebroken been. Dit uit het zorgverzekeringspakket halen – zoals onlangs voorgesteld door het College voor zorgverzekeringen - betekent het opnieuw onthouden van de noodzakelijke zorg, en lijkt bovendien gezien de maatschappelijke kosten ook nog kostenineffectief.
Oratie Silvia Evers, hoogleraar Public Health Technology Assessment Goed gemeten kosteneffectiviteit van zorg zou vaker een doorslaggevende factor moeten zijn bij het kiezen uit verschillende behandelingen die vergoed worden. “Helaas is dat tot nu toe nog weinig het geval en zijn veel keuzes niet eens gebaseerd op wetenschappelijk bewijs”, zegt de hoogleraar Public Health Technology Assessment Silvia Evers. Op vrijdag 1 februari aanvaardt ze formeel haar leerstoel met het uitspreken van haar oratie, getiteld: ‘Public Health Technology Assessment: niet horen, niet zien en zwijgen!’ Health Technology Assessment onderzoekt de toegevoegde waarde van behandelingen in de zorg, op medisch, economisch, sociaal en ethisch niveau. Het is oorspronkelijk ontwikkeld met het oog op medische behandelingen in ziekenhuizen. Het onderzoek van prof. Evers gaat over de kosteneffectiviteit van interventies met name in de publieke gezondheidszorg en de integrale zorg. Kosteneffectiviteit van zorg is ook opgenomen in het huidige regeerakkoord. Probleem is het goed meten van kosteneffectiviteit in de publieke gezondheidszorg en de integrale zorg. “Momenteel worden daarbij verouderde methodieken gebruikt, omdat er geen goede alternatieven zijn. Ik hoop een bijdrage te leveren aan het ontwikkelen van vernieuwende methodieken om kosteneffectiviteit te meten.” Eén van de uitdagingen waarvoor ze staat is bijvoorbeeld het meten van de kwaliteit van leven. “Voor ouderen betekent een verbeterde gezondheid niet noodzakelijk een verbeterde kwaliteit van leven. Daar spelen zaken als eigenwaarde, welbevinden en zelfredzaamheid een grotere rol.” En zo zijn er meer uitdagingen die vragen om een compleet nieuwe benadering van het concept kosteneffectiviteit. De hoogleraar juicht het baseren van behandelingskeuzes op basis van goed gemeten kosteneffectiviteit toe. “Ik begrijp bijvoorbeeld niet dat het College voor Zorgverzekeringen in haar recente conceptadvies adviseert over een beperking van de vergoeding van preventieve behandeling bij depressie, en alcoholgebruik. Het is wetenschappelijk bewezen dat voorkomen van psychische ziekten zeer kosteneffectief is en een grote impact heeft op de samenleving."
Jacquelien Dros: ‘Dizziness in older patients in general practice: away from diagnostic nihilism’. Duizeligheid bij ouderen is een veelvoorkomend probleem waarover relatief weinig bekend is. Op verzoek van Dros inventariseerde een panel van deskundigen alle voor de huisarts beschikbare diagnostische testen en nam die af bij 417 duizelige ouderen. Ze vond zes verschillende duizeligheidsprofielen; de meeste patiënten passen in meer dan één profiel. Vaak speelden meerdere aandoeningen een rol, zoals cardiovasculaire of psychiatrische ziekten, problemen met het evenwichtsorgaan of bijwerkingen van geneesmiddelen. Dros analyseerde ook welke kenmerken van duizeligheid tot de meeste hinder leiden, zowel op het moment van onderzoek als een half jaar later. Behalve frequentie van duizeligheidsaanvallen of de duur van de klachten bleken het gebruik van meerdere geneesmiddelen, angst, depressie en beperkte mobiliteit van invloed.
Patiënten met chronische obstructieve longziekte (COPD) hebben vrijwel altijd ook andere kwalen onder de leden. De helft van de patiënten met matig tot ernstig COPD heeft zelfs vier of meer bijkomende kwalen. Dat schrijven Lowie Vanfleteren en collega’s deze maand in het American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine. ‘Die bijkomende kwalen lijken niet willekeurig voor te komen onder de patiënten’, zegt Vanfleteren. ‘Er zitten patronen in waar huisartsen en longartsen lering uit kunnen trekken.’ In een studie van het Maastrichtse CIRO+, expertisecentrum voor chronisch orgaanfalen, onderzochten Vanfleteren en collega’s ruim 200 patiënten met COPD. Bij 97,7% van de patiënten vonden ze tenminste één zogenoemde comorbiditeit uit een lijst van dertien aandoeningen. Bij 53,5% van de patiënten vonden ze zelfs vier of meer comorbiditeiten. De onderzoekers keken gericht naar chronische nierproblemen, bloedarmoede, hoge bloeddruk, obesitas, ondergewicht, spierafbraak, verhoogd glucose, verstoorde cholesterolhuishouding, osteoporose, angststoornissen, depressie, aderverkalking en hartziekten. Daarnaast bepaalden ze verschillende ontstekingsfactoren in het bloed. Het is al langer bekend dat COPD-patiënten veel bijkomende kwalen vertonen, weet Vanfleteren. ‘Maar dat is bijna altijd onderzocht door achteraf in patiëntendossiers te zoeken. Nog niet eerder is op deze schaal gericht medisch onderzoek gedaan aan mensen met COPD. Bovendien hebben wij een computerprogramma patronen laten zoeken in het voorkomen van de verschillende kwalen. Daar kamen vijf duidelijke clusters uit naar voren: een ‘hart- en vaatcluster’, een ‘metabool cluster’, een ‘psychologisch cluster’, een cluster met ‘ondervoeding’ en een cluster met ‘minimale comorbiditeit.’ Er wordt in de wetenschappelijke literatuur veel gespeculeerd over de reden van al die bijkomende kwalen bij COPD, vertelt Vanfleteren. ‘Verschillende onderzoekers hebben geopperd dat chronische ontstekingsreacties in het lichaam de basis zouden kunnen zijn voor zowel de longproblemen als de bijkomende kwalen. Maar uit ons onderzoek blijkt geen duidelijk verband tussen de verschillende ontstekingswaarden in het bloed en de aard van de bijkomende aandoeningen.’ Waar de Maastrichtse studie dus nog geen directe verklaring geeft voor het samenkomen van COPD en andere problemen, biedt dit werk wel en duidelijke handreiking aan huisartsen en longartsen, stelt Vanfleteren. ‘Als je weet dat de comorbiditeiten in clusters voorkomen, dan ben je als arts dus gewaarschuwd. Zie je bijvoorbeeld een magere COPD-patiënt met spierzwakte, wees dan ook alert op nierproblemen en osteoporose.’ Volgens de voorzitter van het Nederlands Respiratoir samenwerkingsverband, de Groningse hoogleraar longziekten professor Dirkje Postma, is dit onderzoek een grote stap voorwaarts in het COPD-onderzoek. ‘COPD is wereldwijd volksziekte nummer 4! De ziektelast wordt in grote mate bepaald door de bijkomende kwalen. Dit onderzoek geeft een arts in de spreekkamer houvast bij het zoeken naar en behandelen van die kwalen. Tegelijk is dit onderzoek een stimulans om verder te zoeken naar de onderliggende oorzaken van al die comorbiditeiten.
Een nieuwe methode voor werknemers die verzuimen om psychische redenen, verlengt de periode om het werk volledig te hervatten. Na de gebruikelijke zorg van de bedrijfsarts wordt het werk na gemiddeld 153 dagen hervat, bij een nieuwe exposure-in vivo methode is dat 209 dagen. Dit constateert Erik Noordik in zijn onderzoek naar een betere begeleiding om mensen aan de slag te krijgen die verzuimen om psychische redenen. De gebruikelijke zorg van de bedrijfsarts bestaat uit een geleidelijke opbouw van het aantal werkuren. De experimentele benadering voegt daar een geleidelijk toenemende confrontatie met moeilijke, stressvolle of beangstigende taken of werksituaties aan toe. Noordik adviseert door te gaan met het begeleiden volgens de bestaande richtlijnen en geen gebruik te maken van de principes van exposure-in-vivo. Het vertrouwen van werknemers in een terugkeer naar werk hangt sterk samen met een daadwerkelijke terugkeer. Bedrijfsartsen en leidinggevenden moeten extra aandacht geven aan personeel met weinig vertrouwen in terugkeer. Deze personen hebben vaak depressieve klachten of zijn vermoeid en melden een hoge werklast. Eén van de oplossingen kan zijn om de arbeidsomstandigheden te verbeteren. De bedrijfsgezondheidsdienst en leidinggevenden moeten mensen die hun werk gedeeltelijk hebben hervat, actief helpen met de laatste stappen naar volledige werkhervatting, aldus Noordik.
Het delen met de arts van antwoorden die chronisch zieke kinderen en hun ouders geven op vragenlijsten over hun gezondheid, leidt tot een toename van gesprekken over het psychosociaal functioneren en tot een betere tevredenheid van de arts over de geboden zorg. Dit blijkt uit het onderzoek van Haverman naar chronisch zieke kinderen en het effect van de aandoening op hun ouders. In het ziekenhuis wordt steeds meer gebruik gemaakt van vragenlijsten waarop patiënten kunnen aangeven hoe het met ze gaat, de Patient Reported Outcomes (PRO’s). Hiermee valt de kwaliteit van leven te monitoren, wat vooral bij kinderen van belang is om ontwikkelingsproblemen tijdig op te sporen. Door de antwoorden (het KLIK-PROfiel) terug te koppelen naar de arts, komen deze problemen eerder aan bod doordat er meer wordt gepraat over het emotioneel en sociaal functioneren. Het KLIK-PROfiel is nu onderdeel van de zorg in het Emma Kinderziekenhuis AMC (www.hetklikt.nu) en is uniek in de wereld. Verder blijkt uit het proefschrift dat kinderen en jongvolwassenen met reuma een verlaagde kwaliteit van leven en een vertraagde levensloop hebben ten opzichte van leeftijdsgenoten. Ook de ouders is gevraagd vragenlijsten in te vullen hoe het met ze gaat. Uit de antwoorden komt naar voren dat ouders van een kind met een chronische ziekte meer angst en depressie rapporteren dan ouders van een gezond kind. Met de door Haverman ontwikkelde Last Thermometer voor Ouders kunnen dergelijke problemen tijdig worden gesignaleerd.
Het doel van dit promotieonderzoek was het monitoren van de zorg voor mensen met psychische problemen in Nederlandse huisartsenpraktijken in de periode 2011-2015. In 2014 werd in Nederland de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) hervormd. Huisartsen mogen alleen nog patiënten verwijzen met een (vermoedelijke) psychiatrische stoornis of een hoog risico op bijvoorbeeld ernstige zelfverwaarlozing of suïcide. Alle andere patiënten met psychische problemen moeten binnen de huisartsenpraktijk behandeld worden. Huisartsenzorg is namelijk laagdrempelig en goedkoper dan gespecialiseerde zorg. Om de toenemende vraag het hoofd te kunnen bieden werken bijna alle huisartsen inmiddels samen met een praktijkondersteuner GGZ (POH-GGZ). De POH-GGZ zoekt samen met patiënten uit wat er aan de hand is, en helpt hen tijdens een aantal gesprekken weer op weg. Zo kunnen steeds meer patiënten met psychische problemen binnen de huisartsenpraktijk behandeld worden. De POH-GGZ neemt tot nu toe geen taken over van de huisarts, maar biedt vooral aanvullende zorg aan mensen die voorheen waarschijnlijk geen hulp zouden hebben ontvangen of die direct verwezen zouden zijn. Huisartsen zijn de laatste jaren niet minder antidepressiva gaan voorschrijven aan patiënten met angst of depressie, ondanks dat zij sinds de komst van de POH-GGZ meer behandelopties hebben. Zowel huisartsen als POH’s-GGZ zien steeds meer mensen met psychische problematiek. Naar verwachting neemt dit de komende jaren verder toe. Het is daarom belangrijk om de zorg voor mensen met psychische problemen in de huisartsenpraktijk te blijven monitoren.
Bron: RUG
Codeïne – De PRAC beveelt op basis van een herbeoordeling een aantal beperkingen en voorzorgsmaatregelen aan om de risico’s bij het gebruik van codeïne als pijnstiller bij kinderen te verminderen. De herbeoordeling werd gestart na meldingen van ernstige bijwerkingen na gebruik van codeïne bij kinderen als pijnstiller na operaties. CBG Maandbericht PRAC oktober 2012. De PRAC adviseert vanwege het risico op ademhalingsdepressie, codeïne alleen te gebruiken bij kinderen boven de 12 jaar, als andere pijnstillers zoals paracetamol en ibuprofen onvoldoende werken. Verder mag codeïne niet gebruikt worden voor pijnstilling bij kinderen en adolescenten na operatieve verwijdering van de keel- en/of neus amandelen vanwege slaapapnoe (een aandoening waarbij de ademhaling tijdens de slaap regelmatig even stopt). Aan de productinformatie wordt verder een waarschuwing toegevoegd codeïne niet te gebruiken bij kinderen met ademhalingsproblemen.
Roken tijdens de zwangerschap is slecht voor de ontwikkeling van de hersenen van kinderen. Dat zegt dr. H. El Marroun, wetenschappelijk onderzoeker op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC. Eerder onderzoek onder moeders die in meerdere trimesters rookten, wees uit dat hersengroei al in de baarmoeder vermindert. El Marroun en haar collega’s onderzochten de effecten van langdurig roken op de hersenen van zes- tot achtjarige kinderen die tijdens de zwangerschap waren blootgesteld aan roken. Kinderen van wie de moeders tijdens de zwangerschap doorrookten, bleken kleinere hersenvolumes te hebben, met zowel minder grijze als witte stof. Ze vertoonden bovendien meer emotionele problemen, zoals depressieve verschijnselen en angst.
Bijna tweederde van de meldingen over beroepsziekten in 2012 kwam van 45-plussers. Dit blijkt uit ‘Kerncijfers Beroepsziekten 2013’ van het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid/ Nederlands Centrum voor Beroepsziekten AMC dat vandaag is verschenen. Het totale aantal meldingen in 2012 was met 266 beroepsziektemeldingen per 100 duizend werknemers lager dan in 2011 en gelijk aan 2010. Aandacht voor werkgerelateerde diagnostiek en bijbehorende preventie is en blijft van belang voor duurzame participatie van werknemers, want beroepsziekten hebben aanzienlijke gevolgen voor participatie van werknemers. Uit het Peilstation Intensief Melden blijkt dat bij zestig procent sprake is van tijdelijke arbeidsongeschiktheid (ziektemelding) en bij vijf procent van blijvende (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid. Werkgebonden psychische aandoeningen (96 per 100 duizend) vormen de meest voorkomende beroepsziekte, vooral in het onderwijs. In ongeveer driekwart van de gevallen was de diagnose overspannenheid /burnout Net als bij depressie (4 procent) ligt de oorzaak vaak in problemen met de werkinhoud, werkhoeveelheid en problemen tussen mensen. Ook aandoeningen aan het houding- en bewegingsapparaat (74 per 100 duizend) worden veel gemeld. Deze aandoeningen komen vooral voor in de bouw, vervoer en opslag en industrie. De bouw vertoont het laagste aantal beroepsziekten sinds de voorgaande drie jaren. Voor de sectoren vervoer en opslag en industrie is de incidentie niet veranderd. Het aantal meldingen van slechthorendheid (59 per 100 duizend) blijft hoog. In sommige beroepen is en blijft het lastig om het gehoor te beschermen tegen overmatig lawaai omdat tegelijkertijd de noodzaak bestaat om in lawaai te communiceren en waarschuwingssignalen te horen. Primaire preventie in de vorm van bronbestrijding blijkt lastig te realiseren. De muzieksector met zijn symfonieorkesten vormt hierop een positieve uitzondering. Behalve bovenvermelde aandoeningen worden huidaandoeningen, luchtwegaandoeningen, neurologische aandoeningen en infectieziekten in volgorde van aantallen gemeld. Kerncijfers Beroepsziekten 2013 is opgesteld door het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten van het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid, AMC in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het geeft een overzicht van het aantal en de aard van geregistreerde beroepsziekten en de verspreiding binnen sectoren en beroepen in Nederland. Daarnaast beschrijft het ook wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen rond beroepsziekten. De Kerncijfers zijn bedoeld voor organisaties op het terrein van beleid en preventie van beroepsziekten, zoals overheid, werkgevers- en werknemersorganisaties en instellingen AMC Interne en Externe Communicatie (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 voor arbodienstverlening en gezondheidszorg. Deze kerncijfers en de tweejaarlijkse uitgebreidere uitgave vanÊ»Beroepsziekten in Cijfersʼ zijn bruikbaar bij de risico-inventarisatie en evaluatie en verzuimanalyses om vast te stellen welke nadelige gezondheidseffecten door werk kunnen worden voorkómen. .
Het is belangrijk dat leverfunctietests worden uitgevoerd bij alle patiënten die agomelatine (Valdoxan) voorgeschreven krijgen. Bij patiënten met risicofactoren ten aanzien van de lever zijn bij het gebruik van agomelatine gevallen van leverbeschadiging, inclusief leverfalen, met fatale afloop of resulterend in levertransplantatie gerapporteerd. Het wordt aanbevolen om de behandeling met agomelatine te staken als zich symptomen van een leverbeschadiging ontwikkelen. Het is belangrijk dat patiënten worden geïnformeerd over de symptomen en dat zij worden geadviseerd om onmiddellijk te stoppen met het gebruik en dringend medische hulp te zoeken zodra symptomen zich voordoen. Agomelatine mag niet worden voorgeschreven aan patiënten van 75 jaar of ouder en aan patiënten met transaminasewaarden van meer dan 3 keer boven de normale limiet. Dit schrijft de firma Servier in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar huisartsen (in opleiding), psychiaters (in opleiding) en openbare- en ziekenhuisapothekers (in opleiding). Agomelatine wordt gebruikt voor de behandeling van depressie bij volwassenen.
Er is geen universele reden die verpleeghuisopname van mensen met dementie in Europa voorspelt. Verder is de variatie in kwaliteit van leven, kwaliteit van zorg en ervaren belasting door mantelzorgers groot. In vergelijking met de andere landen scoren de Nederlandse deelnemers over de hele lijn bovengemiddeld. Dat blijkt uit een internationale studie onder leiding van de Universiteit Maastricht, waarbij de situatie van tweeduizend mensen met dementie die zich bevinden in de overgangsfase ‘van thuis naar het verpleeghuis’ werd onderzocht. Hoofdvragen waren: Waarom worden mensen in een verpleeghuis opgenomen, hoe is de kwaliteit van leven van mensen met dementie en hoe is de kwaliteit van geleverde zorg, wat is de belasting van mantelzorgers? De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ondanks het ontbreken van een eenduidige voorspeller voor verpleeghuisopname is er toch een drietal factoren te onderscheiden die het meest belangrijk zijn, te weten: afhankelijkheid in het uitvoeren van algemene dagelijkse levensactiviteiten (zoals wassen en aankleden), het hebben van gedragsproblemen (zoals agressie) en een hoge zorgbelasting van mantelzorgers. Dit komt naar voren uit de studie, getiteld RightTimePlaceCare, gefinancierd door de Europese Unie en uitgevoerd in Nederland, Duitsland, Engeland, Estland, Finland, Frankrijk, Spanje en Zweden. Daarin is op verschillende manieren gekeken naar de redenen waarom mensen met dementie in verpleeghuizen worden opgenomen. Op Europese schaal is er geen eenduidige reden voor opname in een verpleeghuis gevonden. Er is veel variatie tussen landen. Zo kan de ernst van dementie in het ene land een belangrijke reden zijn voor verpleeghuisopname en in het andere land veel minder van belang zijn. De kwaliteit van leven van mensen met dementie is gemeten bij mensen met dementie zelf, maar is ook beoordeeld door hun zorgverleners. Uit de metingen blijkt dat de kwaliteit van leven over het algemeen als positief wordt beoordeeld. Dat geldt zowel voor mensen met dementie die thuis wonen als die in het verpleeghuis wonen. Door formele zorgverleners wordt de kwaliteit van leven van mensen met dementie in het verpleeghuis zelfs beter beoordeeld dan door informele zorgverleners van mensen die nog thuis wonen. De kwaliteit van leven van mensen in Nederland behoort met die van Engeland, Duitsland en Zweden tot de best beoordeelde. De kwaliteit van zorg is beoordeeld door te kijken naar de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen, gewichtsverlies, pijn, doorligwonden, valincidenten, psychofarmaca, depressieve symptomen en overlijden binnen 3 maanden na verhuizing naar een verpleeghuis. Opvallend is de variatie in scores op deze ind icatoren tussen de Europese landen en de verschillende woonomgevingen; allen hebben sterke en minder sterke kanten. Ter illustratie: in Estland is het aantal doorligwonden in verpleeghuizen hoog, terwijl in de Duitse en Spaanse thuiszorg veel vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast. Opvallend is dat Nederland op de meeste indicatoren goed scoort in vergelijking tot de andere landen. Ter illustratie: vrijheidsbeperkende maatregelen in de thuissituatie worden het minst toegepast in Nederland en het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen in de Nederlandse verpleeghuizen is lager dan het Europese gemiddelde. Belasting van mantelzorg lijkt in de meeste landen samen te hangen met verpleeghuisopname. Kijkend naar zowel de objectieve belasting (hoeveel uren zorg wordt geleverd) als subjectieve belasting (hoeveel belasting ervaren mantelzorgers) valt op dat er wederom een grote variatie is in Europa. De meeste mantelzorg in de thuissituatie wordt geleverd in Estland en Spanje, de minste in Nederland. De Nederlandse mantelzorgers geven ook aan de minste belasting te ervaren. Ten slotte is de ervaren belasting van mantelzorgers in verpleeghuizen lager dan die van mantelzorgers thuis; dat geldt op Europees niveau, maar ook specifiek voor Nederland. De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ruim honderd belangstellenden moesten worden teleurgesteld vanwege gebrek aan plaatsen. Daarom wordt gekeken of het symposium op korte termijn zal worden herhaald. Op de website www.academischewerkplaatsouderenzorg.nl staat een filmpje over het bovengenoemde onderzoek en wordt binnenkort een videocompilatie over het symposium geplaatst. Eind november worden de resultaten van het onderzoek ook gepresenteerd tijdens het jaarlijkse congres van de GSA in New Orleans (USA) en binnenkort verschijnen twee publicaties in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift Journal of the American Directors Association.
Mensen met een paniekstoornis hebben het meeste baat bij een combinatie van cognitieve gedragstherapie (praten) en het slikken van een middel tegen depressie (pillen). Dat blijkt uit onderzoek van psycholoog F. van Apeldoorn van het UMCG. Veel mensen met een paniekstoornis vermijden plaatsen of situaties waarin een volgende paniekaanval zou kunnen optreden, ook wel pleinvrees genoemd. Een paniekaanval is een zeer nare ervaring, zegt Van Apeldoorn. Zo’n 3,8 procent van de Nederlanders lijdt hier aan. Voor mensen met een paniekstoornis en matige of ernstige pleinvrees werkt de combinatiebehandeling ook beter dan beide afzonderlijke behandelvormen. De combinatiebehandeling duurde een jaar. Na negen maanden werd de medicatie afgebouwd naar nihil.
Minder symptomen, grotere tevredenheid bij cliënt en omgeving, een betere relatie tussen therapeut en cliënt en minder druk voor mantelzorgers, de resultaten van het door Barbara Stringer ontwikkelde collaborative care programma zijn positief. ‘Collaborative care is eerder al effectief bevonden bij de behandeling van angststoornissen en depressie, maar blijkt nu ook bij thuiswonende cliënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen goede resultaten te geven’, aldus Stringer. De onderzoeker en ambulant verpleegkundige van GGZ inGeest promoveert woensdag 9 oktober bij VUmc. Stringer ontwikkelde het begeleidingsprogramma met name voor cliënten met een borderline stoornis. Deze cliënten doen regelmatig pogingen tot zelfdoding of beschadigen zichzelf. Zij zijn vaak al langdurig in beeld bij de GGZ zonder dat eerdere behandelingen tot herstel hebben geleid. Verpleegkundigen vervullen een centrale rol in de begeleiding van deze cliënten. Zij hebben hieraan een moeilijke taak, mede omdat bestaande richtlijnen weinig houvast geven. In het nieuw ontwikkelde collaborative care programma wordt de samenwerking tussen cliënt en verpleegkundige geoptimaliseerd. Centraal staan de omgang met risicovol en schadelijk gedrag en het doelgericht omgaan met dagelijkse problemen. Het programma levert een belangrijke bijdrage aan de professionalisering van het vak van verpleegkundige. Stringer onderzocht het begeleidingsprogramma door twee groepen te vergelijken: een groep cliënten en diens naasten die het programma kreeg aangeboden en een controlegroep die de gebruikelijke zorg ontving. Naast informatie uit vragenlijsten zijn er ook uitgebreide interviews gehouden om de eerste ervaringen van cliënten en verpleegkundigen met deze interventie te achterhalen. Samengestelde en meer complexe verpleegkundige interventies, zoals collaborative care, zijn binnen de psychiatrie pas recent in opkomst en doen een nieuw beroep op verpleegkundigen. Stringer: ‘De huidige opleidingen vertonen nog teveel hiaten in het bieden van specifieke expertise betreffende de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Ook wordt nog onvoldoende aandacht besteed aan organisatorische vaardigheden en professionele verantwoordelijkheid die nodig zijn om adequaat met dit soort interventies uit de voeten te kunnen.’
Onderzoeker Erasmus MC: “Roken tijdens zwangerschap kan bijdragen aan emotionele problemen bij jonge kinderen.” Roken tijdens de zwangerschap heeft langetermijngevolgen op de ontwikkeling van de hersenen en kan bijdragen aan emotionele problemen bij jonge kinderen. Kleinere hersenvolumes houden verband met deze gedragsproblemen. Dit concludeert dr. Hanan El Marroun, wetenschappelijk onderzoeker op de afdeling Kinder- en jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC, onder andere in een artikel dat vandaag verschijnt in het wetenschappelijke tijdschrift Neuropsychopharmacology. Tot een kwart van de vrouwen in de VS, Denemarken en Zweden zegt te roken tijdens de zwangerschap, ondanks bewijzen voor een verband tussen blootstelling aan tabak en zwangerschapsproblemen, zoals vroeggeboorte. Ook in Nederland is het percentage rokende zwangeren vrij hoog. Uit eerder onderzoek kwam naar voren dat hersengroei reeds in de baarmoeder verminderd was wanneer moeders in meerdere trimesters rookten. Dr. El Marroun en haar collega’s wilden onderzoeken of deze effecten van langdurig roken tijdens de zwangerschap er op latere leeftijd ook nog waren. Dit heeft zij onderzocht door hersenscans te maken van zes- tot achtjarige kinderen die tijdens de zwangerschap waren blootgesteld aan roken. Kinderen waarvan de moeders tijdens de zwangerschap doorrookten, hadden kleinere hersenvolumes, met zowel minder grijze als witte stof. De kinderen vertoonden meer emotionele problemen zoals depressieve verschijnselen en angst. Dr. Hanan El Marroun leidde het onderzoek. El Marroun: “Wij zien bij kinderen die in de baarmoeder zijn blootgesteld aan tabak een verdunning van de bovenste frontale cortex, een hersengebied waarvan wordt aangenomen dat het emoties reguleert. Als moeders vroeg in de zwangerschap stoppen met roken, vinden we geen verschillen in hersenstructuren of gedrags- en emotionele problemen ten opzichte van kinderen waarvan de moeder nooit gerookt heeft.”
Met een nieuw rekenmodel kunnen artsen voor het eerst het risico op dementie bepalen bij oudere patiënten met diabetes type 2. Hierdoor kunnen artsen nu een inschatting maken welke patiënten een hoge kans hebben om dementie te ontwikkelen en wie er minder risico lopen. Het was al bekend dat diabetespatiënten gemiddeld een twee maal zo hoog risico op dementie hebben als mensen zonder diabetes. Er bestaan echter grote verschillen tussen patiënten en het is niet bekend door welke factoren het risico op dementie bij diabetespatiënten wordt bepaald. Inzicht in wie er een hoge kans heeft op dementie is belangrijk omdat er in het vroege stadium van diabetes mogelijk nog invloed kan worden uitgeoefend op deze factoren. Uit het onderzoek bleek dat acht factoren (hogere leeftijd, cerebrovasculaire aandoeningen, acuut ernstig ontregelde bloedsuikerspiegels, depressie in de voorgeschiedenis, microvasculaire aandoeningen, diabetische voetafwijkingen, cardiovasculaire aandoeningen en lager opleidingsniveau) bepalend waren voor het risico. Met gebruik van deze factoren ontwikkelden de onderzoekers op basis van statistisch analyses een rekenmodel. Met dit model is het voor het eerst mogelijk om bij een individuele diabetespatiënt het risico op dementie in de komende tien jaar te voorspellen. Uit de studie blijkt dat de laagste risicogroep (die bestaat uit zo’n 20 procent van de patiënten) een kans van minder dan 10 procent heeft om binnen tien jaar dementie te ontwikkelen. Aan de andere kant van het spectrum blijkt dat een kleine groep patiënten (zo’n 4 procent van de totale groep) een kans op dementie heeft van maar liefst 65 procent of hoger. Drs. Lieza Exalto is neuroloog in opleiding bij het UMC Utrecht en eerste auteur van het artikel. Zij legt uit: “Artsen kunnen het model gebruiken om beslissingen te onderbouwen bij beginnende cognitieve stoornissen die mensen kwetsbaar maakt voor bijwerkingen van diabetesbehandeling. De risicoscore zal ons ook helpen om de oorzaken van het verhoogde risico op dementie bij diabetespatiënten te kunnen begrijpen, omdat we hen kunnen onderzoeken in de vroege stadia van het dementieproces.” “Het rekenmodel kan ook van nut zijn bij de selectie van hoog-risico patiënten om als eerste deel te nemen aan studies waarin nieuwe therapieën tegen dementie worden onderzocht,” zegt prof. dr. Geert Jan Biessels, als neuroloog verbonden aan het UMC Utrecht Hersencentrum en medeauteur van de publicatie. De zogenaamde ‘Diabetes-Specific Dementia Risk Score’ werd deze week gepubliceerd in het eerste nummer van Lancet Diabetes & Endocrinology, een nieuwe uitgave van het prestigieuze medische vakblad The Lancet. De onderzoekers ontwikkelden het model door gebruik te maken van gegevens van bijna 30,000 diabetespatiënten ouder dan 60 jaar die sinds 1994 worden gevolgd en die zijn opgenomen in de database van Kaiser Permanente Northern California, een grote Amerikaanse ziektekostenverzekeraar. Dit bestand bevat gedetailleerde en goed gedocumenteerde demografische en medische gegevens van meer dan drie miljoen verzekerden die ieder minimaal tien jaar zijn gevolgd, waardoor dit bestand bij uitstek geschikt is voor het uitvoeren van volksgezondheidsstudies.
NWO heeft drie jonge VUmc-onderzoekers een Veni-subsidie van elk 250.000 euro toegekend. Linda Douw (neurologie), Lotte Gerritsen (psychiatrie) en Frances Handoko-De Man (longziekten) gaan drie jaar onderzoek doen naar resp. de relatie tussen tumormoleculen en hersennetwerken, stress en genen en hun invloed op het brein en de rol van zenuwstelsel en hormonen bij longziekten.
Hersennetwerken. De hersenen zijn een complex netwerk, dat in veel opzichten lijkt op andere, simpeler netwerken, zoals het wegennet van Nederland en Facebook. Bij neurologische aandoeningen, zoals hersentumoren, treden er problemen op in het hersennetwerk die samenhangen met symptomen van de ziekte. We weten echter nog niet hoe de biologische veranderingen op celniveau gerelateerd zijn aan de globale hersennetwerken die we meten met beeldvormende technieken. In dit project kijkt dr. Linda Douw naar de correlatie tussen moleculaire eigenschappen van tumorweefsel en hersennetwerken in patiënten met een hersentumor. Dit kan in de toekomst leiden tot een verbetering in het stellen van de diagnose en het bepalen van een behandelplan voor deze patiënten.
Stress, genen en het brein. Het is onbekend waarom sommige mensen depressief worden na een stressvolle gebeurtenis. Door te onderzoeken hoe stress in samenspel met genen het brein kan beïnvloeden wil Lotte Gerritsen identificeren wie kwetsbaar is voor de negatieve gevolgen van stress. Zij is met name geïnteresseerd in de gevolgen van stressvolle ervaringen in de kindertijd, omdat het brein zich dan nog moet ontwikkelen en dus mogelijk kwetsbaarder is voor de gevolgen van stress, dan tijdens de volwassenheid wanneer het brein al volledig is ontwikkeld.
Rechter hartkamer onder spanning. Bij patiënten met pulmonale arteriële hypertensie zijn de bloedvaten van de longen vernauwd. Hierdoor moet de rechter hartkamer harder werken, met als gevolg dat het hart 'gestrest' raakt. Door de stress wordt het autonome zenuwstelsel geactiveerd en worden extra stresshormonen aangemaakt. Frances Handoko-de Man gaat onderzoeken of dit een goede of een slechte aanpassing is voor de rechter hartkamer. Dit onderzoek geeft meer inzicht in de ontwikkeling van falen van de rechter hartkamer in patiënten met pulmonale arteriële hypertensie, om zo in de toekomst nieuwe therapieën te kunnen ontdekken en deze aandoening te voorkomen.
Veni en NWO. Een Veni-financiering is één van de persoonsgebonden financieringsvormen van NWO om wetenschappelijk talent te stimuleren. Veni's zijn maximaal drie jaar geleden gepromoveerd. Ze zijn vrij om hun onderzoeksonderwerp te kiezen. Op deze manier stimuleert NWO nieuwsgierigheidsgedreven en vernieuwend onderzoek. Veni maakt onderdeel uit van de prestigieuze Vernieuwingsimpuls van NWO , bestaande uit Veni, Vidi en Vici. In totaal dienden 1.001 wetenschappers een aanvraag in, waarvan er 155 werden gehonoreerd.
Femke Verduin:’Measures and outcomes of a psychosocial group approach in Rwanda’. Therapeutische groepsinterventie (sociotherapie) verbetert de mentale gezondheid van deelnemers. Dit blijkt uit het proefschrift van Femke Verduin naar getraumatiseerde overledenven van onder meer oorlogsgeweld. Verduin vond alleen een duidelijk effect bij vrouwen, niet bij mannen. Ook lijkt sociotherapie een positief effect te hebben op een onderdeel van het sociaal kapitaal, namelijk actief burgerschap (civic participation). Verduin onderzocht het effect van sociotherapie op getraumatiseerde overlevenden van systematisch geweld (oorlog, politiek geweld) in Byumba, Noord-Rwanda. Ze richtte zich daarbij op mentale gezondheid, sociaal functioneren, partnergeweld en ‘sociaal kapitaal’. Dat laatste begrip drukt de mate uit van onderlinge verbondenheid binnen en tussen gemeenschappen, en is mogelijk van belang voor zowel maatschappelijk als mentaal herstel na grootschalig geweld. In wetenschappelijke studies naar de mentale gezondheid van slachtoffers van oorlogsgeweld lag tot nu toe de nadruk op diagnoses als posttraumatische stressstoornis en depressie. Interventies die werden onderzocht waren vooral gericht op die specifieke ziektebeelden. Het onderzoek van Verduin is primair gericht op sociale verbondenheid, en beoogt tegelijkertijd het psychisch welzijn te vergroten. Sociotherapie richt zich niet op individuele ziektebeelden maar op sociale en gedragsmatige aspecten.
Stressvolle gebeurtenissen hebben effect op de manier waarop iemands temperament zich ontwikkelt tijdens de adolescentie. Jongeren die stressvolle gebeurtenissen hebben meegemaakt, zijn op 16-jarige leeftijd gefrustreerder dan als 11-jarige. Ze passen zich minder gemakkelijk aan en hebben meer moeite met het omgaan met lastige situaties, zegt psycholoog O. Laceulle van het UMC Groningen. Het hoeft niet te gaan om heel ernstige gebeurtenissen. Ook (meerdere) milde gebeurtenissen, bijvoorbeeld verhuizingen, kunnen hun sporen nalaten. Jongeren die geen stress meemaken zijn juist minder snel gefrustreerd naarmate ze ouder worden. Ook ontwikkelen jongeren na stressvolle gebeurtenissen eerder psychische aandoeningen, zoals depressie of gedragsproblemen.
Het Erasmus MC gaat onderzoek doen naar een nieuwe behandeling voor angststoornissen bij kinderen, de zogenaamde selectieve aandachtsbehandeling (SAB). Nieuw is dat deze behandeling voor het eerst bij kinderen en jongeren wordt onderzocht en dat SAB via internet wordt aangeboden. In combinatie met Cognitieve Gedragstherapie, CGT, worden goede resultaten verwacht. Het onderzoek start in oktober en gaat twee jaar duren. Van alle psychiatrische stoornissen op de kinderleeftijd komen angststoornissen het meest voor (15 – 20% algemene bevolking). Angststoornissen, zoals fobiën, verlatingsangst etc., hebben een negatieve invloed op het functioneren van kinderen en hun welbevinden. Cognitieve gedragstherapie (CGT) is momenteel de meest effectieve behandeling voor angststoornissen. CGT slaat echter slechts bij 50 tot 60% van de kinderen aan. Kinderen die niet genezen van hun angststoornis hebben een groot risico op het ontwikkelen van andere psychiatrische stoornissen, schooluitval, sociale isolatie, alcoholisme en depressie. Het is dus van groot belang dat er effectievere behandelingen ontwikkeld worden die de kwaliteit van leven en de ontwikkelingsmogelijkheden van deze kinderen verbeteren. Een veelbelovende en nieuwe behandeling voor angststoornissen bij kinderen en jongeren is selectieve aandachtsbehandeling (SAB). Selectieve aandacht is een oorzaak voor het ontwikkelen van angst. Kinderen met een angststoornis letten meer op gevaar in hun omgeving dan niet-angstige kinderen. Hierdoor zien zij situaties sneller als bedreigend. SAB leert kinderen met een online computertaak om hun aandacht op neutrale en positieve dingen te richten en vermindert zo hun angst. Verschillende onderzoeken bij volwassenen met een angststoornis laten zien dat SAB leidt tot een duidelijke vermindering van angst. Zo blijkt dat na een paar sessies aandachtsbehandeling 70 tot 75% van de volwassenen genezen waren van hun angststoornis. Deze effecten werden ook vier maanden na de trainingen gevonden en ook werden veranderingen in het hersenfunctioneren waargenomen. Ondanks de aangetoonde effectiviteit bij volwassenen is SAB nauwelijks onderzocht bij kinderen. Dr. Jeroen Legerstee, psycholoog op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie en Psychologie van het Erasmus MC, leidt het onderzoek. Legerstee: “Als de combinatie van SAB en CGT effectief blijkt, zullen in de toekomst meer kinderen met een angststoornis profiteren van behandeling. Zo worden langdurige negatieve invloeden op het welbevinden en functioneren van het kind voorkomen. Voordelen van SAB ten opzichte van andere angstbehandelingen zijn dat het kosteneffectief en toegankelijk is en weinig tijd vergt.“
Het eten van vette voeding of van ‘gezonde’ grapefruit samen met sommige kankermedicijnen, kan leiden tot gevaarlijk hoge concentraties van de medicijnen in het bloed. Medicatie tegen depressies kan de blootstelling aan het anti-kanker middel tamoxifen juist verlagen. ‘En zo zijn er veel meer persoonlijke factoren die de werking van anti-kankermedicatie beïnvloeden en waar artsen en patiënten nu te weinig of geen rekening mee houden. Dat moet veranderen’, zegt prof.dr. Ron Mathijssen, internist-oncoloog en klinisch farmacoloog in het Erasmus MC komende vrijdag in zijn rede bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleraar Geïndividualiseerde Oncologische Farmacotherapie. Hoewel artsen behandelingen nu al steeds meer afstemmen op het individu, houden zij vooral rekening met opbouw van de tumor van de patiënt en bepalen ze welke medicijnen bij de specifieke tumor het beste zullen werken. ‘Daarnaast moet je echter ook kijken naar tal van patiënt-gerelateerde factoren, zoals voeding, genetische kenmerken, comedicatie, alternatieve medicatie, rookgedrag, alcoholgebruik en de biologische klok. Die kunnen allemaal in belangrijke mate invloed hebben op de concentraties van anti-kankermedicatie bij een individu. Het beste zou zijn de medicijn-concentraties in de bloedbaan regelmatig te meten. Doe je dit niet, dan is het toedienen van de medicatie als autorijden zonder snelheidsmeter. Je denkt dat je 130 rijdt, maar dat doe je mogelijk helemaal niet’, zegt Mathijssen. Voeding kan grote invloed hebben op de blootstelling aan anti-kanker medicatie. Mathijssen: ‘Het eten van grapefruit tijdens een behandeling met een anti-kanker medicijn is bijvoorbeeld uit den boze! Grapefruit kan ervoor zorgen dat enzymen in de lever tijdelijk minder goed werken, met als gevolg dat medicijnen minder goed afgebroken kunnen worden. Als gevolg hiervan kunnen medicijnspiegels verdubbelen, wat voor sommige medicijnen levensgevaarlijk kan zijn! Ziekenhuizen zouden er dus voor moeten zorgen dat er geen grapefruit te krijgen is op plekken waar kankerpatiënten worden behandeld.’ Anti-kankergeneesmiddelen kunnen ook reageren op vet in de voeding. Sommige medicatie lost op in vet, bijvoorbeeld het middel lapatinib, wat gebruikt wordt tegen borstkanker. Het slikken van dit medicijn tijdens het eten van vette voeding verviervoudigt de blootstelling! ‘Patiënten wordt nu geadviseerd lapatinib op de nuchtere maag in te nemen. Door dit kostbare medicijn met voeding in te laten nemen zou je dus een forse kostenreductie kunnen bewerkstelligen.’ Leefstijl beïnvloedt ook de concentratie van anti-kankermedicatie. Roken bijvoorbeeld kan de bloedconcentraties verlagen. Mathijssen: ‘Neem bijvoorbeeld patiënten die tegen darmkanker irinotecan krijgen en tegelijkertijd roken. Roken jaagt de lever aan, waardoor allerlei enzymen worden gestimuleerd om sneller te gaan werken. Ook gaan eiwitten die betrokken zijn bij de uitscheiding van irinotecan en haar afbraakproducten sneller werken. We hebben gemeten dat rokers een 40 procent lagere spiegel van het medicijn in hun bloed hebben dan niet-rokers.’ Naast voeding en leefstijl hebben mogelijk ook andere persoonlijke kenmerken invloed op anti-kankerbehandelingen. ‘De biologische klok bijvoorbeeld.’ In het Erasmus MC loopt momenteel een onderzoek naar het tijdstip waarop patiënten hun medicatie het beste kunnen krijgen. Daarnaast kunnen alternatieve middelen en voedingssupplementen leiden tot gevaarlijke interacties. Mathijssen: ‘Zo’n 14 procent van de kankerpatiënten gebruikt sint janskruid, terwijl dat middel de concentratie van irinotecan met meer dan 40 procent vermindert.’