Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Hoe merk ik het?
- Toenemende vergeetachtigheid
- Persoonlijkheidsveranderingen
Hoe werkt het?
Dementie houdt in een geleidelijke achteruitgang van het geestelijk functioneren. Deze achteruitgang is een gevolg van een aantasting van het hersenweefsel. Meestal is het een ziekte van de oudere mens (veelal tussen de 70 en 80 jaar) maar sommige vormen van dementie komen ook op jongere leeftijd voor. Het eerste wat opvalt bij dementie is dat het geheugen achteruitgaat, vooral het korte termijn geheugen. Dat betekent dat u snel vergeet wat u net gedaan hebt, waar u iets neergezet hebt, wat u net gezegd hebt. Op een gegeven moment wordt dat zo erg dat het lastig wordt. Het wordt moeilijker gewone dingen te doen: zoals eten koken (u laat het aanbranden of vergeet het gas), een boodschappenlijstje opstellen; u verliest uw interesses, volgt het nieuws niet meer. U begrijpt het allemaal niet meer zo. Anderen zeggen dat u verandert: u kunt bijvoorbeeld agressiever zijn dan voorheen of erg achterdochtig. Schrijven en rekenen worden moeilijk. Langzaamaan verergeren deze verschijnselen: u weet niet meer welke dag van de week het is, welke maand, welk jaar. U weet niet meer waar u bent. U verwaarloost uzelf en uw huis. U hebt minder controle over uw gevoelens en emoties, u verliest het gevoel voor wat wel en niet kan (in onderbroek over straat lopen, een verzorgster in haar achterste knijpen). U herkent uw naasten niet meer, eerst uw kleinkinderen, dan uw kinderen, uiteindelijk ook uw echtgeno(o)t(e). Geleidelijk dooft de geest verder uit. U wordt bedlegerig, wordt incontinent, eet niet meer, spreekt niet meer en komt tenslotte te overlijden.Hoe ontstaat het?
Zoals gezegd: er zijn vele vormen van dementie, enkele tientallen zelfs. De meest voorkomende is de ziekte van Alzheimer. Hierbij hoopt zich een bepaald eiwit op in de hersenen (amyloid). Hierdoor en door de reactie van het lichaam hierop worden de hersencellen steeds verder beschadigd. De laatste jaren wordt steeds meer bekend van dit proces. Een andere vorm noemen we vasculaire dementie of multi-infarct dementie. Vasculair betekent dat het met de bloedvaten te maken heeft: geleidelijk aan raken steeds meer bloedvaatjes in de hersenen verstopt waardoor steeds meer hersencellen geen bloed meer krijgen en afsterven. Dan zijn er nog enkele minder vaak voorkomende soorten waarbij direct de hersenen aangetast worden. Maar ook ziekten elders in het lichaam kunnen een beeld van dementie veroorzaken: suikerziekte, schildklierziekten, vitaminetekorten, nierziekten. Ook psychische aandoeningen, met name depressiviteit bij ouderen, kunnen zich voordoen in de gedaante van een dementie. Dementie is niet direct erfelijk, maar van sommige vormen van dementie kan gezegd worden dat de kans dat u eraan gaat lijden wat groter is als u nabije familie hebt met die aandoening.Hoe ga ik er zelf mee om?
Niet zoveel. De meeste vormen van dementie laten zich niet beïnvloeden door aanpassing van de levensstijl. Ter geruststelling het volgende: alle lichaamsfuncties nemen af met het vorderen van de leeftijd. Ook het geheugen. Dat u met het vorderen van de jaren vergeetachtiger wordt hoeft helemaal niet te betekenen dat u lijdt aan een beginnende dementie. Meer waarschijnlijk is dat er sprake is van een gewoon verouderingsverschijnsel.Hoe gaat de arts er mee om?
Zodra het vermoeden bestaat dat u lijdt aan een vorm van dementie zullen enkele onderzoeken plaatsvinden: bloedonderzoek om een behandelbare, lichamelijke oorzaak voor de dementie op te sporen of uit te sluiten. Een neuropsychologisch onderzoek waarbij wordt nagegaan hoe het staat met het geheugen, rekenen, schrijven of u probleempjes kunt oplossen, voorwerpen herkent. Een EEG en een hersenscan kunnen soms aanvullende informatie verschaffen. Is er een behandelbare oorzaak ( een depressie, vitaminetekort) dan wordt de behandeling gestart. Is sprake van een niet behandelbare vormWetenschappelijk nieuws
Hoge bloeddruk vaker belangrijke oorzaak dementie. Ongeveer een derde van de patiënten met dementie had de ziekte kunnen voorkomen door gezonder te leven en rekening te houden met vermijdbare risicofactoren zoals roken, diabetes en hoge bloeddruk. Met name de invloed van een te hoge bloeddruk is de afgelopen jaren steeds groter geworden. Dat presenteren onderzoekers van het Erasmus MC vandaag op de internationale Alzheimer Association Conference in Washington op basis van gegevens van het grootschalige bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) in Rotterdam. Ook zijn de resultaten zojuist gepubliceerd in wetenschappelijk tijdschrift BMC Medicine. Dementie wordt wereldwijd een steeds groter probleem doordat mensen steeds ouder worden en daardoor een grotere kans op dementie hebben. Dat roken, diabetes en een hoge bloeddruk een negatieve bijdrage leveren is al langer bekend, maar voor het eerst hebben onderzoekers van het Erasmus MC onderzocht hoeveel deze factoren bijdragen aan de ziekte en of de bijdrage van deze risicofactoren is veranderd de afgelopen decennia. “Dat is belangrijk om te weten, omdat dementie daarmee nog gerichter voorkomen kan worden”, zegt Arfan Ikram, neuro-epidemioloog van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC. “Maar liefst een derde van de mensen die dementie krijgt, kan dementie voorkomen door de leefstijl aan te passen.” Hij presenteert de uitkomsten van het onderzoek naar de gezondheid van bijna 10.000 ouderen in de Rotterdamse wijk Ommoord vandaag op de internationale Alzheimer Association Conference in Washington. Uit het onderzoek blijkt dat de invloed van de vermijdbare risicofactoren groter is geworden. Ook is er een verschuiving van deze factoren. Ikram: “25 jaar geleden speelden met name roken en een laag opleidingsniveau de grootste rol en diabetes, cholesterol en hoge bloeddruk een kleinere rol bij de ontwikkeling van dementie. Gezamenlijk verklaarden deze risicofactoren toen bij 23 procent van de patiënten dementie. Uit een analyse over de laatste jaren blijkt nu dat dit aandeel is gestegen tot 30 procent. Met 16 procent is een te hoge bloeddruk de grootste boosdoener, gevolgd door een lage opleiding. Mensen die een hoge opleiding hebben genoten, hebben minder kans op dementie. Een hoge opleiding vermindert de gevolgen die de ziekteprocessen hebben op het mentaal functioneren. Er is eigenlijk meer reservecapaciteit om de gevolgen van de ziekte op te vangen. Ook speelt diabetes nog steeds een rol. Dit betekent dat er meer ruimte is om dementie te voorkomen.” De onderzoekers zijn opgetogen over het feit dat roken en cholesterol geen grote rol meer spelen in het onderzoek. Dit is volgens hen mede veroorzaakt door betere voorlichting, preventie en behandeling. Ikram: “Die waarden vinden we niet meer terug in ons onderzoek. Toen we 25 jaar geleden met ERGO begonnen, rookte 30 procent van de deelnemers, nu nog maar 10 procent. Daarnaast slikken de deelnemers die later met het onderzoek zijn gestart meer cholesterolverlagers dan de mensen die tien jaar eerder hun leeftijd hadden. Dit bewijst dat dementie te voorkomen is door de leefstijl aan te passen. En wat mensen zelf kunnen doen is hun bloeddruk in de gaten houden en zo nodig verlagen om zo de kans op dementie te verkleinen.” De ERGO-studie, internationaal ook wel bekend als de Rotterdam Study, volgt meer dan 15.000 ouderen in de Rotterdamse wijk Ommoord van 45 jaar en ouder en bestaat dit jaar 25 jaar. Voor dit onderzoek vergeleken de onderzoekers een groep ouderen die vanaf 1990 meedeed met een groep die in 2000 begon, beiden over een looptijd van tien jaar. Door mensen van dezelfde leeftijd van beide groepen te vergelijken, zagen de onderzoekers welke risicofactoren afzonderlijk en tezamen een rol spelen bij dementie. De publicatie in wetenschappelijk tijdschrift BMC Medicine staat online gepubliceerd.
Dit jaar nog start VUmc nieuw wetenschappelijk onderzoek naar oorzaak en diagnose van dementie en naar betere ondersteuning van zowel de patiënt als hun naasten en mantelzorgers. De studies vallen onder het ZonMw-programma Memorabel. De onderzoeksprojecten zijn zeer uiteenlopend, en sluiten allen aan bij de doelstelling van het Deltaplan Dementie.
Alzheimereiwit en processen in de hersenen - projectleider Wiep Scheper In dit project wordt onder andere onderzocht hoe klontjes van het Alzheimereiwit tau zich verspreiden door de hersenen. Dit kan inzicht geven in het verspreidingsmechanisme van de ziekte.'
Varianten van de ziekte van Alzheimer - projectleider Femke Bouwman Door dit onderzoek zullen MRI-scans, zoals die op de geheugenpoliklinieken worden gemaakt, beter geïnterpreteerd kunnen worden. Behandelend artsen kunnen de verschillende vormen van de ziekte van Alzheimer daarom beter herkennen.
Een zorgprogramma voor mensen met ernstige dementie en hun naasten - projectleider Jennie van der Steen Namaste Care is een Amerikaans zorgprogramma dat zich richt op de levenskwaliteit van verpleeghuisbewoners met ernstige dementie en hun naasten. Contact hebben staat centraal, bijvoorbeeld door aanraking of door iets samen doen. De onderzoekers gaan het programma testen in zestien Nederlandse verpleeghuizen en bij mensen thuis.
Verbetering zorgaanbod voor mensen met dementie - projectleider Karlijn Joling Het zorgaanbod voor mensen met dementie verschilt tussen regio's. Deze studie brengt het zorgtraject in kaart vanaf de eerste keer dat men met geheugenproblemen bij de huisarts komt tot opname in een verpleeghuis of overlijden. Ze willen zo een werkwijze vaststellen die leidt tot minder kosten en de beste resultaten.
De beste test om de diagnose Alzheimer te stellen - projectleider Wiesje van der Flier In dit project worden de beste toepassingen van MRI-scans, hersenvochtbepaling en PET-scans geselecteerd, patiënten en mantelzorgers betrokken bij diagnostische dilemma's, beslisregels voor artsen gemaakt om te kiezen welke test wanneer nodig is en de communicatie met de patiënt over de testuitslagen verbeterd. De resultaten van het onderzoek worden daadwerkelijk ingevoerd in Nederlandse geheugenpoli's.
Meten hoe het gaat met patiënten met dementie - projectleider Sietske Sikkes De onderzoekers willen een samengesteld meetinstrument ontwikkelen om het beloop van de ziekte beter in kaart te kunnen brengen. Dit instrument moet zowel neuropsychologische functies, als het functioneren in het dagelijks leven op een betrouwbare manier meten. Het zal met één getal inzichtelijk maken hoe iemand functioneert, waardoor er in één oogopslag te zien is of er sprake is van voor- of achteruitgang.
Alzheimereiwit tau zichtbaar maken met een PET-scan - projectleiders Bart van Berckel/ Rik Ossenkoppele De onderzoekers willen met behulp van een PET-scan het eiwit 'tau' in de hersenen zichtbaar maken. Tau komt voor bij zowel de ziekte van Alzheimer als bij andere vormen van dementie. De onderzoekers gaan op zoek naar de optimale methode om het eiwit tau te visualiseren en te kwantificeren. Ze kijken of tau ook zichtbaar is bij patiënten met andere vormen van dementie en in hoeverre het eiwit het verloop van de ziekte voorspelt.
Vroegdiagnose van de ziekte van Alzheimer door hersenscans te combineren - projectleiders Frederik Barkhof/ Alle Meije Wink In dit project wordt gewerkt aan een geïntegreerde analyse van meerdere soorten hersenscans. Speciale software doorzoekt meerdere soorten scans tegelijk om de kans op herkenning te vergroten. De onderzoekers gebruiken patroonherkenning: alle beeldpunten worden samen gebruikt voor de analyse, en niet alleen vooraf gekozen hersengebieden. Deltaplan Dementie Memorabel maakt deel uit van het Deltaplan Dementie. Het doel van het Deltaplan Dementie is het verbeteren van de zorg van vandaag én zoeken naar oplossingen voor de patiënt van morgen. In een unieke samenwerking slaan overheid, bedrijfsleven, patiëntenorganisaties en wetenschap de handen ineen onder het motto 'samen werpen we een dam op tegen dementie'.
Met een nieuw rekenmodel kunnen artsen voor het eerst het risico op dementie bepalen bij oudere patiënten met diabetes type 2. Hierdoor kunnen artsen nu een inschatting maken welke patiënten een hoge kans hebben om dementie te ontwikkelen en wie er minder risico lopen. Het was al bekend dat diabetespatiënten gemiddeld een twee maal zo hoog risico op dementie hebben als mensen zonder diabetes. Er bestaan echter grote verschillen tussen patiënten en het is niet bekend door welke factoren het risico op dementie bij diabetespatiënten wordt bepaald. Inzicht in wie er een hoge kans heeft op dementie is belangrijk omdat er in het vroege stadium van diabetes mogelijk nog invloed kan worden uitgeoefend op deze factoren. Uit het onderzoek bleek dat acht factoren (hogere leeftijd, cerebrovasculaire aandoeningen, acuut ernstig ontregelde bloedsuikerspiegels, depressie in de voorgeschiedenis, microvasculaire aandoeningen, diabetische voetafwijkingen, cardiovasculaire aandoeningen en lager opleidingsniveau) bepalend waren voor het risico. Met gebruik van deze factoren ontwikkelden de onderzoekers op basis van statistisch analyses een rekenmodel. Met dit model is het voor het eerst mogelijk om bij een individuele diabetespatiënt het risico op dementie in de komende tien jaar te voorspellen. Uit de studie blijkt dat de laagste risicogroep (die bestaat uit zo’n 20 procent van de patiënten) een kans van minder dan 10 procent heeft om binnen tien jaar dementie te ontwikkelen. Aan de andere kant van het spectrum blijkt dat een kleine groep patiënten (zo’n 4 procent van de totale groep) een kans op dementie heeft van maar liefst 65 procent of hoger. Drs. Lieza Exalto is neuroloog in opleiding bij het UMC Utrecht en eerste auteur van het artikel. Zij legt uit: “Artsen kunnen het model gebruiken om beslissingen te onderbouwen bij beginnende cognitieve stoornissen die mensen kwetsbaar maakt voor bijwerkingen van diabetesbehandeling. De risicoscore zal ons ook helpen om de oorzaken van het verhoogde risico op dementie bij diabetespatiënten te kunnen begrijpen, omdat we hen kunnen onderzoeken in de vroege stadia van het dementieproces.” “Het rekenmodel kan ook van nut zijn bij de selectie van hoog-risico patiënten om als eerste deel te nemen aan studies waarin nieuwe therapieën tegen dementie worden onderzocht,” zegt prof. dr. Geert Jan Biessels, als neuroloog verbonden aan het UMC Utrecht Hersencentrum en medeauteur van de publicatie. De zogenaamde ‘Diabetes-Specific Dementia Risk Score’ werd deze week gepubliceerd in het eerste nummer van Lancet Diabetes & Endocrinology, een nieuwe uitgave van het prestigieuze medische vakblad The Lancet. De onderzoekers ontwikkelden het model door gebruik te maken van gegevens van bijna 30,000 diabetespatiënten ouder dan 60 jaar die sinds 1994 worden gevolgd en die zijn opgenomen in de database van Kaiser Permanente Northern California, een grote Amerikaanse ziektekostenverzekeraar. Dit bestand bevat gedetailleerde en goed gedocumenteerde demografische en medische gegevens van meer dan drie miljoen verzekerden die ieder minimaal tien jaar zijn gevolgd, waardoor dit bestand bij uitstek geschikt is voor het uitvoeren van volksgezondheidsstudies.
Er wordt steeds meer duidelijk over de genetische kanten van erfelijke vormen van dementie. Hierdoor ontstaat er ook meer zicht op de onderliggende ziekteprocessen. Daarnaast kunnen behandelaars deze informatie voor genetisch advies aan specifieke patiënten en hun familieleden gebruiken. Dit stelt prof. John C. van Swieten in zijn oratie als hoogleraar preseniele dementie bij VUmc. Hij spreekt zijn oratie 'Het ontregelde brein ontrafeld' uit op 27 april. Preseniele dementie is een verzamelnaam voor een groep ziekten met achteruitgang van geestelijke vermogen op relatief jonge leeftijd (< 65 jaar). Volgens een ruwe schatting lijden meer dan 12.000 patiënten in Nederland aan een vorm van preseniele dementie, waarvan de ziekte van Alzheimer en de frontotemporale dementie de meest voorkomende vormen zijn. De laatste jaren is er belangrijke wetenschappelijke vooruitgang geboekt rond deze ziekten. Diverse genetische eigenschappen van erfelijke vormen van frontotemporale dementie zijn ontdekt. Dat heeft meer inzicht opgeleverd in de onderliggende ziekteprocessen van deze aandoening. De recente ontdekking van een defect in het zogenoemde C9orf72-gen leert ons bijvoorbeeld dat frontotemporale dementie en amyotrofe lateraalsclerose nauw verwant aan elkaar zijn. Bovendien biedt het de medisch specialist de mogelijkheid om patiënten met een erfelijke preseniele dementie en hun familieleden een gericht genetisch advies te geven. Beeldvormend functioneel MRI-onderzoek binnen families met de erfelijke vorm toont aan dat veranderingen in de hersenen reeds aanwezig zijn voor de eerste manifeste verschijnselen. Het onderzoek van Van Swieten richt zich de komende jaren op het ontdekken van nog meer erfelijke eigenschappen bij de preseniele dementie. En hij richt zich op de verdere vroege detectie van de eerste functionele veranderingen in de hersenen bij personen met een erfelijke eigenschap. In samenwerking met diverse onderzoekers van de Neuroscience Campus Amsterdam gaat hij in hersenen van overleden patiënten met dementie de veranderingen op celniveau nader bestuderen. Met als belangrijkste doel om een behandeling van de verschillende vormen van (preseniele) dementie te ontwikkelen.
Onderzoekers vinden mogelijk nieuwe risicofactor voor dementie. Vijfenvijftigplussers met een laag of hoog magnesiumgehalte in hun bloed hebben vaker dementie dan ouderen met gemiddelde waarden. Het risico op dementie is bij een afwijkende spiegel dertig procent hoger. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC op basis van het grootschalige bevolkingsonderzoek ERGO in Rotterdam. Voor het eerst tonen onderzoekers deze relatie aan in een studie bij mensen en vinden daarmee mogelijk een nieuwe risicofactor voor dementie. De resultaten zijn zojuist gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Neurology. “Het is belangrijk dat deze resultaten ook worden bevestigd in andere onderzoeken, maar we zijn opgetogen over deze vinding”, zegt arts-onderzoeker Brenda Kieboom van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC. “Het kan een nieuw aanknopingspunt zijn voor het behandelen of voorkomen van dementie. Bijzonder is dat we verschil zien in risico bij gezonde mensen met redelijk normale waarden. We denken dat het risico nog groter dan 30 procent kan zijn bij mensen met een magnesiumtekort of –overschot in het bloed. Daar komt bij dat magnesiumspiegels makkelijk zijn te beïnvloeden met magnesiumrijke voeding of supplementen. Magnesium speelt een belangrijke rol bij de werking van spieren en zenuwen en zit in voeding zoals spinazie, amandelen, cashewnoten, soja en zwarte bonen, granen, yoghurt en avocado’s.” De onderzoekers volgden meer dan 9.500 gezonde mensen met een gemiddelde leeftijd van 65 jaar. Bij deze mensen werd het serumgehalte van het mineraal magnesium in het bloed gemeten. De deelnemers werden verdeeld in vijf groepen. De meeste deelnemers hadden een normaal magnesiumgehalte. Toch kreeg binnen deze groep ongeveer één op de tien mensen met een lager dan normaal (<0.79 mmol/L) of hoger dan normaal (>0.90 mmol/L) serum magnesium na acht jaar dementie. Bij de mensen met een gemiddeld magnesiumgehalte in hun bloed was dit ongeveer één op de veertien. In totaal kregen 823 deelnemers dementie. Mede auteur en hoogleraar neuro-epidemiologie Arfan Ikram: “Belangrijk is dat we ondanks onze bevindingen nog niet kunnen zeggen of een afwijkende magnesiumspiegel een beïnvloedbare oorzaak is van dementie. Daarvoor is vervolgonderzoek nodig. Echter, ouderen slikken vaak medicijnen die de magnesiumspiegel kunnen verlagen, zoals plastabletten of maagbeschermers. Huisartsen en internisten meten meestal niet het magnesiumgehalte in het bloed van ouderen. Magnesiumwaarden zijn vrij constant, dus dit hoeft niet heel vaak, maar een check op gezonde waarden kan geen kwaad in het kader van dementie. Daar komt bij dat magnesium één van de vele oorzaken van dementie is, die vaak in samenhang en in wisselende combinaties tot de ziekte leiden.” De publicatie in het wetenschappelijke tijdschrift Neurology staat online.
Omdat mensen die op jonge leeftijd dementie krijgen veelal een druk leven hebben, bijvoorbeeld met nog jonge kinderen, blijkt het lastig hen te betrekken bij bewegingsonderzoek. Dat merkte Astrid Hooghiemstra tijdens haar promotieonderzoek. Daarom beveelt zij wetenschappers aan om toekomstige beweegprogramma’s flexibel aan te bieden: inpasbaar in het leven van de patiënt. Een antwoord vinden op de vraag of beweging een positieve invloed heeft op de symptomen van dementie bij jonge mensen, is namelijk relevant voor deze vooralsnog ongeneeslijke ziekte. Hooghiemstra promoveert 3 december bij VU/VUmc. Beweging lijkt gerelateerd te zijn aan het geheugen en het emotioneel welbevinden. Tot op heden richt onderzoek naar de invloed van beweging zich weinig op jonge mensen met dementie. Daarom startte Astrid Hooghiemstra een studie naar het effect van drie verschillende beweegprogramma’s op het denkvermogen (bijvoorbeeld het geheugen en de aandacht), activiteiten van het dagelijkse leven (bijvoorbeeld koken) en de kwaliteit van leven bij jonge mensen met dementie. Het bleek echter tijdens de onderzoeksperiode niet mogelijk om de 150 benodigde deelnemers te vinden. Het bleek dat de jonge patiënten veelal een druk leven hebben, bijvoorbeeld met nog jonge kinderen of grote reisplannen. Daarnaast bleek een lange reistijd naar de revalidatiecentra waar de beweegprogramma’s gegeven werden soms stress op te leveren, wat niet wenselijk is. De langdurige beweegprogramma’s pasten dus vaak niet in het leven van deze patiënten en hun mantelzorgers. Uiteindelijk deden 15 mensen mee aan een conditieprogramma, 10 aan een flexibiliteit-ontspanningsprogramma en 28 aan een programma-aan-huis. Deze aantallen waren te klein om betrouwbare resultaten te verkrijgen, waardoor Hooghiemstra besloot de interventiedata niet te analyseren. Zij verdiepte zich vervolgens in manieren waarop toekomstige onderzoekers wel dergelijk belangrijk bewegingsonderzoek zouden kunnen doen. Daarnaast deed zij bijschrijvend onderzoek waarin zij zich onder andere richtte op de kwaliteit van slaap van jonge mensen met dementie. Daaruit werd duidelijk dat jonge mensen met dementie iets minder goed slapen dan gezonde leeftijdsgenoten. De vraag of beweegprogramma’s in te zetten zijn als behandeling blijft relevant. Daarom deelt Hooghiemstra haar ervaringen met andere onderzoekers zodat zij geholpen worden met de opzet van nieuw interventieonderzoek. Hooghiemstra doet in haar proefschrift een aantal aanbevelingen. Het zou bijvoorbeeld goed zijn om een langdurig beweegprogramma flexibel aan te bieden, dus niet op vaste dagen maar inpasbaar in het leven van de patiënt. Ook is het aan te raden het bewegen en de begeleiding zo dichtbij mogelijk, of aan huis, aan te bieden. Door deze beide suggesties wordt de deelname aan een interventieonderzoek mogelijk laagdrempeliger gemaakt waardoor meer mensen mee kunnen doen, en is het mogelijk ook makkelijker vol te houden. Wanneer dementie optreedt voor het 65e levensjaar spreken we van dementie op jonge leeftijd. Om¬dat de ziekte zich bij deze groep jonge mensen openbaart in de bloei van hun leven, heeft de diagnose dementie een bijzonder grote impact op hun eigen leven en dat van hun naasten. Desondanks richten weinig onderzoeken zich specifiek op deze jonge groep. Een medicijn dat dementie bestrijdt is nog altijd niet voorhanden. Onderzoek naar niet-medicamenteuze behandelingen zijn van belang met het oog op zinvolle dagbesteding en passende zorg.
Alzheimercentrum zuidwest Nederland vindt erfelijke factoren met whole exome sequencing Onderzoekers van het Alzheimercentrum zuidwest Nederland en VUmc hebben met een nieuwe techniek een nieuwe erfelijke afwijking gevonden bij een zeldzame vorm van dementie. De afwijking in het DNA zorgt voor ophoping van schadelijke eiwitten in de hersenen, wat uiteindelijk tot dementie kan leiden. De onderzoekers publiceerden hun resultaten onlangs in het wetenschappelijke tijdschrift Brain. Met een relatief nieuwe techniek voor erfelijkheidsonderzoek, whole exome sequencing genaamd, hebben de onderzoekers een aantal patiënten in een familie met dementie onderzocht. Bij deze techniek worden de genetische codes van alle eiwitcoderende delen van het DNA, exonen genaamd, afgelezen door geavanceerde apparatuur. De afgelezen informatie wordt vervolgens bewerkt en vergeleken met het DNA van de algemene bevolking om afwijkingen te kunnen opsporen. De gevonden afwijkingen worden bestudeerd om te onderzoeken of deze mogelijk een oorzaak van de ziekte kunnen zijn. Patiënten uit de familie hebben unieke eiwitophopingen in de hersenen die niet eerder zijn beschreven en die niet passen bij bekende neurodegeneratieve ziekten. In deze familie presenteerden vele gezinsleden zich met dementie en atypische parkinsonisme, wat een familiaire vorm van dementie deed vermoeden. Dankzij een combinatie van whole exome sequencing en onderzoek van de eiwitophopingen in de hersenen is er nu een nieuwe genetische afwijking in PRKAR1B ontdekt in deze vorm van dementie. Verandering in dit gen zorgt er waarschijnlijk voor dat verschillende afwijkende eiwitten ophopen in de hersenen van de patiënten in deze familie. Deze afwijkende eiwitophopingen kunnen ertoe leiden dat hersencellen korter werkzaam blijven en mogelijk vervroegd afsterven. Drs. Tsz Hang Wong, onderzoeker op de afdeling Neurologie van het Erasmus MC, heeft onder leiding van Prof. John van Swieten het genetisch defect geïdentificeerd. Wong: “De ontdekking van deze erfelijke eigenschap is een belangrijke mijlpaal in het onderzoek naar dementie. Er zijn nog onbekende genetische defecten van belang bij andere vormen van dementie, te denken aan de ziekte van Alzheimer en frontotemporale dementie. Wij hopen in de toekomst ook bij deze ziekten de nog andere erfelijke eigenschappen te ontrafelen. Genetisch onderzoek is niet alleen van belang voor het screenen van patiënten met een mogelijke erfelijke vorm van dementie, maar het geeft ons ook meer inzicht in het ziekteproces. Met behulp van het in kaart gebrachte ziekteproces hopen we in de toekomst een geschikte therapie te kunnen ontwikkelen die de ziekte kan genezen.“ Voor het onderzoek werkten de onderzoekers nauw samen met dr. Annemiek Verkerk van de afdeling Interne Geneeskunde, prof.dr. Vincenzo Bonifati van de afdeling Klinische Genetica, Erasmus MC, en prof.dr. Guus Smit, van de afdeling Moleculaire Neurobiologie van VU, Amsterdam. Het Alzheimercentrum zuidwest Nederland is een samenwerking van het Erasmus MC en het Havenziekenhuis Rotterdam. Zie www.erasmusmc.nl/alzheimercentrum voor meer informatie.
De komende vier jaar stelt het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 32,5 miljoen euro beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek naar dementie. Waar het geld precies naartoe gaat, staat in het Deltaplan Dementie. Prof.dr. Philip Scheltens, directeur van het VUmc Alzheimercentrum en initiatiefnemer, is enthousiast: ‘Het antwoord op dementie moet uit wetenschappelijk onderzoek komen. De overheid en alle deelnemende partijen nemen met het Deltaplan Dementie samen hun verantwoordelijkheid om dit antwoord te vinden.’ Het Deltaplan Dementie bevat een nationale aanpak die de zorg voor patiënten verbetert en naar oplossingen zoekt om de ziekte te voorkomen of uit te stellen, meer wetenschappelijk onderzoek naar een betere behandeling, genezing en het mogelijk voorkomen van dementie, een Nationaal Dementie Register om inhoud en omvang van de problematiek inzichtelijk te maken en effect van onderzoek te meten en een E-health portaal waar professionals, patiënten en mantelzorgers elkaar kunnen vinden voor uitwisseling, samenwerking en behandeling. In de Volkskrant van 4 april staat een uitgebreid interview met Philip Scheltens. In het televisieprogramma Pauw & Witteman van 4 april (23.05 uur op NL 1) geeft Philip Scheltens toelichting op het Deltaplan. Dementie en de ziekte van Alzheimer is over de hele wereld een groot en groeiend probleem. De zorgkosten voor mensen met dementie bedragen in Nederland bijna 4 miljard euro per jaar. Dat bedrag zal in de toekomst stijgen, omdat er in Nederland steeds meer ouderen zijn, die bovendien steeds ouder worden. Het Deltaplan Dementie is een gezamenlijk plan van VUmc Alzheimercentrum, Alzheimer Nederland, ZonMw en private partijen. Ook de NFU, PGGM, Rabobank, Nefarma, Nutricia, Philips, VNO-NCW, Vita Valley, Achmea en CZ werken mee aan de uitvoering van het Deltaplan.
In Nederland is veel meer aandacht nodig voor een groeiende groep jonge mensen, die aan dementie lijdt. Circa een kwart miljoen mensen lijdt aan dementie. Naar schatting zijn daarvan zo’n 20.000 mensen jonger dan 65 jaar. Hun aantal groeit en de diagnose bij hen wordt vaak gemist vanwege onbekendheid. De jonge patiënt met dementie vereist een andere behandeling dan de oudere patiënt omdat de ziekte zich bij hen vaak agressiever voordoet en veelal niet begint met de bekende geheugenproblemen zoals dat bij ouderen wordt gezien. Dat zei prof.dr. Philip Scheltens, directeur van VUmc Alzheimercentrum, vandaag in een toespraak op de AEX Effectenbeurs, waar hij vanmorgen de gong sloeg ter gelegenheid van de viering van de jaarlijkse Wereld Alzheimer Dag. Dementie op jonge leeftijd kent vele verschijningsvormen en verschilt in veel opzichten van dementie bij ouderen. Het wetenschappelijk onderzoek bij deze ‘pure’ vormen van dementie levert onschatbare kennis op voor de behandeling van dementie op oudere leeftijd. Scheltens bepleitte voor jong dementerenden ook een andere zorg en begeleiding omdat deze groep in een andere fase van het leven verkeert. Ze zitten veelal midden in hun carrière en hebben vaak opgroeiende kinderen. Het betekent een individuele inkomstenderving en kost daarmee ook de maatschappij veel geld. Scheltens rekende vanmorgen in zijn toespraak op de AEX voor dat met de jong dementerenden op jaarbasis een bruto loonsom van circa 640 miljoen euro is gemoeid. ‘ Gemiddeld lijdt een patiënt 5-10 jaar aan dementie. We praten dus snel over een veelvoud van 640 miljoen aan ziektegeld-uitkeringen als gevolg van dementie’, aldus Scheltens. Omdat jong dementerenden een andere behandeling en begeleiding nodig hebben dan oudere patiënten, besteedt het VUmc Alzheimercentrum al jaren aandacht aan deze groep en is op dit gebied Nationaal Referentiecentrum. Meer onderzoek is nodig om juist deze groep patiënten, bij wie de ziekte een grote impact heeft, een betere toekomst te bieden. Scheltens sprak de hoop uit dat zorgverzekeraars, bedrijven en overheden samen met VUmc Alzheimercentrum ‘ een brede coalitie vormen nodig om de diagnostiek, behandeling en hopelijk ooit genezing van jong dementerenden binnen bereik te brengen’
Onderzoek naar psychosociale zorg bij thuiswonende mensen met dementie en hun mantelzorgers moet meer maatwerk worden en zich vooral richten op subgroepen en individuele gebruikers. Onderzoekster Lisa van Mierlo pleit voor de invoering van ‘haar’ persoonsgerichte benadering. “De zorgvraag is zeer sterk persoonsafhankelijk. Ons model richt zich op een effectieve persoonsgerichte psychosociale ondersteuning van mensen met dementie en hun mantelzorgers.“ Van Mierlo promoveert 2 februari bij VUmc. Lisa van Mierlo deed onderzoek naar persoonsgerichte psychosociale ondersteuning voor thuiswonende mensen met dementie en hun mantelzorgers. Ze keek naar welke groepen baat hebben bij welk type zorg. Ook evalueerde ze verschillende typen persoonsgerichte zorg en hoe deze ondersteuning in de dementiezorg werd ingevoerd. Van Mierlo ontwikkelde zo een theoretisch model dat de invoering van persoonsgerichte dementiezorg in de praktijk kan bevorderen, ondersteunen en structureren. Van Mierlo toont met haar model het belang en de werkzaamheid aan van persoonsgerichte zorg voor mensen met dementie en mantelzorgers. "Voor de toekomstige dementiepraktijk is het van belang dat zorg uit meerdere componenten bestaat, flexibel is aan te passen aan individuele behoeften en aspecten van zelf-management bevat. We kunnen de invoering hiervan bevorderenen op die manier wordt structurele inbedding van de persoonlijke zorg gerealiseerd." Met het model draag Van Mierlo bij aan kennis over geïndividualiseerde zorg voor mensen met dementie en mantelzorgers. "Zo komt bewezen effectieve persoonsgerichte psychosociale ondersteuning in de zorg beschikbaar voor mensen met dementie en hun mantelzorgers."
Wetenschappers van het VUmc Alzheimercentrum hebben een manier gevonden om te bepalen hoe groot de kans is dat een individuele patiënt binnen enkele jaren dementie krijgt. Rekenden eerdere onderzoeken altijd met groepsgemiddelden, met de nieuwe aanpak wordt het mogelijk om bevindingen van diagnostische tests te vertalen in een concrete voorspelling. De neuroloog voert onderzoeksgegevens en kenmerken van de patiënt in, en een rekenmodel geeft een precieze voorspelling of de patiënt binnen één tot drie jaar dementie ontwikkelt. Vandaag verschijnt een artikel in JAMA Neurology waarin de nieuwe aanpak uiteen wordt gezet. Het is bekend dat resultaten van diagnostische tests voor dementie, zoals MRI-scans en alzheimereiwitten in het hersenvocht, bij patiënten met 'milde cognitieve stoornis' (MCI) een aanwijzing zijn voor het risico om dementie te krijgen. Dit is echter alleen nog vastgesteld op groepsniveau. Daarom worden de testresultaten tot nu toe nog maar weinig gebruikt bij prognoses voor de individuele patiënt in de spreekkamer. Klinisch neuropsycholoog Ingrid van Maurik en haar collega's ontwikkelden rekenmodellen met gegevens van MRI-scans en alzheimereiwitten in het hersenvocht, en met patiëntkenmerken (zoals leeftijd en geslacht). Door de gegevens van de diagnostische tests te interpreteren in het licht van de patiëntkenmerken, konden de onderzoekers schatten hoe groot de kans is dat een individuele patiënt binnen enkele jaren dementie krijgt. Andersom helpen de modellen dus ook te schatten hoe groot de kans is dat de patiënt geen dementie krijgt. Vooral bij deze laatste situatie, dus bij 'normale' uitslagen van de diagnostische tests, laat het model duidelijk zien dat de kans op dementie laag is. Zo helpen de diagnostische tests om de patiënt gerust te stellen. Het gaat om patiënten die na een eerste bezoek aan een geheugenpoli de uitslag 'milde cognitieve stoornis' krijgen. Mensen met deze stoornis kunnen geheugenproblemen hebben, moeite met informatieverwerking of het uitvoeren van bepaalde handelingen. MCI kán een voorstadium zijn van dementie, maar dat hoeft niet. Voor deze mensen is het belangrijk om te weten hoe groot de kans is dat zij dementie ontwikkelen.
Bron: VUmc
Een nieuwe graderingsschaal om krimp van de hersenen bij jonge alzheimerpatiënten te bepalen helpt bij het onderscheiden van andere vormen van dementie. Dit blijkt uit onderzoek van Esther Poortvliet-Koedam bij het Alzheimercentrum van VUmc. Deze schaal is van nut bij het stellen van een vroegere en betere diagnose. Poortvliet-Koedam promoveert op 28 mei. Dementie komt, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, ook op jonge leeftijd voor. De twee meest voorkomende vormen bij mensen onder de 65 jaar zijn de ziekte van Alzheimer en de gedragsvariant van fronto-temporale dementie (bvFTD). "Deze ziektebeelden zijn in theorie zeer verschillend, maar in de praktijk vaak lastig te onderscheiden. Een derde van de alzheimerpatiënten onder de 65 heeft bijvoorbeeld andere symptomen dan geheugenstoornissen", aldus VUmc-promovenda Esther Poortvliet-Koedam. Zij onderzocht de verschillende vormen van dementie op jonge leeftijd. Krimp van de hersenen Een MRI van jonge alzheimerpatiënten laat doorgaans een krimp van de hersenen zien in de achterste hersengebieden. Poortvliet-Koedam, die haar onderzoek deed bij het Alzheimercentrum van VUmc, ontwikkelde tijdens haar onderzoek een schaal waarmee deze krimp kan worden gemeten. "Met behulp van deze schaal kunnen we de mate van krimp zien en is het bovendien mogelijk om alzheimerpatiënten te onderscheiden van patiënten met een andere vorm van dementie", aldus de promovenda. Bij bvFTD-patiënten bestaan grote verschillen in de afwijkingen die werden gevonden met MRI. Dit varieert van volledig normale hersenen tot uitgesproken krimp van bepaalde hersengebieden. Goede diagnose stellen Met de bevindingen uit dit onderzoek kan een betere en vroegere diagnose worden gesteld. Dit is belangrijk omdat dementie op jonge leeftijd een agressief verloop heeft. Patiënten en hun naasten kunnen beter worden geïnformeerd over wat hen te wachten staat en hiermee rekening kunnen houden in het dagelijks leven, zoals bij beslissingen over zorg en financiën. Artsen kunnen een behandelplan maken dat beter aansluit bij de patient. Zo is er een toename in ziektemodulerende medicijnen voor de ziekte van Alzheimer, terwijl er voor mensen met fronto-temporale dementie alleen een symptomatische behandeling beschikbaar is. Poortvliet-Koedam: "Aanvullend onderzoek naar verschillen tussen oude en jonge patiënten met dementie is nodig, evenals waar deze verschillen eigenlijk vandaan komen."
'Hebben honden met speciale vaardigheden een positief effect op de kwaliteit van leven van jonge mensen met dementie?' Dat willen zorgverleners van VUmc Alzheimercentrum graag weten en daarom zijn zij een samenwerking aangegaan met KNGF Geleidehonden en de Open Universiteit in Heerlen. Gezamenlijk starten zij een pilot om dat te onderzoeken. Om mogelijke effecten goed te kunnen meten, is nader wetenschappelijk onderzoek nodig. Bij de gezamenlijke pilot brengt het VUmc Alzheimercentrum, als nationaal diagnostiek- en behandelcentrum voor dementie, kennis en ervaring in. Naast het VUmc Alzheimercentrum zal de afdeling psychiatrie van VUmc participeren vanwege de expertise op het gebied van psychosociale hulpverlening aan mensen met dementie. KNGF Geleidehonden verzorgt in samenwerking met een externe partij de inzet van dementiehonden en hun begeleiders. De Open Universiteit levert de expertise over mens-dierrelaties en de effecten van dier-ondersteunde interventies op kwetsbare populaties. Het is de intentie om al snel van start te gaan met de pilot om in 2016 de eerste resultaten naar buiten te kunnen brengen. 'Op grond van die resultaten kan bepaald worden of het zinvol is om jonge mensen met dementie te ondersteunen met de inzet van speciaal opgeleide honden en of verder onderzoek op dit terrein wenselijk is', aldus prof. dr. Rose-Marie Dröes, VUmc-hoogleraar psychosociale hulpverlening voor mensen met dementie. Positieve invloed 'Ervaringen van een Schotse geleidehondenschool geven aanleiding te veronderstellen dat interactie met honden een positieve invloed heeft op dementiepatiënten. De honden spelen een rol bij routinehandelingen en bij beweging, wat heel belangrijk is bij dementie. Daarnaast kunnen ze ook een schakel zijn bij sociale contacten', zegt Ellen Greve, directeur KNGF Geleidehonden.
Op 30 oktober 2012 ging Into D’mentia van start; een innovatieve ervaringstraining voor mensen die zorgen voor iemand met dementie. In een speciaal ontwikkelde simulatieruimte ervaren gezonde mensen verwarring, onzekerheid, desoriëntatie en andere gevoelens die mensen met dementie dagelijks hebben. Hoogleraar psychosociale hulpverlening voor mensen met dementie Rose-Marie Dröes van GGZ inGeest en VUmc was betrokken bij de ontwikkeling. In Nederland leven op dit moment 270.000 mensen met dementie, waarvan 70% thuis woont. De verwachting is dat het aantal mensen met dementie de komende jaren groeit naar zo’n 500.000. De belangrijkste reden voor opname in een verzorgingshuis is niet het voortschrijdende ziektebeeld, maar overbelasting van de mantelzorger. De overbelasting wordt deels veroorzaakt door onbegrip: het is moeilijk je te verplaatsen in de leefwereld van iemand met dementie. Dit geldt voor mantelzorgers èn voor zorgprofessionals. Into D’mentia geeft een levensecht inzicht in dementie en vergroot daarmee het begrip. Dat komt de dagelijkse zorg ten goede. Rose-Marie Dröes was te gast in het programma Tijd voor MAX en lichtte de werking van Into D'Mentia toe.
Vooral in de witte stof van de hersenen zijn grote verschillen te meten tussen de hersenen van mensen die de ziekte van Alzheimer hebben en mensen met de gedragsvariant frontotemporale dementie. Neuropsychologe Christiane Möller paste geavanceerde beeldanalysetechnieken toe op MRI-hersenscans van dementiepatiënten in een vroeg stadium van de ziekte. Möller promoveert op 1 mei bij VUmc. De ziekte van Alzheimer en de gedragsvariant van frontotemporale dementie (FTD) zijn de twee meest voorkomende vormen van dementie op jonge leeftijd. Medisch specialisten kunnen in een vroeg stadium van de ziekte nog moeilijk onderscheid maken tussen de twee vormen. Met de reeds bestaande beeldvormingstechnieken is het onderscheid op het blote oog vaak ook niet te zien op hersenscans. Möller paste geavanceerde analysemethodes toe die hersenschade kunnen meten die op het blote oog niet zichtbaar zijn. “Op groepsniveau bleken zelfs in het beginstadium van de ziektes vooral in de witte stof van de hersenen grote verschillen te zijn. Bij frontotemporale dementie is er veel schade aan de witte stof in de voorste delen van de hersenen, terwijl er in de hersenen van mensen met de ziekte van Alzheimer - vergeleken met FTD - geen schade te meten was. Een combinatie van verschillende analysemethodes maakte het onderscheid nog duidelijker.” Het doel van het onderzoek was om veranderingen in de hersenen zo vroeg mogelijk op te sporen én om erachter te komen of er verschillen in de hersenen tussen de twee vormen van dementie zijn. “Vooral voor medicijnontwikkeling is een goede diagnose een eerste vereiste”, stelt Möller. VUmc heeft deze studie samen met LUMC en Erasmus MC uitgevoerd. Het onderzoek is gefinancierd door het Nationaal Initiatief Hersenen & Cognitie van NWO. In Nederland zijn er nu al 250.000 mensen met dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Zorgprofessionals moeten er voor waken dat mantelzorgers van naasten met dementie niet overbelast raken. Door tijdige ondersteuning te bieden kunnen mantelzorgers hun taak beter en langer volhouden en kunnen crisisopnames in verpleeghuizen worden voorkomen. Deze conclusies trekt Henk Kraijo in zijn proefschrift waarop hij 13 maart promoveert aan het UMC Utrecht. Door de toenemende vergrijzing groeit ook het aantal mensen met dementie en bij ongewijzigd beleid worden mantelzorgers daardoor steeds zwaarder belast. Het ontwikkelen van een instrument voor het voorspellen van zorgmogelijkheden van mantelzorgers zou overbelasting en het aantal crisisopnames kunnen verminderen. In het onderzoek van Kraijo werden 223 mantelzorgers uit de Gooi- en Vechtstreek gevraagd hoe lang zij de zorg voor hun naaste denken te kunnen volhouden. Zij bleken goed in staat die vraag te beantwoorden en ongeveer 60 procent van de mantelzorgers gaf daadwerkelijk een tijdsgrens aan. Crisisopnames kwamen vooral voor bij mantelzorgers die zelf dachten dat ze de zorg minder dan 6 maanden zouden kunnen volhouden. Verder gaven mantelzorgers aan dat - na de opname in het verpleeghuis van hun naaste met dementie - zij de zorg voor hun naaste langer hadden kunnen volhouden als er eerder met hen was overlegd. Zij voelden zich veelal onder druk gezet om snel een vrijgekomen plek in het verpleeghuis op te vullen. Onderzoeker Henk Kraijo hierover: “Door tijdige ondersteuning van mantelzorgers zouden veel verpleegdagen in verpleeghuizen kunnen worden voorkomen met als gevolg een grote kostenbesparing in de langdurige zorg.” Om beter met deze mantelzorgsituaties om te kunnen gaan introduceerde Kraijo het concept ‘volhoudtijd’, gedefinieerd als de periode dat mantelzorgers verwachten dat zij de zorgtaken voor hun naaste met dementie kunnen continueren. De lengte ervan wordt beïnvloed door factoren zoals gezondheid van mantelzorger en patiënt, zorgzwaarte en zorgsetting (zoals het elders wonen van de mantelzorger). De focus op volhoudtijd door zorgprofessionals bevordert de tijdige en toekomstgerichte ondersteuning van mantelzorgers ter voorkoming van overbelasting en crisisopnames in verpleeghuizen. Tijdens zogenaamde ‘keukentafelgesprekken’ met mantelzorgers zouden deze signalen serieus moeten worden opgepakt door zorgprofessionals. Door ondersteuning op maat te bieden kunnen mantelzorgers veelal langer doorgaan. Dat is ook wat zij en hun naaste met dementie graag willen. Toepassen van volhoudtijd biedt daarom perspectief op een hogere kwaliteit van leven voor mantelzorgers en voor hun naaste met dementie tegen lagere kosten. Om die reden heeft zorgverzekeraar Achmea het concept volhoudtijd al opgenomen in haar dementiebeleid. Henk Kraijo (1947) promoveert op 13 maart 2015 aan het UMC Utrecht (promotoren: prof. dr. Guus Schrijvers (UMC Utrecht) en prof. dr. Werner Brouwer (Erasmus Universiteit Rotterdam) op het proefschrift “Perseverance time of informal carers: A new concept in dementia care”. Hij is onafhankelijk voorzitter van de Wmo adviesraad van Deventer en betrokken bij drie decentralisaties in het sociale domein (AWBZ, Wet op de Jeugdzorg, Participatiewet).
Partners van mensen met dementie hebben een vier keer zo grote kans op depressie vergeleken met mensen met een partner zonder dementie, zo blijkt uit een publicatie van onderzoekers van het NIVEL en VUmc in het American Journal of Geriatric Psychiatry. Vergeleken met mensen met een partner zonder dementie blijken partners van mensen met dementie een vier keer zo grote kans op depressie te hebben. En ze hebben een twee keer zo grote kans antidepressiva voorgeschreven te krijgen, zo blijkt nu uit onderzoek met gegevens van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg. NIVEL afdelingshoofd Francois Schellevis: "Deze resultaten onderstrepen het belang van aandacht voor de belasting van de primaire verzorger van mensen met dementie." De onderzoekers volgden 6 jaar lang de medische gegevens van 218 partners van mensen met dementie. Voor iedere deelnemer aan het onderzoek zochten ze voor de controlegroep twee partners van mensen zonder dementie uit dezelfde praktijk.
Partners van mensen met dementie hebben een vier keer zo grote kans op depressie vergeleken met mensen met een partner zonder dementie, zo blijkt uit een publicatie van onderzoekers van het NIVEL en VUmc in het American Journal of Geriatric Psychiatry. Vergeleken met mensen met een partner zonder dementie blijken partners van mensen met dementie een vier keer zo grote kans op depressie te hebben. En ze hebben een twee keer zo grote kans antidepressiva voorgeschreven te krijgen, zo blijkt nu uit onderzoek met gegevens van het Landelijk Informatie Netwerk Huisartsenzorg. NIVEL afdelingshoofd Francois Schellevis: "Deze resultaten onderstrepen het belang van aandacht voor de belasting van de primaire verzorger van mensen met dementie." De onderzoekers volgden 6 jaar lang de medische gegevens van 218 partners van mensen met dementie. Voor iedere deelnemer aan het onderzoek zochten ze voor de controlegroep twee partners van mensen zonder dementie uit dezelfde praktijk.
Iedereen heeft in de laatste fase van zijn of haar leven recht op een 'goed' levenseinde met 'goede' levenseindezorg. Het vroegtijdig plannen van deze zorg bij patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen moet vooral gericht zijn op comfort, concludeert VUmc-onderzoekster Mirjam van Soest. Nu lijden patiënten soms te veel en de familie krijgt te maken met onnodige stress. Van Soest promoveert op 9 september bij VUmc. De levenseinde kwaliteit van patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen is nog niet optimaal. Sommige patiënten lijden, en familie kampt soms met onvervulde zorgbehoeftes. Om deze zorg te optimaliseren heeft Mirjam van Soest gekeken naar advance care planning en instrumenten om de kwaliteit van de levenseindezorg, en de kwaliteit van sterven te meten. Advance care planning is het vroegtijdig plannen van zorg in de laatste levensfase van de patiënt. Dit gebeurt in samenspraak met familie en zorgverleners. Dit vroegtijdig plannen is belangrijk omdat patiënten met dementie op een bepaald moment zelf geen beslissingen meer kunnen nemen. De arts blijkt bijna altijd het initiatief voor advance care planning bij dementie te nemen. Het vaststellen van een behandeldoel is een belangrijk onderdeel van advance care planning. De familie blijkt meer tevreden te zijn met de kwaliteit van de levenseindezorg als een behandeldoel gericht op comfort kort na de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis is vastgesteld. "Een zo comfortabel mogelijke laatste levensfase moet het uitgangspunt zijn van advance care planning. Het vaststellen van een behandeldoel dat gericht is op comfort is hierin een eerste stap", concludeert Van Soest. De kwaliteit van de levenseindezorg kan het best gemeten worden met de End-of-Life in Dementia Satisfaction With Care (EOLD-SWC). De kwaliteit van sterven het beste met de End-of-Life in Dementia Comfort Assessment in Dying (EOLD-CAD) en de Mini-Suffering State Examination (MSSE). Deze instrumenten geven inzicht in de kwaliteit van de levenseindezorg en de kwaliteit van sterven van patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen. Aan de hand hiervan kunnen tekortkomingen worden opgespoord en kunnen er acties worden bedacht om de kwaliteit in de toekomst te verbeteren. "Ik hoop dat mijn proefschrift een inspiratiebron is voor zorgverleners om de beste manier te vinden om levenseindezorg vroegtijdig te plannen voor patiënten met dementie. Ook pleit ik voor achteraf evalueren van deze zorg met de beste instrumenten zodat stap voor stap de kwaliteit van levenseinde geoptimaliseerd kan worden", zegt Van Soest.
Janet MacNeil Vroomen: ‘Clinical, economic and methodological studies in elderly patients with dementia and their informal caregivers’. De hulp van een casemanager bij de zorg aan mensen met dementie heeft geen gunstig effect op de psychische gezondheid van mantelzorgers of op gedragsproblemen bij mensen met dementie. Maar de kwaliteit van leven van mantelzorgers is soms wel beter. Deze bevinding deed Janet MacNeil in haar promotieonderzoek naar het effect van casemanagement op mantelzorgers en mensen met dementie. Ze bracht zorgmodellen voor dementiezorg in kaart en maakte inzichtelijk hoe deze functioneren. Ze vergeleek daarbij casemanagement aangeboden vanuit één zorgorganisatie (intensief casemanagement, ICMM), casemanagement aangeboden door meerdere organisaties (Linkage model, LM) en de gebruikelijke zorg zonder casemanagement. MacNeil volgde gedurende twee jaar 521 patiënten en hun mantelzorgers en concludeerde dat de totale zorgbehoefte in de groepen met casemanagement lager was dan in de groep zonder casemanagement. Dit impliceert dat de groep met de gebruikelijke zorg in deze periode meer zorgbehoeften had dan de casemanagement-groepen. Gelet op het streven patiënten met dementie zo lang mogelijk thuis te laten wonen en zorg te bieden in hun eigen omgeving, zijn deze resultaten relevant bij de beslissing om casemanagement in te zetten bij dementie. MacNeil onderzocht ook welk effect casemanagement heeft op kosten voor de zorg. Uit de resultaten blijkt dat het ICMM model het meest kosteneffectief is. Dit resultaat moet met de nodige terughoudendheid worden geïnterpreteerd omdat het onderzoek geen gerandomiseerde opzet kende.
Parkinsonpatiënten die veel trage hersenactiviteit vertonen, hebben een grote kans om dementie te krijgen. Dit blijkt uit onderzoek van Kim Olde Dubbelink die op 6 mei promoveert bij VUmc. Door deze ontdekking kunnen patiënten voortaan in een vroeg stadium van de ziekte beter worden geïnformeerd over hun toekomst. De ziekte van Parkinson wordt vaak gezien als een bewegingsstoornis waarbij traagheid, stijfheid en trillen op de voorgrond staan. Daarnaast uit de ziekte zich echter ook door onder andere angst, slaapstoornissen en cognitieve beperkingen zoals geheugenproblemen. Deze cognitieve beperkingen kunnen op termijn leiden tot een parkinsondementie. Promovenda Kim Olde Dubbelink van VUmc onderzocht de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen. Olde Dubbelink combineerde de technieken MRI en MEG om de hersenactiviteit te relateren aan cognitieve beperkingen bij de ziekte van Parkinson. Met MRI kunnen de anatomie en doorbloeding van de hersenen worden afgebeeld. MEG wordt gebruikt om de activiteit van hersencellen nauwkeurig te meten. Tijdens haar onderzoek onderzocht Olde Dubbelink een groep van zeventig parkinsonpatiënten en 21 gezonde vrijwilligers in 2005, 2009 en 2013. Uit het onderzoek blijkt dat de hersenactiviteit bij parkinsonpatiënten door de jaren heen vertraagt. Bovendien bleek dit gepaard te gaan met toenemende geheugenproblemen. Bij patiënten die gedurende de periode van het onderzoek dementie ontwikkelden bleek de hersenactiviteit al vertraagd bij de start van het onderzoek. Het ontbreken van snelle hersengolven is dus een voorspeller voor het ontwikkelen van dementie. Hierdoor kunnen artsen een betere prognose geven aan patiënten. Olde Dubbelink ontdekte verder dat de verbindingen tussen hersengebieden bij parkinsonpatiënten minder sterk zijn. Dit gaat gepaard met een achteruitgang van het geheugen en de motoriek.Ten slotte keek Olde Dubbelink naar de organisatie van de hersenenals geheel en hoe alle delen met elkaar zijn verbonden: het hersennetwerk. Zij ontdekte dat al vroeg in de ziekte het aantal korte verbindingen tussen hersengebieden afneemt. Later neemt ook de hoeveelheid lange verbindingen af, waardoor de efficiëntie van de hersenen daalt. Deze ontdekkingen dragen bij aan een beter inzicht in de oorzaken van dementie bij parkinsonpatiënten en de ontwikkeling van nieuwe behandelingen.
De ziekte van Alzheimer en andere geheugenstoornissen zouden in de toekomst mogelijk beter behandeld kunnen worden met medicijnen tegen hart- en vaatziekten. Dat is de inzet van een nieuw onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam. Zij gaan de komende vijf jaar in beeld brengen welk effect een door hart- en vaatfalen afwijkende bloedstroom naar de hersenen heeft op de hersenfunctie. Het LUMC en het AMC werken samen binnen het Rembrandt Instituut, dat in 2010 werd opgericht voor wetenschappelijk onderzoek naar hart- en vaatziekten. Het onderzoek is mogelijk dankzij een nieuwe, krachtige digitale MRI-scanner van Philips: de Ingenia 3 Tesla MRI. Deze kan in één onderzoek de lichaamsfuncties met betrekking tot het hart, de vaten en de hersenen gedetailleerd meten. Het LUMC beschikt als eerste ziekenhuis in Nederland over dit systeem. Prof. Mark van Buchem, hoofd Neuroradiologie van het LUMC, spreekt van een baanbrekend onderzoek. “Het idee was lang dat het achteruitgaan van hersenfuncties bij oudere mensen, waarvan dementie de meest ernstige vorm is, een gevolg is van een onomkeerbare afbraak van de hersencellen. Daar zou weinig tegen te doen zijn. Uit steeds meer onderzoeken blijkt nu echter dat vaatafwijkingen een belangrijke bijdrage leveren aan het hele spectrum van geheugenstoornissen: van dementie tot leeftijdgerelateerde kwalen als geheugenverlies.” Prof. Mat Daemen, hoogleraar Pathologie van atherosclerose in het AMC: "Met dit Rembrandt-onderzoeksprogramma Go with the flow, waarin we de relatie tussen het hart, de grote vaten en de hersenen gaan onderzoeken, koppelen we de expertise van het AMC op het gebied van hart- en vaatziekten met die van het LUMC op het gebied van MRI en neuroradiologie. Dat is een unieke combinatie in een tot nu toe verrassend weinig onderzocht onderzoeksveld. Omdat het zo voor de hand ligt dat hartfunctie en hersenfunctie veel met elkaar te maken hebben en we in het Rembrandt Instituut de expertise en technologie voorhanden hebben, verwachten we veel van deze aanpak." Er zijn aanwijzingen dat achteruitgang van hersenfuncties ten gevolge van hart- en vaatziekten in bepaalde gevallen omkeerbaar is, aldus Van Buchem. “Bij hartfalen pompt het hart bijvoorbeeld minder bloed naar de hersenen, waardoor hersencellen minder zuurstof krijgen. Dat kan leiden tot een verminderde functie zonder dat de hersencellen verloren gaan. Als je de hartfunctie verbetert, komt er weer meer zuurstof naar de hersenen en kunnen de hersencellen weer beter gaan functioneren. Zo zou je mogelijk patiënten met dementie kunnen helpen met medicatie tegen hartfalen. We willen dat nu verder onderzoeken.” De nieuwe digitale MRI-scanner kan de bloedstroom uit het hart, in de aorta, in de nekvaten en in de hersenen in één onderzoek in beeld brengen. Zo kunnen onderzoekers bijvoorbeeld het effect van een verstijfde aorta of vernauwde halsslagader op de bloedstroom in de haarvaten van de hersenen meten. De scanner die een betere beeldkwaliteit en kortere scantijden biedt dan voorgangers wordt daarnaast ingezet voor de dagelijkse diagnostiek binnen het LUMC, zodat zo veel mogelijk patiënten baat hebben van de voordelen die het apparaat biedt. Door de vergrijzing zijn Alzheimer en andere vormen van dementie een groeiend probleem. In Nederland verdubbelt het aantal mensen met Alzheimer de komende veertig jaar tot een half miljoen. Tegelijkertijd verdubbelen de kosten die de ziekte met zich meebrengt tot 15 miljard euro per jaar1. Nederland telt op dit moment 235.000 mensen met dementie2. De verbeterde onderzoeksmethodiek moet bijdragen aan verbeterde en nieuwe behandelmethoden. MRI-scanners leveren gedetailleerde beelden van het menselijk lichaam, in de regel met behulp van analoge technieken. Het nieuwe Philips Ingenia-systeem werkt digitaal en kan door een nieuwe manier van signaalverwerking het hele lichaam bestrijken. Bovendien is het systeem in staat beelden van een scherpere kwaliteit te genereren, die meer informatie bieden. Daarnaast kost het voorbereiden van patiënten minder tijd, waardoor tot 30 procent meer patiënten kunnen worden geholpen in dezelfde tijd.
Op 14 oktober 2011 promoveert Sietske Sikkes bij het VUmc Alzheimercentrum op onderzoek naar vragenlijsten voor dementiepatiënten. Omdat bestaande vragenlijsten verouderd bleken, ontwikkelde Sikkes een nieuwe, de Amsterdam IADL vragenlijst®, om problemen in het dagelijks functioneren al in een vroeg stadium te kunnen detecteren. Dementie kenmerkt zich door een geleidelijke achteruitgang in onder andere het geheugen en het denken. Patiënten krijgen problemen in het dagelijks functioneren, zoals met koken of het regelen van de financiën. Problemen bij deze dagelijkse activiteiten, 'instrumental activities of daily living' (IADL) genoemd, worden meestal gemeten met vragenlijsten die de mantelzorger - vaak de partner - invult. De vragenlijsten zijn een belangrijk instrument bij het stellen van de diagnose dementie. De bestaande IADL-vragenlijsten zijn echter verouderd. Ze bevatten bijvoorbeeld geen vragen over gebruik van computer of mobiele telefoon. En de vragen zijn vooral van toepassing op mensen met een hoge leeftijd, terwijl juist veel van de patiënten in VUmc Alzheimercentrum jonger dan 65 zijn. Ook vond Sietske Sikkes dat de kwaliteit van de bestaande vragenlijsten beperkt was. Daarom ontwikkelde Sikkes een nieuwe vragenlijst, de Amsterdam IADL vragenlijst®, om problemen in het dagelijks functioneren al in een vroeg stadium te kunnen detecteren. Zij ontwikkelde nieuwe vragen op basis van theorie en interviews met betrokkenen. Daarbij is speciale aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van de vragenlijst en aan de voorwaarde dat de vragen aansluiten op het dagelijks leven van de mensen die de geheugenpolikliniek bezoeken. De vragenlijst is een veelbelovend nieuw meetinstrument voor dementie. Omdat de behoefte aan een dergelijke vragenlijst wereldwijd is, wordt nu gewerkt aan een internationale versie. Ook kan de vragenlijst mogelijk gebruikt gaan worden om het effect van nieuwe behandelingen tegen dementie te meten.
Suzanne Ligthart: ‘Cardiovascular prevention in older people – The preDIVA trial’. Regelmatige aandacht voor de conditie van de bloedvaten van oudere patiënten kan dementie mogelijk voor een deel voorkomen of uitstellen. Dit stelt Ligthart in haar proefschrift. Ze heeft het preventieprogramma preDIVA getest. Het blijkt goed uitvoerbaar in de huisartspraktijk en het wordt goed ontvangen door ouderen. Voorwaarde is dat er aandacht is voor persoonlijk contact en een coachende benadering. Er zijn steeds meer aanwijzingen dat vaatschade kan leiden tot dementie. PreDIVA is een groot onderzoek in huisartspraktijken waaraan ruim 3500 70-plussers hebben meegedaan. De centrale vraag is of intensieve zorg voor de bloedvaten dementie voorkomt. Intensief wil zeggen: drie keer per jaar een consult bij een praktijkondersteuner van de huisarts. Ligthart onderzocht welke effecten te verwachten zijn op de hersenen en op hart- en vaatziekten. Ook wilde zij weten hoe je ervoor kan zorgen dat ouderen de praktijk blijven bezoeken voor preventieve consulten. Tenslotte keek ze naar symptomen van depressie en daarop lijkende apathie (motivatieverlies). Ze ontdekte dat er een verband is tussen symptomen van apathie en vasculaire risicofactoren, terwijl dit voor depressieve symptomen niet gevonden werd. De studie is nog niet klaar: het antwoord op de vraag of dementie daadwerkelijk kan worden voorkomen, wordt later dit jaar verwacht. Als die vraag definitief met ja kan worden beantwoord, stelt Ligthart voor dat alle ouderen intensieve vaatzorg krijgen aangeboden. Mocht het effect op dementie tegenvallen, dan zijn er zeker andere effecten te verwachten, zoals op hart- en vaatziekten en sterfte, aldus de promovenda. Ze wijst erop dat artsen alert moeten zijn op tekenen van apathie. Ouderen met dit verschijnsel, hebben een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Bovendien zijn apathische ouderen minder geneigd zelf hulp te zoeken.
Vasculaire Dementie is na Alzheimer de meest voorkomende vorm van dementie. Bekend was al dat vasculaire Dementie gerelateerd is aan beschadiging van bloedvaten in de hersenen. Ook neurologische afwijkingen spelen een rol. S. Staekenborg van het VUmc onderzocht de schade aan bloedvaten in de hersenen en de relatie tussen schade en bloedvaten en geheugenverlies en gedragsverandering.
Wereldwijd groeit het aantal mensen met dementie en daarmee de vraag naar residentiële zorg. In Nederland overheerst het idee dat kleinschalige woonvormen met een meer huiselijke, persoonsgerichte benadering beter zijn voor ouderen met dementie dan traditionele verpleeghuisafdelingen. Ietje de Werd-de Rooij, zelf directeur van twee woonzorgcentra, onderzocht of dat echt zo is door voor het eerst deze beide vormen in Nederland en België te vergelijken. Ze concludeert dat beide typen afdelingen voordelen kunnen opleveren. Het onderzoek naar residentiële zorg voor ouderen met dementie toont aan dat de kwaliteit van zowel het traditionele verpleeghuis als kleinschalige woonvormen niet eenduidig is. Zo laten de kleinschalige woonvormen positieve resultaten zien waar het gaat om sociale relaties en bezigheden. Maar in de meer traditionele vorm ontwikkelt een dementerende minder gedragsproblemen. Familieleden van bewoners ervaren echter meer en beter contact met verzorgenden wanneer hun naaste in een kleinschalige woonvorm woont. De Werd-de Rooij beveelt aan om de beste elementen uit beide typen woonvormen te kiezen en te combineren tot een gedifferentieerd woonzorgaanbod voor ouderen met dementie. Daarbij dient niet de schaal van de zorg en huisvesting, maar het belang van de oudere met dementie voorop te staan.
Dwalen, apathie of boosheid: verpleeghuisbewoners met dementie vertonen vaak probleemgedrag. Wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaan samen met verpleeghuizen in de regio onderzoeken of dit gedrag minder wordt als ouderen stoppen met het slikken van bloeddrukverlagers. De onderzoekers werken met ouderen met dementie in verpleeghuizen in de regio.“Het klinkt wellicht een beetje gek, maar we weten uit verschillende studies dat het voor kwetsbare ouderen best gezond is om een hogere bloeddruk te hebben”, zegt hoogleraar Eerstelijnsgeneeskunde Jacobijn Gussekloo. “Zo weten we dat ouderen die last hebben van een plotselinge lage bloeddruk tijdens het opstaan meer hersenproblemen krijgen. En dat ouderen met een hoge bloeddruk langer leven dan degenen met een lage bloeddruk. Ook zijn er aanwijzingen dat ouderen met dementie meer probleemgedrag hebben bij lagere bloeddruk. ” Of dit een toevallige samenloop van omstandigheden is of een oorzakelijk verband gaat Gussekloo de komende vier jaar met haar team uitzoeken. De onderzoekers kregen een subsidie van 688.000 euro uit het Memorabel-programma van wetenschapsfinancier ZonMw en Alzheimer Nederland, in het kader van het Deltaplan Dementie, om hun idee te testen in verpleeghuizen in Zuid-Holland. Onder begeleiding van senior-huisartsonderzoeker Rosalinde Poortvliet zullen 246 ouderen met dementie geleidelijk stoppen met hun bloeddrukverlagers, terwijl 246 anderen de medicatie blijven slikken. Vervolgens kijken de onderzoekers of de bloeddruk stijgt, het probleemgedrag afneemt en de kwaliteit van leven toeneemt. Gussekloo en Poortvliet hopen met hun onderzoek te kunnen bijdragen aan verstandige keuzes over het voorschrijven van medicijnen aan ouderen. Gussekloo: “Nu zien we vaak dat ouderen kalmerende middelen krijgen om bijvoorbeeld de agressie tegen te gaan. Maar als we het probleemgedrag kunnen verminderen door juist te stoppen met de bloeddrukverlagers in plaats van door extra pillen voor te schrijven, dan zou dat fantastisch zijn.” Dit project is een samenwerking van de LUMC-afdelingen Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde, Interne Geneeskunde-Ouderengeneeskunde en Psychiatrie, de zorginstellingen binnen het Universitair Netwerk voor de Care-sector Zuid-Holland (UNC-ZH) en het ouderenberaad Zorg en Welzijn Zuid-Holland Noord.
Bron: VUMC
Hoe komt het dat sommige ouderen last krijgen van geheugenverlies en dementie naarmate zij ouder worden, en dat anderen nergens last van hebben? Geneticus Henne Holstege van VUmc onderzoekt het DNA van gezonde honderdplussers om erachter te komen waarom hun hersenen niet achteruit gaan. Volgende maand lanceert het onderzoek bovendien zijn eigen website www.100plusonderzoek.nl. Hierop kunnen nieuwe deelnemers zich aanmelden voor het onderzoek. Onder leiding van Henne Holstege is een groep onderzoekers van VUmc in 2013 een onderzoek gestart naar de oorzaak waarom de hersenen van sommige mensen niet achteruit gaan als ze ouder worden. Zij onderzoeken daarvoor honderdplussers die niet dement zijn. Door bloed van deze mensen af te nemen kunnen de onderzoekers hun DNA ontrafelen. Zij hopen hierdoor te ontdekken welke delen van het DNA ervoor zorgen dat de hersenen van deze mensen goed blijven functioneren. Als dat lukt wordt het wellicht mogelijk om een medicijn te ontwikkelen waarmee dementie in de toekomst kan worden vertraagd of misschien zelfs voorkomen. Veel ouderen ontwikkelen een vorm van dementie (bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer). Bij deze ziekte sterven delen van de hersenen af waardoor bepaalde geheugenfuncties niet langer werken. Op dit moment bestaat er geen manier om deze hersenfuncties te herstellen. In Nederland lijden er ongeveer 250 duizend mensen aan een vorm van dementie en dit aantal zal de komende decennia naar verwachting nog flink gaan stijgen. Maar er zijn ook mensen die extreem oud worden zónder dat hun hersenen aangetast worden. De vraag rijst dus: wat is er anders in de hersenen van deze mensen? Kunnen we daar wat van leren? Vaak blijken familieleden van deze mensen ook oud te worden zonder dat hun hersenen achteruit gaan. Hieruit kan worden afgeleid dat erfelijke factoren een belangrijke rol spelen bij het beschermen tegen dementie. Holstege en haar team waren zeer verrast toen bleek hoeveel enthousiasme er was onder honderdplussers in deelname aan het 100plus-onderzoek. Het aantal aanmeldingen kon dan ook in eerste instantie niet worden verwerkt en er ontstond een wachtlijst. Inmiddels is het aantal onderzoekers dat aan het onderzoek meewerkt uitgebreid, waardoor deze achterstand snel kan worden ingelopen, en er weer ruimte is voor nieuwe aanmeldingen. Bovendien lanceert het 100-plus onderzoek begin april zijn eigen website (www.100plusonderzoek.nl). Hierop kunnen geïnteresseerden alle informatie over het onderzoek lezen en honderdplussers hebben de mogelijkheid om zich aan te meldenvoor deelname aan het onderzoek. Meer informatie over het 100plus-onderzoek via 100plus@VUmc.nl . Zodra www.100plusonderzoek.nl online is, is daar ook uitgebreid informatie te vinden.
Dementie is een groeiend volksgezondheidsprobleem. Dat betoogde AMC-neuroloog Edo Richard onlangs op de dementietop van de G8 in Londen. Preventie is de beste oplossing. De ziekte openbaart zich vaak op latere leeftijd, maar eigenlijk zou je al tientallen jaren eerder moeten beginnen met behandelen. Alleen dan kun je dementie wellicht voorkomen. Richard is blij dat er door de G8-top meer aandacht is voor de aandoening. De risicofactoren voor hart- en vaatziekten verhogen ook de kans op dementie. Dementie is dus ook sterk leefstijl-gerelateerd, zegt Richard. Vroeg beginnen met behandelen is dus zeer belangrijk. Behandeling van deze risico’s zou het beste al tientallen jaren voordat de eerste verschijnselen zich openbaren moeten starten.
Met behulp van gevalideerde vragenlijsten voor stereotiep gedrag, depressieve symptomen en apathie kan goed onderscheid worden gemaakt tussen mensen met de gedragsvariant van frontotemporale dementie (gvFTD) en die met psychiatrische aandoeningen. Dat is belangrijk, want de helft van patiënten met deze vorm van dementie krijgt ten onrechte een psychiatrische diagnose. Dat is een van de conclusies uit het proefschrift van neuroloog in opleiding Jort Vijverberg. Hij promoveert 22 september bij VUmc. Voor neurologen en psychiaters is het soms lastig onderscheid te maken tussen een vorm van dementie die begint met gedragsveranderingen - zoals de gedragsvariant van frontotemporale dementie (gvFTD) - en enkele psychiatrische stoornissen zoals een depressie, bipolaire stoornis of schizofrenie. Veel symptomen - zoals verlies van motivatie en verlies van empathie of sympathie - die bij beide aandoeningen voorkomen lijken erg op elkaar. Bovendien ontbreekt, voornamelijk in de psychiatrie, de mogelijkheid tot hoog specifiek aanvullend onderzoek. Denk daarbij aan een hersenscan of afwijkende eiwitten in het hersenvocht. Als gevolg daarvan krijgt een relatief hoog percentage (50%) van de patiënten met deze vorm van dementie, gvFTD, ten onrechte een psychiatrische diagnose. Vijverberg volgde 137 patiënten gedurende twee jaar. De patiënten hadden gedragsveranderingen, bestaande uit apathie, ontremming en/of dwangmatig of stereotype gedragingen (zoals altijd hetzelfde rondje lopen of dezelfde gerechten eten). Hij concludeerde dat met behulp van gevalideerde vragenlijsten voor stereotiep gedrag, depressieve symptomen en apathie goed onderscheid kan worden gemaakt tussen mensen met gvFTD en die met psychiatrische aandoeningen. Daarnaast is het advies om altijd beeldvorming te verrichten bij patiënten met gedragsveranderingen. In specifieke gevallen, waarin de hersenscans niet overtuigend zijn, pleit Vijverberg voor genetisch onderzoek of onderzoek van het hersenvocht van de patiënt. Er zijn namelijk genetische mutaties bekend voor gvFTD, net als specifieke eiwitten in het hersenvocht die meer verhoogd kunnen zijn bij mensen met gvFTD in vergelijking met mensen met psychiatrische aandoeningen. Tot slot adviseert Vijverberg bij deze patiëntengroep om de combinatie van een multidisciplinaire aanpak (met een neuroloog en psychiater) en een langdurige follow-up toe te passen, zolang er geen 100% zekere diagnose gesteld kan worden met het aanvullend onderzoek.
Bron: VUmc
Onderzoek naar zorg rond het levenseinde kan en moet beter. Dat is de overtuiging van onderzoeker Jenny van der Steen. De komende jaren hoopt ze de vraag te beantwoorden welke zorg voor welke persoon met dementie het beste is. Haar project werd door de European Research Council beloond met 2 miljoen euro. “Je krijgt maar één kans voor goede palliatieve zorg.” Van huis uit is Van der Steen levensmiddelentechnoloog, maar die loopbaan bleek geen schot in de roos. “Tijdens mijn studie vroeg een vriend of ik het nieuwe toetje voor Mona ging ontwikkelen. Dat past totaal niet bij me, ik wil iets doen met toegevoegde waarde voor mensen.” Die plek heeft ze gevonden, in het onderzoeksveld van palliatieve zorg voor mensen met dementie. Het project waar ze nu Europese subsidie voor krijgt, draait om de vraag voor wie welke mate van controle over het stervensproces de juiste is. Denk dan bijvoorbeeld aan technologie, zoals camera’s om aan het gezicht af te lezen of iemand pijn heeft. Of zogeheten advance care planning, waarbij de patiënt zijn wensen, doelen en voorkeuren voor zorg rond het levenseinde in een vroege fase bespreekt en eventueel vastlegt. En in het uiterste geval euthanasie. Het zijn al lastige thema’s voor ouderen zonder dementie, laat staan voor mensen met dementie die toch al de controle verliezen, aldus Van der Steen. Haar vermoeden is dat passende zorg te maken heeft met culturele, maar ook persoonlijke verschillen. “Je kunt niet alle patiënten over een kam scheren”, aldus Van der Steen. De onderzoeker gaat daarom in zes landen kijken hoe acceptabel verschillende niveaus van controle zijn voor artsen, patiënten en familieleden. In hoeverre is de culturele interpretatie van autonomie bijvoorbeeld van belang voor beslissingen rond het levenseinde? In een tweede deel van het onderzoek vergelijkt ze twee typen advance care planning: een waarin alles in detail wordt vastgelegd en een waarbij meer aandacht is voor globale zorgdoelen en acceptatie van deze ziekte en de bijbehorende onzekerheden rond het beloop ervan. Wat is de invloed op de kwaliteit van leven en de tevredenheid met genomen beslissingen? Een laatste en niet onbelangrijk deel van het project gaat over de kwaliteit van levenseinde-onderzoek. Die kan beter, vindt Van der Steen. Ze vond collega-onderzoekers bereid antropologen te laten meelopen in hun werkzaamheden. Zo hoopt ze erachter te komen wat de invloed is van bijvoorbeeld de persoonlijkheid van de onderzoeker, groepsprocessen en hiërarchie op de uitkomsten van onderzoek. Heel belangrijk want, “zorg voor een passend levenseinde kun je maar een keer goed doen”, aldus Van der Steen.
Bron: LUMC
De voorspelling of iemand met lichte geheugenstoornissen Alzheimer krijgt, verbetert niet als er naast een eenvoudige geheugentest ook onderzoek in de MRI plaatsvindt of als hersenvocht wordt geanalyseerd. Dit concluderen onderzoekers van AMC in een artikel dat vandaag verschijnt in BMJ Open, het vrij toegankelijke deel van de website van de British Medical Journal. In veel gevallen worden bij patiënten met geheugenklachten allerlei testen gedaan om te beoordelen of er sprake is van een voorstadium van dementie. Behalve de voor de hand liggende geheugentesten gebruiken specialisten vaak een MRI om de omvang van bepaalde delen in de hersenen te bepalen en een ruggenprik om het hersenvocht te analyseren op de aanwezigheid van aan dementie gerelateerde eiwitten. Alle drie gebruikte methoden kunnen waardevolle informatie leveren, maar voorspellen het ziekteverloop niet erg nauwkeurig. In ongeveer twee van de drie gevallen voorspelden ze bij 181 patiënten met lichte geheugenproblemen correct of zich in de jaren erna Alzheimer ging ontwikkelen. Uit de analyse van de AMC-onderzoekers blijkt dat de combinatie van de drie methodes geen beter resultaat oplevert. ‘Het is daarom in de dagelijkse praktijk vaak niet nodig om extra onderzoek te doen dat weinig bijdraagt aan de diagnostiek van dementie’, zegt dr. Edo Richard, neuroloog in het AMC. ‘De meest simpele methode, een eenvoudige geheugentest die slechts een minuut of twintig duurt, is net zo nauwkeurig, veel goedkoper en belast de patiënt minimaal.’ Het AMC deed het onderzoek aan de hand van een Amerikaanse database van 181 patiënten met lichte geheugenproblemen. Na een gemiddelde periode van 39 maanden werd gekeken wie Alzheimer had gekregen. Dat was bij 81 personen het geval, bij 100 was het geheugen stabiel gebleven. Bij deze patiënten zijn alle drie methoden gebruikt. Uit analyse van de gegevens blijkt dat ná het doen van een geheugentest, extra diagnostiek zoals een MRI of onderzoek van het hersenvocht, de zekerheid op het stellen van de juiste diagnose niet vergroot.’ Voor wetenschappelijk onderzoek kan het nuttig zijn een MRI te maken of het hersenvocht te onderzoeken, maar het doen van een geheugentest alleen geeft bij de meeste patiënten met geheugenklachten in de dagelijkse praktijk de meeste informatie. ‘De MRI en het hersenvocht leveren geen eenduidige extra informatie, tenzij de onderzoeken worden gedaan omdat er aan een andere ziekte wordt gedacht’, zegt Richard. De AMC-onderzoekers concluderen dat zorgvuldig moet worden afgewogen welke patiënt dergelijke extra onderzoeken moet krijgen en bij wie deze onderzoeken geen meerwaarde hebben. Dit bespaart veel patiënten onnodig aanvullend onderzoek en de daarmee gepaard gaande belasting en beperkt de kosten van dementiediagnostiek in belangrijke mate.
Sinds begin deze maand coördineert het AMC een Europees researchproject waarvoor de EU 5,8 miljoen euro subsidie heeft gegeven. Doel van het HATICE-project is de preventie van dementie en van hart- en vaatziekten bij ouderen. Met de subsidie wordt een nieuw laagdrempelig internetplatform voor ouderen ontwikkeld, gecombineerd met ondersteuning door verpleegkundigen. Oudere mensen hebben vaak meerdere gezondheidsproblemen tegelijk (‘multimorbiditeit’): van dementie tot suikerziekte en de naweeën van een beroerte. De belangrijkste risicofactoren voor die aandoeningen zijn bekend: weinig bewegen, overgewicht, roken, hoog cholesterol en een hoge bloeddruk. Gezond oud worden begint met het verminderen van deze risico’s. Maar welke interventies het meest effectief zijn om ouderen daartoe te brengen, is nog niet erg duidelijk. Het Europese HATICE-project (Healty Aging Through Internet Counseling in the Elderly), dat onder leiding staat van AMC-neuroloog Edo Richard, moet daar verandering in brengen. HATICE omvat de ontwikkeling van een interactief internetplatform, waarop ouderen persoonlijk begeleid worden om hun risico op hart- en vaatziekten en dementie te verkleinen. Het platform zal worden ondersteund door gespecialiseerde verpleegkundigen, met wie de gebruikers contact kunnen leggen per telefoon, mail, chat of Skype. Van de omvangrijke EU-subsidie gaat 1,9 miljoen euro naar het AMC. De rest wordt verdeeld over de andere leden van het onderzoeksconsortium, waaronder het Karolinska Instituut, de university van Toulouse/INSERM, de universiteiten van Eastern Finland en Cambridge alsmede ICT-partners VitalHealth Software en Novapten. Bij het AMC en andere Europese medische centra lopen al enige tijd drie grote onderzoeken naar dementie-preventie bij ouderen. Vanuit AMC worden in het zogeheten preDIVA-onderzoek ruim 3500 ouderen gevolgd. De ene helft krijgt reguliere zorg volgens de geldende richtlijnen. De andere helft bezoekt geregeld een praktijkondersteuner bij de huisarts, waarbij systematisch de risicofactoren op hart- en vaatziekten worden besproken en leefstijladviezen worden gegeven. Richard: ‘Met HATICE gaan we een ICT-systeem ontwikkelen om alle Europese gegevens samen te brengen en te analyseren. Dan kunnen we straks conclusies over de verschillende behandelstrategieën trekken uit een pool van 6400 ouderen.’ Die kennis wordt gebruikt bij de ontwikkeling van het zeer toegankelijke internetplatform, dat zich wezenlijk onderscheidt van de bestaande medische applicaties. Bijvoorbeeld door rekening te houden met de multimorbiditeit bij veel ouderen. Interactieve vragenlijsten en contact met de verpleegkundigen leiden de gebruiker naar persoonlijke adviezen, die een breed scala van cardiovasculaire risico’s bestrijken. Daarnaast wordt onder andere gebruik gemaakt van motiverende video’s. Om de effectiviteit van het platform te onderzoeken, staat een gerandomiseerde trial onder 4600 ouderen op stapel. Aan de hand daarvan hopen de onderzoekers vast te stellen welke aanpak de beste resultaten oplevert.
Door meer te bewegen kan de fysieke gezondheid van mensen met dementie – en daarmee hun zelfredzaamheid – verbeteren. Maar het is te gemakkelijk om nu al te stellen dat meer bewegen ook automatisch leidt tot een verbetering van cognitieve functies. Daarvoor is nog meer onderzoek nodig. Gerwin Blankevoort laat in zijn promotieonderzoek de complexe relatie zien tussen fysiek en cognitief functioneren. Op basis van onderzoek onder gezonde ouderen weten onderzoekers al dat een verbetering van het lichamelijk functioneren een voorwaarde is voor eventuele cognitieve verandering. Blankevoort zag deze bevindingen in eigen onderzoek bevestigd. Zo bleken prestaties op het gebied van balans, kracht en mobiliteit duidelijk samen te hangen met cognitief functioneren. Vervolgens onderzocht Blankevoort of dit ook geldt voor mensen met dementie. De promovendus concludeert dat lichamelijke activiteit bij ouderen met dementie net zo goed leidt tot een verbetering in balans, kracht en uithoudingsvermogen. Deze verbetering werkt ook door in gewone dagelijkse activiteiten zoals wassen en eten. Om een gunstige uitkomst te hebben, moet een bewegingsinterventie volgens Blankevoort een redelijke intensiteit hebben (niet rustig wandelen, maar matig-intensieve training) en minimaal drie maanden duren, met zo’n drie sessies per week van ieder 45 tot 60 minuten. In bewegingsprogramma’s die ook het cognitieve functioneren willen verbeteren, moeten begeleiders zich in ieder geval richten op het verbeteren van de loopsnelheid. Blankevoort oppert tot slot dat het meten van de loopsnelheid misschien ook een rol kan spelen in de diagnostiek van dementie. Gerwin Blankevoort (1980) studeerde Bewegingswetenschappen en Neuropsychologie (beide MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Blankevoort werkt als GZ-psycholoog in opleiding voor Lentis.
Het ministerie van Volksgezondheid en Alzheimer Nederland hebben onlangs hun Deltaplan Dementie gepresenteerd. Dementie zou een nationale ramp worden. Maar hoogleraar ouderengeneeskunde aan het LUMC Rudi Westendorp betoogt in de Volkskrant dat het probleem bewust wordt opgeklopt. Hart- en vaatziekten zijn een belangrijke oorzaak. Door de verbeterde behandeling daarvan zal het aantal dementiepatiënten minder snel oplopen dan nu wordt voorspeld, stelt hij. Meer bewegen en bestrijding van hoge bloeddruk kan dus nog een behoorlijke winst opleveren. Verder pleit de hoogleraar voor een menselijker benadering van dementerenden en degenen die voor hen zorgen. Dementerenden moeten niet alleen maar als probleemgevallen worden beschouwd, benadrukt hij.
De oorzaak van dementie en alzheimer is complex. Er zijn sterke aanwijzingen dat er voornamelijk drie risicofactoren bij betrokken zijn: leeftijd, opeenhoping van bèta-amyloïde plaques in de hersenen en aftakeling van het cardiovasculaire systeem. Uit studies is gebleken dat cardiovasculaire risicofactoren - zoals hypercholesterolemie, hypertensie en diabetes - bijdragen tot het ontwikkelen van dementie. Medicijnen die gebruikt worden om deze risicofactoren te behandelen zouden het voorkomen van dementie kunnen verlagen. Bron: PW 2010;145(8):26.
Raoul Kloppenborg: ‘Through the looking glass: Risk factors, radiological hallmarks and cognitive function in cerebral small vessel disease’. Cerebral small vessel disease is een ziekte van de kleine bloedvaatjes in de hersenen. Verschijnselen zijn cognitieve klachten, loopstoornissen, beroertes en dementie. Op MRI-beelden zijn witte stofafwijkingen te zien en lacunaire infarcten: kleine herseninfarcten die een holte (lacune) veroorzaken in de hersenen. Beide afwijkingen komen vaak voor: meer dan 90% van de mensen ouder dan 80 jaar heeft witte-stofafwijkingen en 25% van alle beroertes is een lacunair infarct. Kloppenburg onderzocht of er naast hoge bloeddruk nog meer behandelbare risicofactoren zijn. Ook ging hij na of deze veelvoorkomende afwijkingen klinisch relevant zijn, en of elke afwijking in de witte stof en elk lacunair infarct deel uitmaakt van hetzelfde ziekteproces. Een verhoogd gehalte van het aminozuur homocysteïne in het bloed speelt een rol bij de ontwikkeling van cerebral small vessel disease. Homocysteïne kan echter eenvoudig verlaagd worden met vitamine B. Dit zou dus een aangrijpingspunt kunnen zijn voor een nieuwe behandeling, met als uiteindelijk doel het voorkómen van dementie. Dat is vooral belangrijk omdat Nederland vergrijst en dementie een steeds groter probleem wordt voor de gezondheidszorg. Er is nog geen behandeling voor de aandoening, we zullen het voorlopig van preventie moeten hebben. Vasculaire preventie (behandeling van hoge bloeddruk en te hoog cholesterol) is vooralsnog niet bewezen effectief, het verlagen van homocysteïne met vitaminetherapie misschien wel.
Hoewel een erfelijke aanleg voor Dementie roet in het eten kan gooien, kunnen een gezond dieet en regelmatige lichaamsbeweging bescherming bieden tegen de ziekte van Alzheimer. Dat is bekend gemaakt tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de internationale Alzheimer Association in Wenen.
Ouderen die op een Intensive Care een delier doormaken, een periode van acute verwardheid, lopen veel kans om binnen enkele jaren te overlijden, in een verpleeghuis te worden opgenomen of dementie te ontwikkelen. Dit schrijven onderzoekers onder leiding van AMC-hoogleraar Neurologie Pim van Gool in een artikel dat morgen verschijnt in het gezaghebbende wetenschappelijke tijdschrift JAMA (Journal of the American Medical Association). In een systematische review analyseren zij de uitkomsten van alle relevante studies over het onderwerp die de afgelopen 25 jaar verschenen. Naar aanleiding van de uitkomsten pleit Van Gool voor een betere follow up van delier-patiënten en meer aandacht voor gezondheidseffecten van delier op de langere termijn. Bijna 40 procent van de patiënten van 65 jaar of ouder die tijdens een ziekenhuisopname een delier doormaken, overlijdt binnen twee jaar. In de controlegroep ligt dat percentage meer dan tien procent lager, op 27.5 procent. Ook werden aanzienlijk meer patiënten in de delier-groep binnen 14 maanden opgenomen in een verpleeghuis: ruim 33 procent, tegenover ruim tien procent van de controles. Tenslotte blijkt delier ook de kans op dementie zeer sterk te verhogen. Binnen drie tot vijf jaar werd 62.5 procent van de ooit delirante patiënten dement; in de controlegroep bedroeg dat percentage iets meer dan acht. Bij dit laatste moet wel worden aangetekend dat het aantal studies waarin dementie na delier werd onderzocht beperkt was. In de review is rekening gehouden met mogelijke verstorende factoren (zoals andere onderliggende ziekten). Delier treft vooral ouderen. Circa een derde van alle oudere patiënten die in een ziekenhuis worden opgenomen, maakt zo"n periode van acute verwardheid door. Delier is een ernstig neuropsychiatrisch ziektebeeld. Het kan bijzonder angstaanjagend zijn voor de patiënt, maakt vaak een langer verblijf in het ziekenhuis noodzakelijk en zorgt voor extra complicaties.
Belangrijke risicofactoren voor het ontwikkelen van een delier zijn een operatie, een infectie en het gebruik van bepaalde (anticholinerge) medicijnen. Wat er precies gebeurt in de hersenen is niet in detail bekend. Onderzoekers vermoeden dat immunologische processen een rol spelen. Waarschijnlijk blijven die een nadelige invloed uitoefenen, ook nadat de patiënt genezen lijkt en de verwardheid is verdwenen.
Een internationale groep onderzoekers heeft een gen ontdekt dat een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van ALS en dementie. Door deze vondst krijgen onderzoekers meer inzicht in het ontstaan van de ziekten en hebben ze nieuwe aanknopingspunten om op zoek te gaan naar betere behandelingen voor deze slopende aandoeningen. De onderzoekers publiceren hun vondst vandaag in het gezaghebbende tijdschrift Neuron. Vanuit Nederland leverden het Erasmus MC en VUmc een bijdrage aan het onderzoek. Al jarenlang zijn onderzoekers wereldwijd op zoek naar de belangrijkste genetische eigenschap verantwoordelijk voor het ontstaan van twee verwante neurologische ziektes, de amyotrofe lateraalsclerose (ALS) en frontotemporale dementie. ALS is een aandoening meestal voorkomend na het 50e levensjaar, waarbij zenuwcellen in het ruggenmerg die spieren aansturen worden aangetast. Bij FTD, een dementie voor het 65e levensjaar, leidt verlies van zenuwcellen in de hersenen tot gedragsveranderingen en achteruitgang in taal en geheugenfuncties. Het is al langer bekend dat beide aandoeningen een grote mate van overlap in verschijningsvorm, en onderliggende ziektemechanismen vertonen. Het defect in een specifiek gen (C9orf72) op chromosoom 9 blijkt nu verantwoordelijk voor het optreden van zowel ALS als FTD binnen families. ‘Deze erfelijke eigenschap is gevonden bij een groot aantal families met de gecombineerde aandoening, waaronder ook een Nederlandse familie’, zegt John van Swieten neuroloog bij Erasmus MC. De genafwijking komt veelvuldig voor bij de erfelijke variant van de ziekten. Zo ’n 20 - 30 procent van de patiënten heeft die genafwijking. Maar ook patiënten met een niet-familiare vorm van de ziekte, blijken dit gendefect te kunnen hebben. De ontdekking is een grote sprong voorwaarts in de kennis over neurologische aandoeningen. ‘ Het vinden van mutaties in dit gen geeft wetenschappers een nieuw handvat om onderzoek te doen naar het ontstaan van de ziekte’, zegt Peter Heutink, geneticus bij VUmc en verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum. Deze kennis over het ontstaan van de ziekte is onontbeerlijk om een behandeling voor de ziektes te ontwikkelen. De ziektes zijn op dit moment niet te behandelen. Een andere onderzoeksgroep uit Jacksonville (Mayo Clinic) heeft onafhankelijk van de studie waaraan VUMC en ErasmusMC hebben gewerkt een soortgelijk onderzoek gedaan. Deze groep, geleid door een Nederlandse onderzoekster vond dezelfde resultaten. Van de hand van deze onderzoekers verschijnt vandaag ook een publicatie in Neuron.
Hoewel het absolute aantal mensen met dementie door de vergrijzing van de bevolking de komende jaren zeker verder zal stijgen, zal deze stijging wellicht minder explosief zijn dan eerder is voorspeld. Uit onderzoek van het Erasmus MC blijkt dat het relatieve aantal nieuwe gevallen per jaar per leeftijdscategorie is afgenomen. Op 8 mei publiceren de onderzoekers hun bevindingen in het wetenschappelijk tijdschrift Neurology. Wetenschappelijk onderzoeker Elisabeth Schrijvers van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC vergeleek twee groepen deelnemers aan de ERGO (Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek) – studie in de leeftijden tussen 60 en 90 jaar. In de groep die in 2000 met ERGO is gestart komt dementie per leeftijdscategorie minder vaak voor dan in de groep die in 1990 is gestart. Daarnaast blijkt uit MRI scans dat het breinvolume in de 2000-groep groter is en er minder vaatschade is. Schrijvers: “Een ander opvallend verschil tussen de twee groepen is dat de 2000-groep over het algemeen ongezonder is dan de 1990-groep voor wat betreft risicofactoren voor hart- en vaatziekten, zoals hoge bloeddruk en overgewicht. Tegelijkertijd gebruiken mensen in die groep ook veel meer risicoverlagende medicatie zoals cholesterolverlagers en bloedverdunners.” Een direct verband tussen het grotere medicijngebruik en het minder voorkomen van dementie mag echter niet worden verondersteld vanwege te kleine aantallen in de studie. Schrijvers: “Dat wordt stof voor nader onderzoek.” ERGO, ook wel The Rotterdam Study van het Erasmus MC is een van de grootste epidemiologische studies in de wereld. Dit onderzoek bestudeert 15.000 inwoners van de Rotterdamse wijk Ommoord die ouder zijn dan 45 jaar.
Promotie Mw. Basema Afram, MSc: 'From home towards the nursing home in dementia; informal caregivers’ perspectives on why admission happens and what they need’. In dit proefschrift zijn redenen voor opname in een verpleeghuis van mensen met dementie bestudeerd vanuit het perspectief van de mantelzorger. Daarnaast zijn de behoeften die mantelzorgers ervaren gedurende dit proces in kaart gebracht. Mantelzorgers benoemen vooral redenen gerelateerd aan de persoon met dementie als reden voor opname, zoals agressie, dwaalgedrag, toenemende hulpbehoeften en cognitieve achteruitgang. Redenen gerelateerd aan de mantelzorgers zelf worden wel gerapporteerd, maar in veel mindere mate. Op basis van de resultaten wordt aanbevolen dat mantelzorgers goed begeleid worden door professionele zorgverleners gedurende het transitie proces van hun naaste. Dit houdt in dat mantelzorgers ook na opname in aanmerking dienen te komen voor zorg of begeleiding. Ook wordt gepleit dat zorgverleners minder snel behoeften van mantelzorgers “invullen” en beter luisteren naar de mening van mantelzorgers.
Mensen met geringe cognitieve problemen lopen een tot vier keer zo grote kans op dementie, inclusief de ziekte van Alzheimer, in vergelijking met gezonde ouderen. Dat blijkt uit een groot onderzoek door het Erasmus MC onder ruim 4000 gezonde 55-plussers. Deze mensen kunnen normaal functioneren, maar hebben wel last van een minder goed werkend geheugen, taalproblemen, of ze kunnen eenvoudige handelingen zoals koffie zetten niet meer goed uitvoeren. Het is belangrijk om mensen met een verhoogde kans op dementie tijdig te identificeren, zegt neuro-epidemioloog A. Ikram. Als bekend is wie meer risico loopt, kunnen behandelaars proberen de ziekte uit te stellen of zelfs te voorkomen. Dat kan door invloed uit te oefenen op de factoren waar wel grip op is. Factoren die cognitieve problemen kunnen veroorzaken zijn onder meer ouderdom, roken of een eerdere beroerte.
Renske E.G. Hamel, MSc: The course of mild cognitive impairment and the role of comorbidity. In dit proefschrift werd het natuurlijk beloop van cognitieve achteruitgang bij mensen met milde cognitieve klachten en de invloed van comorbiditeiten op deze achteruitgang onderzocht. De bevindingen tonen aan dat naast vroege achteruitgang in geheugen ook het globale denkvermogen en uitvoerende controlefuncties een sterke dan wel vroege achteruitgang laten zien voordat dementie gediagnosticeerd wordt. Verder blijken slechte prestaties en achteruitgang op aandacht/snelheidstaken niet indicatief voor het ontwikkelen van dementie. Prestaties op snelheidstaken zijn echter wel gerelateerd aan de ernst van iemands comorbiditeiten, waarbij comorbiditeiten eerder een oorzaak van cognitieve achteruitgang lijken dan het gevolg van een onderliggend neurodegeneratief proces.
CADASIL, een erfelijke aandoening die leidt tot beroertes en dementie, komt veel vaker voor dan tot nu toe gedacht. In plaats van 3 op de 100.000 personen, blijkt wereldwijd 3 op de 1000 personen de erfelijke aanleg voor CADASIL te hebben. Dat ontdekten Saskia Lesnik Oberstein en Julie Rutten van de afdeling Klinische Genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Reden genoeg om veel meer bewustwording te creëren rond deze toch niet zo zeldzame ziekte. Bijvoorbeeld door 7 kilometer te zwemmen van Robbeneiland naar het vaste land van Zuid-Afrika. LUMC-arts in opleiding Annabelle Slingerland trotseert op 2 april de Atlantische Oceaan tijdens ‘The Freedom Swim’, een van de zwaarste openwaterraces ter wereld. Met haar deelname wil ze zoveel mogelijk geld ophalen voor onderzoek naar CADASIL. “We hopen met dit soort acties de ziekte ook bij een breder publiek onder de aandacht te brengen, zodat vaker en sneller een juiste diagnose wordt gesteld”, vertelt dr. Lesnik Oberstein. “CADASIL is lastig te herkennen. Je moet bij deze ziekte kijken naar de puzzelstukjes. De arts ziet een MRI-scan, kijkt naar de leeftijd en familiegeschiedenis van de patiënt en moet dan denken: “Hé, misschien is het wel CADASIL.” Dit kan vervolgens vrij eenvoudig met een DNA-test worden bevestigd.” De eerdere aanname dat CADASIL voorkomt bij 3 op de 100.000 personen, werd gedaan op basis van het aantal mensen waarbij CADASIL is herkend door een arts. Maar, vertelt onderzoeker Rutten, bij lang niet iedereen wordt de ziekte herkend. “CADASIL is erfelijk. Het ontstaat door een fout in het genetisch materiaal, namelijk het NOTCH3-gen. Je kunt naar dat gen zoeken in een online database, waarin het complete DNA is te vinden van 120.000 mensen. Zo konden we zien hoe vaak de ziekte echt voorkomt.” Van de resultaten vielen de LUMC’ers steil achterover. “Het blijkt dus 100 keer vaker voor te komen dan eerder werd gedacht”, zegt Rutten. Maar hoe kan dat? “Wij zien dat er vaak een verkeerde diagnose wordt gesteld, of dat de ziekte pas laat wordt herkend”, vult Lesnik Oberstein aan. Rutten: “De ene patiënt kan ook eerder, of juist later, klachten ontwikkelen dan de andere patiënt. De plek waar de DNA-fout zich precies bevindt, bepaalt namelijk mede de ernst van de ziekte. ” Mede door de zwemactie van Slingerland, hopen Lesnik Oberstein en Rutten dat CADASIL meer bekendheid krijgt, zodat patiënten die mogelijk lijden aan deze aandoening eerder worden doorverwezen naar Leiden. Het LUMC is het landelijk expertisecentrum voor CADASIL en ziet patiënten uit heel Nederland. Naast de actie van Slingerland, vinden er bovendien nog meer acties plaats om geld op te halen voor wetenschappelijk onderzoek naar CADASIL. CADASIL is een aandoening waarbij vooral de kleine slagaders van de hersenen worden aangetast. Hierdoor komt er continu te weinig zuurstof in delen van de hersenen. Soms stroomt er zo weinig bloed door een slagader, dat een beroerte kan plaatsvinden. Dat gebeurt vaak op relatief jonge leeftijd. Ook neemt het denkvermogen vanaf middelbare leeftijd af. Dit leidt vaak tot dementie.
Bron: LUMC
Mantelzorgers van mensen met dementie zijn onverminderd zwaar belast. Dat zegt onderzoeksinstituut NIVEL. Vier op de tien mantelzorgers van mensen met dementie voelen zich ‘tamelijk zwaar belast’, en ruim één op de tien voelt zich ‘zeer zwaar belast’ of ‘overbelast’. Veel mantelzorgers hebben het gevoel er alleen voor te staan. Ze zorgen dag en nacht voor hun naaste en de situatie laat hen nooit los. Als de dementerende thuis woont valt de zorg zwaarder dan wanneer iemand al is opgenomen in een instelling. De gemeenten worden komend jaar verantwoordelijk voor hun ondersteuning, maar veel mantelzorgers weten de weg naar het wmo-loket nog niet te vinden. Mantelzorgers willen vooral extra dagactiviteiten voor hun naasten, zodat ze even op adem kunnen komen.
Misschien wel een kwart van alle gevallen van Dementie is te wijten aan overmatig alcoholgebruik. Dat zeggen onderzoekers van het Maudsley ziekenhuis in Engeland.
Gezondheidsproblemen op middelbare leeftijd vergroten de kans op latere dementie. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Minneapolis (VS).
Een van de meest voor komende maar ook belastende verschijnselen bij Dementie is apathie. Dat zegt onderzoekster R. Drijgers van de Universiteit van Maastricht.
Mensen van 60 jaar met een BMI hoger dan 30 hebben gemiddeld genomen drie keer zoveel kans op het ontwikkelen van Alzheimer als gezonde leeftijdsgenoten. Onderzoek door wetenschappers van het State University of New York Downstate Medical Centre wijst uit dat hormonen die door vetweefsel worden uitgescheiden mogelijk de oorzaak zijn. Hun onderzoek is onlangs gepubliceerd in The Lancet Neurology. Hormonen uit vetweefsel, en dan met name buikvet, verstoren de energiehuishouding, verhoogt de bloeddruk en veroorzaken ontstekingen. Een sterke afname van het overgewicht op latere leeftijd blijkt ook gerelateerd aan Alzheimer. Waarschijnlijk is beschadiging van hersengebieden, zoals het eetregulatiecentrum, de oorzaak.
Vier van de vijf dementerende verpleeghuisbewoners vertonen probleemgedrag. 65 procent van hen krijgt gedragsbeïnvloedende medicatie. Dat zegt onderzoeker en verpleeghuisarts Sytze Zuidema van de afdeling Verpleeghuisgeneeskunde van de St. Radboud Universiteit in Nijmegen.
Ouderen met sterke spieren hebben minder kans op de ziekte van Alzheimer. Dat zeggen onderzoekers van het Alzheimer"s Disease Center in Chicago.
Niveaus van het hormoon leptine, dat de eetlust reguleert, lijken verband te houden met de kans om de ziekte van Alzheimer te ontwikkelen. Dat zeggen onderzoekers van Boston University Medical Center, op basis van een twaalf jaar durend onderzoek onder 198 oudere vrijwilligers.
De ziekte van Alzheimer wordt gekenmerkt door een abnormale opeenhoping van het eiwit bèta-amyloïd in de hersenen. Dit eiwit heeft ook een antibacteriële werking op minstens acht algemeen voorkomende micro-organismen, waaronder Listeria, Candida, streptokokken en stafylokokken. Een hypothese, opgesteld in het Massachusetts General Hospital, stelt dat de ziekte van Alzheimer niets anders is dan een geëscaleerde reactie van het immuunsysteem op ontstekingsstress. Als de hypothese klopt betekent het dat de ziekte van Alzheimer heel anders moet worden aangepakt dan tot nu toe wordt geprobeerd. De aanwezigheid van bèta-amyloïd plaques zijn eigenlijk noodzakelijk om de diagnose van alzheimer te kunnen stellen. Al lange tijd voor de ziekte zich openbaart zijn deze plaques in de hersenen aanwezig. Hoe ze ontstaan en wat eventueel hun functie daar is is onbekend. Het is mogelijk dat bèta-amyloïd een standaardproduct is van het immuunsysteem en dat opstapeling in plaques het gevolg is van een (uit de hand gelopen) reactie op een chronische infectie, of iets dat daar op lijkt. Voorlopig lijkt deze hypothese op zeer verdeelde meningen te stuiten. Eventueel toekomstig onderzoek zal de juistheid van de hypothese moeten gaan bewijzen. Sinds jaren worden patiënten ouder dan 80 jaar behandeld voor arteriële hypertensie gebaseerd op wetenschappelijke gegevens die een vermindering tonen van de kans op cerebrovasculaire accidenten (CVA). Tot nu toe waren er geen studies die een gunstig effect toonde op de mortaliteit. In 2008 werd de HYVET-studie gepubliceerd. De toegepaste medicatie bestond uit indapamide zo nodig aangevuld met perindopril. Na een gemiddelde follow-up van 2, 1 jaar daalde de totale sterfte met 21% en de kans op een fataal CVA met 39%. Er was een afname van de kans op hartfalen met 64%. De kans op een cardiovasculair accident (CVA, hartinfarct of hartfalen) was verminderd met 34%. De studie onderbouwt verder de richtlijnen. Hierbij wordt aangeraden om de antihypertensieve therapie bij ouderen niet te onderbreken en deze patiënten volgens dezelfde principes als bij jongere patiënten te behandelen.
In de afgelopen jaren leek een oud Russisch middel tegen hooikoorts - latrepiridine - een nieuw veelbelovend middel in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer. Maar alle hoop vervloog toen begin maart het bedrijf Medivation, dat voor farmaceut Pfizer het middel in 2 grote klinische trials testte, bekend maakte dat het middel geen enkel effect heeft. Bron: NTvG 2010;154(13):576.
Een voedingspatroon met weinig verzadigde, maar veel onverzadigde, gezonde vetten, groente en fruit lijkt het beste te werken om de ziekte van Alzheimer te voorkomen. Dat zeggen wetenschappers van Columbia University op basis van onderzoek onder 2148 gezonde Amerikanen van 65 jaar en ouder. Deze mensen werden vier jaar lang gevolgd, waarbij ze om de achttien maanden werden gecontroleerd op tekenen van Alzheimer. 253 mensen ontwikkelden in die periode de ziekte. Mensen die veel vis, gevogelte, olijfolie, noten, groente en fruit (vooral tomaten en broccoli) aten, ontwikkelden minder vaak Alzheimer dan mensen die vooral rood vlees, orgaanvlees en boter aten. Aanvullend onderzoek is nodig om na te gaan welke soorten voeding bescherming bieden tegen Alzheimer.
Cafeïne kan volgens onderzoekers van de universiteit van Florida wel eens een zeer geschikt geneesmiddel opleveren voor de ziekte van Alzheimer.
Bij tien procent van de 50-jarigen zijn veranderingen in de hersenen waarneembaar die wijzen op de ziekte van Alzheimer. De specifieke eiwitophopingen blijken twintig tot dertig jaar voordat dementie ontstaat al aanwezig te zijn. Opmerkelijk is dat er bij gezonde hoger opgeleiden vaker sprake is van ophoping van Alzheimereiwit. Dit zijn slechts enkele van de bevindingen uit een grootschalig internationaal onderzoek naar zogeheten amyloïde plaques, onder leiding van wetenschappers van het VUmc Alzheimercentrum en het Maastricht UMC+. De resultaten zijn verschenen in het gerenommeerde wetenschappelijk tijdschrift JAMA. De ziekte van Alzheimer is een hersenaandoening die miljoenen mensen wereldwijd treft. De ziekte kenmerkt zich onder andere door geheugenklachten, overzichtsverlies, oriëntatie- en taalproblemen en uiteindelijk ook gedragsveranderingen. Alzheimer is tevens de voornaamste oorzaak van dementie. Eén van de vroegste veranderingen in de hersenen van patiënten is de ophoping van zogeheten amyloïde plaques. Dit zijn eiwitten die zich nestelen tussen de zenuwcellen in het brein en daar de hersenfunctie verstoren. "Je kunt echter niet stellen dat iedereen met deze eiwitophopingen ook daadwerkelijk de ziekte van Alzheimer krijgt", aldus Pieter Jelle Visser, klinisch-epidemioloog in Maastricht en Amsterdam. "Het is een risicofactor, maar niet iedereen met de eiwitophopingen zal uiteindelijk dement worden". De Nederlandse wetenschappers hebben het initiatief genomen om op wereldwijde schaal de ontwikkeling van eiwitophopingen in de hersenen beter in kaart te brengen. De onderzoekers analyseerden gegevens van ruim 10.000 mensen uit 56 internationale onderzoekscentra. Eén studie richtte zich op Alzheimereiwit bij mensen zónder dementieklachten en één onderzocht de aanwezigheid van dit eiwit bij mensen mét verschillende vormen van dementie. Uit de resultaten bij de studie met 'gezonde' mensen blijkt onder meer dat bij één op de tien 50-jarigen zonder enige vorm van dementieklachten al plaque-vorming meetbaar is. Dit percentage loopt op tot 44 procent onder 90-jarigen. De eiwitophoping bleek twintig tot dertig jaar voor te lopen op de ontwikkeling van Alzheimer-type dementie, hetgeen perspectief biedt voor de preventie van dementie. Bij mensen met een hogere opleiding blijken plaques in het brein ook nog eens vaker voor te komen. "Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de hersenen van hoger opgeleide mensen een grotere reservecapaciteit hebben, en dus meer schade van de eiwitophopingen kunnen doorstaan voordat ze daadwerkelijk klachten krijgen", zegt Willemijn Jansen, één van de onderzoekers van het Maastricht UMC+. Het feit dat de plaques al in mensen zonder dementie aanwezig zijn biedt in de toekomst mogelijkheden voor vroege behandeling. Visser: "Geneesmiddelen hiervoor moeten eerst nog ontwikkeld worden. Onderzoek hiernaar is al bezig maar het zal 5 tot 10 jaar duren voordat de resultaten hiervan bekend zijn". Uit de studie naar eiwitstapeling in de hersenen van mensen met verschillende vormen van dementie, komt naar voren dat de ophoping van amyloïd met name aanwezig is bij Alzheimerpatiënten. Bij twintig procent van de mensen die van de arts de diagnose Alzheimer kregen bleek echter geen eiwitstapeling aanwezig te zijn. "Door beeldvorming van plaques in het brein kan de kwaliteit van de diagnostiek dus sterk verbeteren", stelt Rik Ossenkoppele van het VUmc Alzheimercentrum. Bij mensen met andere vormen van dementie werden soms ook amyloïde plaques gevonden en dit bleek sterk toe te nemen met de leeftijd. "Uit deze studie komt duidelijk naar voren dat patiënten mét ophopingen van het eiwit amyloïd in de hersenen meer problemen hebben met hun geheugen en andere cognitieve taken", aldus Ossenkoppele.
Het startpunt voor een betere zorg voor Alzheimerpatiënten is de ervaring van patiënten en hun omgeving zelf. Inzicht in de ervaringen en behoeften van deze patiënten leidt tot een betere kwaliteit van leven voor deze sterk groeiende groep. Dat stelt prof. dr. Rose-Marie Dröes in haar oratie bij de aanvaarding van de leerstoel "Psychosociale hulpverlening voor mensen met dementie" aan VU medisch centrum. De ziekte van Alzheimer is inmiddels meer dan 100 jaar bekend. Onderzoek naar deze meest voorkomende vorm van dementie richt zich hoofdzakelijk op oorzaken, vroege diagnose en toekomstige behandeling. Het onderzoek naar de beleving van mensen met dementie zelf bestaat pas sinds enkele decennia. Dit onderzoek vanuit het psychosociale perspectief geeft inzicht in welke symptomen een direct gevolg zijn van de ziekte en welke veroorzaakt worden door acceptatie en aanpassing aan de ziekte. Psychosociaal onderzoek heeft tot doel om de kwaliteit van leven van Alzheimerpatiënten te verbeteren en ontregelingen van het dagelijks leven te voorkomen of te behandelen. Hoogleraar Dröes zal zich de komende jaren richten op onderzoek naar de beleving en wensen van mensen met dementie en hun mantelzorgers, de ontwikkeling van innovatieve interventies die hierbij aansluiten en de effectiviteit ervan. Speciale aandacht zal zij geven aan de verspreiding en implementatie van de resultaten en scholing van professionals in de ouderenzorg. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In totaal zijn in ons land zo"n 230.000 mensen met dementie. Verwacht wordt dat dit aantal in 2050 ruim zal zijn verdubbeld. Momenteel woont 70% van de mensen met dementie thuis en 30% in zorginstellingen. Terwijl er in 2000 in Europa nog 69 werkenden tegenover elke persoon met dementie waren, wordt verwacht dat dit er in 2050 nog slechts 21 zullen zijn. Dit zal grote consequenties hebben voor de zorg die geboden kan worden aan mensen met dementie, zowel professioneel als informeel.
Er is geen universele reden die verpleeghuisopname van mensen met dementie in Europa voorspelt. Verder is de variatie in kwaliteit van leven, kwaliteit van zorg en ervaren belasting door mantelzorgers groot. In vergelijking met de andere landen scoren de Nederlandse deelnemers over de hele lijn bovengemiddeld. Dat blijkt uit een internationale studie onder leiding van de Universiteit Maastricht, waarbij de situatie van tweeduizend mensen met dementie die zich bevinden in de overgangsfase ‘van thuis naar het verpleeghuis’ werd onderzocht. Hoofdvragen waren: Waarom worden mensen in een verpleeghuis opgenomen, hoe is de kwaliteit van leven van mensen met dementie en hoe is de kwaliteit van geleverde zorg, wat is de belasting van mantelzorgers? De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ondanks het ontbreken van een eenduidige voorspeller voor verpleeghuisopname is er toch een drietal factoren te onderscheiden die het meest belangrijk zijn, te weten: afhankelijkheid in het uitvoeren van algemene dagelijkse levensactiviteiten (zoals wassen en aankleden), het hebben van gedragsproblemen (zoals agressie) en een hoge zorgbelasting van mantelzorgers. Dit komt naar voren uit de studie, getiteld RightTimePlaceCare, gefinancierd door de Europese Unie en uitgevoerd in Nederland, Duitsland, Engeland, Estland, Finland, Frankrijk, Spanje en Zweden. Daarin is op verschillende manieren gekeken naar de redenen waarom mensen met dementie in verpleeghuizen worden opgenomen. Op Europese schaal is er geen eenduidige reden voor opname in een verpleeghuis gevonden. Er is veel variatie tussen landen. Zo kan de ernst van dementie in het ene land een belangrijke reden zijn voor verpleeghuisopname en in het andere land veel minder van belang zijn. De kwaliteit van leven van mensen met dementie is gemeten bij mensen met dementie zelf, maar is ook beoordeeld door hun zorgverleners. Uit de metingen blijkt dat de kwaliteit van leven over het algemeen als positief wordt beoordeeld. Dat geldt zowel voor mensen met dementie die thuis wonen als die in het verpleeghuis wonen. Door formele zorgverleners wordt de kwaliteit van leven van mensen met dementie in het verpleeghuis zelfs beter beoordeeld dan door informele zorgverleners van mensen die nog thuis wonen. De kwaliteit van leven van mensen in Nederland behoort met die van Engeland, Duitsland en Zweden tot de best beoordeelde. De kwaliteit van zorg is beoordeeld door te kijken naar de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen, gewichtsverlies, pijn, doorligwonden, valincidenten, psychofarmaca, depressieve symptomen en overlijden binnen 3 maanden na verhuizing naar een verpleeghuis. Opvallend is de variatie in scores op deze ind icatoren tussen de Europese landen en de verschillende woonomgevingen; allen hebben sterke en minder sterke kanten. Ter illustratie: in Estland is het aantal doorligwonden in verpleeghuizen hoog, terwijl in de Duitse en Spaanse thuiszorg veel vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast. Opvallend is dat Nederland op de meeste indicatoren goed scoort in vergelijking tot de andere landen. Ter illustratie: vrijheidsbeperkende maatregelen in de thuissituatie worden het minst toegepast in Nederland en het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen in de Nederlandse verpleeghuizen is lager dan het Europese gemiddelde. Belasting van mantelzorg lijkt in de meeste landen samen te hangen met verpleeghuisopname. Kijkend naar zowel de objectieve belasting (hoeveel uren zorg wordt geleverd) als subjectieve belasting (hoeveel belasting ervaren mantelzorgers) valt op dat er wederom een grote variatie is in Europa. De meeste mantelzorg in de thuissituatie wordt geleverd in Estland en Spanje, de minste in Nederland. De Nederlandse mantelzorgers geven ook aan de minste belasting te ervaren. Ten slotte is de ervaren belasting van mantelzorgers in verpleeghuizen lager dan die van mantelzorgers thuis; dat geldt op Europees niveau, maar ook specifiek voor Nederland. De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ruim honderd belangstellenden moesten worden teleurgesteld vanwege gebrek aan plaatsen. Daarom wordt gekeken of het symposium op korte termijn zal worden herhaald. Op de website www.academischewerkplaatsouderenzorg.nl staat een filmpje over het bovengenoemde onderzoek en wordt binnenkort een videocompilatie over het symposium geplaatst. Eind november worden de resultaten van het onderzoek ook gepresenteerd tijdens het jaarlijkse congres van de GSA in New Orleans (USA) en binnenkort verschijnen twee publicaties in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift Journal of the American Directors Association.
Dit onderzoek is gericht op patiënten met dementie die in hun dagelijks leven worden belemmerd door cognitieve beperkingen, vanuit een neuropathologisch standpunt. Voor dit onderzoek werden de hersenen van overleden dementiepatiënten gebruikt. De gevonden pathologie bevestigt de huidige classificatie van subtypes van dementie (o.a. ziekte van Alzheimer, vasculaire dementie, Lewy-body-dementie). Het belangrijkste doel van het onderzoek was een correlatie te vinden tussen het klinische beeld van de patiënt en de neuropathologische bevindingen na autopsie op de hersenen. Er werd een hoge prevalentie van comorbiditeit van verschillende pathologieën gevonden. Dit stelt de gangbare wetenschappelijke classificatie aan de kaak, waarin de predominante pathologie als de belangrijkste wordt beschouwd. Dit vraagt om een nieuwe multidimensionele benadering van dementie, waarbij dementie wordt beschouwd als een syndroom met een spectrum van symptomen en neuropathologische resultaten.
Het Havenziekenhuis en het Erasmus MC beginnen samen het Alzheimercentrum zuidwest Nederland in de regio. Het centrum richt zich op alle vormen van dementie. Doordat de afdelingen Neurologie en Geriatrie van beide ziekenhuizen kennis en ervaring bundelen, kunnen ze de diagnostiek verder verbeteren, de ziekte eerder ontdekken en het wetenschappelijk onderzoek naar dementie een nieuwe impuls geven. Het Alzheimercentrum zuidwest Nederland gaat van start op 21 april. Op die dag overhandigt Alzheimer Nederland een cheque aan het centrum. Het aantal patiënten met Alzheimer en andere vormen van dementie neemt de komende decennia schrikbarend toe. Alzheimer Nederland voorspelt dat het aantal patiënten tot het jaar 2040 meer dan verdubbelt. Kleine gemeenten in de regio krijgen te maken met een nóg forsere toename, soms met meer dan 200 procent. ‘Het is een kwetsbare groep patiënten voor wie nog geen genezing mogelijk is. Het is daarom belangrijk dat de zorg voor deze mensen en het wetenschappelijke onderzoek naar de ziekte verbetert’, zegt John van Swieten, neuroloog van het Erasmus MC. Door de samenwerking kunnen het Erasmus MC en dochter het Havenziekenhuis zowel de zorg voor de patiënten als het onderzoek naar de ziekte verbeteren. Het Erasmus MC heeft ervaring met dementie bij patiënten op jongere leeftijd en met wetenschappelijk onderzoek. Het Havenziekenhuis is gespecialiseerd in de zorg voor oudere patiënten. ‘We stemmen in het centrum onderzoek en behandeling maximaal op elkaar af. Alle betrokken specialisten, zoals neurologen, geriaters, neuropsychologen, radiologen en nucleair geneeskundigen werken nauw samen, zegt geriater Bert Ziere van het Havenziekenhuis. Hierdoor worden patiënten in beide ziekenhuizen optimaal begeleid. Van Swieten: ‘We hopen dat we door meer onderzoek te doen dichter bij een behandeling te komen, die de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie aanmerkelijk kan vertragen.’ Dementiepatiënten kampen onder andere met vergeetachtigheid en gedragsveranderingen. Patiënten en familieleden zijn heel kwetsbaar. Het nieuwe centrum hanteert een duidelijke en gestructureerde aanpak en een vlotte doorstroming in het zorgpad. In de periode dat deskundigen de diagnose stellen, staat persoonlijke aandacht voor de patiënt en de familie centraal. Als de diagnose er eenmaal is, zorgt het centrum ervoor dat de patiënt in iedere fase van zijn ziekte de juiste zorg krijgt en deskundigen ziet. Patiënten en familie hoeven dus niet zelf op zoek naar passende zorg. Het Alzheimercentrum heeft twee locaties. Patiënten kunnen zowel terecht in het Havenziekenhuis als in het Erasmus MC. De opening wordt gevierd op zaterdag 21 april in het Erasmus MC. Op die dag kunnen geïnteresseerden terecht voor meer informatie, presentaties en gesprekken met deskundigen. Gea Broekema, directeur van Alzheimer Nederland overhandigt een cheque. Het Vriendenfonds van het Erasmus MC start in samenwerking met Alzheimer Nederland op de openingsdag met het werven van fondsen voor genetisch onderzoek. Het Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De NFU is een samenwerkingsverband van de acht universitair medische centra (UMC's) in Nederland en heeft als algemene doelstelling het behartigen van de gezamenlijke belangen van de UMC's. Andere UMC's die deel uitmaken van de NFU zijn het AMC, azM, LUMC, UMCG, UMC St Radboud, UMC Utrecht en VUmc. In totaal zijn 60.000 medewerkers verbonden aan de acht UMC's.
Het verloop van de ziekte van Alzheimer is te volgen door eiwitten in het hersenvocht (biomarkers) te meten. Tot nu toe werd het verloop van de ziekte vooral gemeten door de mate van geheugenverlies bij de patiënt. Het volgen van het verloop van de eiwitten is niet alleen nauwkeuriger, maar weerspiegelt ook heel direct de processen die zich in de hersenen van alzheimerpatiënten afspelen. Deze resultaten maken het mogelijk de werking van toekomstige medicijnen te volgen. Dit is een van de uitkomsten uit het onderzoek van Maartje Kester, die 14 januari promoveert aan VUmc Alzheimercentrum. Kester bestudeerde biomarkers (eiwitten) waarvan bekend is dat deze specifiek zijn voor de ziekte van Alzheimer. Daarnaast werden ook biomarkers onderzocht die algemener zijn voor hersenschade. Verrassend is dat juist de algemene marker isoprostane het meest adequaat het verloop van de ziekte van Alzheimer weergeeft. Dit onderzoek laat zien dat voor het volgen van het beloop van de ziekte van Alzheimer andere biomarkers gebruikt moeten worden dan voor de diagnose van de ziekte. Op dit moment zijn er nog geen medicijnen die de het ziekteproces tot stilstand brengen. Het onderzoek van Kester biedt aanknopingspunten voor een relatief eenvoudige meetmethode om effecten van medicijnen te volgen. Het merendeel van de patiënten die voor diagnose bij het VUmc Alzheimercentrum komen doen mee met het wetenschappelijk onderzoek. Het VUmc Alzheimercentrum beschikt hierdoor over een unieke collectie hersenvocht van patiënten over een langere periode in meerdere fasen van de ontwikkeling van de ziekte. Het is vooral deze unieke verzameling die het onderzoek van Kester mogelijk heeft gemaakt. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland is op dit moment bij ruim 200.000 mensen de diagnose "dementie" gesteld. Daarnaast zijn er vermoedelijk ongeveer 60.000 mensen die lijden aan dementie, maar bij wie de diagnose nog niet is vastgesteld. Circa 12.000 dementiepatiënten zijn jonger dan zestig jaar wanneer de ziekte begint. De Gezondheidsraad schat dat tot 2040 het aantal patiënten zal verdubbelen als er geen oplossing voor deze ziekte komt. Deze toename wordt met name veroorzaakt door de toenemende vergrijzing. Het VUmc Alzheimercentrum is één van de vier Alzheimercentra in Nederland. De speerpunten van het onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum zijn vroegdiagnostiek, dementie op jonge leeftijd en nieuwe therapievormen. De ambitie van het VUmc Alzheimercentrum is om uit te groeien tot het leidende centrum op het gebied van dementie op jonge leeftijd. Het Innovatiefonds Zorgverzekeraars en het bedrijfsleven leveren financiële ondersteuning aan de ambities van het Alzheimercentrum. Het VUmc Alzheimercentrum staat onder leiding van prof.dr. Philip Scheltens.
Vandaag, 21 juni 2012, bezegelen AEGON en het VUmc Alzheimercentrum hun 10-jarige samenwerking met een nieuw contract waarin AEGON ook de komende vijf jaar Alzheimeronderzoek sponsort. Deze financiële steun is bijzonder belangrijk. Het stelt wetenschappers van het VUmc Alzheimercentrum in staat om flexibel in te springen op nieuwe ontwikkelingen in het internationale onderzoek naar de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie. Van 2013 tot en met 2017 zal AEGON het VUmc Alzheimercentrum financieel steunen. Ook de afgelopen 10 jaar was AEGON hoofdsponsor van het VUmc Alzheimercentrum. Prof. dr. Philip Scheltens, directeur: ‘Dankzij deze ondersteuning is het VUmc Alzheimercentrum in staat geweest om flexibel te zijn. Onze wetenschappers kunnen hiermee direct inspelen op de nieuwste internationale ontwikkelingen op het gebied van vroege diagnostiek en behandeling van de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie. Het VUmc Alzheimercentrum staat nu mede door de steun van AEGON aan de wereldwijde top van onderzoek.’ Er zijn in Nederland ongeveer 250.000 mensen met de ziekte van Alzheimer of een andere vorm van dementie. En dit aantal groeit snel, want naar schatting zijn dat er in 2040 zo’n half miljoen. Tien procent van hen is jonger dan 65 jaar. Het VUmc Alzheimercentrum doet voornamelijk onderzoek naar dementie biN Nederland: ‘AEGON vindt het belangrijk dat mensen bewust en zelfstandig keuzes kunnen maken voor hun financiële toekomst. Die zelfstandigheid wordt door de ziekte Alzheimer aangetast. Het VUmc Alzheimercentrum verricht al jaren baanbrekend onderzoek in de strijd tegen deze vreselijke ziekte. Wij ondersteunen die strijd van harte.’ VUmc Alzheimercentrum, opgerichtj mensen onder de 65. Het onderzoek concentreert zich op methoden om deze ingrijpende ziekte te begrijpen, zo vroeg mogelijk op te sporen en uiteindelijk te genezen. Marco Keim, CEO AEGO in 2000, is het grootste van de vier Alzheimercentra in Nederland. Bij het VUmc Alzheimercentrum wordt hoogwaardige patiëntenzorg gecombineerd met wetenschappelijk onderzoek op topniveau, naar de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie. De focus ligt daarbij op dementie op jonge leeftijd (jonger dan 65 jaar). Elk jaar bezoeken meer dan 600 nieuwe patiënten het VUmc Alzheimercentrum. Meer weten over de wetenschappers en hun onderzoek? Kijk op de website van het VUmc Alzheimercentrum.
VUmc Alzheimercentrum lanceert op 17 januari het digitale patiëntenportaal. Hiermee wordt ingespeeld op de behoefte van demente patiënten en hun naasten om meer grip te krijgen op hun ziekteproces. Het portaal biedt de mogelijkheid om online in contact te komen en onderling ervaringen uit te wisselen. Vooral voor de groep jonge dementiepatiënten (tot 65 jaar) is deze community van groot belang. Daarnaast geeft het portaal uitgebreide informatie over verschillende vormen van dementie en ondersteuning voor patiënten en mantelzorgers bij het omgaan met de ziekte in de dagelijkse praktijk. In de nabije toekomst kan men ook online vragen stellen, medische correspondentie inzien, digitaal een afspraakverzoek inplannen of kiezen voor een videoconsult op afstand. VUmc Alzheimercentrum is een landelijk expertisecentrum voor patiënten met dementie. Jaarlijks ontvangt VUmc 500 nieuwe patiënten, van hen komt 70 % van buiten de regio Amsterdam en 70 % voor een second opinion. Voor deze kwetsbare, vaak minder mobiele mensen is contact op afstand zeer wenselijk. De vaak jonge populatie die bij het VUmc Alzheimercentrum onder behandeling is staat nog midden in het leven en heeft behoefte aan zelfregie en lotgenotencontact over onderwerpen als werk en kinderen. Daarnaast hebben zij te maken met een ziekte die in toenemende mate leidt tot afhankelijkheid van zorg en uitsluiting van het maatschappelijk leven. “Zolang er geen oplossing voor de ziekte is, hoop ik dat de informatie en gesprekken op dit forum bijdragen dementie beter te begrijpen en een stukje dragelijker te maken”, aldus mevrouw Wetsteijn, mantelzorger patiënt VUmc Alzheimercentrum. Het digitale patiëntenportaal voor Alzheimerpatiënten VUmc is tot stand gekomen op basis van wensen van patiënten zelf en intensieve samenwerking met Ketting Partners en VitalHealth Software. De ontwikkeling van het project is financieel mogelijk gemaakt door het Innovatiefonds Zorgverzekeraars. Zorgverzekeraar ONVZ heeft bijgedragen aan het bekostigen van de webredactie. Eén op de vijf mensen krijgt dementie. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen de ziekte van Alzheimer, naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. VUmc staat voor topkwaliteit door integratie van zorg, onderwijs & opleiding en onderzoek. Voor de patiëntenzorg geldt dat samen met de patiënt de best passende behandeling wordt gezocht. VUmc streeft nadrukkelijk na om patiënten invloed en keuze te geven. Het digitale patiëntenportaal van het VUmc Alzheimercentrum is hier een tekenend voorbeeld van en maakt het VUmc motto ‘Samen kiezen voor beter’ daarmee waar.
Geavanceerde PET-technieken maken het mogelijk om het Alzheimer-eiwit amyloid-beta zichtbaar te maken bij levende patiënten. Rik Ossenkoppele onderzocht dit eiwit en vond dat het al in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Met PET-scans kunnen we zo de ziekte van Alzheimer eerder opsporen en mogelijk in de toekomst vroeger behandelen. Ossenkoppele is verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum en promoveert op 8 mei 2013 aan VU medisch centrum. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot verminderd functioneren en afname van hersencellen, achteruitgang in het geheugen en uiteindelijk dementie. Rik Ossenkoppele deed onderzoek naar de rol van het eiwit amyloid-beta bij het ontstaan en de manifestatie van de ziekte van Alzheimer. Hij toont met PET-scans aan dat het eiwit al jaren voordat een patiënt de diagnose ziekte van Alzheimer krijgt, aanwezig is. Zo kan de diagnose al in een vroeger stadium worden gesteld. Wanneer geneesmiddelen in de toekomst beschikbaar zouden komen kan de patiënt eerder worden behandeld. Hierdoor wordt er minder schade aangericht in de hersenen en kan de ziekte mogelijk uitgesteld of zelfs voorkomen worden. Daarnaast kunnen PET-scans gebruikt worden voor het onderscheiden van verschillende vormen van dementie waardoor de diagnose nauwkeuriger wordt. Bij artsen neemt het vertrouwen in de diagnose toe door het gebruik van PET-scans. Begin april werd het Deltaplan Dementie gepresenteerd. Dit initiatief beoogt de zorg voor patiënten met dementie en de ziekte van Alzheimer te verbeteren en daarnaast de ontstaanswijze en behandelopties verder te onderzoeken. Het VUmc Alzheimercentrum is één van de voortrekkers van het Deltaplan Dementie waarin onderzoek naar de ziekte van Alzheimer een belangrijke pijler is. De resultaten van Rik Ossenkoppele werpen een duidelijker licht op de ziekte van Alzheimer. Dit onderzoek is medegefinancierd door CTMM. Het Nederlandse publiekprivate samenwerkingsverband Center for Translational Molecular Medicine (CTMM) zet zich in voor de ontwikkeling van moleculaire technologieën op het vlak van diagnose en beeldvorming. Deze technologieën maken vroegtijdige diagnose mogelijk en op de patiënt toegesneden behandeling van oncologische, cardiovasculaire en neurodegeneratieve aandoeningen en infectie/auto-immuunziekten.
Jeroen Goos onderzocht de afgelopen vier jaar de rol van microbloedingen die op MRI-scans van de hersenen zichtbaar zijn als raadselachtige zwarte puntjes. Voorheen werd gedacht dat microbloedingen vrij onschuldig zijn. Het onderzoek van Goos bewijst het tegendeel. Goos promoveert op 6 februari bij VUmc. Het ontstaan van de ziekte van Alzheimer kent verschillende verklarende modellen. De belangrijkste theorie richt zich op de ophoping van het amyloid eiwit in de hersenen. Een ander model staat bekend onder de naam vasculaire hypothese, dat de belangrijke rol van de hersenvaten benadrukt. Goos legt in zijn onderzoek verband tussen de twee verklaringen, want op het snijvlak van de beide theorieën bevinden zich de microbloedingen. Deze microbloedingen of de onderliggende vaatafwijkingen die zij reflecteren, dragen mogelijkerwijs bij aan de mate van dementie bij Alzheimerpatiënten. Goos' onderzoek toont aan dat dit effect vooral bij relatief ernstige gevallen van deze vaatschade optreedt. Alzheimerpatienten met veel microbloedingen hadden méér alzheimereiwit in het hersenvocht, méér vaatschade in de hersenen en zij presteerden slechter op de geheugentest. Risicofactoren voor hart- en vaatziekten die potentieel te beïnvloeden zijn zoals roken en hoge bloeddruk voorspelden ook nieuwe microbloedingen bij patiënten van een geheugenpolikliniek. Bij 12% van de patiënten traden na twee jaar spontaan nieuwe microbloedingen op. Deze informatie is bijzonder waardevol in het kader van het natuurlijke beloop van de met dementie geassocieerde vaataandoening. Microbloedingen krijgen steeds meer aandacht doordat zij optreden als bijwerking na vaccinatie tegen het amyloid eiwit in wereldwijde medicijnstudies tegen Alzheimer. Tot slot concludeert Goos dat nieuwe radiologische detectiemethoden veelbelovend zijn in het vroegtijdig opsporen van relevante schade van de kleine hersenvaten. Nader onderzoek naar de klinische interpretatie hiervan is noodzakelijk. In afwezigheid van een behandeling op dit moment, verdient de rol van de kleine hersenvaten bij dementie grote aandacht aangezien het een potentieel aangrijpingspunt tot behandeling biedt. Tegelijkertijd vormen microbloedingen ook een uitdaging voor de toekomstige generatie medicijnen tegen de ziekte. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie. Naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot 500.000. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gerichte therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden. worden.
Ineke van Rossum onderzocht of bij patiënten met milde cognitieve stoornissen kon worden voorspeld wie later dementie ten gevolge van de ziekte van Alzheimer zou krijgen. Zij keek daarvoor naar eiwitten in het hersenvocht en bestudeerde hersenkrimp op MRI-scans van de patiënten. Zij promoveert 28 november. Bij patiënten met milde cognitieve stoornissen is sprake van achteruitgang in hun cognitief functioneren, zoals vergeetachtigheid, maar niet zo ernstig dat sprake is van dementie. Bij een deel van deze patiënten is de ziekte van Alzheimer de oorzaak van de klachten. Patiënten met een verlaging van het eiwit amyloid en een verhoging van het eiwit tau in hun hersenvocht en hersenkrimp op de MRI-scan hadden een grotere kans op het krijgen van dementie ten gevolge van Alzheimer, dan patiënten zonder deze afwijkende biomarkers. Opvallend was dat de voorspellende waarde van de biomarkers niet voor alle patiënten hetzelfde was, maar bijvoorbeeld lager was voor oudere patiënten. Binnen de groep patiënten met milde cognitieve stoornissen als gevolg van de ziekte van Alzheimer bleek het eiwit amyloid in het hersenvocht wel geschikt om de ziekte van Alzheimer al in een vroeg stadium vast te stellen, maar niet om verdere achteruitgang te voorspellen. De concentratie van het eiwit tau in het hersenvocht en hersenkrimp op de MRI- scan hingen juist wel sterk samen met snelle achteruitgang van het cognitief functioneren. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Jeroen Goos onderzocht de afgelopen vier jaar de rol van microbloedingen die op MRI-scans van de hersenen zichtbaar zijn als raadselachtige zwarte puntjes. Voorheen werd gedacht dat microbloedingen vrij onschuldig zijn. Het onderzoek van Goos bewijst het tegendeel. Goos promoveert op 6 februari bij VUmc. Het ontstaan van de ziekte van Alzheimer kent verschillende verklarende modellen. De belangrijkste theorie richt zich op de ophoping van het amyloid eiwit in de hersenen. Een ander model staat bekend onder de naam vasculaire hypothese, dat de belangrijke rol van de hersenvaten benadrukt. Goos legt in zijn onderzoek verband tussen de twee verklaringen, want op het snijvlak van de beide theorieën bevinden zich de microbloedingen. Deze microbloedingen of de onderliggende vaatafwijkingen die zij reflecteren, dragen mogelijkerwijs bij aan de mate van dementie bij Alzheimerpatiënten. Goos’ onderzoek toont aan dat dit effect vooral bij relatief ernstige gevallen van deze vaatschade optreedt. Alzheimerpatienten met veel microbloedingen hadden méér alzheimereiwit in het hersenvocht, méér vaatschade in de hersenen en zij presteerden slechter op de geheugentest. Risicofactoren voor hart- en vaatziekten die potentieel te beïnvloeden zijn zoals roken en hoge bloeddruk voorspelden ook nieuwe microbloedingen bij patiënten van een geheugenpolikliniek. Bij 12% van de patiënten traden na twee jaar spontaan nieuwe microbloedingen op. Deze informatie is bijzonder waardevol in het kader van het natuurlijke beloop van de met dementie geassocieerde vaataandoening. Microbloedingen krijgen steeds meer aandacht doordat zij optreden als bijwerking na vaccinatie tegen het amyloid eiwit in wereldwijde medicijnstudies tegen Alzheimer. Tot slot concludeert Goos dat nieuwe radiologische detectiemethoden veelbelovend zijn in het vroegtijdig opsporen van relevante schade van de kleine hersenvaten. Nader onderzoek naar de klinische interpretatie hiervan is noodzakelijk. In afwezigheid van een behandeling op dit moment, verdient de rol van de kleine hersenvaten bij dementie grote aandacht aangezien het een potentieel aangrijpingspunt tot behandeling biedt. Tegelijkertijd vormen microbloedingen ook een uitdaging voor de toekomstige generatie medicijnen tegen de ziekte. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie. Naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot 500.000. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gerichte therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Wie als mantelzorger patiënten met dementie verzorgt staat onder zware druk. Een groot deel van hen heeft als gevolg van deze zorgdruk last van klachten als depressiviteit en angst. Na een jaar ontwikkelt bijna 40% van de mantelzorgers dergelijke problemen, blijkt uit onderzoek van Karlijn Joling. Zij onderzocht de klachten en hoe deze kunnen worden verminderd. Joling promoveert op 2 april bij VUmc. Dementie is een hersenaandoening die niet alleen ingrijpende gevolgen heeft voor de patiënt, maar ook voor diens omgeving. De meeste patiënten wonen thuis en worden dagelijks verzorgd door familieleden, hun mantelzorgers. Deze mantelzorgers ervaren dit vaak ook psychisch als een zware belasting. Als de mantelzorger zou wegvallen, betekent dit veelal dat de patiënt niet langer thuis kan blijven wonen. Ondersteuning van de mantelzorger is daarom voor beide van groot belang. Uit eerder Amerikaans onderzoek blijkt dat een aanpak waar zogenaamde familiegesprekken deel van uitmaken effectief kan zijn. Familiegesprekken zijn bijeenkomsten waarin een deskundig gespreksleider de mantelzorger en diens familie en vrienden informatie geeft over dementie en helpt om steun te creëren voor de mantelzorger. Joling heeft onderzocht of een vergelijkbare aanpak effectief is in de Nederlandse situatie. 192 mantelzorgers van mensen met dementie namen deel aan het onderzoek. Het programma met familiegesprekken bleek onvoldoende effectief om depressie en angststoornissen te voorkomen. Ook werkte het programma niet voldoende om de ervaren zorgstress te verminderen. Wel waren mantelzorgers die deelnamen aan de familiegesprekken tevreden hierover en ervoeren zij meer begrip van hun familie. Tijdens het onderzoek ontvingen relatief veel mantelzorgers ook ondersteuning uit het gebruikelijke zorgaanbod, zoals begeleiding van een casemanager. Het is mogelijk dat familiegesprekken hierdoor onvoldoende meerwaarde konden bieden. Ook kan het zijn dat mantelzorgers onvoldoende hulp durfden te vragen voor zichzelf. De noodzaak voor onderzoek naar effectieve ondersteuning blijft onverminderd groot gezien het zeer hoge aantal mantelzorgers dat een stoornis krijgt. Door de vergrijzing zal het aantal dementiepatiënten naar verwachting fors toenemen, wat aandacht voor de positie van mantelzorgers extra actueel maakt.
Proefschrift B. Sabayan: Cardiovascular and Hemodynamic Contribution to Brain Aging De structurele en functionele integriteit van de hersenen is afhankelijk van een adequate en constante aanvoer van energie en zuurstof via de cerebrale bloedtoevoer. Factoren die een rol spelen in de productie, afgifte en regulatie van cerebrale bloedtoevoer kunnen derhalve bijdragen aan de snelheid van hersenveroudering. Versnelde hersenveroudering presenteert zich met pathologische veranderingen die de cognitieve functie beperken. Dit proefschrift heeft als doel om aan te tonen dat cardiovasculaire en hemodynamische factoren gerelateerd zijn aan structurele en functionele kenmerken van hersenveroudering. De bevindingen in dit proefschrift kunnen mogelijk nieuwe paden openen in de preventie van versnelde hersenveroudering. Hoofdstuk 1 verschaft een achtergrond van de demografische, biologische en cardiovasculaire aspecten van hersenveroudering. In Hoofdstuk 2 laten we zien dat een hogere bloeddruk geassocieerd is met een lagere cognitieve achteruitgang op zeer hoge leeftijd. Deze associatie was meer uitgesproken in oudere mensen met ernstigere beperkingen in hun dagelijkse activiteiten. Dit bracht ons tot de volgende stap, waarbij we testten of het niveau van cognitieve en functionele beperkingen de associatie tussen hoge bloeddruk en beroerte op zeer hoge leeftijd beïnvloedt. De bevindingen, zoals gepresenteerd in Hoofdstuk 3, tonen aan dat een hogere bloeddruk geassocieerd is met een lager risico op beroerte in zeer oude personen. Hoofdstuk 4 verbreedt onze huidige kennis over de associatie tussen een hogere variabiliteit in bloeddruk, gemeten op meerdere momenten, en beschadigde hersenstructuren en –functie. Eerder was reeds aangetoond dat een toegenomen bloeddrukvariabiliteit gerelateerd is aan een hoger risico op beroerte. Overeenkomstig deze bevindingen hebben wij aangetoond dat bloeddrukvariabiliteit mogelijk een groter risico geeft op versnelde hersenveroudering. In Hoofdstuk 5, 6 en 7 hebben we de aandacht gevestigd op de associatie tussen het niveau van cardiale functie en hersenveroudering. Onze observatie was dat er een sterke associatie bestaat tussen een graduele achteruitgang in cardiale functie en lagere hersenvolumes en slechtere cognitieve prestaties. Daarnaast vonden we dat op zeer hoge leeftijd personen met zowel een lage bloeddruk als linker ventrikel dysfunctie een hoger risico hebben op cognitieve achteruitgang. Deze bevindingen ondersteunen de hypothese dat strategieën die gericht zijn op het behoud van cardiale functie mogelijk ook preventief werken tegen abnormale hersenveroudering in oudere personen. Verstoringen in cerebrovasculaire hemodynamiek zijn betrokken bij de pathogenese van cognitieve beperkingen. Meerdere studies hebben onderzocht of patiënten met dementie een lagere cerebrale bloedtoevoer en hogere cerebrovasculaire weerstand hebben. In een meta-analyse (hoofdstuk 8) laten we zien dat patiënten met de twee meest voorkomende vormen van dementie, de ziekte van Alzheimer en vasculaire dementie, uitgesproken verstoringen hebben in cerebrovasculaire hemodynamiek. Echter, de ernst van de verstoringen was meer uitgesproken in patiënten met vasculaire dementie. Hoofdstuk 9 behandelt de identificatie van zeer oude personen met een verhoogd risico op een beroerte, door gebruik te maken van cognitieve beoordelingen. Dit hoofdstuk laat zien dat, op hogere leeftijd, conventionele cardiovasculaire risicofactoren hun voorspellende waarde verliezen, terwijl een beperkte cognitieve functie juist het risico op beroerte beter voorspelt. Deze bevinding onderstreept dat de beoordeling van cognitieve functie mogelijk een eenvoudig beschikbaar middel kan zijn om oudere personen met een verhoogd risico op beroerte te identificeren. In Hoofdstuk 10 laten we zien dat verhoogde serum markers van endotheel dysfunctie geassocieerd zijn met lagere niveau’s van cerebrale bloedtoevoer in oudere personen met een verhoogd risico hebben op cardiovasculaire ziekte. Dit komt overeen met eerdere bevindingen uit laboratoriumonderzoek, wat aangeeft dat endotheelcellen een belangrijke rol spelen in de regulatie van cerebrale bloedtoevoer. Daarnaast ondersteunt het de hypothese dat cardiovasculaire risicofactoren het proces van hersenveroudering versnellen door het bevorderen van endotheel dyfunctie en een afname in cerebrale bloedtoevoer. De hersenen spelen een sleutelrol in de regulatie van homeostase. Voorgaande studies hebben aangetoond dat personen met een hogere accumulatie van cerebrovasculaire schade een kortere overleving hebben, onafhankelijk van cardiovasculaire risicofactoren en –ziekten. Uitgaande van de importantie van de cerebrale bloedtoevoer in het onderhoud van hersenstuctuur en –functie, laten we in Hoofdstuk 11 zien dat oudere personen met een lagere cerebrale bloedtoevoer een kortere overleving hebben. Deze observatie vraagt om toekomstige studies, waarin onderzocht wordt hoe het behoud van cerebrale bloedtoevoer van invloed kan zijn op gezondheid en overleving op hoge leeftijd. Hoofstuk 12 vat de belangrijkste bevindingen van dit proefschrift samen en bediscussieert deze bevindingen in de context van de huidige kennis en bewijzen. Gebaseerd op de bevindingen in dit proefschrift hebben we suggesties gedaan voor pathofysiologische modellen, waarin de bijdrage van cardiovasculaire en hemodynamische factoren aan de ontwikkeling en progressie van hersenveroudering wordt geëxpliciteerd.
Risico op beroerte bij hoger opgeleiden beter te voorspellen. Hoger opgeleiden mét geheugenverlies hebben meer kans op een beroerte dan lager opgeleiden met geheugenklachten. Het geheugenverlies kan bij hen een duidelijke voorbode zijn van een beroerte. Dat ontdekten onderzoekers van het Erasmus MC op basis van gegevens van het grootschalige bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) uit Rotterdam. Zij publiceerden de resultaten zojuist online in wetenschappelijk tijdschrift Stroke van de American Heart Association. Ieder jaar krijgen ongeveer 47.000 Nederlanders een beroerte. Dit is een acute beschadiging van de hersenen die veroorzaakt wordt door een afsluiting of een scheur van een bloedvat. Beroertes zijn de belangrijkste oorzaak van invaliditeit en vormen de derde doodsoorzaak. Van slechts een beperkt deel van de beroertes is bekend hoe deze ontstaan. “Er zijn meerdere factoren die een rol spelen en deze zijn nauwer met elkaar verbonden dan gedacht”, zegt Arfan Ikram neuro-epidemioloog van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC. “Uit eerdere studies blijkt dat een beroerte geheugenklachten kan veroorzaken en in het verlengde daarvan dementie. Om meer zicht te krijgen op het ontstaan van beroertes draaiden wij dit verband om en vroegen wij ons af of geheugenklachten een verhoogd risico op een beroerte kunnen voorspellen. Wij vonden dat hoger opgeleiden met geheugenklachten 39 procent meer kans hebben op een beroerte en dat het geheugenverlies bij hen een duidelijke voorbode kan zijn van een beroerte.” “Daarbij speelt het opleidingsniveau een belangrijke rol”, zegt Ikram. “Bekend is dat het risico op dementie en hart- en vaatziekten bij mensen met een hogere opleiding juist lager is, maar wanneer zij last hebben van geheugenproblemen dan is dat een signaal om serieus te nemen. De hersenen van hoger opgeleiden hebben door training op jonge leeftijd een meer ontwikkelde cognitieve reserve. Dit betekent dat zij een bepaalde buffer hebben wanneer zij later getroffen worden door hersenziekten zoals dementie. Zij kunnen door hun beter ontwikkelde brein meer hersenschade incasseren. Wanneer zij last krijgen van geheugenklachten is er dus vaak al veel meer aan de hand en is er dus ook meer kans op een beroerte.” Ikram: “Iedereen vergeet wel eens wat en mensen moeten zich niet onnodig zorgen maken. Van belang bij geheugenklachten op oudere leeftijd is of de klachten meer voorkomen en hinderlijker zijn dan voorheen. Dat is iets waar hoger opgeleiden en behandeld artsen rekening mee kunnen houden. Bij mensen met een Hbo-opleiding of universitaire studie die last hebben van geheugenklachten kan het nuttig zijn om ook aan hart- en vaatziekten te denken en niet alleen aan dementie. Zelf kunnen mensen het risico op hart- en vaatziekten verlagen door gezond te leven.” De onderzoekers bestudeerden de gegevens van 9152 deelnemers van 55 jaar en ouder binnen het grootschalige Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) uit de wijk Ommoord in Rotterdam. De deelnemers vulden een vragenlijst in over geheugenklachten en beantwoorden vragen waarmee cognitieve functies zoals geheugen en intelligentie worden beoordeeld. Van hen kregen 1134 een beroerte tussen 1990 en 2011. De publicatie in wetenschappelijk tijdschrift Stroke is online gepubliceerd.
Geavanceerde PET-technieken maken het mogelijk om het Alzheimer eiwit amyloid-beta zichtbaar te maken bij levende patiënten. Rik Ossenkoppele onderzocht dit eiwit en vond dat het al in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Met PET-scans kunnen we zo de ziekte van Alzheimer eerder opsporen en behandelen. Ossenkoppele is verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum en promoveert op 8 mei 2013 bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot verminderd functioneren en afname van hersencellen, achteruitgang in het geheugen en uiteindelijk dementie. Rik Ossenkoppele deed onderzoek naar de rol van het eiwit amyloid-beta bij het ontstaan en de manifestatie van de ziekte van Alzheimer. Hij toont met PET-scans aan dat het eiwit al jaren voordat een patiënt de diagnose ziekte van Alzheimer krijgt, aanwezig is. Zo kan de diagnose al in een vroeger stadium worden gesteld. Wanneer geneesmiddelen in de toekomst beschikbaar zouden komen kan de patiënt eerder worden behandeld, waardoor de ziekte mogelijk minder schade aanricht. Daarnaast kunnen PET-scans gebruikt worden voor het onderscheiden van verschillende vormen van dementie waardoor de diagnose nauwkeuriger wordt. Bij artsen neemt het vertrouwen in de diagnose toe door het gebruik van PET-scans. Begin april werd het Deltaplan Dementie gepresenteerd met een aanpak om de zorg voor patiënten met dementie en de ziekte van Alzheimer verbetert en naar oplossingen zoekt om de ziekte te voorkomen of uit te stellen. Het VUmc Alzheimercentrum is een van de voortrekkers van dit initiatief, met.onderzoek naar de ziekte van Alzheimer als belangrijke peiler van dit plan. De resultaten van Rik Ossenkoppele werpen een duidelijker licht op de ziekte van Alzheimer.
Bij patiënten met dementie als gevolg van de ziekte van Alzheimer blijken de hersenen nieuwe communicatiestrategieën te kunnen ontwikkelen. Tot dusver werd bij de ziekte van Alzheimer vooral gekeken naar de mediaal temporaalgebieden. Nu blijkt dat gebieden van de pariëtaalkwab ook cruciale veranderingen te ondergaan in het begin van het ziekteproces. Delen van de pariëtaalkwab die in gezonde mensen minder betrokken zijn bij het uitvoeren van een bepaalde taak intensiveren hun samenwerking, mogelijk om verlies aan samenwerking elders te compenseren. Het menselijke brein blijkt deze truc te gebruiken om optimaal te blijven functioneren en de verwoestende gevolgen van ziektes zoals Alzheimer af te wenden. Dit blijkt uit onderzoek uitgevoerd aan de Universiteit Maastricht en het Alzheimer Centrum Limburg door dr. Heidi Jacobs, nu werkzaam bij het Forschungszentrum Jülich. De resultaten verschijnen op 31 januari in het gerenommeerde tijdschrift Neurology. Voor het onderzoek vroeg dr. Jacobs 18 gezonde vrijwilligers en 18 patiënten met beginnende Alzheimer om een mentale rotatie taak uit te voeren. De proefpersonen werd gevraagd om te bepalen of twee naast elkaar staande driedimensionale structuren congruent of incongruent waren. Tijdens de taak gebruikte dr. Jacobs MRI beeldvormingstechnieken om de hersenactiviteit te registreren. Haar verbluffende resultaat: ondanks beginnende dementie, presteerden de patiënten met Alzheimer net zo goed en net zo snel als de controlegroep. Echter, de activiteit in de betrokken gebieden van de hersenen toonde duidelijke verschillen. De onderzoekers zagen veranderingen in de pariëtaalkwab van de patiënten met Alzheimer. De pariëtaalkwab is sterk verbonden met de medialetemporale gebieden die belangrijk zijn voor het geheugen. “De pariëtaalkwab is betrokken bij tal van cognitieve vermogens”, legt Dr. Jacobs uit, “bijvoorbeeld rekenen, aandacht, episodisch geheugen, voor de ruimtelijke relaties tussen objecten en zelfs meditatie. Uit haar onderzoek blijkt dat in het brein van Alzheimer patiënten de gebieden in de laterale pariëtaalkwab meer samenwerken dan bij gezonde mensen. Maar, specifieke pariëtaalgebieden die deel uitmaken van het centrale geheugennetwerk vertonen een verminderde connectiviteit, in vergelijking met de gezonde mensen.” Afname van de geheugenfunctie is een van de belangrijkste kenmerken van de ziekte van Alzheimer. De neuropsychologe en het onderzoeksteam uit Maastricht concluderen dat de pariëtaalkwab van de patiënt in staat is om andere connecties te gebruiken om de tekorten op andere plaatsen te compenseren. Wanneer en hoe de hersenen uiteindelijk de race tussen achteruitgang en compensatie verliezen bij Alzheimer is een interessante vraag voor onderzoekers. Jacobs: “We willen graag weten hoe deze verbazingwekkende reorganisatie capaciteit - met name in de pariëtaalkwab - verandert in de loop van de ziekte, vooral in de fases waarin de patiënten van ‘normale’ cognitieve stoornissen overgaan tot het manifesteren van de ziekte van Alzheimer.” Uiteindelijk hopen de onderzoekers meer inzicht te krijgen in de ziektemechanismen van dementie aandoeningen zoals de ziekte van Alzheimer. Tegelijkertijd onderzoeken de wetenschappers nieuwe behandelingen: “Gerichte neurostimulatie of geneesmiddelen kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan deze compensatieprocessen in de hersenen waardoor we misschien onze mentale vermogens langer kunnen behouden”, zegt Jacobs. Samen met haar collega’s in Jülich probeert ze dit te bereiken. “Tegelijkertijd zijn we op zoek naar de biomarker die deze compensatieprocessen kan aangeven, zodat we dementie veel eerder kunnen voorspellen, en in het ideale geval zelfs uitstellen”, aldus Heidi Jacobs’ visie op de toekomst.
Hulp bij zelfdoding is voor de meeste artsen niet denkbaar als er sprake is van lijden aan een psychiatrische aandoening, dementie of lijden aan het leven. Dit in tegenstelling tot kanker of andere ernstige lichamelijke aandoeningen, waarbij de meerderheid van de artsen het uitvoeren van euthanasie denkbaar vindt. Dit blijkt uit onderzoek uitgevoerd door VUmc in samenwerking met het AMC en Erasmus MC onder 1456 artsen in Nederland. Het onderzoek wordt vandaag gepubliceerd in Journal of Medical Ethics. Wanneer een arts een euthanasieverzoek krijgt, vraagt dit om een zorgvuldige beoordeling. Allereerst moet de arts beoordelen of de situatie voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die gesteld worden in de euthanasiewet. Is er bijvoorbeeld wel sprake van ondraaglijk lijden? Ook zal de arts een persoonlijke afweging maken; kan hij achter het besluit van de patiënt staan, en is het inwilligen van het verzoek zowel emotioneel als moreel aanvaardbaar voor de arts? In het onderzoek van VUmc gaf 86% van de artsen aan het denkbaar te vinden om euthanasie uit te voeren. Dit percentage lag hoger bij huisartsen (93%) en specialisten ouderengeneeskunde (87%), en lager bij ziekenhuisspecialisten (74%). Echter, veel artsen maakten hierbij onderscheid in de aandoening die patiënten hadden. De denkbaarheid was hoog bij kanker en andere ernstige lichamelijke aandoeningen (85% en 82%). Een minderheid van de artsen vond het denkbaar om een euthanasieverzoek in te willigen in geval van lijden door een psychiatrische aandoening (34%), beginnende dementie (40%) en door lijden aan het leven (waarbij er geen sprake is van een ernstige aandoening) (27%). Het uitvoeren van een euthanasie- verklaring in geval van gevorderde dementie vond 29% denkbaar. Opvallend is dat met name specialisten ouderengeneeskunde het vaak ondenkbaar vonden om euthanasie uit te voeren bij gevorderde dementie (14%). Promovenda Eva Bolt: "Dit onderzoek laat zien dat elke arts zelf bepaalt waar zijn grenzen liggen bij beslissingen over euthanasie. Deze grenzen zijn zowel gebaseerd op wettelijke als persoonlijke argumenten. Daarom is het belangrijk dat mensen met een voorkeur voor euthanasie dit tijdig bespreken met hun arts. Op die manier kunnen artsen tijdig een mening vormen en deze bespreken, om teleurstelling of conflicten te voorkomen."
Burgers en zorgprofessionals waarderen de euthanasiewet, maar de kennis ervan kan beter. Veel mensen denken ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij psychisch lijden bij een depressie of dementie. Dat blijkt uit een onderzoek bij vierduizend burgers en zorgprofessionals, uitgevoerd door het UMC Utrecht, het Erasmus MC in Rotterdam en het UMC Groningen. De drie academische ziekenhuizen in Utrecht, Rotterdam en Groningen onderzochten hoe burgers en zorgprofessionals zoals huisartsen en verpleegkundigen, denken over medische besluitvorming en behandeling aan het einde van het leven. Voor de wet is alom veel waardering. Zelfs tegenstanders van euthanasie vinden het goed dat de wet er is. De wet wordt met name gewaardeerd vanwege de mogelijkheid dat een patiënt die ondraaglijk en uitzichtloos lijdt over het eigen levenseinde kan beschikken. Ook de controle op het zorgvuldig handelen van artsen oogst waardering. Het wil niet zeggen dat alle ondervraagden helemaal tevreden zijn met de wet. Veel burgers vinden dat euthanasie mogelijk moet zijn bij dementie. Een derde van de zorgprofessionals steunt euthanasie bij chronische depressie of beginnende dementie. Ongeveer een derde van de burgers steunt het initiatief ‘Uit vrije wil’ dat pleit voor volledig zelfbeschikkingsrecht rond het levenseinde. Artsen staan hier minder positief tegenover. Veel mensen interpreteren de euthanasiewet te streng. De meerderheid van de burgers denkt ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij ondraaglijk lijden voortkomend uit psychisch lijden. Ook veel artsen denken dat lichamelijk lijden verplicht is en lijken niet altijd goed op de hoogte te zijn van het feit dat euthanasie op grond van lijden aan regieverlies (bij kanker, zonder lichamelijke klachten), chronische depressie of beginnende dementie in bepaalde gevallen is toegestaan. Hierbij speelt mee dat artsen het lijden in dergelijke gevallen soms moeilijker invoelbaar vinden. Met name huisartsen vinden dat ze een patiënt moeten kennen en dat ze samen met de patiënt naar de beslissing over euthanasie toe moeten kunnen groeien. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van ZonMW, naar aanleiding van een toezegging van de toenmalige staatssecretaris Jet Bussemaker aan de Tweede Kamer in 2008. Het onderzoek werd verricht door prof. dr. Hans van Helden, dr. Agnes van der Heide en dr. Donald van Tol. De onderzoekers ondervroegen tussen 2009 en 2011 via vragenlijsten bijna 2.000 burgers, 800 artsen en ruim 1200 verpleegkundigen en verzorgenden. In aanvulling daarop ondervroegen ze in uitgebreide interviews ruim 80 burgers, artsen en verpleegkundigen en verzorgenden.
Het verlagen van de bloeddruk heeft mogelijk een negatief effect bij het ontwikkelen van de ziekte van Alzheimer. Dat blijkt uit onderzoek van Hadassa Jochemsen bij VUmc Alzheimercentrum, waarop ze 4 oktober promoveert. Mensen die kampen met een te hoge bloeddruk krijgen vaak als medicijn ACE-remmers. Het ACE-enzym (Angiotensine Converterend Enzym) zorgt in het lichaam voor een stijging van de bloeddruk, dus de ACE-remmers verlagen de bloeddruk. Dit is raadzaam, want een te hoge bloeddruk kan leiden tot beschadigingen aan de bloedvaten in de hersenen, wat een hoger risico op dementie geeft. ACE lijkt echter ook het zogeheten amyloid-eiwit af te breken, het eiwit waarvan de stapeling in het brein samenhangt met de ziekte van Alzheimer (de meest voorkomende vorm van dementie). Het promotieonderzoek van Hadassa Jochemsen laat zien dat een laag niveau van ACE samenhangt met verlies van hersenvolume en meer stapeling van het amyloid, gemeten in hersenvocht. 'Het verlagen van ACE-niveaus, door bijvoorbeeld ACE-remmende middelen, zou dus ook ongunstige effecten kunnen hebben, met name voor patiënten die een verhoogd risico hebben op de ziekte van Alzheimer', legt Jochemsen uit. Deze bevindingen kunnen invloed hebben op de toekomstige behandeling van patiënten met een hoge bloeddruk en de ziekte van Alzheimer. Jochemsen bestudeerde tijdens haar promotieonderzoek bij VU medisch centrum MRI-scans van de hersenen patiënten van middelbare leeftijd met hart- en vaatziekten én van patiënten met de ziekte van Alzheimer. Naar aanleiding van haar bevindingen is meer onderzoek aan te bevelen naar de rol van ACE-remmers op de ziekte van Alzheimer. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
In 2016 heeft het VUmc Fonds een groot aantal projecten kunnen ondersteunen. Zo ging er ruim € 1,7 miljoen naar lopend onderzoek van VUmc en ruim € 2 miljoen aan toezeggingen voor nieuwe projecten. Deze nieuwe bestedingen waren mogelijk dankzij de stijging van de bijdragen van particulieren, bedrijven en vermogensfondsen. Prof. dr Jan Rauwerda, voorzitter VUmc Fonds: “Het VUmc Fonds heeft een bijzonder sterk jaar achter de rug met meer ontvangsten dan ooit. Zo is het mogelijk om nog meer belangrijk onderzoek van VUmc te ondersteunen. Deze financiële bijdragen zijn uiterst belangrijk om VUmc-onderzoek naar nog hoger plan te tillen. Wij hopen de opgaande lijn ook in 2017 voort te zetten.” VUmc heeft een leidende positie in wetenschappelijk onderzoek op o.a. neurologie en oncologie. Het VUmc Fonds wil deze ambitie ondersteunen en versterken door het werven van aanvullende financiering. Het VUmc Fonds ondersteunt o.a. onderzoek op het terrein van kinderkanker en neurologie: Ziekte van Alzheimer en MS. Daarnaast draagt het fonds bij aan het Gastenverblijf VUmc en VUmc Kinderstad. Het VUmc Alzheimercentrum voert baanbrekend klinisch-wetenschappelijk onderzoek uit en zoekt samen met (inter)nationale partners naar oplossingen voor dementie. Het VUmc fonds besteedde in 2016 € 1.140.000 aan onderzoek naar de ziekte van Alzheimer. Zo werden de volgende projecten ondersteund:
SCIENCe - opsporen van de eerste hersenveranderingen die uiteindelijk leiden tot Alzheimer;
100-plus onderzoek - zoeken naar het erfelijk geheim van heel oud worden zonder tekenen van dementie;
DLB onderzoek - zoeken naar diagnostische markers en erfelijkheid van deze vorm van dementie verder worden voortgezet.
De noodzaak van steun van particulieren en bedrijven voor aanvullende financiering van wetenschappelijk onderzoek neemt alleen maar toe. Met bijdragen van VUmc Fonds kan VUmc zijn ambities blijven realiseren.
Bron: VUmc
Vitamine D en dementie lijken een duidelijk verband met elkaar te houden. Dat zeiden onderzoekers onlangs op een internationale conferentie over Alzheimer op Hawaii. Wetenschappers deden onderzoek naar gehaltes vitamine D in het bloed van 3.325 65-plussers. Ook keken zij naar de cognitieve functies van deze mensen. Mensen met een tekort aan vitamine D hadden gemiddeld 42 procent vaker cognitieve beperkingen. Bij zeer ernstige tekorten aan vitamine D vonden de onderzoekers zelfs een 394 procent hoger risico op een vorm van dementie bij ouderen. Het lijkt er dus sterk op dat naarmate het gehalte vitamine D lager is, de kans op dementie groter is, zeggen zij.
Een hoge bloeddruk en overgewicht op middelbare leeftijd hebben een negatieve invloed op het cognitief functioneren vele jaren later, rond je zeventigste. Dit is waarschijnlijk het gevolg van hersenschade die sluipend over vele jaren ontstaat. Dat concludeert neuropsycholoog Yael Reijmer van het UMC Utrecht in haar proefschrift. Reijmer analyseerde de gegevens van bijna 400 mensen tussen de 50 en 64 jaar zonder dementie. De gezondheid van deze mensen is gemeten over een perdiode van vijftien jaar. Bij de start en in de loop van het onderzoek zijn bekende risicofactoren zoals bloeddruk en buikomvang, maar ook cognitief functioneren, zoals reactiesnelheid en geheugen, in kaart gebracht. (Dit is de zogenaamde Hoorn-studie.) Wat blijkt? Mensen met een hoge bloeddruk en overgewicht bij de start van het onderzoek, hebben vijftien jaar later meer kans op cognitieve problemen. In verhouding tot mensen zonder cardiovasculaire risicofactoren werkt hun geheugen slechter, verwerken ze informatie langzamer en kunnen ze zich moeilijker concentreren. Deze cognitieve achteruitgang is het gevolg van microscopische schade in de hersenen, denkt Reijmer. Ze analyseerde daarom met een geavanceerde MRI-scan bij 35 diabetespatiënten en evenveel gezonde proefpersonen de wittestof-banen. Deze ‘verbindingswegen’ van de hersenen zijn noodzakelijk voor een goede verwerking en integratie van informatie. Patiënten met diabetes type II blijken meer kleine afwijkingen in de wittestof te hebben. Deze afwijkingen gaan bovendien samen met slechtere cognitieve prestaties. “Wie door middel van gezond leven de kans op dementie wil verkleinen, moet dus op tijd beginnen”, adviseert Reijmer. “Een ongezonde leefstijl leidt tot overgewicht en hoge bloeddruk. Deze risicofactoren veroorzaken op de lange termijn dus hersenschade. Die hersenschade hangt samen met cognitieve problemen, zoals traagheid en geheugenproblemen. Deze inzichten kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van behandelstrategieën om de kans op cognitieve achteruitgang en dementie te verkleinen.”
Dit jaar nog start VUmc een reeks nieuwe wetenschappelijke onderzoeken naar oorzaak en diagnose van dementie en naar betere ondersteuning van zowel de patiënt als hun naasten en mantelzorgers. De onderzoekers gaan zich richten op de rol van zogeheten Alzheimer-eiwitten en processen in de hersenen, varianten van de ziekte van Alzheimer, de opzet van zorgprogramma voor dementerenden en hun naasten, verbetering van het zorgaanbod voor mensen met dementie, de diagnosemethodiek bij dementie, de ontwikkeling van meetinstrumenten om het welbevinden van dementerenden te verbeteren, vroegdiagnose door het combineren van verschillende onderzoeksmethoden en nieuwe toepassingen van MRI-scans om het Alzheimereiwit zichtbaar te maken.
De vergrijzing rukt op in Nederland en België en daarmee ook het aantal dementerende ouderen. Zo telt België momenteel zo’n 170.000 mensen met dementie, maar tegen 2050 zullen dat er meer dan 300.000 zijn. Hoog tijd dat het taboe rond de ziekte doorbroken wordt, meent gerontopsychiater M. Vandenbulcke van de Geheugenkliniek van UZ Leuven. Ouder worden gaat sowieso gepaard met cognitieve problemen. Dementie is een ander verhaal, zegt Vandenbulcke. Maar we moeten er mee leren leven en dementie niet zien als een ramp of bedreiging. Hulpbehoevende ouderen zullen langer thuis blijven wonen. De buren van een dementerende man zouden bijvoorbeeld kunnen afspreken dat ze boodschappen voor hem doen en in de gaten houden of hij niet verdwaalt.
Chronische en uiteindelijk terminale aandoeningen zijn steeds vaker de oorzaak van sterfgevallen in Nederland. Kanker is nu met veertigduizend sterfgevallen per jaar de belangrijkste doodsoorzaak. Daarna volgen chronische aandoeningen als COPD, herseninfarct en hersenbloeding, Dementie en Hartfalen . Dat zeggen onderzoekers van NIVEL.
Veel meer mensen dan aanvankelijk gedacht, lijden aan hersenschade. Bij meer dan 1 op de 7 mensen van 45 jaar en ouder worden kleine bloedingen in de hersenen geconstateerd, die mogelijk duiden op de ontwikkeling van ouderdomsziektes zoals beroerte en dementie. Meer dan een derde deel van alle ouderen boven de 80 jaar heeft minstens één zogeheten microbloeding gehad. Aangezien over deze microbloedingen tot voor kort slechts weinig bekend was, is het totaal aantal mensen met hersenschade dus veel groter dan tot op heden werd gedacht. Dit blijkt uit het proefschrift “Beeldvorming van cerebrale microangiopathie in de algemene bevolking” van Mariëlle Poels. Uit eerder onderzoek is bekend dat mensen met hersenschade sneller hun verstandelijke vermogens verliezen. Bovendien hebben zij een aanzienlijk hoger risico om ziektes als beroerte en dementie te krijgen en als gevolg daarvan (vervroegd) te overlijden. Poels richtte zich in haar onderzoek vooral op microbloedingen. Pas in het laatste decennium is men deze microbloedingen gaan zien als een belangrijke aanduiding van onderliggende vaatschade in de hersenen, die mogelijk kan leiden tot beroerte en dementie. Uit het onderzoek van Poels blijkt dat microbloedingen veelal ongemerkt al veelvuldig voorkomen bij mensen van middelbare leeftijd. Mogelijk kan de aanwezigheid van microbloedingen voorspellen hoe en wanneer ouderdomsziektes zich zullen ontwikkelen bij mensen. Het promotieonderzoek van Marielle Poels maakt deel uit van de Rotterdam Scan Study, een grootschalig en langlopend onderzoek in de Rotterdamse wijk Ommoord naar hersenafwijkingen in de algemene bevolking. Doel van de Rotterdam Scan Study is om oorzaken en gevolgen van aan veroudering gerelateerde hersenafwijkingen te onderzoeken om deze in de toekomst mogelijk te kunnen afremmen of zelfs voorkomen.
NWO heeft twee VUmc-onderzoekers een Vidi-subsidie van elk 800.000 euro toegekend. Dr. Jolanda van der Velden onderzoekt fouten in het erfelijk materiaal van de hartspier die tot hartfalen leiden. Dr. ir. Jenny van der Steen bestudeert het effect van behandelingen van longontsteking bij mensen met dementie. Een Vidi-subsidie is bedoeld om talentvolle, creatieve onderzoekers in staat te stellen een eigen onderzoekslijn te ontwikkelen. VU medisch centrum feliciteert beide wetenschappers met de erkenning van hun grensverleggende onderzoek. Het onderzoek van fysioloog Jolanda van der Velden richt zich op de zogenaamde "motoreiwitten" van de hartspier. Deze eiwitten zijn verantwoordelijk voor een goede pompfunctie van het hart. Fouten in het erfelijk materiaal van de hartspier veranderen de eiwitten, waardoor er hartfalen kan ontstaan. Met het geld van de VIDI-subsidie wil Van der Velden inzicht verschaffen in het proces van eiwitveranderingen bij erfelijke hartziekten. Dit inzicht biedt weer verdere aanknopingspunten voor therapie en preventie van hartfalen. Epidemioloog Jenny van der Steen gebruikt haar VIDI-subsidie voor onderzoek naar de behandelingen van longontsteking bij patiënten met dementie. Longontsteking is een veel voorkomende oorzaak van overlijden bij mensen met dementie. Familie en artsen kiezen wat de beste behandeling lijkt, zoals met of zonder antibiotica of morfine. Maar wat is de beste behandeling? Met het onderzoek wil Van der Steen bepalen in hoeverre de verschillende behandelingen het lijden van de patiënten verminderen en de overleving beïnvloeden. De VIDI-vernieuwingsimpuls van NWO is gericht op onderzoekers die na hun promotie al een aantal jaren onderzoek op postdocniveau hebben verricht en daarbij hebben aangetoond vernieuwende ideeën te genereren en succesvol zelfstandig tot ontwikkeling te brengen. Onderzoekers worden hiermee in staat gesteld een eigen vernieuwende onderzoekslijn te ontwikkelen en daartoe zelf één of meer onderzoekers aan te stellen.
Mw. Sarah-Anna Hescham, MSc: "Novel insights towards memory restoration". De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. Tot op heden is er geen langdurig werkende therapie voor de ziekte van Alzheimer. Dit betekent dat de symptomen, zoals geheugenverlies, onvoldoende bestreden kunnen worden. Een veelbelovende nieuwe therapie die hedendaags wordt onderzocht is diepe hersenstimulatie (DHS). Dit proefschrift beschrijft welke hersenstructuur en stimulatiemodaliteiten de beste resulaten geven met betrekking tot geheugenverbetering en bijwerkingen in een experimenteel diermodel van dementie. Tevens wordt het onderliggende mechanisme van DHS bij geheugenverbetering verduidelijkt. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan het optimaliseren van DHS therapie bij patiënten met dementie en kan gezien worden als een kritische stap in de toepassing van neuromodulatie bij patiënten met de ziekte van Alzheimer.
Op 27 november promoveert Annelies van der Vlies op haar onderzoek naar een verklaring voor verschillen in symptomen tussen patiënten met de ziekte van Alzheimer. De meeste patiënten met de ziekte van Alzheimer hebben vooral last van vergeetachtigheid, maar er zijn ook patiënten die juist andere problemen hebben, zoals met taal of bij het plannen. Bovendien gaan sommige patiënten vrij geleidelijk achteruit, terwijl bij anderen de achteruitgang snel gaat. Met haar onderzoek toonde Van der Vlies aan dat Alzheimerpatiënten met een genetische risicofactor meer last hebben van geheugenproblemen, terwijl patiënten zonder die risicofactor trager zijn in hun denken en meer moeite hebben met taal en met plannen en organiseren. Ook ontdekte ze dat patiënten die de ziekte van Alzheimer voor hun 65ste hadden ontwikkeld, sneller achteruit gingen dan patiënten die de ziekte op latere leeftijd kregen. Dit was vooral zo bij patiënten die geen drager waren van datzelfde risicogen. Daarnaast vond ze dat patiënten die zeer afwijkende waarden van specifieke Alzheimereiwitten hadden, trager waren en slechter presteerden bij geheugentesten en het plannen en organiseren. Deze patiënten gingen bovendien sneller achteruit dan patiënten met minder afwijkende waarden. Het begrijpen van de verschillen tussen patiënten is erg belangrijk, omdat het goed denkbaar is dat er nooit één therapie ('magic bullet') gevonden zal worden die elke Alzheimerpatiënt helpt, maar dat specifieke geneesmiddelen werkzaam zullen zijn bij specifieke subgroepen. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Op 4 oktober 2013 promoveert Hadassa Jochemsen bij het VUmc Alzheimercentrum op onderzoek naar de effecten van een hoge of juist lage bloeddruk op het ontwikkelen van de ziekte van Alzheimer. Recent onderzoek wijst uit dat een te hoge of te lage bloeddruk van invloed kan zijn op het ontwikkelen van de ziekte van Alzheimer. Het zogeheten ACE-enzym speelt een belangrijke rol bij de regulering van de bloeddruk. Dit enzym geeft normaal gesproken een verhoging van de bloeddruk. Hadassa Jochemsen onderzocht hoe de bloeddruk en het ACE-enzym samenhingen met schade aan de hersenvaten en met een afname van het hersenvolume. Zij bestudeerde daarvoor gedurende vier jaar MRI-scans van patiënten van middelbare leeftijd met hart- en vaatziekten. Daarnaast bekeek ze MRI-scans en hersenvocht van patiënten met de ziekte van Alzheimer. Met haar onderzoek toonde ze aan dat het ACE-enzym zowel gunstige als ongunstige effecten heeft op de hersenen, afhankelijk van de kenmerken van de patiënt. Een bloeddrukverlaging lijkt gunstig voor de hersenen bij patiënten met hart- en vaatziekten die al een hoge bloeddruk hebben. Tegelijkertijd zouden de resultaten erop kunnen wijzen dat het verlagen van het ACE-enzym, door bijvoorbeeld bloeddrukverlagende middelen, ook ongunstige effecten kan hebben voor patiënten die een verhoogd risico hebben op de ziekte van Alzheimer. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Dr. Saskia Lesnik Oberstein en dr. Marieke Wermer van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben beiden een Vidi-beurs gekregen. Deze prestigieuze subsidies - van maximaal 800.000 euro - worden jaarlijks uitgereikt door wetenschapsfinancier NWO. De LUMC-onderzoekers zetten hun beurzen in voor onderzoek naar CADASIL en herseninfarcten. Dr. Lesnik Oberstein van de afdeling Klinische Genetica gaat verder onderzoek doen naar CADASIL. Dit is een erfelijke ziekte van de bloedvaten in de hersenen, die kan leiden tot beroertes op relatief jonge leeftijd. Patiënten met deze aandoening kampen ook vaak met een afnemend denkvermogen vanaf middelbare leeftijd. In de loop der jaren leidt dit tot vaak tot dementie. Onlangs ontdekte de onderzoeksgroep van Lesnik Oberstein dat het stuk DNA dat deze erfelijke vorm van dementie veroorzaakt, onverwacht vaak voorkomt in de samenleving. Nu willen zij onderzoeken of deze genafwijking ook de oorzaak is van geheugenproblemen bij mensen die normaal gesproken nooit de diagnose CADASIL krijgen. Dr. Wermer van de afdeling Neurologie zet haar subsidie in om de relatie tussen migraine en herseninfarcten nader te onderzoeken. Vrouwen krijgen vaker een herseninfarct dan mannen en herstellen vervolgens slechter. Migraine verhoogt het risico op een herseninfarct bij vrouwen. Dat risico wordt nog hoger door andere oorzaken, zoals zwangerschapsvergiftiging en stollingsstoornissen. Wermer gaat grote groepen vrouwen met migraine en andere risicofactoren onderzoeken. Ook is zij van plan om bloedvatmodellen te bestuderen. Het uiteindelijke doel is om vrouwen op te sporen die een hoog risico op een herseninfarct lopen en om nieuwe therapieën te ontwikkelen. Aandoeningen als CADASIL zijn complex en komen weinig voor. Het LUMC biedt voor een groot aantal van dit soort zeldzame aandoeningen gespecialiseerde zorg. Topreferente zorg noemen we dat, en patiënten uit heel Nederland komen hiervoor naar Leiden. Maar ook vaker voorkomende aandoeningen zoals een herseninfarct, migraine of blaaskanker vragen vaak om een specialistische aanpak en vallen daarom onder onze topreferente zorg.
Bron: LUMC
Hoe verder het stadium van Alzheimer, hoe slechter de hersendoorbloeding en de samenwerking tussen hersengebieden van een patiënt. Maja Binnewijzend onderzocht het ziekteproces dat zich in de hersenen afspeelt bij patiënten met de ziekte van Alzheimer. Daarbij maakte zij gebruik van MRI. Binnewijzend promoveert 21 maart. Ziekten zoals de ziekte van Alzheimer worden gekenmerkt door krimp van de hersenen. Met behulp van een MRI-scan is het mogelijk deze hersenkrimp in beeld te brengen. MRI kan echter ook in een eerder stadium gebruikt worden, bijvoorbeeld om slecht functionerende hersencellen in kaart te brengen. Maja Binnewijzend keek op MRI-scans naar de samenwerking tussen verschillende hersengebieden ('connectiviteit') en naar hersendoorbloeding ('perfusie'). Zowel de connectiviteit als de hersendoorbloeding bleken minder goed te zijn bij patiënten met de ziekte van Alzheimer ten opzichte van een gezonde controlegroep, met name in de achterste hersengebieden. Bovendien bleek er een verband tussen het stadium van de ziekte van Alzheimer waarin een patiënt zich bevindt en de hersendoorbloeding en samenwerking tussen verschillende hersengebieden. Hoe verder het stadium van Alzheimer, hoe slechter de hersendoorbloeding en de samenwerking tussen hersengebieden. Gebruik van MRI heeft meerdere voordelen. Het vermindert zowel de belasting voor de patiënt als de kosten voor diagnostiek. Er hoeven dan namelijk geen andere aanvullende hersenscans (PET) gemaakt worden. Bovendien is MRI geschikt voor het monitoren van ziekteprogressie, bijvoorbeeld voor klinische trials. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Grootschalig ERGO-onderzoek al 25 jaar aan wetenschappelijke top. Gezond ouder worden, kan dat? Dat was 25 jaar geleden de vraag, waarmee epidemiologen van het Erasmus MC het grootschalige ‘Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek’ startten. Dankzij de medewerking van meer dan 15.000 inwoners van de Rotterdamse wijk Ommoord viert het bevolkingsonderzoek feest. Door de unieke omvang, de duur van het onderzoek en de vele wetenschappelijke resultaten die eruit naar voren komen, draagt het onderzoek bij aan een gezondere bevolking wereldwijd. Het Erasmus MC viert deze mijlpaal met de deelnemers van het onderzoek tijdens een feestelijk congres op zaterdag 31 oktober in het World Trade Center (WTC) in Rotterdam. Internationaal staat ERGO bekend als ‘The Rotterdam Study’ en worden de resultaten eruit nauwlettend gevolgd. Sinds 1990 promoveerden ruim 175 wetenschappers op de resultaten uit de studie en schreven onderzoekers meer dan 1250 wetenschappelijke publicaties in toonaangevende internationale tijdschriften. Professor Bert Hofman, de grondlegger van het ERGO-onderzoek: “In 25 jaar tijd hebben 15.000 bewoners van de Rotterdamse wijk Ommoord hun bijdrage geleverd aan de medische wetenschap. Doordat zij hun gezondheid één keer in de vier jaar laten meten, kunnen wij onderzoek doen naar gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen. Hierdoor weten we steeds meer over het ontstaan en beloop van ziektes als hart- en vaatziekten, hersenziekten en oogziekten. ERGO en de deelnemers leveren hiermee een belangrijke bijdrage aan de gezondheid van de wereldbevolking. Ik ben de deelnemers en onderzoekers van ons onderzoek hier ongelofelijk dankbaar voor.” In de afgelopen eeuw had het onderzoek verschillende hoogtepunten. Hofman: “In 1990 opende Prinses Juliana het ERGO-onderzoekscentrum in Ommoord. Zij gaf hiermee aan hoe belangrijk dit onderzoek is. Het werd in die tijd duidelijk dat er steeds meer oudere mensen kwamen en dat ouderdom gepaard gaat met het optreden van ernstige ziektes en dat er onvoldoende kennis was over de oorzaken van die ziektes. Ook wisten we niet hoe vaak die ziektes nu werkelijk voorkwamen en wat voor gevolgen die hadden voor de kwaliteit van leven. Nu blijkt dat de gemiddelde leeftijd nog steeds toeneemt en dat we langer gezond zijn, voordat ouderdomsziekten vat op ons krijgen.” In 2005 werd de MRI-ruimte in gebruik genomen in het Gezondheidscentrum van Ommoord. De introductie van de MRI-scanner specifiek voor een bevolkingsonderzoek op locatie was een wereldwijde primeur. “Inmiddels zijn er duizenden scans gemaakt en weten wij bijvoorbeeld dat dementie al jaren voordat patiënten last krijgen van de ziekte voor veranderingen zorgt in de hersenen. Dit is dan ook de reden dat wij het onderzoek komend jaar willen uitbreiden met 5.000 nieuwe en vooral jongere deelnemers. Dat doen we omdat we denken dat bepaalde ziekten die zich pas op oudere leeftijd openbaren dan al voortekenen vertonen. Bewoners van de wijk Ommoord van veertig jaar en ouder krijgen een uitnodiging.” Tijdens het congres vertellen onderzoekers van de studie wat er allemaal bereikt is binnen ERGO. Wat zijn de belangrijkste resultaten? Wat hebben de deelnemers eraan? En wat kunnen we ermee voor toekomstige generaties? De laatste ontwikkelingen op het gebied van beroertes, dementie en de ouderdomsoogziekte maculadegeneratie passeren de revue. Ook wordt het jubileummagazine gepresenteerd, waarin elk onderzoeksgebied binnen ERGO aan bod komt en onderzoekers én deelnemers hun ervaringen delen. Dagvoorzitter is Yvonne Nesselaar, bekend van het gezondheidsprogramma VitamineR op Radio Rijnmond.
Grootschalig ERGO-onderzoek al 25 jaar aan wetenschappelijke top. Gezond ouder worden, kan dat? Dat was 25 jaar geleden de vraag, waarmee epidemiologen van het Erasmus MC het grootschalige ‘Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek’ startten. Dankzij de medewerking van meer dan 15.000 inwoners van de Rotterdamse wijk Ommoord viert het bevolkingsonderzoek feest. Door de unieke omvang, de duur van het onderzoek en de vele wetenschappelijke resultaten die eruit naar voren komen, draagt het onderzoek bij aan een gezondere bevolking wereldwijd. Het Erasmus MC viert deze mijlpaal met de deelnemers van het onderzoek tijdens een feestelijk congres op zaterdag 31 oktober in het World Trade Center (WTC) in Rotterdam. Internationaal staat ERGO bekend als ‘The Rotterdam Study’ en worden de resultaten eruit nauwlettend gevolgd. Sinds 1990 promoveerden ruim 175 wetenschappers op de resultaten uit de studie en schreven onderzoekers meer dan 1250 wetenschappelijke publicaties in toonaangevende internationale tijdschriften. Professor Bert Hofman, de grondlegger van het ERGO-onderzoek: “In 25 jaar tijd hebben 15.000 bewoners van de Rotterdamse wijk Ommoord hun bijdrage geleverd aan de medische wetenschap. Doordat zij hun gezondheid één keer in de vier jaar laten meten, kunnen wij onderzoek doen naar gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen. Hierdoor weten we steeds meer over het ontstaan en beloop van ziektes als hart- en vaatziekten, hersenziekten en oogziekten. ERGO en de deelnemers leveren hiermee een belangrijke bijdrage aan de gezondheid van de wereldbevolking. Ik ben de deelnemers en onderzoekers van ons onderzoek hier ongelofelijk dankbaar voor.” In de afgelopen eeuw had het onderzoek verschillende hoogtepunten. Hofman: “In 1990 opende Prinses Juliana het ERGO-onderzoekscentrum in Ommoord. Zij gaf hiermee aan hoe belangrijk dit onderzoek is. Het werd in die tijd duidelijk dat er steeds meer oudere mensen kwamen en dat ouderdom gepaard gaat met het optreden van ernstige ziektes en dat er onvoldoende kennis was over de oorzaken van die ziektes. Ook wisten we niet hoe vaak die ziektes nu werkelijk voorkwamen en wat voor gevolgen die hadden voor de kwaliteit van leven. Nu blijkt dat de gemiddelde leeftijd nog steeds toeneemt en dat we langer gezond zijn, voordat ouderdomsziekten vat op ons krijgen.” In 2005 werd de MRI-ruimte in gebruik genomen in het Gezondheidscentrum van Ommoord. De introductie van de MRI-scanner specifiek voor een bevolkingsonderzoek op locatie was een wereldwijde primeur. “Inmiddels zijn er duizenden scans gemaakt en weten wij bijvoorbeeld dat dementie al jaren voordat patiënten last krijgen van de ziekte voor veranderingen zorgt in de hersenen. Dit is dan ook de reden dat wij het onderzoek komend jaar willen uitbreiden met 5.000 nieuwe en vooral jongere deelnemers. Dat doen we omdat we denken dat bepaalde ziekten die zich pas op oudere leeftijd openbaren dan al voortekenen vertonen. Bewoners van de wijk Ommoord van veertig jaar en ouder krijgen een uitnodiging.” Tijdens het congres vertellen onderzoekers van de studie wat er allemaal bereikt is binnen ERGO. Wat zijn de belangrijkste resultaten? Wat hebben de deelnemers eraan? En wat kunnen we ermee voor toekomstige generaties? De laatste ontwikkelingen op het gebied van beroertes, dementie en de ouderdomsoogziekte maculadegeneratie passeren de revue. Ook wordt het jubileummagazine gepresenteerd, waarin elk onderzoeksgebied binnen ERGO aan bod komt en onderzoekers én deelnemers hun ervaringen delen. Dagvoorzitter is Yvonne Nesselaar, bekend van het gezondheidsprogramma VitamineR op Radio Rijnmond.
Juliette Parlevliet: Use of the comprehensive geriatric assessment to improve patient]centred care in complex patient populations. De zorg aan complexe oudere patienten kan verbeterd worden, concludeert Parlevliet in haar proefschrift. Zij gebruikte het uitgebreide geriatrische onderzoek (comprehensive geriatric assessment, CGA) om diagnostiek en behandeling te verbeteren voor complexe oudere patienten. Vroege diagnostiek van problemen via het CGA, verbeterde zorg tijdens opname en in de transitie naar huis, gecombineerd met intensieve zorg thuis door een getrainde wijkverpleegkundige, deed het sterftecijfer onder acuut opgenomen ouderen flink dalen. Daarnaast paste zij het CGA aan voor gebruik bij oudere immigranten in Nederland. Vervolgens bleek dat dementie drie tot vier keer vaker voorkomt onder oudere Turken, Marokkanen en Surinaamse]Hindoestanen, dan bij oudere Nederlanders. Onder Surinaamse deelnemers waren hart- en vaatziekten geassocieerd met deze hoge prevalentie van dementie. Parlevliet concludeert dat het CGA een veelomvattende samenvatting geeft van de conditie en de problemen van de patient en een handvat vormt om de prioriteiten van de patient te bespreken. Afhankelijk van die prioriteiten kan in overleg diagnostiek en behandeling worden ingezet. Dit zou kosten kunnen reduceren, terwijl tegelijkertijd de zorg optimaal op de patient wordt afgestemd.
Het ziektebeloop van patiënten met de ziekte van Alzheimer zou nauwkeuriger en meer uniform moeten worden bijgehouden. Dat stelt Erika Droogsma naar aanleiding van haar promotieonderzoek naar deze belastende aandoening. Door alle patiëntgegevens in een grote database bij te houden, kan de zorg aan deze kwetsbare patiëntengroep verder verbeterd worden. In 2030 zullen naar verwachting 65 miljoen mensen dementie hebben. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. De ziekte wordt gekenmerkt door cognitieve stoornissen (zoals geheugenstoornissen), functionele achteruitgang en neuropsychiatrische symptomen (zoals angst en depressie). Het is nog niet bekend waardoor de ziekte van Alzheimer precies ontstaat. Wel staat vast dat de ziekte onomkeerbaar is, waardoor patiënten steeds minder goed dagelijkse taken kunnen verrichten en uiteindelijk helemaal afhankelijk worden van zorg. De ziekte is niet alleen erg belastend voor patiënten zelf, maar ook voor hun naasten. Om de nadelige gevolgen van de ziekte van Alzheimer zoveel mogelijk te beperken, onderzocht Droogsma het ziektebeloop en de voedingstoestand van patiënten met de ziekte van Alzheimer die behandeld werden in een ‘real-life’ setting, oftewel in de dagelijkse praktijk (in tegenstelling tot in een onderzoeksetting). Patiënten werden behandeld met een combinatie van medicijnen en niet-medicamenteuze interventies zoals het aanbieden van dagopvang. Droogsma bestudeerde het ziektebeloop van 576 Alzheimerpatiënten met behulp van de ‘Friese Alzheimer Cohort Studie’. De promovenda concludeert op basis van deze grote cohortstudie dat een combinatie van medicamenteuze en niet-medicamenteuze interventies een gunstig effect kan hebben. Volgens haar moet er verder niet te snel met medicijnen gestopt worden. Eén van de minder bekende kenmerken van de ziekte van Alzheimer is gewichtsverlies. Droogsma onderzocht hoe vaak gewichtsverlies en ondervoeding voorkomt bij nog thuiswonende Alzheimerpatiënten bij wie de diagnose net is gesteld. Ze ontdekte dat ondervoeding in deze groep niet voorkwam. Wel bleek 14% van de patiënten in de onderzoeksgroep (312 Alzheimerpatiënten van 65 jaar en ouder) een risico op ondervoeding te hebben. Dat pleit er volgens Droogsma voor om het voedingspatroon van alle patiënten toch standaard te beoordelen. Erika Droogsma (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en voerde dit uit in het Medisch Centrum Leeuwarden. Droogsma werkt als klinisch geriater in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Bij het ouder worden neemt de ontstekingsactiviteit in de witte stof van de hersenen toe. Dat concludeert Zhuoran Yin in haar proefschrift. Yin onderzocht hiervoor proefdieren en hersenen van overleden donoren. Haar bevinden kunnen mogelijk van belang zijn bij het vaststellen van de eerste symptomen van hersenveroudering en het inschatten van de progressie van neurodegeneratieve aandoeningen als Alzheimer en Parkinson. Veroudering gaat vaak gepaard met de ziekte van Alzheimer en andere neurodegeneratieve aandoeningen. Met de toenemende levensverwachting nemen ook deze ouderdomsziekten toe. Deze ouderdomsziekten ontstaan onder meer doordat er zogenaamde eiwitophopingen ontstaan in de hersenen, die leiden tot symptomen van dementie. Het was al bekend dat er bij veroudering een toenemende ontstekingsreactie te zien is in de hersenen. Dat komt voornamelijk door de activiteit van microglia, de immuuncellen van de hersenen. Yin onderzocht veranderingen in deze cellen bij het ouder worden, om een beter beeld te krijgen van de mechanismen die bij veroudering in de hersenen een rol spelen. Yin concludeert onder andere dat microglia voor een verhoogde ontstekingsactiviteit zorgen in de buurt van eiwitophopingen in de hersenen van ouderen met Alzheimer. Ook concludeert zij dat er bij alle ouderen een toename van ontstekingsactiviteit te zien is in de witte stof van de hersenen. Meer kennis over het gedrag van microgliacellen bij veroudering kan helpen om voorspellingen te doen over het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen en de progressie daarvan. Zhuoran Yin (1987) studeerde geneeskunde aan Huazhong University of Science and Technology (China). Ze voerde haar onderzoek uit binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd gefinancierd door de Chinese Scholarship Council, Detalplan Dementie en Reserach Foundation-Flanders (FWO). Ze is nu werkzaam in het Tongji Hospital in Wuhan.
Een depressie hangt samen met verkleining van een specifiek gebied in de hersenen: de hippocampus. Een grootschalige studie - geleid door onderzoekers van VUmc/GGZ inGeest samen met onderzoekers van University of Southern California (VS) - naar hersenscans van bijna 9.000 deelnemers heeft dat aangetoond. De onderzoeksresultaten zijn op 2 juli gepubliceerd in het tijdschrift Molecular Psychiatry . Wetenschappers van over de hele wereld werkten samen aan dit onderzoek. Ze voegden vijftien onderzoekssamples samen om de structuur van diepe hersenkernen van 1.728 mensen met een depressie te vergelijken met die van 7.199 zonder een depressie. De hippocampus is betrokken bij geheugen en leren en is het meest bekend door zijn betrokkenheid bij ouderdomsziekten als dementie. Deze studie - de grootste tot op heden uitgevoerd - bevestigt dat bij mensen met een depressie de hippocampus in hogere mate verschrompelt vergeleken met mensen zonder een depressie. De meest opvallende bevinding uit de studie is dat deze verschrompeling van de hippocampus vooral aanwezig is bij mensen die meerdere depressieve episodes hebben meegemaakt. Bij mensen die voor het eerst in hun leven een depressie ervaren, is dit niet te zien. Dit resultaat benadrukt de noodzaak voor effectieve en snelle behandeling van depressie, aangezien chronische depressiviteit of terugkerende depressie schadelijk is voor het brein. Langdurige stress kan ertoe leiden dat cellen in de hippocampus beschadigd raken en sneller verouderen. Dit zou kunnen verklaren waarom mensen met een depressie ook sneller ouderdomsziekten krijgen, zoals hart- en vaatziekten en dementie. Een andere opvallende bevinding was dat mensen die op jongere leeftijd (op of voor het 21e levensjaar) voor het eerst depressief worden ook meer kans hebben op verschrompeling van de hippocampus vergeleken met mensen die op latere leeftijd een depressie ontwikkelen. De onderzoekers denken dat dit wellicht een consequentie is van hoge mate van stress in de vroege kinderjaren ('early life stress') of wellicht geassocieerd is met bepaalde genetische profielen, die beide samenhangen met het ontwikkelen van depressie op jongere leeftijd. Het onderzoek wordt vervolgd. De betrokken wetenschappers blijven op grote schaal samenwerken om de precieze rol van de hippocampus in depressie verder uit te lichten. Daarnaast zullen ze ook afwijkingen in andere hersenstructuren, zoals gebieden in de hersenschors, in kaart brengen.
Een groot deel van de Nederlandse bevolking steunt de mogelijkheden voor euthanasie. 88% vindt het goed dat er een euthanasiewet is en 76% kan zich voorstellen zelf ooit gebruik te zullen maken van deze wet. Dit blijkt uit het derde evaluatieonderzoek van de euthanasiewet dat vandaag is aangeboden aan de Tweede Kamer. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport door VUmc, Erasmus MC, AMC, UMCU en CBS met subsidie van ZonMw. Meer dan de helft van de Nederlanders vindt dat mensen met dementie (60% voor), een psychiatrische aandoening (53% voor) of ouderen met een voltooid leven (58% voor) in aanmerking zouden moeten kunnen komen voor euthanasie. 15%-17% is hier juist tegen. Dat blijkt uit het publieksonderzoek dat onderdeel is van de wetsevaluatie. De toename van het aantal meldingen van euthanasie en hulp bij zelfdoding leidt tot een toegenomen werkdruk voor de toetsingscommissies. Toch zijn meldend artsen, toetsingscommissies, het Openbaar Ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg tevreden over de inhoud en het functioneren van de wet. Hoewel er op veel gebieden maatschappelijke en politieke discussie is over aspecten van de euthanasiepraktijk, zijn er geen problemen met de inhoud van de wet. De huidige wet biedt in zijn huidige vorm een goed kader. De toename in het totale aantal gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding van 4050 naar 6800 heeft te maken met twee ontwikkelingen. Ten eerste is er een toename in het aantal verzoeken. In 2015 had 8,4% van alle overledenen een euthanasieverzoek gedaan; dit was 6,7% in 2010. Ten tweede wordt een groter deel van deze verzoeken ingewilligd: van 45% in 2010 naar 55% in 2015. Net zoals in 2010 gaat het maar voor een klein deel om verzoeken van mensen met dementie, een psychiatrische aandoening of voltooid leven zonder ernstige aandoening; respectievelijk 3%, 4% en 6%. De overgrote meerderheid heeft een ernstige lichamelijke aandoening. Deze evaluatie is gebaseerd op een aantal deelonderzoeken waaronder vragenlijstonderzoek onder artsen, via een steekproef van sterfgevallen uit de doodsoorzakenregistratie van het CBS, een publieksonderzoek, interviews met psychiaters, leden van regionale toetsingscommissies euthanasie en observaties van vergaderingen van deze commissies.
Bron: VUmc
Promotie dhr. Thomas T. van Sloten, MSc: ‘Vascular dysfunction: at the heart of cardiovascular disease, cognitive impairment and depressive symptoms’. In dit proefschrift werd gekeken naar de schadelijke effecten van een verslechterde functie van bloedvaten op het lichaam. Het blijkt dat een verslechterde functie van grote vaten (door vaatverstijving), kleine vaatjes (microvasculaire disfunctie) en de binnenbekleding van bloedvaten (endotheeldisfunctie) niet alleen een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van hart- en vaatziekten, maar ook bij het ontstaan van dementie en een depressie. Vaatdisfunctie is hiermee een belangrijk nieuw aanknopingspunt in de preventie en behandeling van hart- en vaatziekten, dementie en depressie. Er werd gebruik gemaakt van verschillende studies, onder meer De Maastricht Studie, De Hoorn Studie, AGES-Reykjavik Studie en De Rotterdam Studie.
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in het British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Een pomp in de bloed-hersenbarrière die in staat is het Alzheimer-eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren, functioneert minder goed bij Alzheimerpatiënten. Dat concludeert arts-onderzoeker Daniëlle van Assema. Op 7 december 2012 promoveert zij bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot schadelijke processen in de hersenen, met celdood en afname van hersenvolume tot gevolg. Het is onduidelijk waarom de amyloid-ophopingen ontstaan bij Alzheimer. Eén van de mogelijke verklaringen is dat het amyloid minder goed kan worden afgevoerd via de zogenaamde bloed-hersenbarrière. De bloed-hersenbarrière dient ter bescherming van de hersenen en scheidt de hersenen volledig af van de bloedsomloop. Dit voorkomt dat er ongewenste stoffen in de hersenen terecht komen, maar de bloed-hersenbarrière zorgt er ook voor dat schadelijke stoffen uit de hersenen kunnen worden afgevoerd. Daniëlle van Assema onderzocht de werking van een pomp in die bloed-hersenbarrière, P-glycoproteïne (Pgp) genaamd, die in staat is om dit ‘slechte’ eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren. Zij deed dat met behulp van positron emissie tomografie, PET-scans. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Het Prader-Willi syndroom (PWS) wordt veroorzaakt door een verandering van chromosoom 15. Vlak na de geboorte heeft een kind met PWS voedingsproblemen en is het helemaal slap. Vanaf een jaar of twee ontstaat het uitgesproken eetgedrag, wat de rest van het leven het meest in het oog springende kenmerk is van het syndroom. “Mensen met PWS hebben een onverzadigbare eetlust en kennen over het algemeen geen verzadigingsgevoel. Ze zijn er letterlijk de hele dag mee bezig. Sommige mensen halen het eten zelfs uit de vuilnisbak, of ze eten diervoer. Dat is niet bij iedereen het geval, maar je moet er als familie zijnde wel op bedacht zijn”, vertelt Margje Sinnema. Verder hebben ze een tekort aan groeihormoon, waardoor ze wat kleiner blijven en de verhouding tussen vet en spiermassa is verstoord. Naast overgewicht spelen ook andere specifieke lichamelijke, gedrags- en psychiatrische kenmerken een rol zoals gewrichtsproblemen, suikerziekte, een vergroeiing van de rug of psychoses. “Daarbij zijn ziektesymptomen niet altijd gemakkelijk te herkennen bij mensen met PWS”, zegt Sinnema. “Dat maakt het voor artsen die niet bekend zijn met dit syndroom lastig om te diagnosticeren wat er aan de hand kan zijn.” Wanneer tegenwoordig een kind met PWS wordt geboren, is er vanaf het begin aandacht voor het eetgedrag, waardoor overgewicht veelal voorkomen kan worden. Ook krijgen ze groeihormoon om de lengte en de verhouding tussen spiermassa en vet te beïnvloeden. “Daarmee is een aantal typische kenmerken van het syndroom te beinvloeden. Groeihormoon zal echter niet de oplossing zijn voor alle problemen. Zo zullen bijvoorbeeld gedrags problemen er waarschijnlijk niet mee verdwijnen.” Dankzij de verbeterde medische zorg, stijgt de levensverwachting van PWS-patiënten de laatste jaren. In de internationale literatuur werd nu toe vooral over PWS geschreven bij mensen tot dertig à veertig jaar. Sinnema onderzocht 102 mensen met PWS boven de leeftijd van 18 jaar, waarvan 44% zelfs ouder dan 40 jaar was. De oudste deelnemer was 66 jaar ten tijde van het onderzoek. Haar belangrijkste onderzoeksvraag was: Met welke gezondheidsproblemen krijgen mensen met PWS te maken op de volwassen leeftijd? De onderzoeksgroep was relatief makkelijk gevonden, mede dankzij de Prader-Willi oudervereniging, waarin een groot deel van de doelgroep verenigd is. “Het was opvallend hoe sterk de kennisbehoefte van familie van mensen met PWS is. ‘Wat staat ons nog te wachten?’, vroegen ze zich af. Ik vind het bijzonder dat het Prader-Willi fonds, een fonds opgericht door ouders, ook een deel van het onderzoek gefinancierd heeft”, aldus Sinnema. Sinnema interviewde alle 102 patiënten persoonlijk, samen met hun naaste familie en begeleiders. “Het feit dat ik ze in hun eigen omgeving heb ontmoet, vaak een paar uur lang, heeft waardevolle informatie opgeleverd. Ik heb hierdoor een beter beeld gekregen van wat het voor iemand zelf en voor de omgeving betekent om PWS te hebben.” Middels genetisch onderzoek werd eerst vastgesteld of er inderdaad sprake was van PWS. De genetische afwijking kan op twee manieren tot stand komen. Ofwel er ontbreekt een stukje van chromosoom 15 afkomstig van vader, ofwel er worden twee chromosomen 15 van moeder geërfd. De familie vertelde over de medische geschiedenis tot nu toe, waarna Sinnema de informatie opvroeg bij behandelend artsen. Voorafgaand aan het gesprek had de familie ook al een aantal gedragsvragenlijsten ingevuld. Er werd gekeken of de verschillende genetische mechanismen ook andere gezondheidsproblemen met zich mee brachten. Ook het gewicht en de leeftijd werden onderzocht als mogelijke factor in het ontstaan van gezondheidsklachten. Het resultaat is een lijst met medische problemen die mogelijk een rol spelen bij deze doelgroep, van diabetes tot luchtweginfecties. Door deze lijst te gebruiken bij periodiek preventief medisch onderzoek, kunnen gezondheidsproblemen in een eerder stadium herkend en behandeld worden. Vanaf de leeftijd van veertig jaar lijken mensen met PWS achteruit te gaan in hun functioneren. Ze krijgen minder energie, lopen moeilijker, hebben meer behoefte aan rust. “Dat gebeurt op een jongere leeftijd dan je eigenlijk op basis van de kalenderleeftijd zou verwachten.” In de medische zorg moet hier daarom rekening mee gehouden worden. Ook werd voor het eerst een vrouw met PWS beschreven met de waarschijnlijke diagnose dementie. “De vraag is of dat samenhangt met het syndroom, of dat het toeval is. Er bestaat wel een vermoeden, ook bij familie en begeleiders in andere landen, dat dementie bij meer mensen een rol speelt. We hopen daar meer zicht op te krijgen naar aanleiding van deze publicatie. De familie van deze vrouw heeft toestemming gegeven om na haar overlijden de hersenen te onderzoeken, zodat we de achteruitgang beter kunnen verklaren.” Ziektesymptomen zijn niet altijd gemakkelijk te herkennen bij mensen met PWS. De resultaten van het onderzoek laten zien dat mensen met PWS vrijwel nooit braken. “Wanneer dit wel gebeurt, is dit een alarmteken. Ook ligt de pijngrens meestal zo hoog dat geen pijn aangegeven wordt bij bloedprikken of blauwe plekken. Soms werden zelfs een gebroken been of een blindedarmontsteking gemist. Het niet altijd ontwikkelen van koorts maakt het nog moeilijker om in te schatten hoe ziek iemand is. De meeste ouders/begeleiders vertrouwen daarom niet meer op de thermometer ten tijde van ziekte. De afwezigheid van koorts, sluit ziekte bij mensen met PWS niet uit. In het bijzonder bij oudere mensen werd ook vaker een ondertemperatuur gezien. Een verandering van eet- of drinkpatroon en gedragsveranderingen werden veelal aangegeven als de belangrijkste tekenen van ziek zijn.” Sinnema ontwikkelde daarom met haar begeleiders het ‘Medical alerts’ boekje, waarin kort staat beschreven wat het Prader-Willi syndroom is, wat de kenmerken zijn als iemand ziek is en waar in spoedeisende situaties rekening mee gehouden dient te worden. “In eerste instantie bijvoorbeeld aan een luchtweginfectie. Maar ook ernstige maagproblemen kunnen voorkomen vanwege het overeten. Of een watervergiftiging, als men geen eten heeft kunnen vinden en als alternatief liters water heeft gedronken in korte tijd.” Het boekje is verspreid onder ouders, begeleiders, zodat zij het in spoedeisende situaties kunnen overhandigen aan bijvoorbeeld ambulancepersoneel of artsen op de Eerste Hulp. Met haar onderzoek hoopt Sinnema de volwassenen met PWS beter in kaart te hebben gebracht. “Voor de jongere generatie zijn er tegenwoordig veel medische mogelijkheden, maar ook deze oudere groep moeten we niet vergeten. Ze hebben ook recht op de best mogelijke zorg en daarin is op basis van de resultaten van dit onderzoek nog veel te verbeteren.” Het onderzoek van Margje Sinnema werd uitgevoerd binnen het Gouverneur Kremers Centrum van het MUMC (prof. dr. L.M.G. Curfs) in samenwerking met de afdeling Klinische Genetica (prof. dr. J P.M. Geraedts, prof. dr. C. Schrander-Stumpel). Binnen het GKC is onderzoek naar het Prader-Willi syndroom een belangrijk aandachtsgebied. Margje is de tweede promovendus vanuit de UM voor deze relatief zeldzame aandoening. Het onderzoek werd gefinancierd door het Prader-Willi fonds en ZonMw.
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Met hun wetenschappelijk onderzoek willen professor Weinstein en zijn collega's laten zien dat patiënten door het gebruik van de juiste medicatie en een bewegingsprogramma mogelijk helemaal niet, of in ieder geval later, dement worden. Prof. dr. Weinstein vertelt hier meer over in zijn oratie 'De verwarde patiënt bestaat niet' op 20 januari. Prof. dr. Weinstein is hoogleraar neurologie bij VUmc met als leeropdracht 'Stimulering klinisch wetenschappelijk onderzoek naar stoornissen van cognitieve functies'. Hij besteedt in zijn rede aandacht aan het belang van de kennis van neurologische en psychiatrische ziektebeelden bij het onderzoek naar cognitieve functies van patiënten. Verder betoogt hij dat bij elke 'verwarde patiënt' dankzij goed klinisch onderzoek een diagnose mogelijk is. Bovendien stelt hij het concept van de ziekte van Alzheimer op oudere leeftijd ter discussie. Hij pleit voor een hertintroductie van de term 'seniele dementie' omdat de cognitieve stoornissen op oudere leeftijd door verschillende aandoeningen worden veroorzaakt - waaronder de ziekte van Alzheimer en met name vaatbeschadiging. Met hun wetenschappelijk onderzoek willen Weinstein en zijn collega's laten zien dat patiënten door het gebruik van de juiste medicatie en een bewegingsprogramma mogelijk helemaal niet, of in ieder geval later, dement worden. Op deze manier zou het mogelijk kunnen zijn alleen al in Nederland de dementie van duizenden patiënten te voorkomen.
Veel meer mensen lijden aan hersenschade dan werd gedacht. Dat zegt M. Poels van het Erasmus MC. Bij zeker een op de zeven mensen van 45 jaar en ouder worden kleine bloedingen in de hersenen geconstateerd. Die duiden mogelijk op beginnende ouderdomsziektes als beroerte en dementie. Meer dan een derde deel van alle ouderen boven de 80 jaar heeft minstens één zogeheten microbloeding gehad. Uit eerder onderzoek is bekend dat mensen met hersenschade sneller hun verstandelijke vermogens verliezen en meer risico lopen op beroerte en dementie. Pas sinds kort worden microbloedingen gezien als een belangrijke aanwijzing voor onderliggende vaatschade in de hersenen. Uit dit onderzoek blijkt dat microbloedingen al vrij veel voor komen op middelbare leeftijd.
Een pomp in de bloed-hersenbarrière die in staat is het Alzheimer-eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren, functioneert minder goed bij Alzheimerpatiënten. Dat concludeert arts-onderzoeker Daniëlle van Assema. Op 7 december 2012 promoveert zij bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot schadelijke processen in de hersenen, met celdood en afname van hersenvolume tot gevolg. Het is onduidelijk waarom de amyloid-ophopingen ontstaan bij Alzheimer. Eén van de mogelijke verklaringen is dat het amyloid minder goed kan worden afgevoerd via de zogenaamde bloed-hersenbarrière. Daniëlle van Assema onderzocht de werking van een pomp in die bloed-hersenbarrière, P-glycoproteïne (Pgp), die in staat is om dit 'slechte' eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren. Zij deed dat met behulp van positron emissie tomografie, PET-scans. Met haar onderzoek toonde ze aan dat de werking van de Pgp-pomp afneemt bij normale veroudering. Vervolgens vergeleek ze patiënten met de ziekte van Alzheimer met gezonde ouderen. Het bleek dat de pomp minder goed functioneert bij Alzheimerpatiënten. Dit suggereert dat het eiwit amyloid minder goed uit de hersenen kan worden afgevoerd bij alzheimerpatiënten met als gevolg de ophopingen van het eiwit in de hersenen. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Delier is een plotseling optredende vorm van verwardheid. Het is één van meest voorkomende complicaties bij oudere mensen in het ziekenhuis. Ouderen met dementie lopen het grootste risico, wat een nauwe samenhang tussen deze twee stoornissen onderstreept. Witlox onderzocht welke veranderingen in de hersenen het risico op delier verhogen en of delier zelfstandig bijdraagt aan een slechte prognose of slechts een ‘marker’ is van een kwetsbare patiënt. Het blijkt dat een delier een slechte prognose voorspelt, waaronder een grotere kans op overlijden, verpleeghuisopname en dementie. Delirante patiënten moeten daarom worden beschouwd als een zeer kwetsbare populatie die veel nazorg nodig heeft. Proefschrift: Joost Witlox: ‘Delirium in the elderly: biomarkers and outcomes’.
Tussen 1997 en 2007 zijn in Nederland slechts drie mensen overleden aan de variant van de ziekte van Creutzfeldt-Jakob die ontstaat door het eten van BSE-besmet rundvlees. Dat zeggen pathologen van het UMC Utrecht. In het Nederlandse Surveillance Centrum voor Prionziekten in het UMC Utrecht voerden pathologen tussen 1997-2007 280 obducties bij patiënten met waarschijnlijke of mogelijke Creutzfeldt-Jakob (CJD) uit. Bij 146 patiënten stelden ze deze prionziekte vast. Het betekent dat in Nederland elk jaar tenminste 15 mensen overlijden aan prionziekte CJD. Het werkelijke aantal zal hoger liggen omdat niet alle overledenen onderzocht worden op prionziekten. Slechts in drie gevallen ging het om "nieuwe variant-CJD " die overgedragen kan worden via BSE-besmet rundvlees. Verder bleken 134 patiënten niet overleden te zijn aan een prionziekte, maar bijvoorbeeld aan de ziekte van Alzheimer of aan een andere vorm van dementie. Sommige vormen daarvan zijn behandelbaar. Casper Jansen van het UMC Utrecht presenteert deze getallen in zijn proefschrift dat hij 21 juni verdedigt. "In alle drie nieuwe variant CJD-gevallen gaat het om mensen die in Nederland besmet rundvlees hebben gegeten ", benadrukt neuropatholoog prof.dr. Annemieke Rozemuller-Kwakkel. Zij is als hoogleraar verbonden aan het VUmc en leidt het onderzoek in het Nederlandse Surveillance Centrum voor Prionziekten in Utrecht. "Omdat het heel lang duurt voor CJD zich na de besmetting openbaart, betekent het dat we in Nederland ongetwijfeld nog meer gevallen van deze ziekte zullen krijgen. Maar dat zullen er niet veel zijn, misschien vijf. " Begin jaren negentig is met BSE-besmet rundvlees in de Nederlandse voedselketen terecht gekomen. Het Nederlandse Surveillance Centrum voor Prionziekten onderzoekt zoveel mogelijk Nederlandse patiënten die misschien aan een prionziekte overleden zijn. Het zijn besmettelijke hersenziekten waarbij prioneiwitten een ziekmakende vorm aannemen en zich ophopen. Dat leidt uiteindelijk tot het afsterven van hersencellen en dementie. De ziekte van Creutzfeldt-Jakob is het bekendste voorbeeld van prionziekten. Mensen kunnen deze ziekte spontaan krijgen, maar kunnen ook besmet raken door het eten van vlees van BSE koeien waar een bijzondere en zeer besmettelijke vorm van ziekmakende prionen in zit. Een definitieve diagnose kan alleen worden gesteld door onderzoek van de hersenen na overlijden. Het is belangrijk deze patiënten na hun overlijden te onderzoeken, vindt Rozemuller-Kwakkel. "Als we willen weten hoeveel mensen overlijden door het eten van BSE-besmet rundvlees, dan zullen we obducties moeten uitvoeren. Het stellen van de diagnose, ook al is dat na overlijden, is belangrijk om de effectiviteit van preventie
Met een krachtige 7T-MRI-scanner zijn beschadigde bloedvaatjes in de hersenen op te sporen. Deze beschadigingen zijn wellicht de opmaat tot dementie. Dat zegt radioloog in opleiding M. Conijn van het UMC Utrecht. Ze deed onderzoek bij ruim dertig proefpersonen, voornamelijk mannen van gemiddeld 59 jaar oud met ernstige aderverkalking. Daarbij keek ze naar "microbloedingen", ofwel rode bloedcellen die gelekt zijn uit kleine vaatjes in hersenen. De aanwezigheid daarvan kan wijzen op slecht functionerende bloedvaten. Dit wordt "small vessel disease" genoemd. Dit is waarschijnlijk een van de oorzaken van cognitieve achteruitgang en dementie, vooral bij patiënten met aderverkalking. De 7T-MRI-scanner blijkt meer geschikt voor dit type onderzoek dan de gangbare 1,5T-scanner.
Er zijn meldingen van overdosering van rivastigmine-bevattende pleisters (Exelon) als gevolg van medicatiefouten en onjuist gebruik. Deze pleisters worden toegepast bij de symptomatische behandeling van lichte tot matig ernstige dementie bij de ziekte van Alzheimer (dementie). Overdosering kan leiden tot misselijkheid, braken, diarree, hoge bloeddruk en hallucinaties. Overdosering treedt bijvoorbeeld op wanneer er meerdere pleisters tegelijkertijd worden aangebracht of wanneer men bij het vervangen van de pleister vergeet de oude pleister te verwijderen. Naar aanleiding van ontvangen meldingen wijst de firma Novartis behandelaars en verzorgers in een brief (een Direct Health Professional Communication, DHPC) op het juiste gebruik van Exelon-pleisters. Deze brief is in overleg met het wetenschappelijke Comité voor geneesmiddelen voor humaan gebruik (CHMP) van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onlangs aan behandelaars gestuurd.
Volgens een artikel in het Journal of Neuroscience van de hand van Prof. dr. Benno Roozendaal, hoogleraar Neurobiologie van Cognitie aan het Universitair Medisch Centrum Groningen, maken emotionele gebeurtenissen een veel grotere kans om opgeslagen te worden in het langetermijngeheugen dan niet-emotionele gebeurtenissen. Dat is nu op moleculair niveau bewezen. Gerelateerde trefwoorden: alzheimer, dementie
Hare Majesteit de Koningin is dinsdagochtend 28 september aanwezig bij de opening van het vernieuwde landelijke VUmc Alzheimercentrum in Amsterdam. De opening markeert een mijlpaal in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer, die in 2050 meer dan een half miljoen mensen zal treffen. Uitbreiding van de faciliteiten maakt het mogelijk om diagnostiek, behandeling en wetenschappelijk onderzoek op een unieke wijze te combineren. De verbinding tussen wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg is noodzakelijk om vooruitgang in de strijd tegen dementie te boeken. Voor prof. dr. Philip Scheltens, directeur van het nieuwe centrum, is het Alzheimercentrum een belangrijke stap in zijn droom de ziekte tot staan te brengen. "De ziekte oplossen, daar werken we hard aan. Wij combineren hier zorg, onderzoek en onderwijs. We blijven onze patiënten volgen en behandelen ook na de diagnose. Hiervoor hebben we allerlei vernieuwende middelen tot onze beschikking, van MRI tot PET-scan en de Scheltens-schaal." Het nieuwe Alzheimercentrum maakt het mogelijk om aan méér patiënten hoogwaardige specialistische zorg te bieden. Daarnaast zijn de onderzoeksmogelijkheden uitgebreid, waaronder die voor onderzoek bij de groeiende groep jong dementerende. Onderzoek dat zeer belangrijk is in zowel het stellen van een diagnose bij patiënten als het vinden van een effectieve behandeling. In het Alzheimercentrum is er ook meer ruimte voor innovatieve manieren om met patiënten en verwijzers te communiceren. Scheltens hoopt dat daarmee het onderwerp ook meer bespreekbaar wordt: "ik betreur het dat mensen nog niet bekend genoeg zijn met de symptomen om de alarmsignalen van dementie zelf in een vroeg stadium te herkenen. Hierin kan het centrum ook een bijdrage leveren". Een online patiëntenportaal maakt informatie-uitwisseling mogelijk met patiënten, mantelzorgers en verwijzers. Ook biedt het mogelijkheden voor het opzetten van internet-communities. Voordat patiënten het Alzheimercentrum fysiek bezoeken kunnen ze een digitaal bezoek brengen. Via een beveiligde site kunnen patiënten vragen stellen aan hun arts en gebruik maken van een webspreekuur.
In de huidige verpleeghuiszorg voor ouderen met dementie wordt sterk ingezet op een ontwikkeling naar kleinschalige woonvormen. In deze woonvormen woont een beperkt aantal (doorgaans 6 tot 8) ouderen samen in een huiselijke en herkenbare omgeving. De Universiteit Maastricht heeft onderzoek gedaan naar de effecten van kleinschalige woonvormen op bewoners, hun naaste familie en betrokken zorgverleners. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen, met afdelingen van minimaal 20 bewoners. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting en zijn ze tevredener over de zorg. In kleinschalige woonvormen worden bovendien minder vrijheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de Provinciale Raad vo! or de Volksgezondheid (PRV) dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Op 16 februari aanstaande worden, in opdracht van de Provincie Limburg, de onderzoeksresultaten en het advies van de PRV gepresenteerd tijdens een symposium in het Provinciehuis in Maastricht. Het onderzoek is uitgevoerd op verzoek van de PRV en gefinancierd door de Provincie Limburg, de zorgaanbieders MeanderGroep Zuid Limburg, Sevagram, Vivre, Orbis, de Zorggroep en onderzoeksinstituut CAPHRI (Universiteit Maastricht). De aanleiding van het onderzoek was het ontbreken van gegevens over de effectiviteit van kleinschalig wonen. De zorg in kleinschalige woonvormen is een jaar lang vergeleken met die op traditionele verpleeghuisafdelingen (met minimaal 20 bewoners). Dit onderzoek laat een genuanceerd beeld zien van de effecten van kleinschalig wonen. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen. Tussen beide groepen zijn ook geen verschillen aangetroffen in neuropsychiatrische symptomen en onrust. De arbeidstevredenheid en -motivatie van medewerkers verschillen ook niet. De betrokkenheid van familieleden van bewoners op kleinschalige woonvormen is niet anders dan die op traditionele afdelingen. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting. Ze zijn ook meer tevreden over de zorg dan familieleden van bewoners op traditionele afdelingen. In kleinschalige woonvormen worden, tot slot, minder vri! jheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. De resultaten van het onderzoek zijn onlangs gepubliceerd in het toonaangevende Journal of the American Directors Association (JAMDA). Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de PRV dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Beleidsmakers en zorgorganisaties zouden zich daarom niet moeten richten op één specifieke woonvorm, maar door middel van diversiteit keuzemogelijkheden bieden voor mensen met dementie. Daarbij moet steeds centraal staan hoe de kwaliteit van leven voor bewoners optimaal gerealiseerd kan worden. De PRV is wel van mening dat kleinschaligheid in bebouwing kan worden voortgezet zolang dit kosteneffectief is. Ten slotte benadrukt de Raad het belang van verder onderzoek dat gericht is op langetermijneffecten voor bewoners, financiële haalbaarheid en competenties van medewerkers.
Via een krachtige 7T-MRI-scanner zijn beschadigde bloedvaatjes in de hersenen op te sporen. Deze beschadigingen zijn wellicht de opmaat tot dementie. Radioloog in opleiding Mandy Conijn van het UMC Utrecht beschrijft dat in haar proefschrift. Zij promoveert op 28 april. Radioloog in opleiding Mandy Conijn beeldde kleine bloedvaten in de hersenen af met de krachtige 7T-MRI-scanner. Zij speurde naar "microbloedingen": rode bloedcellen die gelekt zijn uit kleine vaatjes in hersenen. De aanwezigheid van zulke microbloedingen kan wijzen op slecht functionerende bloedvaten ("small vessel disease"). Deze ziekte van bloedvaten in de hersenen is waarschijnlijk een van de oorzaken van cognitieve achteruitgang en dementie. Dat geldt vooral voor patiënten met aderverkalking. Conijn bracht de bloedvaatjes in beeld bij ruim dertig proefpersonen, voornamelijk mannen, van gemiddeld 59 jaar met ernstige aderverkalking (deelnemers van het SMART-onderzoek van het UMC Utrecht). Ze beeldde de vaatjes af met zowel de 1,5T als de 7T-scanner. Met de 1,5T-scanner zag Conijn in totaal 15 microbloedingen bij 20 procent van de patiënten. Met de 7T-scanner spoorde ze 36 microbloedingen op bij 50 procent van de patiënten. Met de 7T-scanner zijn microbloedingen in de hersenen beter te zien dan met de gangbare 1,5T-scanner. "Deze resultaten betekenen dat de 7T-scanner geschikt kan zijn om small vessel disease in een vroeg stadium op te sporen", stelt Conijn. "Onderzoek naar microbloedingen is grotendeels gebaseerd op beelden van 1,5T-scanners. Waarschijnlijk geven die een onderschatting van het werkelijke aantal microbloedingen, ze laten slechts het topje van de ijsberg zien." Maar het is nog onduidelijk hoe belangrijk het afbeelden van microbloedingen voor de dagelijkse medische praktijk is. "Aangezien dit de eerste resultaten zijn op basis van de 7T-scanner, hebben we meer onderzoek nodig om het te bevestigen. De krachtige scanner zal voorlopig nog niet voor standaard-controles van bloedvaatjes in de hersenen ingezet worden." Het UMC Utrecht heeft sinds 2007 een MRI-scanner van 7 Tesla. Tesla is een maat voor de sterkte van het magneetveld en daarmee voor de kwaliteit van de scanner. In Nederland staan slechts twee van deze krachtige scanners, de meeste scanners zijn 1,5 of 3 Tesla sterk. Conijn promoveert als eerste in Nederland op patiëntenonderzoek met een 7T-MRI-scanner. Zij promoveert op 28 april aan het UMC Utrecht. Prof. dr. Willem Mali, prof. dr. Peter Luijten, dr. Jeroen Hendrikse, en dr. Mirjam Geerlings van het UMC Utrecht begeleidden haar onderzoek.
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor Bydureon (exenatide) voor de behandeling van diabetes type 2 bij volwassenen en Nulojix (belatacept). Belatacept is bedoeld voor het voorkomen van afstotingsreacties na niertransplantaties. De "Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)" is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen: Bydureon (exenatide), voor de behandeling van diabetes type 2 bij volwassenen. Bydureon is een verlengde afgifte-vorm van Byetta (exetanide), Nulojix (belatacept), in combinatie met corticosteroïden en een mycofenolzuur bedoeld voor het voorkomen van afstotingsreacties bij volwassenen die een niertransplantatie ondergaan.
Generieke geneesmiddelen
Het Comité heeft positief geadviseerd over het verlenen van een handelsvergunning voor het generieke geneesmiddel Rivastigmine Actavis. De indicatie voor dit geneesmiddel is de symptomatische behandeling van lichte tot matig ernstige alzheimerdementie en lichte tot matig ernstige dementie bij patiënten met idiopathische ziekte van Parkinson. Rivastigmine Actavis is een generieke vorm van Exelon.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen: Carbaglu (cargluminezuur); uitbreiding met "behandeling van hyperammonemie door isovaleriaanacidemie, methylmalonacidemie en propionacidemie", Pradaxa (dagibatran); uitbreiding met "preventie van CVA en embolie bij volwassen patiënten met atriumfibrilleren zonder klepafwijkingen", Ozurdex (dexamethason); uitbreiding met "behandeling van volwassen patiënten met ontsteking van het achterste oogsegment die zich manifesteert als niet-infectieuze uveïtis", Simponi (golimumab); uitbreiding met "vermindering van de progressie van perifere gewrichtsbeschadiging, vastgesteld door middel van röntgenonderzoek, bij patiënten met poly-articulaire, symmetrische subtypes van artritis psoriatica", Nadere bestudering van gegevens Finland, Zweden en Frankrijk over een mogelijk verband tussen vaccinatie met Pandemrix en het optrden van narcolepsie hebben geleid tot aanpassing van de wetenschappelijke productinformatie van Pandemrix (pandemisch griepvaccin).
Heroverwegingsprocedure Avastin afgerond: na een heroverweging van het eerdere negatieve advies heeft de CHMP een definitief positief advies uitgebracht waarin de therapeutische indicaties van Avastin (bevacizumab) worden uitgebreid met eerstelijnsbehandeling, in combinatie met capecitabine. Het gaat hier om patiënten met gemetastaseerde borstkanker bij wie behandeling met andere chemotherapeutica zoals taxanen of anthracyclines niet kunnen verdragen.
Herbeoordeling dialyse-oplossingen van de firma Baxter: naar aanleiding van aanwezigheid van endotoxinen in de dialyse-oplossingen van Baxter, die geproduceerd werden in de fabriek in Castlebar, Ierland, heeft het Comité geadviseerd om ook de productielocaties in Canada, Polen en Turkije op te nemen in de bestaande handelsvergunningen van Baxters oplossingen voor peritoneale dialyse. Hierdoor wordt de levering van endotoxinevrije oplossingen in Europa gewaarborgd. Het Comité continueert het onderzoek naar de oorzaak van het probleem en de noodzakelijke veranderingen in het productieproces in Castlebar.
Herbeoordeling celecoxib: de CHMP is gestart met een herbeoordeling van celecoxib bij vermindering van het aantal adenomateuze darmpoliepen bij familiaire adenomateuze polypose. De herbeoordeling was gestart door bezorgdheid dat celecoxib-bevattende geneesmiddelen off-label gebruikt zouden worden voor deze indicatie nu Onsenal (celecoxib) door de firma van de markt is gehaald.
Bisfosfonaten en botbreuken: er is een verhoogd risico op botbreuken van het dijbeen vastgesteld bij het gebruik van bisfosfonaten, vooral bij patiënten die langdurig worden behandeld met deze geneesmiddelen. Omdat het verhoogde risico bij alle bisfosfonaten wordt gezien, is er sprake van een klasse-effect.
Eén van de eerste aanwijzingen van de ziekte van Alzheimer in de hersenen is de ophoping van het eiwit amyloïd-beta. Over het ontstaan van deze eiwitstapelingen is echter zeer weinig bekend. Wel zijn er al langer indicaties dat andere eiwitten, die kunnen binden aan amyloïd-beta, hierop van invloed zijn. Sandra Mulder heeft tijdens haar promotieonderzoek gevonden dat binding van deze amyloïd-bindende eiwitten aan amyloïd nadelige effecten kan hebben, en mogelijk bijdraagt aan het ontstaan van de ziekte van Alzheimer. Opruim- en ontstekingscellen in de hersenen (zogenaamde gliacellen) kunnen het amyloid-beta eiwit opnemen en afbreken. Maar deze opname wordt verslechterd in de aanwezigheid van specifieke amyloïd-bindende eiwitten. Daarnaast kunnen deze eiwitten een ontstekingsreactie in gang zetten die slecht is voor de zenuwcellen in de hersenen. De amyloïd-bindende eiwitten kunnen dus een zeer slechte invloed hebben op het ziekteproces. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Dit maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
De invulling en grenzen van de euthanasiewet staan voortdurend ter discussie. De publieke opinie in Nederland lijkt al langer te vragen om een bredere toepassing van de euthanasiewet. Het aantal gevallen van euthanasie (als percentage van alle sterfgevallen per jaar) is de afgelopen tien jaar meer dan verdubbeld, ondanks betere zorg. Euthanasie lijkt steeds meer een autonome keuze te worden van de patiënt, in plaats van een laatste redmiddel voor de arts. Huisarts Pauline Kouwenhoven deed acht jaar lang onderzoek en promoveerde onlangs op een proefschrift over de kennis en opvattingen over euthanasie en andere levenseinde beslissingen onder artsen, verpleegkundigen en verzorgenden en het Nederlandse publiek. Uit de resultaten van breed uitgezette vragenlijsten en interview onderzoek blijkt dat er onder de ondervraagden brede steun is voor de euthanasiewet. Alle partijen zijn echter terughoudend als het gaat om euthanasie in geval van psychisch lijden. Inmiddels is deze terughoudendheid onder het publiek afgenomen (3de evaluatie van de euthanasiewet, 2016). Maar voor artsen geldt dit niet. Kouwenhoven: ‘De verschuiving richting euthanasie als autonome keuze van de patiënt sluit aan bij een benadering van autonomie als recht. Het is echter belangrijk dat artsen en patiënten het gesprek blijven aangaan en een stervenswens bespreken in een bredere context. Dat houdt meer in dan alleen een toetsing van de wens aan de euthanasiewet. De beoordeling en begeleiding van (ondraaglijk) lijden door de arts blijft cruciaal. Net als bij normaal medisch handelen. Doorgaans vertrouwt de patiënt op het artsenoordeel en komen arts en patiënt in gesprek gezamenlijk tot een goede aanpak. Dit zou zeker ook moeten blijven gelden voor een belangrijke en moeilijke beslissing als de keuze voor euthanasie. Euthanasie is een noodgreep. In de meeste gevallen kan een stervensproces op een andere manier heel goed door de arts worden ondersteund. Op 7 december jl. promoveerde huisarts-onderzoeker Pauline Kouwenhoven op het onderwerp: Knowledge and opinions of health care professionals and the public about end-of-life decisions. Hieronder de belangrijkste conclusies en aanbevelingen.
Belangrijkste conclusies
De euthanasiewet wordt breed gedragen, met name waar het lichamelijk lijden betreft. Zowel professionals als het publiek zijn terughoudend als het gaat om euthanasie bij psychisch lijden. Gevorderde dementie vormt hierop een uitzondering, dit is een schrikbeeld voor burgers. Euthanasie bij dementie is een schrikbeeld voor artsen. Er lijkt een verschuiving gaande van een conflict van plichten van de arts richting autonomie van de patiënt als grondslag voor euthanasie. Deze verschuiving lijkt vooral aan te sluiten bij een benadering van autonomie als recht (vrijheid van externe bemoeienis). Patiënten en burgers met een euthanasieverzoek lijken echter meer gebaat bij een benadering vanuit autonomie als ideaal (vrijheid tot ontwikkeling en ontplooiing door het verhelderen van wensen en verlangens). Hierbij is het beoordelen en begeleiden van (ondraaglijk) lijden door de arts cruciaal. Het is opmerkelijk dat het belang dat gehecht wordt aan autonomie in het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, nauwelijks terug komt in de uitvoering ervan. Hulp bij zelfdoding als alternatief voor euthanasie wordt vaak niet met de patiënt besproken en blijft paradoxaal genoeg voornamelijk een keuze van de arts.
Belangrijkste aanbevelingen
Zorgvuldige communicatie tussen alle betrokken partijen blijft essentieel voor een beter begrip van de (on)mogelijkheden van levensbeëindiging op verzoek. Het is van groot belang de balans te (her)vinden in het euthanasieproces tussen de professionele verantwoordelijkheid van de arts en de persoonlijke autonomie van de patiënt. (De keuze voor) hulp bij zelfdoding in plaats van euthanasie zou vaker kunnen worden besproken en uitgevoerd en dit zou de autonomie van de patiënt kunnen benadrukken.
Bron: UMC
De in 2002 ingestelde Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding vergroot de zorgvuldigheid en transparantie rond levensbeëindigend handelen door artsen en draagt bij aan hun rechtszekerheid. Dit concludeert de onderzoeksgroep die de wet heeft geëvalueerd in opdracht van ZonMw. Het rapport over het onderzoek is vandaag door de minister van VWS aangeboden aan de Tweede Kamer. In 2002 is de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in werking getreden. Doel van de wet is de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten en artsen een wettelijk kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen. De wet werd voor de tweede maal geëvalueerd door een multidisciplinaire groep onderzoekers. De belangrijkste conclusie is dat de wet goed functioneert. De zorgvuldigheidseisen voor euthanasie worden steeds meer ingevuld, waarbij ook de ruimte die de wet biedt voor patiënten met dementie, psychiatrische aandoeningen of een stapeling van ouderdomsklachten steeds duidelijker wordt. Het aantal uitdrukkelijke verzoeken is gestegen van 9700 in 2001 naar 13400 in 2011. De meeste verzoeken worden aan de huisarts gericht. Het overgrote deel van de gevallen betreft patiënten met uitbehandelde kanker. Uit de enquête onder circa 2.000 artsen blijkt dat 85 procent van de artsen het denkbaar vindt om levensbeëindiging op verzoek uit te voeren. In geval van lijden door dementie, een psychiatrische aandoening of ‘klaar-met-leven’-problematiek vindt minder de helft van de artsen uitvoering van een verzoek denkbaar. Artsen verwijzen een patiënt desgewenst meestal door als zij een verzoek tot levensbeëindiging niet zelf willen uitvoeren. Twee procent van de artsen geeft aan nooit te zullen doorverwijzen. Uit het onderzoek komt een aantal aanbevelingen naar voren. Zo zouden de regionale toetsingscommissies hun uitspraken bijvoorbeeld op internet beter moeten bijhouden, zodat behandelaars en het publiek er kennis van kunnen nemen. Gezien het toenemende aantal gemelde gevallen, moeten de praktijk van levensbeëindigend handelen door artsen en de kwaliteit van het toetsingssysteem goed in de gaten worden gehouden. Dr. Agnes van der Heide van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC is een van de projectleiders van de evaluatie. Van der Heide: “Er is een grijs gebied tussen levensbeëindiging enerzijds en intensieve symptoombestrijding in de stervensfase anderzijds. Dit grijze gebied betreft toediening van morfine of palliatieve sedatie met de hoop of verwachting dat het stervensproces wordt verkort. Deze gevallen worden meestal niet gemeld als euthanasie maar lijken er soms wel op. Artsen moeten het onderscheid goed maken, in het belang van zorgvuldigheid en transparantie van medisch handelen rond het levenseinde.” Het evaluatieonderzoek werd uitgevoerd door een multidisciplinaire groep van onderzoekers van vijf universitaire medische centra: VUmc, AMC, UMC Utrecht, UMC Groningen en Erasmus MC. Er werden drie deelonderzoeken verricht: een juridisch onderzoek, een praktijkonderzoek en een evaluatie van het functioneren van de regionale toetsingscommissies. Het volledige rapport is te vinden op de website van ZonMw (http://www.zonmw.nl/evaluatieregelgeving).
Promotie Dhr. Roger F.J. Bemelmans, MSc. "A study of the possibilities and effect of assistive robots in the intramural elderly healthcare". Dit onderzoek gaat over het inzetten van sociale robots in verpleeghuizen voor mensen met dementie. Dit is voor veel mensen een onwennig onderwerp. Samen met professionals is onderzocht of en hoe de zeehondrobot Paro een rol kan spelen in de verbetering van zorg. Drie toepassingen zijn uitgewerkt en ingevoerd in drie verpleeghuizen. In totaal hebben ruim honderd bewoners en ruim veertig zorgprofessionals (verpleeghuisartsen, psychologen en verzorgenden) meegedaan. Het onderzoek laat zien dat robots in de zorg een grote meerwaarde kunnen hebben als deze doelgericht ingezet worden. De gemoedstoestand van bewoners verbeterde (minder onrust en agressie, meer activatie enz.) en zorgverleners konden dagelijkse taken makkelijker uitvoeren, zoals wassen en aankleden, pedicurebehandeling en het toedienen van medicatie. Naar aanleiding van dit onderzoek wordt de zeehondrobot bij verschillende zorginstellingen al ingezet.
Onderzoekers brengen risico suikerziekte op verschillende leeftijden in kaart. Eén op de drie Nederlanders krijgt ouderdomssuikerziekte en de helft van de Nederlanders een voorstadium daarvan. Dat schrijven onderzoekers van het Erasmus MC vandaag in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Lancet Diabetes & Endocrinology. Zij baseren hun bevindingen op gegevens van het langlopende bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) in Rotterdam. Diabetes is de meest voorkomende chronische ziekte in Nederland. Diabetes type 2 wordt ook wel ouderdomssuikerziekte genoemd en openbaart zich meestal pas later in het leven. De ziekte en het voorstadium ervan geven een sterk verhoogd risico op hart- en vaatziekten, blindheid, nierziekten en dementie. Onderzoekers van het Erasmus MC berekenden voor het eerst in Europa het levenslange risico op diabetes. “Dit geeft een concreet beeld van hoe het in Nederland gesteld is”, zegt promovendus Symen Ligthart van de afdeling Epidemiologie van Erasmus MC en eerste auteur van het artikel. “Uit onze studie blijkt dat één op de drie Nederlanders diabetes krijgt. Naar mate de leeftijd stijgt, daalt dit risico. Bij tachtigjarigen die nog geen diabetes hebben, is de kans op diabetes nog één op tien.” Ligthart: “Daarnaast maakt de helft van de Nederlanders kans om een voorstadium van suikerziekte te krijgen. Met name mensen met obesitas en overgewicht hebben een hoger risico op diabetes, maar ook mensen met een gezond gewicht lopen gevaar. Mensen met een voorstadium van de ziekte hebben verhoogde bloedsuikerwaarden, maar weten dit vaak niet. Toch hebben 45 jarigen met het voorstadium van diabetes maar liefst 75 procent kans om diabetes te krijgen. Bij ‘magere’ mensen met een BMI van minder dan 25 is het risico op de ziekte nog één op vijf. Wat hier precies de oorzaak van is, weten wij nog niet. Vermoedelijk spelen erfelijke factoren en ongezonde voeding een rol. Uiteindelijk heeft de helft van de diabetespatiënten op gemiddelde leeftijd in de toekomst een behandeling met insuline nodig die de bloedsuikerspiegel verlaagt.” De onderzoekers maakten gebruik van gegevens van het langlopende bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) in Rotterdam. De ERGO-studie, internationaal ook wel bekend als de Rotterdam Study, volgt meer dan 15.000 ouderen in de Rotterdamse wijk Ommoord van 45 jaar en ouder. Zij analyseerden voor deze studie de gegevens van meer dan 10.000 deelnemers over een periode van 14 jaar. Deze deelnemers hadden geen diabetes of een voorstadium daarvan bij de start van deze studie. De publicatie in wetenschappelijk tijdschrift Lancet Diabetes & Endocrinology staat online gepubliceerd. www.thelancet.com/journals/landia/article/PIIS2213-8587(15)00362-9/abstract
Promotie Mw. Romina J.G. Gentier, MSc. "UBB+1, an important switch in the onset of Alzheimer’s disease". De ziekte van Alzheimer (AD) is de meest voorkomende vorm van dementie en wordt gekenmerkt door opstapeling van eiwitten in de hersenen. Dit proefschrift analyseert de rol van specifieke eiwitten nader. Zo werd ontdekt dat het UBB+1 eiwit een belangrijke rol speelt en dat dit mutante eiwit bij AD-patiënten opmerkelijk opgestapeld was in de ademhalingscentra van de hersenstam. Onderzoek van de ademhaling kan bij beginnende AD dus tot een eerdere diagnose leiden. Ook zou het voorkomen van stapeling van dit eiwit een veelbelovende toepassing kunnen zijn om het proces te vertragen. Een andere potentiële therapeutische toepassing is een verlaging in Aβ-plaque-neerslagen, wat wordt veroorzaakt door een stijging in enzymatische activiteit (“γ-secretase”). Momenteel wordt echter gedacht aan het omgekeerde: enzym remming, een strategie met tegenvallende resultaten. Daarom stelt Gentier voor om ook het effect van enzym-activatie na te gaan.
Slaap-waakritmestoornissen, zoals jetlag en ploegendienst, kunnen leiden tot slaperigheid en vermoeidheid, wat de kans op lichamelijk letsel op het werk kan vergroten. Gebrek aan slaap is een risicofactor voor gezondheidsproblemen zoals sterfte, diabetes, hartklachten en dementie. Slaap-waakritmestoornissen verschillen van andere slaapstoornissen, omdat mensen met deze stoornissen onder normale omstandigheden wel een goedwerkend slaap-waakritme hebben. Een stof die alertheid bevordert is cafeïne. Als er echter teveel van gebruikt wordt geeft het bijwerkingen zoals spanning, stress en slaaponderbreking. Door middel van een systematische review van gerandomiseerde studies is het effect van cafeïne op het voorkomen van lichamelijke ongevallen en het maken van fouten door ploegendienstwerkers en mensen met een jetlag onderzocht. Er werden geen studies gevonden waarin het preventieve effect van cafeïne op ongevallen was onderzocht. Twee studies vergeleken het effect op fouten bij inname van cafeïne met respectievelijk het doen van een dutje, inname van modafinil of placebo. Eén studie liet jonge proefpersonen 200 km autorijden en in de andere studie werden de deelnemers getest in een vluchtsimulator. Er was een significante afname van fouten in de groep die cafeïne had gebruikt ten opzichte van placebo en het doen van een dutje, maar niet ten opzichte van inname van modafinil. Wegens gebrek aan studies is het niet bewezen dat cafeïne ongevallen bij ploegendienstwerkers vermindert. De positieve effecten van cafeïne op foutenvermindering zijn gebaseerd op twee kleine studies. De resultaten kunnen beperkt vertaald worden naar ploegendienstwerkers of mensen met een jetlag, omdat het in de studies jonge vrijwilligers betrof of de studie in het laboratorium werd uitgevoerd. Er blijft daarom enige onzekerheid. Bron: NTvG 2010;154(45) + FUS
Artsen geven aan dat zij te weinig ervaring en tijd hebben om spirituele zorg aan het einde van het leven goed te kunnen verlenen. De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor deze zorg, maar de kwaliteit hiervan is voor verbetering vatbaar. Dit concludeert specialist ouderengeneeskunde Marie-José Gijsberts: "zorgmedewerkers ondersteunen de verpleeghuisbewoners in hun spiritualiteit, maar het is lastig om hierbij met verschillende disciplines samen te werken." Gijsberts promoveert op 24 november bij VUmc. Ongeveer een kwart van de Nederlanders overlijdt in een verpleeghuis. Zij zijn opgenomen met aandoeningen die niet te genezen zijn, zowel lichamelijke aandoeningen als dementie . Deze patiënten hebben recht op goede zorg die gericht is op de kwaliteit van leven in de laatste levensfase en een waardige afronding van hun leven. Dit houdt in dat er aandacht wordt besteed aan lichamelijke, psychosociale en spirituele problemen. Gijsberts besloot om spirituele zorg aan het einde van het leven te onderzoeken, omdat dit tot op heden nog weinig is gebeurd. Marie-José Gijsberts onderscheidt drie dimensies van spiritualiteit aan het einde van het leven. Als eerste spiritueel welbevinden, dit omvat onder andere vrede hebben met het naderende einde, je verbonden voelen met dierbaren, het afronden van het leven met aandacht voor onafgemaakte zaken en een gevoel van vervulling in je leven. Ten tweede levensbeschouwelijke aspecten, waaronder de levensbeschouwing zelf, bidden en mediteren. Als derde spirituele coping, dit is de manier waarop iemand actief omgaat met spirituele problemen, bijvoorbeeld door iemand op te zoeken die met je wil praten over zingevingsvragen. "Uit ons onderzoek blijkt dat 51,6% van de artsen vond dat zij geen spirituele zorg hebben verleend, omdat zij er niet voor zijn opgeleid of er te weinig tijd voor hebben. Ook vinden zij het extra moeilijk om hier met dementerende patiënten over te praten," zegt Gijsberts. Geestelijke verzorgers zijn de experts in spirituele zorgverlening, toch bleken zij in dit onderzoek niet betrokken bij de spirituele zorg aan het levenseinde. De geestelijke verzorgers hadden hun eigen werkzaamheden en zij werden niet gebeld als iemand terminaal was. Gijsberts: "wel zien wij dat zorgmedewerkers de verpleeghuisbewoners ondersteunen in hun spiritualiteit, maar ook dat het lastig is voor verschillende professionele disciplines, zoals artsen, fysiotherapeuten, psychologen en logopedisten om samen te werken op het gebied van spirituele vragen. Scholing voor specialisten ouderengeneeskunde in het bespreken van spiritualiteit kan bijdragen aan de kwaliteit van leven van patiënten aan het einde van hun leven. Hopelijk komt deze zorg in de toekomst steviger op de kaart."
De zorg in de laatste levensfase van een patiënt kan in Nederland een stuk beter worden geregeld. Met die gedachte in het achterhoofd subsidieert ZonMw een flink aantal onderzoeken, zoals twee studies die begin volgend jaar van start gaan en waar zo’n 600.000 euro in wordt gestopt. Deze onderzoeken leiden radiotherapeut-oncoloog Yvette van der Linden en universitair hoofddocent Jenny van der Steen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). “Veel geld gaat naar de curatieve zorg, dus om te kijken hoe men een patiënt kan genezen”, legt Van der Linden uit. “Maar soms weet een patiënt dat hij of zij niet meer beter wordt. Dan kan het ziek zijn nog jaren duren. Juist de zorg voor deze mensen hoort op een waardige manier te gebeuren. De keuzes van de patiënt zijn daarin leidend. Wat zij willen, moet voorop staan.” ZonMw steekt van 2015 tot 2020 miljoenen euro’s in onderzoek naar palliatieve zorg om deze te verbeteren. Daarvoor zijn zeven samenwerkingsverbanden opgericht, zoals Propallia. Onder deze noemer wordt het onderzoek van Van der Linden – ook hoofd van het Expertisecentrum Palliatieve Zorg in het LUMC – uitgevoerd. “Als een patiënt overlijdt, wordt zijn of haar kamer in het verpleeghuis of ziekenhuis vaak snel leeggemaakt. Voor naasten is dit heel abrupt. Zij zitten vaak nog met emoties en hebben vragen. Zij zijn eigenlijk afhankelijk van de alertheid van zorgverleners, die soms nabellen of een brief sturen.” Dat moet eigenlijk altijd gebeuren, aldus Van der Linden. Zij is van plan om tijdens het onderzoek een handreiking voor zorgverleners te maken. Daarin staat concreet wat voor zorg kan worden verleend. “De patiënt is er niet meer, maar wat betekent dat voor de nabestaanden? Waaraan is behoefte? Dat verschilt natuurlijk per persoon. We gaan daarom verschillende nabestaanden interviewen. Daaruit komt vast een rode draad naar voren.” Van der Steen werkt voor haar onderzoek samen met VUmc en het UMC Utrecht. Zij kijkt in tien verpleeghuizen naar de zorg in de laatste levensfase. “Er zijn verschillende instrumenten om de zorg te meten. Een simpel instrument is door bijvoorbeeld aan een zorgverlener te vragen: ‘Denk je dat deze patiënt over een half jaar nog in leven is?’ We gaan kijken voor welk instrument zorgverleners kiezen en hoe bruikbaar zo’n instrument is.” Van der Linden: “Een patiënt met dementie gaat bijvoorbeeld langzaam achteruit. Soms willen we dat niet benoemen. Dat is doodeng. Maar juist door te meten kunnen we tijdig reageren.”
Bron: LUMC
Het Universitair Netwerk Ouderenzorg van VUmc (UNO-VUmc) heeft een subsidie van bijna €500.000 ontvangen van het ministerie van VWS. Met deze subsidie wordt academisch onderzoek en resultaten beschikbaar gesteld voor de dagelijkse praktijk van de ouderenzorg. De subsidie wordt gebruikt voor een aantal deelprojecten. Het UNO-VUmc is onderdeel van de afdeling huisartsgeneeskunde & ouderengeneeskunde en bestaat uit Cees Hertogh, Ruth Veenhuizen, Laura van Buul en Lizette Wattel. Het onderzoek van het UNO-VUmc heeft als doel om bij te dragen aan verbetering van de ouderenzorg. Zo zijn er methoden ontwikkeld en onderzocht voor het omgaan met probleemgedrag bij mensen met dementie of voor het verbeteren van het voorschrijven van antibiotica. Maar in de praktijk is het moeilijk om die methoden echt goed in te voeren. "Met de subsidie van VWS verwachten we echt verandering teweeg te brengen door medewerkers uit verpleeghuizen te scholen en ze daarna tijd te geven om de nieuwe methoden te implementeren. Deze implementatie wordt vanuit het UNO-VUmc begeleid.' Aldus onderzoeker Lizette Wattel. Een tweede project is de ontwikkeling van 'peilstations'. Verpleeghuizen kunnen ervoor kiezen om peilstation te zijn. Dat betekent dat zij extra gegevens vastleggen over bepaalde ziektebeelden, gebeurtenissen en verrichtingen in de ouderenzorg, bijvoorbeeld over medicijnen tegen psychische aandoeningen die veel worden voorgeschreven (psychofarmaca). Het is de bedoeling dat er een landelijke spreiding komt van deze peilstations, zodat we belangrijke vragen over de ouderenzorg goed kunnen beantwoorden. Wattel: "Met de subsidie ontwikkelen we en de software en infrastructuur die nodig is voor de peilstations. En aansluitend wordt deze software in een pilot getest. Samen met andere belanghebbenden, zoals andere onderzoeksinstituten en beroepsverenigingen zullen de peilstations daarna verder worden ontwikkeld." Verder zal onder andere een indicatorenset worden ontwikkeld voor de Universitaire Praktijk Ouderengeneeskunde van VUmc.
Bron: VUmc
Sinds de eerste beschrijving van de ziekte van Alzheimer, honderd jaar geleden, is de precieze oorzaak nog niet bekend. Onder andere veroudering, oxidatieve stress, genetische factoren en een verminderde doorbloeding van de hersenen zijn factoren die bijdragen aan het ontstaan van alzheimer, de meest voorkomende vorm van dementie. De karakteristieke pathologie van de aandoening bestaat uit neuronale ontstekingen ten gevolge van ophoping en samenklontering van het eiwit amyloïde beta. Die samenklontering is dodelijk voor de zenuwcellen in de hersenen. Onderzocht is de werkzaamheid en het werkingsmechanisme van kleine synthetische eiwitten die aan specifieke regio"s van amyloïde beta binden. Door aan amyloïde beta te binden zouden de peptiden de samenklontering van dit eiwit tegengaan. Dat deze peptiden de hersencellen kunnen beschermen is bekend, maar niet of ze ook effect hebben op gedragsniveau. Behalve kleine eiwitten zijn ook andere stoffen getest, zoals calpaïneremmers en de cholesterolverlager lovastatine. De pentapeptide LPYFDa blijkt in staat zenuwcellen te beschermen tegen door amyloïde beta geinduceerde celdood. En nog belangrijker: de peptide blijkt ook werkzaam te zijn in gedragsmodellen. "Alzheimer-muizen" konden zich na toediening van LPYFDa een bepaalde gebeurtenis - een lichte voetschok in een schokbox - wel herinneren. De statinen, hebben naast cholesterolverlaging ook veel andere effecten. Zo is ontdekt dat lovastatine de concentratie van TNF-receptor 2 verhoogt. Van deze receptor is bekend dat stimulatie ervan een zenuwbeschermende werking teweegbrengt. Stimulering van de TNF-receptor 2 leidt tot een verhoging van het aantal kaliumkanalen, hetgeen overstimulatie van zenuwcellen tegengaat. Lovastatine blijkt inderdaad positieve effecten te hebben op neurodegeneratieve schade. Het duurt zeker tien tot twintig jaar eer een geneesmiddel op basis van peptiden is ontwikkeld, op voorwaarde dat er intensief onderzoek naar wordt gedaan. Bron: PW 2010;145(41) + FUS
Cognitieve tests zoals de Mini Mental State Examination (de MMSE), worden gebruikt voor de diagnostiek van beginnende dementie. De totaalscore vormt daarbij een maat voor cognitieve achteruitgang. Veel artsen kiezen ervoor korte tests zoals de MMSE af te nemen, terwijl andere tests preciezer zijn. Wouters onderzocht of adaptief testen een oplossing kan zijn. Daarbij wordt cognitieve achteruitgang geschat door alleen maar vragen en opdrachten te kiezen die niet te moeilijk of te gemakkelijk zijn. Dit gebeurt met behulp van een algoritme, dat een moeilijkere vraag kiest na een goed antwoord en een makkelijkere vraag na een fout antwoord. Dat maakt het testen flexibeler. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Hans Wouters: "Towards adaptive cognitive testing in dementia".
Er bestaat voldoende bewijs dat statines atherosclerotische hart- en vaataandoeningen kunnen verminderen. Voor verschillende andere aan statines toegeschreven gunstige en ongunstige effecten bestaat nog onvoldoende of zelfs geen bewijs. Hippisley-Cox en Couplan hebben de resultaten van een onderzoek gepubliceerd waarin zij aanwijzingen verzamelden over een aantal gunstige en ongunstige bijwerkingen van statines. Daartoe werden in een observationeel cohortonderzoek ruim 225.000 personen opgenomen die begonnen met het statinegebruik en ruim 1.778.000 personen zonder gebruik van statines. Hun leeftijd was 30-84 jaar en ze waren afkomstig uit het gegevensbestand van 365 huisartsenpraktijken in Engeland en Wales. Men vergeleek gedurende een lange periode het ontstaan van de mogelijke bijwerkingen in beide groepen. De auteurs vonden geen significante samenhang tussen gebruik van statines en een verhoogd risico op de ziekte van Parkinson, reumatoide artritis, veneuze trombose, dementie, osteoporotische fracturen, maagcarcinoom, coloncarcinoom, melanoom, niercarcinoom, mammacarcinoom en prostaatcarcinoom. Er was een duidelijke en dosisafhankelijke toename van de concentratie van leverenzymen bij alle statinegebruikers. Deze verhoging treedt met name op in het eerste jaar van gebruik, daarna worden deze concentraties weer normaal. Statinegebruikers hadden vaker klachten van myopathie en rhabdomyolyse met verhoogde waarden van creatininefosfokinase (CPK) in het eerste jaar van gebruik. Deze verschijnselen waren dosisafhankelijk, traden op bij alle voorgeschreven statines en kwamen niet voor bij langduriger gebruik. Verder toonden de auteurs aan dat statines een verhoogd risico geven op cataract en acuut nierfalen. Het risico op cataract is vooral aanwezig gedurende het eerste jaar van gebruik en verdwijnt binnen een jaar na staken van het gebruik van statines. Het risico op acuut nierfalen kan eveneens optreden in het eerste jaar van gebruik, maar verdwijnt na staken van de medicatie pas binnen één tot drie jaar. De conclusie luidt dat de voordelen van statinegebruik bij een juiste indicatiestelling opwegen tegen de nadelen van de gerapporteerde bijwerkingen. Met uitzondering van cataract en acuut nierfalen zijn ze namelijk alle van tijdelijke aard. Bron: MFM 2010;48(9) + FUS
Alzheimer vormt dé uitdaging in de gezondheidszorg van deze eeuw. Alleen al in Nederland zijn er zo?n 250.000 mensen met deze ziekte, een aantal dat binnen enkele decennia zal verdubbelen. Toch weten we weinig over alzheimer, en is er ook nog geen geneesmiddel. Onderzoekers Wiesje van der Flier en Philip Scheltens werken aan een toekomst waar wél genezing of misschien zelfs preventie van alzheimer mogelijk is. Het alzheimermysterie laat zien wat de ziekte inhoudt, wat het verschil is met dementie, hoe het te behandelen is en wat je kunt doen om het te voorkomen. Het boek bevat illustraties van Gijs Klunder.
Publiekslezing Lof der Geneeskunst 2013 heeft ‘Pijn’ als thema. De achtste editie van Lof der Geneeskunst, 4 oktober 2013 in De Doelen in Rotterdam, is gewijd aan pijn. Twee topwetenschappers vertellen over hun onderzoek naar niet (h-)erkende pijn bij patiënten. Dankzij het onderzoek van Dick Tibboel en Kanwaljeet “Sunny” Anand, VS, kunnen artsen en verpleegkundigen in de hele wereld pijn bij de meest kwetsbare patiënten beter herkennen en verlichten. Lof is live te volgen via www.erasmusmc.nl/lofdergeneeskunst Pijn, zeker chronische pijn, kan iemands leven tekenen. Wetenschappelijk onderzoekers richten zich op verschillende kanten van pijn, zoals de neurobiologische achtergrond, het herkennen van pijn en pijnbehandeling. Een uitdaging zijn jonge kinderen en mensen met een verstandelijke handicap of dementie. Zij kunnen moeilijk aangeven of ze pijn hebben. Topwetenschappers prof.dr. Dick Tibboel, hoogleraar research Intensive Care op de kinderleeftijd (Erasmus MC) en prof.dr. Kanwaljeet J. Anand, hoogleraar Kindergeneeskunde en Anesthesiologie (University of Tennessee Health Science Center, Memphis, VS en Le Bonheur Children’s Hospital) volgen in hun langlopende studies kwetsbare mensen in hun pijnbeleving. Het wetenschappelijk onderzoek van Anand en zijn collega’s naar de ontwikkeling van het zenuwstelsel op jonge leeftijd bij patiënten en proefdieren, heeft inmiddels aangetoond dat herhaling van pijnervaringen op jonge leeftijd lange-termijneffecten kan hebben op de ontwikkeling van het zenuwstelsel, het reactievermogen en de cognitieve ontwikkeling. Aan de andere kant moet het gebruik van pijnstillers bij deze patiënten ook op zeer kritische wijze gebeuren, omdat medicatie evengoed effecten op de ontwikkeling heeft.” Om die reden hecht Anand grote waarde aan zijn samenwerking met de onderzoeksgroep van zijn collega Dick Tibboel en het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis. “Het onderzoek dat we samen met de onderzoeksgroep van Dick hebben uitgevoerd, leidt tot een verfijndere methoden om pijn bij jonge kinderen te kunnen meten en behandeling. Dat draagt bij aan de erkenning van pijn als aandoening en geeft artsen en verpleegkundigen wereldwijd de mogelijkheid om te bepalen of pijnstillers nodig zijn en in welke dosering,” aldus Anand. De inzichten rond pijnbestrijding veranderen. Tibboels huidige onderzoek richt zich op het best mogelijke effect van pijnstillers met zo min mogelijk bijwerkingen. Hij is bezig vervolgonderzoek op te zetten waarin hij de werking van paracetamol met die van morfine zal vergelijken bij kinderen die een open-hartoperatie moeten ondergaan. Lof der Geneeskunst is de jaarlijkse publiekslezing van het Erasmus MC en gaat over medische wetenschap en mensen. Het Erasmus MC organiseert Lof om te laten zien dat wetenschappelijk onderzoek de drijvende kracht is van vooruitgang in de gezondheidszorg. Het publiek in de Doelen bestaat uit vrienden, relaties, studenten, patiënten en medewerkers van het Erasmus MC die één ding gemeenschappelijk hebben: hun interesse voor ontwikkelingen in medisch onderzoek.
Door een wijziging in het toedieningsysteem van Ebixa (memantine hydrochloride), oplossing voor oraal gebruik is er een risico op overdosering ontstaan. Om het risico op verwarring en mogelijke overdosering te verkleinen is besloten om de naam van het product te wijzigen in Ebixa 5 mg/ pompbeweging, oplossing voor oraal gebruik. Daarnaast is besloten alle oude verpakkingen bij de groothandels te vervangen door de nieuwe verpakkingen. Er zijn geen kwaliteitsproblemen met het oude product, verpakkingen die bij de apotheek liggen kunnen gewoon gebruikt worden met in achtneming van het doseringsschema. Sinds februari 2010 is de toedieningsvorm van Ebixa oplossing voor oraal gebruik gewijzigd van druppelaar naar pompsysteem, waarbij de doseerinstructie is gewijzigd. In verband met de naamswijziging en om er zeker van te zijn dat doseerfouten (die kunnen leiden tot overdosering) worden voorkomen met het nieuwe pompsysteem, wordt nu een brief verstuurd. Dit schrijft de firma Lundbeck in een brief, een zogenaamde "Direct Healthcare Professional Communication (DHPC)". De brief met belangrijke risico-informatie is in overleg met het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar groothandels, apothekers en specialisten die Ebixa voorschrijven. Ebixa wordt gebruikt voor de behandeling van patiënten met een matige tot ernstige vorm van de ziekte van Alzheimer. De ziekte van Alzheimer is een vorm van dementie. Het middel is uitsluitend op doktersvoorschrift verkrijgbaar.
Veel mensen met een bipolaire stoornis (manisch-depressiviteit) hebben cognitieve problemen, zoals moeite met plannen, aandacht houden en geheugenproblemen. Sommigen houden deze klachten ook als hun stemming goed behandeld wordt en stabiel is. Cognitieve problemen kunnen een grote invloed hebben op het sociaal en beroepsmatig functioneren en de kwaliteit van leven. Uit onderzoek van S. Schouws van het VU mc blijkt dat mensen met een bipolaire stoornis zelf niet altijd in de gaten hebben dat ze cognitieve problemen hebben. Hierdoor worden geheugenproblemen vaak in verband gebracht met beginnende dementie. Schouws zegt dat bij de behandeling van deze mensen aandacht voor cognitieve problemen nodig is, evenals kort neuropsychologisch onderzoek.
Wetenschappers delen zoektocht naar ontstaan van Alzheimer in publiekslezing Lof der Geneeskunst. Meer zicht krijgen op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer door stamcellen te herprogrammeren tot een brein op een chip. Dat is het doel van een Europees onderzoek onder leiding van prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC dat binnenkort van start gaat. Deze chip kan een belangrijke bijdrage leveren aan de vraag wat er misgaat in en rondom de hersenen bij Alzheimer en op welke manier het proces is te stoppen. Zij en gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University uit New York delen hun zoektocht met het publiek: wat betekent de genetische complexiteit voor het begrijpen, voorkomen en behandelen van de ziekte? De tiende editie van Lof der Geneeskunst vindt plaats op vrijdag 2 oktober in De Doelen in Rotterdam met de titel: ‘De verwarring voorbij’. “Alzheimer is een complexe ziekte en heeft niet één oorzaak, maar een hele verzameling”, zegt hoogleraar Genetische Epidemiologie, prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC. Ze zoekt voornamelijk naar de verbanden tussen erfelijke variaties in het DNA en de ziekte van Alzheimer. Van Duijn: “Bij de ziekte van Alzheimer speelt de genetische achtergrond een belangrijke rol. De pijlen van onderzoek naar het voorkomen en genezen van Alzheimer zijn jarenlang gericht geweest op de vondst van één gen dat zorgt voor de opeenhoping van één eiwit (amyloid) in de hersenen. Inmiddels zijn er meer dan 25 genen gevonden die een rol spelen in het ziekteproces.” “Bij de meeste patiënten is de opeenhoping van dit eiwit het gevolg van de optelsom van veranderingen in relatief onschuldige variaties in het DNA. Net zoals de genen onze lengte, oog- en haarkleur bepalen, is iedereen drager van meerdere variaties die grotendeels het risico bepalen om de ziekte te ontwikkelen. Niet alleen het amyloid eiwit in de hersenen is de boosdoener. Ook eiwitten die een rol spelen in het immuunsysteem, de vetstofwisseling, afbraak van eiwitten in het lichaam en communicatie tussen hersencellen spelen een rol. Uit grote bevolkingsstudies bij gezonde mensen zoals het Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) blijken aandoeningen die de bloedvaten aantasten een substantieel deel te zijn van die optelsom. Denk bijvoorbeeld aan suikerziekte, een hoge bloeddruk en vetzucht, maar ook aan voeding, levensstijl (beweging) en niet te vergeten de veerkracht van het brein door opleiding en training van de hersenen. Van Duijn: “Het goede nieuws is dat dementie bij een derde van de patiënten te voorkomen is door gezond en verstandig te leven. Het slechte nieuws is dat bij twee op drie patiënten met name genetisch gedreven processen de belangrijkste rol spelen. Voor hen is een behandeling om de ziekte te voorkomen noodzakelijk.” Gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University zegt daarover: “De genen vertellen ons dat er bij deze mensen verschillende paden zijn die leiden tot de ziekte. Dat betekent dat we niet kunnen volstaan met één behandeling met een geneesmiddel. Een combinatie van verschillende geneesmiddelen ligt meer voor de hand. Mogelijk verschilt deze tussen personen, omdat de processen die leiden tot Alzheimer verschillen. Cruciaal is om vroeg in het ziekteproces in te grijpen, dus als de schade aan de hersencellen nog beperkt is. En daarnaast is het belangrijk om te ontwarren welke stoffen een rol spelen bij iemand die Alzheimer aan het ontwikkelen is. Nu wordt met name gezocht in het bloed, maar idealiter wil je deze stoffen ook in de hersenen onderzoeken in de vroege fase van de ziekte.” Proefdiermodellen schieten vaak te kort bij onderzoek naar het gezamenlijk effect van tientallen genetische varianten. Wetenschappers verwachten dat hergeprogrammeerde stamcellen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vraag hoe Alzheimer ontstaat en op welke manier het proces is te stoppen. Cellen uit huid of bloed van patiënten met de ziekte van Alzheimer worden verjongd tot stamcellen, die kunnen worden hergeprogrammeerd tot hersencellen. Door verschillende celtypen van de hersenen en de bloedvaten op een chip te laten groeien zal een team van onderzoekers van het Erasmus MC en de Universiteit van Leiden (Medical Delta) samen met het bedrijf Mimetas een uniek ‘bloedhersenmodel’ maken. De vroege veranderingen in de hersenen en bloedvaten van mensen die Alzheimer ontwikkelen zullen op deze manier in kaart worden gebracht met behulp van het miniatuur brein op chip. Het onderzoek maakt deel uit van het Horizon 2020 programma.
'Het alzheimeronderzoek raakt in een stroomversnelling', betoogt een optimistische prof.dr. Wiesje van der Flier tijdens haar oratie bij VUmc op 23 september 2015. Ze waarschuwt tegen polarisering in de media tussen wetenschappers die zich richten op geneesmiddelenonderzoek en hen die de oplossing van alzheimer vooral zoeken in leefstijladviezen. Voor de toekomst gelooft zij in een behandeling bestaande uit een combinatie van medicijnen, aangevuld met persoonlijk advies over een aangepaste leefstijl. Van der Flier, hoofd onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum, spreekt in haar oratie over het 'alzheimermysterie'. Samen met neuroloog Philip Scheltens schreef zij ook het zojuist verschenen boek met deze titel. 'Het mysterie is dat we van zo'n grote ziekte nog maar weinig weten. Er is geen geneesmiddel en we weten niet hoe de ziekte ontstaat', aldus Van der Flier, 'Maar deeloplossingen op de grote vragen komen in zicht en het alzheimeronderzoek zit in een stroomversnelling.' Zo staat wetenschappelijk onderzoek naar alzheimer en andere vormen van dementie tegenwoordig hoger op de agenda en er komt meer geld voor beschikbaar. Bovendien is er sprake van een positieve ontwikkeling in onderzoeksmethoden en -technieken, met name de mogelijkheid om gedurende het leven de hersenen te bestuderen. Onderzoeken naar factoren zoals antistoffen die het alzheimereiwit verminderen, en vasculaire risicofactoren in leefstijl (tegengaan van hoge bloeddruk, overgewicht en diabetes, alsook een actieve leefstijl en gezond dieet) versterken elkaar. Verder zijn er signalen zichtbaar dat wetenschappelijk onderzoek werkelijk kan leiden tot preventie en behandeling van alzheimer. Van der Flier pleit tot slot voor een verdiepingsslag in de diagnostiek. 'Ultraprecieze diagnostiek wordt bepalend voor de behandeling. Een behandeling bestaat in de toekomst vermoedelijk uit een combinatie van verschillende op het individu afgestemde medicijnen. Daarbij zet het ene medicijn bijvoorbeeld in op het afbreken van het alzheimereiwit, terwijl het andere inzet op het versterken van de verbindingen tussen de hersencellen, aangevuld met persoonlijk advies over een aangepaste leefstijl', aldus Wiesje van der Flier. Alzheimer is de duurste aandoening in Nederland. Het staat voor 4 miljard euro op de begroting van het ministerie van VWS en is bovendien de meest voorkomende doodsoorzaak in Nederland geworden.
Slecht functionerende haarvaten veroorzaken in de hersenen nauwelijks waarneembare schade aan de zenuwbanen. Neurologen in het UMC St Radboud tonen in een artikel in Brain aan dat deze microschade een duidelijke rol speelt bij de loopproblemen van ouderen met dergelijke vaatproblemen. Veel oudere mensen met licht beschadigde haarvaten in de hersenen hebben een TIA of beroerte gehad. De licht beschadigde haarvaten tasten vaak ook de witte stof aan in de hersenen. Hersenen bestaan uit grijze stof - de hersencellen - en witte stof - de zenuwbanen die in een vettige substantie zijn verpakt. Vandaar de witte kleur. Karlijn de Laat en Frank-Erik de Leeuw, neurologen in het UMC St Radboud, toonden vorig jaar in het wetenschapsblad Stroke al aan, dat zichtbare beschadiging van die witte stof vaak leidt tot loopproblemen. Nu publiceren ze in Brain een vervolgonderzoek dat nog een stapje verder gaat. Wat blijkt? Ook microbeschadigingen van de witte stof, die op de gebruikelijke scans niet zichtbaar zijn, veroorzaken loopproblemen. Voor het nu gepubliceerde onderzoek werden ruim 400 mensen tussen de 50 en 85 jaar met licht beschadigde haarvaten onderzocht, vastgesteld na een TIA of beroerte. Niemand van hen had dementie of de ziekte van Parkinson. De Laat: "Bij deze mensen hebben we scans van hun hersenen gemaakt en hun looppatronen in kaart gebracht. Opnieuw zagen we een verband tussen de zichtbare beschadigingen in de witte stof - dus beschadigde zenuwbanen - en loopproblemen. Deze mensen lopen langzamer, zetten kleinere stappen en hebben ook een wat bredere loopgang." Ditmaal wilden de onderzoekers ook weten of nauwelijks zichtbare microafwijkingen in de witte stof, die je alleen met bepaalde technieken in beeld kunt brengen, óók meespelen bij de loopproblemen. De Leeuw: "Na combinatie van die technieken - diffusie gewogen MRI en voxel-based morphometry analyse - zagen we dat bij deze patiënten de ogenschijnlijk normale witte stof op veel meer plaatsen dan gedacht toch heel licht is aangetast. Die wijd verspreide aantasting is geen gevolg van normale verouderingsprocessen, maar echt een effect van die slecht functionerende haarvaten in de hersenen." Vervolgens konden de Nijmeegse onderzoekers ook een duidelijk verband aantonen tussen deze microbeschadigingen en de loopproblemen. De Leeuw: "Diverse gebieden in de hersenen spelen daarbij een duidelijke rol. Maar in de hersenbalk, die de beide hersenhelften met elkaar verbindt, is het effect het grootst. Dat klinkt ook logisch, want juist daar lopen ook veel zenuwbanen die bij het lopen geactiveerd moeten worden." Sinds een jaar of vijf is bekend dat slecht functionerende haarvaten in de hersenen te behandelen zijn. De Leeuw: "Dat leidt tot de interessante vraag of beter functionerende haarvaten misschien ook kunnen leiden tot een herstel van die minimaal beschadigde zenuwbanen. Dat is nu nog pure speculatie, maar het geeft wel de richting aan voor verder onderzoek."
Baby’s van moeders met overgewicht worden sneller ouder dan baby’s van moeders met een normaal gewicht. Dit blijkt uit een Belgisch onderzoek van Universiteit Hasselt en Ziekenhuis Oost-Limburg. De bescherming van het DNA van de baby’s wordt een stuk korter door stoffen in het bloed van de zwaarlijvige moeders. Deze baby’s lopen daarom meer risico op ziektes als hart- en vaataandoeningen en dementie later in hun leven.
Vrouwen die overwegen zwanger te worden beginnen het best met een gezond gewicht. Het onderzoek toonde aan dat baby’s van moeders die voor de zwangerschap kampte met overgewicht of obesitas gemiddeld kortere telomeren hebben. Telomeren, die zich bevinden aan de uiteinden van chromosomen, worden korter naarmate cellen ouder worden. Dat de telomeerlengte de levensverwachting beïnvloedt is echter niet eenduidig aangetoond. Wel is aangetoond dat overgewicht en obesitas gedurende de zwangerschap het risico op diabetes, overgewicht en cardiovasculaire aandoeningen bij het nageslacht verhogen.
Het Nederlandse preferentiebeleid voor geneesmiddelen is succesvol, zeker gezien de kostenreductie. Maar het kent ook nadelen voor de patiënten. Zo is de bio-equivalentie niet eenduidig omschreven en wordt uitsluitend beoordeeld vanuit farmacokinetisch opzicht en niet op geleide van de klinische uitkomstmaten. Verder worden generieke geneesmiddelen vooral vergeleken met het specialité en niet met elkaar en gebeurt dit bij gezonde vrijwilligers.
Vanaf 2012 bereikten ongeruste signalen van parkinsonpatiënten de Parkinson Vereniging. Naar aanleiding hiervan zijn de problemen omtrent de substitutie van parkinsonmiddelen onderzocht (PW 2016;151(46)). Uit dit onderzoek blijkt dat de substitutie van parkinsonmedicatie niet altijd plaats vindt conform de regels en afspraken die overheid en betrokken partijen daarover hebben gemaakt.
Bron: FUS
Dr. Saskia Lesnik Oberstein van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft een subsidie van 300.000 euro gekregen van de Hersenstichting. Met dat geld gaat ze onderzoek doen naar een manier om de erfelijke hersenziekte CADASIL een halt toe te roepen. CADASIL is een erfelijke ziekte, die voortkomt uit een DNA-fout. Hierdoor stapelt een eiwit zich op in de bloedvaten van de hersenen, waardoor er geen goede bloeddoorstroming naar de hersenen meer mogelijk is. Enkele gevolgen van de ziekte zijn onder meer herseninfarcten en dementie. Deze symptomen treden gemiddeld op vanaf 45- tot 50-jarige leeftijd. Het onderzoek van Lesnik Oberstein en haar collega’s splitst zich op in twee delen. Het ene deel gaat over het ontwikkelen van een manier om de ernst van de ziekte te kunnen meten en voorspellen. “Je kunt wel een therapie ontwikkelen, maar dan moet je ook bij patiënten kunnen testen of deze effect heeft. Dat meten is lastig.” Door het eiwit in de bloedvaten te kleuren, kan de opstapeling van deze stoffen worden gemeten. “En zo kan mogelijk een cijfer worden gegeven aan de mate van ernst van de ziekte.” Het tweede deel van haar onderzoek richt zich op het uit de wereld helpen van CADASIL, door de fout op DNA-niveau weg te halen. “Daarvoor is er nu een revolutionaire techniek beschikbaar, waarmee we op precieze plaatsen in het DNA kunnen knippen. De fout in het DNA waarmee CADASIL-patiënten te maken hebben, zou er dus als het ware uitgeknipt kunnen worden. We zouden hiermee de oorzaak van de aandoening weg kunnen nemen.” Zover is het nog niet, aldus Lesnik Oberstein. “Het zou in theorie mogelijk zijn om op deze manier CADASIL te behandelen. Die behandeling moet dan plaatsvinden op jongvolwassen leeftijd en voordat de eiwitstapeling schade heeft aangericht.” Onderzoek doen is ontzettend belangrijk. Met bijdrages van betrokken instanties, kunnen we onderzoek blijven doen. Wilt u ook een bijdrage leveren? Dat kan. Kijkt u dan op de website over CADASIL.
Bron: LUMC
Proefschrift: Jinte Middeldorp, totel: "Astrocytes in development, aging and disease starring GFAP". Astrocyten zijn wijdvertakte steuncellen in de hersenen. Kenmerkend is de aanwezigheid van GFAP (glial fibrillary acidic protein). Verschillende isovormen van het eiwit kunnen als marker fungeren voor de stervormige steuncellen. Middeldorp gebruikte GFAP dan ook om astrocyten op te sporen en te analyseren. Er blijken verschillende soorten te bestaan met uiteenlopende functies. Sommige astrocyten zijn eigenlijk neurale stamcellen. Zij kunnen zich, net als stamcellen in de rest van het lichaam, ontwikkelen tot diverse celtypen, waaronder zenuwcellen. Middeldorp vergeleek bij Alzheimerpatiënten en gezonde leeftijdsgenoten deze stamcel-astrocyten in verschillende delen van het brein. Gemiddeld bleken dementiepatiënten en gezonde ouderen te beschikken over een even grote voorraad astrocyten die kunnen uitgroeien tot neuron. Op termijn biedt dit wellicht aangrijpingspunten voor nieuwe medicijnen om de aanmaak van zenuwcellen te stimuleren.
Neuropathologisch onderzoek is van groot belang om de waarde van nieuwe beeldvormende technieken en nieuwe biomarkers in hersenvocht te verduidelijken. Daarom pleit Annemieke Rozemuller-Kwakkel voor het doen van meer obducties. Zo wordt de betekenis van nieuwe diagnostische criteria en bestaande behandelingen vergroot bij bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer. Neuropatholoog Dr. Annemiek Rozemuller-Kwakkel spreekt op 18 juni haar oratie uit bij de aanvaarding van de leerstoel neuropathologie, in het bijzonder de pathologie van neurodegeneratieve ziekten bij VU medisch centrum. Investeren in neuropathologie lijkt van duidelijk belang. De neuropathologie zoekt immers uit wat er mis is in het zenuwstelsel van patiënten en geeft richting aan allerlei nieuwe ontwikkelingen in onderzoek. We spreken dan van translationeel onderzoek: het vertalen van basale onderzoeksresultaten naar diagnostiek en behandeling van de patiënt. Met neuropathologisch onderzoek bepaal je ook de effectiviteit van nieuwe experimentele en vaak dure behandelingen. Verzekeraars geven ook miljoenen uit aan beeldvormende technieken bij demente patiënten. Onderzoek door middel van obducties, zogenaamd postmortem onderzoek kan de effectiviteit van deze investeringen en de juistheid van de eerdere diagnose aantonen. Echter terwijl verzekeraars nu al ca. 8 miljard steken in de zorg en diagnostiek van dementie ontbreekt veelal terugkoppeling achteraf door het doen van postmortem onderzoek. Oorzaak ligt in het ontbreken van financiering van dit onderzoek. Rozemuller: "Er is geen structurele financiering! Na het overlijden houdt de verzekering op. Nul euro wordt gereserveerd voor postmortaal hersenonderzoek. Daarmee wordt veel belangrijke informatie gemist. Voor structurele verbetering van deze nijpende situatie waarin de neuropathologie zich al jaren bevindt moeten de universiteiten samen met de overheid een oplossing vinden. De financiële crisis is niet bevorderlijk maar investeren in de neuropathologie kan alleen maar besparingen opleveren in de toekomst." Daarom pleit Rozemuller voor meer financiële middelen voor het doen van obducties. Zo kan men de wetenschap en de patiëntenzorg verder helpen.
Patiënten met de ziekte van Parkinson die last hebben van visuele hallucinaties - zoals het zien van dieren of mensen die er niet zijn - vertonen andere verbindingen op hersenscans dan patiënten zonder hallucinaties. Dat zagen onderzoekers van VUmc op fMRI-scans. Deze bevinding zou een aanknopingspunt kunnen vormen voor een toekomstige behandeling. En ze kunnen verklaren hoe deze symptomen überhaupt ontstaan, want dat is nog een mysterie. De studie is vandaag gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Radiology. Wetenschappers van VUmc onderzochten de functionele MRI's - fMRI-scans - van 15 parkinsonpatiënten mét hallucinaties, van 40 patiënten zonder en van 15 gezonde proefpersonen. De hersenscans van alle patiënten met de ziekte van Parkinson lieten zien dat er minder onderlinge communicatie was tussen verschillende hersengebieden dan bij de gezonde proefpersonen. Maar, bij parkinsonpatiënten die last hadden van visuele hallucinaties, waren er nóg meer hersengebieden die minder communiceerden met andere gebieden. 'De gebieden die te maken hebben met aandacht en met het verwerken van visuele informatie lijken bij parkinsonpatiënten met hallucinaties geïsoleerd te raken van de rest van de hersenen', aldus Dagmar Hepp. Zij is neuroloog in opleiding bij VUmc en bezig met een proefschrift over visuele hallucinaties bij de ziekte van Parkinson. De hallucinaties zijn vaak erg levendig en vrijwel uitsluitend visueel van aard, zoals bijvoorbeeld het zien van dieren of familieleden die er op dat moment niet zijn of zelfs al overleden zijn. Tot wel 75% van alle parkinsonpatiënten krijgt te maken met visuele hallucinaties. Deze zijn gerelateerd aan stoornissen in de cognitie (zoals aandacht en geheugen) en hebben een zeer grote impact op de kwaliteit van leven en de druk op mantelzorgers. Op het moment dat patiënten niet meer door hebben dat het om hallucinaties gaat, en zij een 'parkinsonpsychose' hebben ontwikkeld, is er al snel sprake van de overgang naar dementie bij de ziekte van Parkinson. Hepp: 'We proberen het mysterie van de soms erg beangstigende visuele hallucinaties te ontrafelen en toe te werken naar nieuwe opties voor behandeling. Een paar weken terug verscheen bijvoorbeeld ons andere artikel over parkinsonpatiënten met visuele hallucinaties op Nature.com. Wij hebben beschadigingen gevonden aan vezels die een van de belangrijkste signaalstoffen in ons brein transporteren: acetylcholine. Deze beschadigingen zouden kunnen leiden tot een tekort van deze signaalstof, wat de verstoringen in hersencommunicatie zouden kunnen verklaren.' De ziekte van Parkinson is een hersenziekte, en treft ongeveer 1 op de 1.000 mensen. Op dit moment zijn er in Nederland ongeveer 55.000 patiënten met de ziekte van Parkinson. Bij VUmc loopt een landelijke studie (CHEVAL), waarin onderzocht wordt of visuele hallucinaties kunnen worden onderdrukt met een medicijn dat de hoeveelheid acetylcholine in de hersenen verhoogt.
Bron: VUmc
Wetenschappelijk onderzoek zit vaak vol valkuilen. Voor je het weet is er een verkeerd verband gelegd. Vooral nu onderzoekers zich storten op grote databestanden die voor andere doeleinden zijn verzameld, de zogenoemde big data. “Let goed op voordat je conclusies trekt”, aldus Saskia Le Cessie, hoogleraar Medische Statistiek aan de Universiteit Leiden, die 22 september haar oratie uitsprak. Geeft roken een hoger risico op dementie? Moet een bevalling ingeleid worden bij een groeivertraging? En leiden drie koppen koffie per dag tot minder trombose? Op dit soort vragen hopen medisch onderzoekers antwoord te krijgen door grote groepen mensen te bestuderen. Ze vergelijken vaak twee groepen en zoeken dan naar oorzaak en gevolg. Maar het is vaak niet eenvoudig om de juiste conclusies te trekken uit dergelijk epidemiologisch onderzoek. Resultaten kunnen door toeval afwijken of vertekend zijn. “Een goede onderzoeksopzet en het gebruik van de juiste statistiek is daarom van groot belang”, aldus Saskia Le Cessie, hoogleraar Statistische Methoden in Observationeel (Klinisch) Epidemiologisch Onderzoek, die 22 september haar oratie uitsprak. “Stap daarom op tijd naar een statisticus waarmee je de onderzoeksopzet doorneemt of volg een goede cursus. Zorg dat je snapt wat je doet en weet waar de valkuilen zitten.’’ Doorgaans zijn er twee typen klinische studies: gerandomiseerd en observationeel onderzoek. In het eerste type wijst de onderzoeker via loting mensen toe aan twee groepen, die ieder een andere interventie krijgen, en kijkt dan naar de verschillen. In observationeel onderzoek vindt geen behandeling plaats, maar vergelijkt een onderzoeker een specifieke groep, bijvoorbeeld koffiedrinkers, met een niet-specifieke groep, theedrinkers in dezelfde leeftijdsgroep, en kijkt dan of er in de groep van koffiedrinkers vaker een bepaalde aandoening voorkomt. Beide typen onderzoek hebben hun eigen tekortkomingen. Gerandomiseerd onderzoek is duur en de onderzoeker moet lang, soms vele jaren, wachten op het antwoord. Observationeel onderzoek duurt vaak minder lang, maar het direct vergelijken van groepen kan een vertekend beeld geven. Le Cessie: “Koffiedrinkers zijn in het algemeen anders dan thee- of waterdrinkers, ze houden er een andere levensstijl op na en behoren vaker tot het mannelijk geslacht.” Om het echte effect van koffie drinken op bijvoorbeeld trombose dan goed te kunnen bepalen, moeten er speciale statistische methoden aan te pas komen. “Het goede nieuws is dat we steeds complexere problemen kunnen oplossen”, aldus Le Cessie. “Ons vakgebied ontwikkelt zich in hoog tempo. Causaal modelleren heet dat. Maar er is nog een hoop werk te doen. Hoe ga je met veel vertekeningen tegelijkertijd om bijvoorbeeld, dat soort problemen proberen wij de komende jaren verder uit te zoeken.” De laatste jaren maakt ook een andere soort epidemiologische studie opgang: het analyseren van grote bestaande databestanden die voor een ander doel waren opgezet. Hulpverleners verzamelen in elke spreekkamer gigantische hoeveelheden data. Daarvan worden sommige nu in hoog tempo geschikt gemaakt voor epidemiologisch onderzoek. De verwachtingen van de analyse van deze ‘big data’ zijn hoog, omdat je met slimme computers veel nieuwe verbanden zou kunnen vinden. Maar Le Cessie tempert die verwachtingen. “Je komt er dezelfde problemen tegen als bij de standaard epidemiologische studies. En vaak nog veel meer. Want de gegevens kunnen bijvoorbeeld invoerfouten bevatten die niet problematisch waren voor het doeleinde waarvoor ze verzameld waren, maar wel voor het epidemiologisch onderzoek. Bovendien is vaak niet bekend hoe er geregistreerd is, met welke intentie, en of artsen dat allemaal op dezelfde manier deden. Ook hier geldt dus: opletten voordat je conclusies trekt.”
Bron: LUMC
Bij een deel van de patiënten met de ziekte van Alzheimer hoopt het Alzheimereiwit amyloid beta zich niet op in zogeheten plaques, maar specifiek rond de kleine bloedvaten in de hersenen. Onderzoeker Anna Carrano vond dat deze aangetaste bloedvaten minder goed functioneren, en veel meer actieve eiwitten hebben die betrokken zijn bij ontstekingsprocessen. Zij promoveert 23 september. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie bij ouderen. De ziekte wordt gekenmerkt door ophopingen van eiwitten in de hersenen. Een van deze eiwitten, amyloid beta, vormt meestal ophopingen in de hersenen als plaques, maar in een bepaalde subgroep van patiënten met de ziekte van Alzheimer hoopt dit eiwit zich specifiek op rond de kleine bloedvaten in de hersenen. Op dit moment is dit alleen aan te tonen via autopsie na de dood of met hersenbiopten. In dit onderzoek vergeleek Anna Carrano deze specifieke subgroep met de 'klassieke' groep patienten met de ziekte van Alzheimer, die wel normale, gezonde bloedvaten hebben. Het onderzoek heeft enkele belangrijke verschillen tussen de twee groepen blootgelegd. Zo heeft de groep met aangetaste bloedvaten veel meer actieve eiwitten die betrokken zijn bij ontstekingsprocessen en hebben ze minder eiwitten die normaal gesproken het amyloid beta eiwit verwijderen uit de hersenen. De bloedvaten waarop amyloid beta zich heeft opgehoopt, functioneren minder goed, waardoor amyloid beta nog moeilijker wordt te verwijderen is. En dat is weer slecht voor de gezondheid van de hersenen als geheel. De verschillen die ontdekt zijn tussen deze twee groepen van patiënten met de ziekte van Alzheimer kunnen onderzoekers helpen uit te zoeken waarom amyloid beta soms rondom de bloedvaten ophoopt, in plaats van in de plaques. Daarnaast openen de verschillen ook de weg naar de ontwikkeling van diagnostische tests en kunnen ze mogelijke therapeutische aanknopingspunten leveren.
Sociale interacties vormen een essentiële basis van ons voortbestaan. Mensen die regelmatig sociale contacten hebben zijn over het algemeen vaker gelukkig dan anderen met weinig sociale interacties. Sociale terugtrekking blijkt zelfs één van de eerste symptomen te zijn in een groot scala aan hersenziekten, zoals depressie, autisme, schizofrenie en dementie. Het verminderd omgaan met vrienden, familie en collega’s, alsmede stoppen met deelname aan het arbeidsproces zijn bekende voorbeelden van sociale terugtrekking. Deze veranderingen in sociaal gedrag bij hersenziekten hebben grote gevolgen voor de patiënt, voor de familie en vrienden, de verzorgers, productiviteit op de arbeidsmarkt, en voor de gezondheidszorg. Onder de titel ‘beter samen’ geeft hoogleraar Martien Kas zijn visie over het belang van sociaal gedrag voor het begrijpen van verschillende hersenziekten en hoe dit te onderzoeken. Het onderzoek van Kas is erop gericht om de biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan sociale interacties en afwijkingen hierin te ontrafelen om nieuwe inzichten te verkrijgen in de ontstaanswijze en behandeling van hersenziekten. Basaal biologisch onderzoek naar het effect van hersenplasticiteit en van de verwerking van sensorische informatie op sociaal gedrag is de ruggengraat van zijn onderzoek. Het team van Kas ondezoekt die effecten in dierstudies door het interfereren met de expressie van genen en eiwitten in specifieke gebieden van het brein. De vertaling van deze kennis naar humane hersenziekten gebeurt in nauwe samenwerking met andere disciplines, en berust op de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën, zoals smartphonetechnologie, die het mogelijk maken om kwantitatieve biologische gegevens te verzamelen over sociaal gedrag en neuropsychiatrische ziektebeelden. Dit onderzoek kan mogelijk leiden tot een nieuwe manier van het biologisch diagnosticeren van hersenziekten en tot een meer persoonsgerichte behandelingswijze.
Bron: RUG
Het Zuid-Hollandse samenwerkingsverband Medical Delta heeft een grote Europese subsidie gekregen van 2,8 miljoen euro voor een MRI- en beeldanalyse infrastructuur die bestemd is voor bevolkingsstudies. Met dit geld schaft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een nieuwe MRI-scanner aan. Het Erasmus MC besteedt het geld aan de exploitatie van twee reeds in gebruik zijnde MRI-scanners. Gezamenlijk wordt er een ICT-infrastructuur voor de analyse van de beelden opgezet. Samen met andere partijen gaan de twee UMC’s de scanners en data-analyse infrastructuur inzetten in bevolkingsstudies. Medical Delta heeft de ambitie om deze infrastructuur landelijk uit te bouwen en aan soortgelijke Europese databases te koppelen. In het Erasmus MC loopt al een bevolkingsstudie die met name gericht is op gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen, zoals hart- en vaatziekten, dementie en gewrichtsslijtage. In deze studie wordt al uitgebreid MRI onderzoek gedaan. In Leiden gaat soortgelijk onderzoek van start zodra de scanner is geïnstalleerd. Neuroradioloog prof. dr. Mark van Buchem (LUMC): “De bevolkingsstudie kan onderzoekers onder andere helpen vroege stadia van ziektes te bestuderen om daarmee enerzijds de inzichten te vergroten in de mechanismen die tot die ziektes leiden en anderzijds methodes te ontwikkelen voor de vroege opsporing van ziektes. Daarnaast ontstaat er een infrastructuur voor epidemiologisch onderzoek in deze regio. Deze infrastructuur bestaat uit een netwerk van drie MRI-scanners - twee in Rotterdam en een in Leiden - en een centrale IT-infrastructuur voor analyse van MRI-beelden. Daarmee kunnen we beelden van de verschillende MRI-scanners op een en dezelfde manier analyseren.” Prof.dr. Aad van der Lugt (Erasmus MC). “De data-analyse infrastructuur zorgt er voor dat veel meer informatie uit de radiologische beeldvorming wordt verkregen dan tot nu toe het geval is. Informatie die niet met het blote oog is vast te stellen. Omdat het om grote aantallen gaat, gebeurt dit grotendeels automatisch. De infrastructuur staat aan de basis van nieuwe ontwikkelingen.” De subsidie is goed nieuws voor de Gemeentes Leiden en Rotterdam. Het is een mooi resultaat van het samenwerkingsverband Medical Delta waarmee zorginnovaties in Zuid Holland worden gestimuleerd en gerealiseerd. Wethouder Robert Strijk van de gemeente Leiden en wethouder Korrie Louwes (gemeente Rotterdam) onderstrepen het belang van dit resultaat: “De impact van deze honorering op het wetenschappelijk klimaat en de regionale economie is groot. Leiden wordt interessanter als vestigingsplaats voor bijvoorbeeld farmaceutische bedrijven met veel R&D activiteiten. De Rotterdamse zorgsector krijgt een enorme impuls, niet alleen voor Erasmus MC, ook voor de innovatieve bedrijven die zich bezig houden met domotica en e-health ontstaan nieuwe mogelijkheden. Ook zij kunnen gebruik maken van de scanner.” De bevolkingsstudie (population imaging) is het systematisch verzamelen en analyseren van medische beelden van grote bevolkingscohorten. Nederland bevindt zich in de voorhoede van dit type onderzoek. Met de nieuwe MRI-infrastructuur kan de voorsprong verder worden uitgebouwd. Het medical imaging programma van Medical Delta, met name de expertise en infrastructuur op het gebied van MRI en beeldverwerkingstechnieken, zijn toonaangevend in Nederland en daarbuiten. Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van allerlei bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Medical Delta al biedt aan spin-off bedrijven. Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee umc’s, drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden en de provincie Zuid-Holland. De subsidie voor de scanner werd aangevraagd bij het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland.
Het ZonMw-programma Priority Medicines voor Ouderen kende onlangs 590.000 euro toe aan de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde (onderzoekers Sytse Zuidema, Raymond Koopmans, Debby Gerritsen en Myrra Vernooij-Dassen). Het geld is bestemd voor onderzoek naar het voorschrijven van psychofarmaca bij mensen in verpleeghuizen die leiden aan dementie.
Het onderzoeksproject bestaat uit twee delen. Het eerste deel onderzoekt zes verpleeghuizen die volgens de normen voor verantwoorde zorg een hoog gebruik van psychofarmaca hebben. De bevindingen worden afgezet tegen zes verpleeghuizen met een laag gebruik aan psychofarmaca en er wordt onderzocht welke factoren de verschillen bepalen. Deel twee van het project onderzoekt in dezelfde instellingen, in een gecontroleerde studie, het effect van gestructureerde en herhaalde medicatie-analyse op het voorschrijfbeleid. De uitkomsten uit deel één dienen om de kwaliteitsindicatoren te toetsen. De uitkomsten van deel twee worden gebruikt voor verdere implementatie in de verpleeghuissector. Naast de afdeling Eerstelijnsgeneeskunde van het UMC St Radboud nemen het VUMC en het Instituut voor Verantwoord Medicijngebruik (IVM) deel aan het project.
Statinegebruikers hebben een verhoogd risico op staar, leverfunctiestoornissen en nierfalen [BMJ 2010;340:c2197]. Britse onderzoekers hebben de gegevens van ruim 2 miljoen mensen onderzocht. De statinegebruikers hadden geen verhoogd risico op onder meer parkinson, reuma, dementie en diverse soorten kanker. Het risico op slokdarmkanker was zelfs verlaagd bij deze groep. Tussen de verschillende soorten statines was geen verschil in bijwerkingen. Alleen fluvastatine bleek een hoger risico op leverdisfunctie te geven. Ondanks deze resultaten menen de onderzoekers dat de voordelen van statines bij mensen met een verhoogd risico op hart- en vaatziekten opwegen tegen de nadelen. Bron: PW 2010;145(23):19 + FUS
Hoger opgeleiden leven langer en lijden minder lang onder fysieke en cognitieve beperkingen dan lager opgeleiden. Dat zegt onderzoekster M. Reuser van de RUG. Hoogopgeleide mannen van 55 jaar oud leven gemiddeld nog 1,1 jaar met cognitieve beperkingen, laagopgeleide mannen 2,7 jaar. Voor vrouwen ligt dit op respectievelijk 1,9 en 3,8 jaar. Het onderzoek bevestigt de hypothese van de "cognitieve reserve". Die stelt dat hoogopgeleiden cognitief verval en geheugenverlies langer kunnen uitstellen, door schade aan de hersenen beter te compenseren. De hypothese stelt dat zodra hoogopgeleiden de grens van klinische dementie hebben bereikt, het stadium van aftakeling van de hersenen verder gevorderd is en ze sneller zullen overlijden dan laagopgeleiden.
Sanfilippo syndroom
Het Sanfilippo syndroom (ook wel MPS III genoemd) is een zeldzame stapelingsziekte. MPS III wordt veroorzaakt door een fout in de afbraak van heparansulfaat. Dit veroorzaakt een progressieve mentale retardatie vanaf de kinderleeftijd, leidend tot dementie. De meeste patiënten overlijden op jonge leeftijd. Momenteel wordt een aantal veelbelovende behandelingen onderzocht. Om het effect hiervan goed te kunnen beoordelen, is extra kennis noodzakelijk over het natuurlijk beloop van MPS III en de vier verschillende subtypen. Valstar onderzocht alle ruim tweehonderd ooit in Nederland gediagnosticeerde MPS III patiënten, waarbij ze het klinisch beloop, de mentale ontwikkeling en het genotype bekeek. Er werd een opvallend breed spectrum van ernst van de ziekte gevonden, die voor een deel goed correleerde met bepaalde mutaties. Deze gegevens zijn essentieel voor verder onderzoek naar een behandeling. Promotie: Marlies Valstar: "Sanfilippo Syndrome: mucopolysaccharidosis type III", AMC Amsterdam
Veel ouderen gebruiken statines. Uit grote studies komen tegenstrijdige resultaten over het effect van deze middelen op het denkvermogen. Er lijkt een beschermend effect te zijn op de cognitieve achteruitgang. Er zijn echter ook gevallen bekend van geheugenproblemen juist bij statinegebruik. Hoewel het beschermend effect in meerdere studies is bevestigd lijkt deze het sterkst bij statinegebruikers die aan het begin ook al beter presteren. Daarnaast zijn er diverse bijwerkingen van statines gemeld. Indien er een goede indicatie is om statines voor te schrijven is een positief effect op de cognitieve functie een gunstige bijkomstigheid. Het effect bij personen met reeds verminderde cognitieve functie is beperkt. Daarom moeten statines niet als beginnende therapie gezien worden bij dementie. Ook statines hebben immers bijwerkingen.
Bron: FUS
De voedingsstof butyraat vermindert de negatieve gezondheidseffecten van obesitas bij muizen. Darmbacteriën halen deze stof normaal gesproken uit voedingsvezels, maar bij overgewicht neemt het aantal van deze bacteriën af. Obese muizen die extra butyraat kregen, verloren overgewicht en verbeterden hun verslechterde geheugen als gevolg van een vetrijk dieet. Ook de bloeddruk verlaagde en leververvetting en ontstekingen namen af. Dit schrijven obesitasonderzoekers Ilse Arnoldussen en Amanda Kiliaan van het Radboudumc in het International Journal of Obesity. Voedingsvezels als cellulose, inuline, psyllium en pectine zitten met name in gezonde voeding: fruit, bruin brood en groenten. Mensen en andere zoogdieren kunnen deze vezels zelf niet verteren, maar darmbacteriën kunnen dat wel. Zij zetten de onverteerbare vezels om in voedingssuikers, waaronder de stof butyraat, dat een rol speelt in de vetstofwisseling. Bij mensen met obesitas neemt de hoeveelheid van deze darmbacteriën af, waardoor de butyraatproductie daalt. Door de daling neemt daarom ook de vetverbranding af, waardoor een vicieuze cirkel ontstaat: het lichaam slaat meer vet op met verder overgewicht tot resultaat. Ilse Arnoldussen en Amanda Kiliaan van de afdeling Anatomie van het Radboudumc onderzochten samen met TNO Leiden of een extra inname van butyraat de gevolgen van de verminderde butyraatproductie bij obese muizen kan compenseren. Ze onderzochten dit bij muizen met een hoge gevoeligheid voor obesitasgerelateerde complicaties bij een vetrijk dieet. De muizen gingen voor het onderzoek vijftien weken op een vetrijk dieet. Een deel van de muizen kreeg daarna butyraat door hun fast food gemengd. Het bleek dat bij de inname van butyraat de variëteit aan darmbacteriën weer herstelde. Butyraat verzachtte ook de gevolgen van een vetrijk dieet bij muizen van middelbare en hoge leeftijd. Middelbare muizen hadden na twee maanden van dit dieet zestien procent minder gewicht dan de muizen die geen butyraat kregen. De hoeveelheid cholesterol in het bloed en de bloeddruk bij de obese muizen nam af. Ook de doorbloeding van de hersenen verbeterde. Bij muizen op middelbare leeftijd verbeterde daarmee ook het geheugen. Bij oudere muizen was dit minder uitgesproken, waarschijnlijk omdat zich dan al een aantal onomkeerbare verouderingsprocessen hebben voorgedaan waar het butyraat geen effect meer op heeft. De vraag is of de gunstige resultaten bij de muis zich ook laten vertalen naar de mens. Want als dat zo is, zou butyraat de schadelijke effecten van overgewicht kunnen verminderen. Op langere termijn zou het bescherming kunnen bieden tegen de ontwikkeling van dementie, waarvan bekend is dat het een gevolg kan zijn van chronisch overgewicht. Ilse Arnoldussen: “Maar bij mensen moet er meer gebeuren dan alleen een butyraatsupplement. Om de gevolgen van overgewicht te herstellen, blijft ook afvallen en een levensstijlverandering nodig.”
Bron: Rabdboudmc
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
In zeer veel alledaagse producten zit tegenwoordig HFCS, ofwel high fructose corn syrup. Dit type suiker wordt gemaakt uit maïs. HFCS is 1,7 keer zo zoet als suiker en zit in frisdranken, snacks en kant-en-klaarmaaltijden, maar ook in ‘verantwoorde’ producten als krokante muesli, appelstroop, ontbijtkoek en het yoghurtdrankje Yakult, schrijft Psychologie Magazine. Deze suiker staat de laatste jaren in een kwade reuk, omdat recent onderzoek uit lijkt te wijzen dan er een verband is met de obesitasepidemie wereldwijd. HFCS wordt door het lichaam anders verwerkt dan gewone suiker, al is die ook niet erg gezond. Zo lijkt er een verband te bestaan tussen HFCS en insulineresistentie, een voorstadium van diabetes type 2. Ook zijn er mogelijk verbanden met veroudering van de hersenen en dementie.
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
Matige dikkerds leven even lang als mensen met een normaal gewicht. Maar ze leven aanzienlijk langer met beperkingen. Alleen ernstige zwaarlijvigheid (een BMI van 35 of meer) verhoogt sterfte. Dat blijkt uit onderzoek van demograaf Mieke Reuser. Zij promoveert op 28 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Reuser: "Wie oud wil worden, hoeft niet te gaan lijnen. Wie gezond oud wil worden, moet wél op zijn BMI letten." In de twintigste eeuw is de levensverwachting in West-Europa, de Verenigde Staten en Japan met ongeveer dertig jaar toegenomen. De laatste decennia is deze winst vooral te danken aan lagere sterfte op hoge leeftijd. We worden met zijn allen veel ouder. Maar hebben we ook veel meer "goede jaren", jaren zonder ziekten en beperkingen? Daarnaar was, gek genoeg, nog niet veel onderzoek gedaan. Demograaf Mieke Reuser van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) analyseerde de gegevens uit de Amerikaanse Health and Retirement Study van zo"n 30.000 Amerikanen, van wie de gezondheid tussen 1992 en 2004 nauwkeurig gevolgd werd. Het meest verrassende resultaat is dat overgewicht en matige zwaarlijvigheid niet leiden tot oversterfte. Levensverwachting bij overgewicht (BMI 25-29.9) is voor mannen zelfs significant hoger dan bij laag normaal gewicht (BMI 18.5-22.9). Alleen ernstige zwaarlijvigheid (BMI 35 of meer) verhoogt sterfte en verlaagt dus de levensverwachting. Matig zwaarlijvige mannen leven gemiddeld twee jaar langer met beperkingen na hun 55ste dan mannen met normaal gewicht. Voor vrouwen is dat verschil maar liefst 3,2 jaar. Aangezien het percentage mensen met ernstige zwaarlijvigheid relatief klein is, zelfs in de Amerikaanse situatie, is het effect op de levensverwachting van de totale bevolking gering. Mieke Reuser: "De VS bieden een blik in onze eigen toekomst. Ook in Europa worden we steeds dikker, maar we worden er niet minder oud om. Dit leidt tot een enorme toename in de zorgkosten. Willen we de zorg betaalbaar houden, dan moeten we overgewicht en zwaarlijvigheid tegengaan." Uit het onderzoek blijkt verder dat hoger opgeleiden langer leven, en minder lang lijden onder fysieke en cognitieve beperkingen. Hoogopgeleide mannen van 55 jaar oud leven gemiddeld nog 1,1 jaar met cognitieve beperkingen, laagopgeleide mannen 2,7 jaar. Voor vrouwen is dit respectievelijk 1,9 en 3,8 jaar. Dit onderzoek bevestigt de hypothese van de "cognitieve reserve", die stelt dat hoogopgeleiden cognitief verval en geheugenverlies langer kunnen uitstellen, door schade aan de hersenen beter te compenseren. De hypothese stelt dat zodra hoogopgeleiden de grens van klinische dementie hebben bereikt, het stadium van aftakeling van de hersenen verder gevorderd is en ze sneller zullen overlijden dan laagopgeleiden.
Het gehalte van het eiwit neurogranine in het hersenvocht kan in de toekomst mogelijk helpen bij het vroegtijdig aantonen van de ziekte van Alzheimer. Dit blijkt uit onderzoek van arts-onderzoeker Maartje Kester van VUmc. De resultaten zijn gepresenteerd tijdens de Internationale Alzheimer’s Association Conferentie 2015 in Washington DC. ‘Mijn collega’s en ik hebben gevonden dat neurogranine mogelijk kan helpen bij het diagnosticeren, voorspellen en monitoren van de ziekte van Alzheimer’, zegt dr. Maartje Kester. Wanneer de ziekte van Alzheimer in een vroegtijdig stadium kan worden gesignaleerd kunnen patiënten en hun naasten zich beter voorbereiden op de tijden die gaan komen. Daarnaast kan mogelijk het beloop en de voortgang van de ziekte met dit eiwit beter gevolgd worden. Dit kan bijdragen aan het beter begrijpen van de ziekte van Alzheimer. Het onderzoek is gedaan bij drie verschillende Nederlandse patiëntengroepen, in totaal 162 mensen. Een groep patiënten zonder medische afwijkingen, een groeppatiënten met tekenen van een milde cognitieve achteruitgang (MCI) en patiënten met de ziekte van Alzheimer. De patiënten werden gemiddeld vier jaar gevolgd, waarbij ze verschillende onderzoeken hebben doorlopen. Zo kregen zij twee keer een ruggenprik om hersenvocht af te nemen, waarbij het eiwit neurogranine is gemeten. Daarnaast werden er geheugentesten afgenomen. Het eiwit neurogranine is waarschijnlijk betrokken bij de communicatie tussen zenuwcellen in de hersenen. Uit het onderzoek blijkt dat het gehalte van het eiwit neurogranine in het hersenvocht hoger is bij patiënten met Alzheimer, dan bij mensen zonder deze aandoening. Ook is het eiwit meer aanwezig bij patiënten met MCI die later de ziekte van Alzheimer krijgen, dan bij MCI-patiënten die niet achteruitgaan. Bij de MCI-patiënten met een hogere neurograninewaarde was er ook een hogere kans op het ontwikkelen van de ziekte van Alzheimer, dan bij patiënten met MCI met een lagere waarde. Het onderzoek van Maartje Kester is onderwerp van een van de 21 presentaties van het VUmc Alzheimercentrum tijdens de Internationale Alzheimer’s Association Conferentie in Washington van 18 tot en met 23 juli 2015. De Amerikaanse conferentie is het grootste forum op het gebied van onderzoek naar de ziekte van Alzheimer en dementie. Bekijk rechts de presentatie van Charlotte Teunissen. Charlotte is wetenschappelijk onderzoeker en hoofd van het neurochemisch laboratorium en de biobank van VUmc. Tijdens het Internationale Alzheimer’s Association Conferentie presenteerde zij het onderzoek.
Een op de vijf 65-plussers drinkt meer dan het voorgeschreven maximum van zeven glazen alcohol per week. Dat zegt onderzoekster S. Hoeck van de Universiteit Antwerpen. Bovendien combineert 81,3 procent van de 65-plussers alcohol met geneesmiddelen. Het risico op gezondheidsklachten door alcoholgebruik is voor ouderen hoger. Hun lichaam verdraagt alcohol minder goed, doordat de lever- en nierfunctie afneemt. Ook hebben ouderen minder lichaamsvocht. Hierdoor neemt het gevaar van alcoholvergiftiging toe. Ook lopen ze meer risico op vallen en verergert overmatig alcoholgebruik ouderdomskwalen als geheugenproblemen, diabetes en hoge bloeddruk. Zeer matig alcoholgebruik is echter goed voor de bloeddruk en helpt mogelijk tegen dementie.
Bij de ontwikkeling van de ziekte van Alzheimer speelt het STOX1A-eiwit een grotere rol dan eerder gedacht. Dit eiwit draagt bij aan de vorming en ophoping van het Tau-eiwit. Dat laatste eiwit heeft een directe relatie met de ziekte van Alzheimer. Aldus promovendus Daan van Abel die ook een aantal nieuwe inzichten heeft gevonden die de algemene functie van het STOX1A-eiwit in de hersenen verduidelijken. Van Abel promoveert 19 september bij VU medisch centrum. Daan van Abel deed onderzoek naar het ziekteproces van de late vorm van de ziekte van Alzheimer. Deze meest voorkomende vorm van dementie uit zich door achteruitgang in cognitieve functies zoals geheugen en spraak. De oorzaken van het ontstaan van de ziekte zijn nog steeds onduidelijk. We weten wel dat het verloop van de ziekte wordt gekenmerkt door de ophoping van twee eiwitten: het amyloid-? (A?) eiwit en het Tau-eiwit. Eerdere studies hebben aangetoond dat het STOX1A-eiwit een mogelijke rol speelt in de productie en vorming van het A? eiwit. Van Abel keek naar de rol van het STOX1A-eiwit. In zijn studie is naar voren gekomen dat het STOX1A-eiwit bovendien ook betrokken is bij de vorming en ophoping van het Tau-eiwit. Vervolgonderzoek kan belangrijke informatie geven over hoe het STOX1A-eiwit zich gedraagt in de hersenen van patiënten met de late vorm van de ziekte van Alzheimer. Deze informatie kan in de toekomst bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe therapieën.
VUmc en de VU hebben samen een nieuwe elektronenmicroscoop in gebruik genomen: de VU/VUmc EM-faciliteit. Het apparaat stelt onderzoekers in staat om de processen in cellen beter te volgen en dus ook te zien wat er misgaat. Daaruit volgt meer begrip over zeer uiteenlopende ziektes als dementie, kanker en hart- en vaatziekten. Het apparaat maakt het mogelijk om cellen letterlijk te bevriezen in hun natuurlijke omgeving, zodat intracellulaire processen in het nauwkeurigste detail te bestuderen zijn. Verder kan de nieuwe elektronenmicroscoop driedimensionale opnamen maken van cellen, waardoor onderzoekers meer inzicht krijgen in hoe onderdelen binnen de cel zijn georganiseerd. Tenslotte combineert de apparatuur elektronenmicroscopie met fluorescentiemicroscopie, zodat analyses van cellulaire processen die gemarkeerd zijn door bijvoorbeeld GFP (green fluorescent protein) direct terug te vinden zijn in de elektronenmicroscoop op een zeer hoge resolutie. "Dit is een belangrijke investering voor alle onderzoekers van VU en VUmc die werken aan de processen die zich afspelen in gezonde en zieke cellen", vertelt Jan van Weering - onderzoeker bij de afdeling klinische genetica van VUmc -, die de faciliteit leidt. "Dit gaat bijvoorbeeld over de organisatie van signaal-contactpunten tussen zenuwcellen (synapsen) in de hersenen van alzheimerpatiënten, het herkennen en doden van kankercellen door witte bloedcellen of de veranderingen in de bloedvaten en spiercellen na een hartinfarct." De nieuwe apparatuur heeft ongeveer 900.000 euro gekost, die werd opgebracht door divisie V van VUmc, Neuroscience Campus Amsterdam en een NWO Middelgroot-beurs, aangevraagd door Heidi de Wit (Klinische Genetica), Rob Beelen (Molecular Cell Biology and Immunology) en Hans Niessen (ICAR-VU) van VUmc. De labs waarin de apparatuur is gehuisvest zijn bekostigd door de Faculteit der Aard- en Levenswetenschappen van de VU en zitten op de tweede verdieping van de B- & C-vleugel in het Wis & Natuurkundegebouw van de VU.
Zo’n 40.000 bewoners van rusthuizen in België krijgen onder andere antipsychotica voor de behandeling van gedragsproblemen bij dementie. M. Azermaj van de UGent onderzocht of overmatig en langdurig gebruik van antipsychotica bij dementerenden kan worden teruggeschroefd. Deze middelen hebben vrij zware bijwerkingen en zijn eigenlijk bedoeld voor behandeling van psychiatrisch patiënten. Voor Azermaj’s onderzoek werd een stoppoging ondernomen bij 40 patiënten, binnen de veilige muren van het ziekenhuis. Bij drie op vier patiënten was de stoppoging geslaagd. Bij één op vier lukte de poging niet en moest de medicatietherapie worden hervat. Artsen en verpleegkundigen blijken volgens Azermaj vaak huiverig om te stoppen met antipsychotica.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen twee subsidies van elk drie miljoen euro uit het Rare Disease-programma van ZonMw. Zij gaan hiermee onderzoek doen naar behandelingen voor onder andere de spierziekte Duchenne en de afweerziekte SCID. Ongeveer 1 op de 3.500 jongens wordt geboren met de ziekte van Duchenne. Hun spierfunctie gaat door een mutatie in het Duchenne-gen langzaam achteruit, waardoor ze op jonge leeftijd overlijden. LUMC-onderzoekers proberen het defecte gen beter te laten functioneren door middel van zogenaamde exon skipping. “Hiermee wordt het foute deel van het gen omzeild waardoor er een redelijk goed functionerend eiwit ontstaat. Dat zou tot een betere kwaliteit van leven en langere overleving moeten leiden”, aldus subsidieontvanger prof. Gert-Jan van Ommen. Op dit moment wordt samen met het Leidse biotechbedrijf Prosensa en het Engelse farmaceutisch bedrijf GlaxoSmithKline onderzocht of deze methode werkt. Met de drie miljoen euro subsidie wordt bovendien bestudeerd of exon skipping ook is toe te passen bij twee andere erfelijke ziektes: de ziekte van Huntington en CADASIL, een erfelijke ziekte die gepaard gaat met migraine, herseninfarcten en dementie. Het LUMC doet al jaren onderzoek naar deze zeldzame ziektes. Aan dit ZonMw-project werken ook Prosensa en het Maastricht UMC+ mee. De tweede subsidie uit het Rare Disease programma van ZonMw gaat naar onderzoek naar de afweerstoornis Severe Combined Immuno Deficiency (SCID). Kinderen met deze aandoening missen witte bloedcellen, die cruciaal zijn voor een goed afweersysteem. Zij kunnen behandeld worden met beenmergtransplantatie. “Helaas is er vaak geen geschikte donor te vinden, waardoor ze op jonge leeftijd kunnen overlijden aan simpele infecties”, zegt onderzoeksleider prof. Frank Staal. Hij wil deze patiëntjes gaan behandelen met gentherapie. “We nemen stamcellen uit het beenmerg van de patiënt en plaatsen daar het gezonde gen in. Bij sommige vormen van SCID is al aangetoond dat dat patiënten levenslang kan genezen”, aldus Staal.
Onlangs is bekend geworden dat het project Phaedra: 'Pulmonary Hypertension and associated Right Heart Failure: breaking the vicious circle' gehonoreerd is. Het gaat om een bedrag van vijf miljoen euro, gesubsidieerd door oa de Nederlandse Hartstichting , ZonMW en het ICIN. Doel is het vinden van nieuwe effectieve medicijnen voor de behandeling van pulmonale arteriële hypertensie. Het betreft een consortiumaanvraag, waarbij VUmc de hoofdaanvrager is. Het VUmc-project in het kort: Als de bloeddruk in de longen te hoog is, moet het hart extra hard werken om het bloed naar de longen te pompen. Maar het hart houdt dit niet zo lang vol. Vaak komt de patiënt hieraan te overlijden, soms al op zeer jonge leeftijd. Prof. dr. Anton Vonk Noordegraaf (VUmc Amsterdam) en prof. dr. Peter ten Dijke (LUMC) starten een groot onderzoek om meer uit te vinden over de oorzaken van deze hoge bloeddruk in de longen. Dit moet aanknopingspunten opleveren om deze ernstige ziekte te voorkomen of af te remmen. Dit is een van vijf nieuwe projecten, zorgvuldig geselecteerd door een internationale commissie van experts. De projecten maken onderdeel uit van Cardiovasculair Onderzoek Nederland, de krachtenbundeling van de hoofdrolspelers in het Nederlands hart- en vaatonderzoek: NFU, KNAW, ZonMW en de Hartstichting. De andere gehonoreerde projecten gaan over darmbacteriën tegen hart- en vaatziekten, het voorkomen van plotse hartdood, de link tussen hart- en vaatziekten en dementie en de ontwikkeling van een nieuw type hartklep.
Moniek van de Luijtgaarden: ‘Starting renal replacement therapy in end-stage renal disease patients’. Bij de vraag of en wanneer er begonnen moet worden met dialyse, zijn de voorkeur van de patiënt en diens gezondheidstoestand het belangrijkst. Bij dit laatste kan men bijvoorbeeld denken aan de aanwezigheid van ernstige klinische aandoeningen, vasculaire dementie en slecht fysiek functioneren. De overleving van dialysepatiënten met eindstadium nierfalen is de afgelopen jaren verbeterd. Dat geldt vooral voor degenen die begonnen met peritoneale dialyse (spoeling via het buikvlies, een behandeling die thuis plaatsvindt) in plaats van met hemodialyse (in het ziekenhuis). Van de Luijtgaarden concludeert dat voor de keuze van het soort dialyse afgegaan moet worden op de patiëntvoorkeur, tenzij er contra-indicaties zijn. Hoewel peritoneale dialyse goede resultaten geeft en veel goedkoper is dan hemodialyse, is het aantal nierpatiënten dat er gebruik van maakt sinds 2001 gedaald. Verder onderzoek is nodig om te bepalen hoe het gebruik van de buikspoeling gestimuleerd kan worden als eerste keus bij patiënten met eindstadium nierfalen.
Onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum wijst uit dat het mogelijk is om te voorspellen hoe snel patiënten in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer achteruit gaan. Patiënten met lichte geheugenklachten waarbij op een MRI-scan een afname van het hersenvolume te zien was, gingen sneller achteruit dan patiënten zonder deze hersenkrimp. De studie is zojuist gepubliceerd in The Journal of Alzheimer’s Disease. De ziekte van Alzheimer begint vaak met lichte geheugenproblemen. Hoe snel het geheugen verder achteruit gaat en de patiënt dement wordt, verschilt echter sterk per patiënt. Dat kan variëren van maanden tot jaren. Onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum laat – voor het eerst – zien dat de tijd tussen het ontstaan van lichte geheugenproblemen en het optreden van dementie voorspeld kan worden. Patiënten met verlies van hersenvolume (atrofie), wat te zien is op een hersenscan, gingen sneller achteruit dan patiënten zonder krimp van de hersenen. Ook een verhoogde concentratie van het eiwit tau in het hersenvocht voorspelde snellere achteruitgang van het geheugen. Andere bekende risicofactoren voor de ziekte van Alzheimer, zoals hoge leeftijd of een verlaging van het eiwit amyloid in het hersenvocht waren niet voorspellend voor het verdere beloop van de ziekte. Deze resultaten laten zien dat de snelheid van cognitieve achteruitgang bij beginnende ziekte van Alzheimer samenhangt met specifieke afwijkingen in de hersenen. Om ook aan individuele patiënten een prognose te kunnen geven is echter verder onderzoek nodig.
Regels die het delen van informatie en nauwe samenwerking slechts beperkt toestaan, belemmeren de samenwerking in zorgnetwerken. Bovendien wordt te weinig ingezien dat netwerken investeringen in tijd en geld vergen. Om toekomstbestendige netwerken te behouden, moeten overheid en zorgverzekeraars hun beleid aanpassen. Dat stelt Astrid Kramer in het proefschrift waarop ze op 13 juni promoveert aan Tilburg University. Nederland kent diverse zorgnetwerken, georganiseerd rondom bijvoorbeeld beroertes (CVA), dementie of palliatieve zorg. Om de stijgende zorgkosten en toenemende zorgvraag het hoofd te kunnen bieden, stimuleren overheid en verzekeraars de zorgverleners op die manier samen te werken. Maar die samenwerking verloopt nog niet optimaal, blijkt uit het promotieonderzoek van Astrid Kramer. Zo is het delen van zorginformatie problematisch en wordt te weinig geïnvesteerd in de samenwerking. Bovendien betrekken overheid en zorgverzekeraars netwerken te weinig bij hun beleid. Kramer: “De zorgverleners in een netwerk hebben elkaar nodig om complete en goede zorg te kunnen verlenen. Als men dit inziet en rekening houdt met elkaar, wordt het netwerk sterker en de efficiency groter. Niet alleen de zorgverleners profiteren hiervan, maar vooral ook de patiënt.” De netwerkcoördinator speelt een cruciale rol, constateert Kramer, door de deelnemende organisaties te wijzen op het gezamenlijke doel en de voordelen van het samenwerken. Ook zorgt de coördinator ervoor dat het netwerk klaar is voor mogelijke veranderingen. Door het organiseren van bijeenkomsten en netwerkactiviteiten kan de coördinator ook het vertrouwen tussen de organisaties vergroten. Kramer onderzocht de bereidheid van organisaties om in een netwerk te blijven wanneer de omgeving verandert en de rol daarbij van het eigen belang versus het netwerkbelang. Dat deed ze door middel van interviews met zorgverleners uit CVA zorgketens en netwerken voor palliatieve zorg. Vooral het vertrouwen in de andere partijen en de verbondenheid met het netwerk blijkt van invloed te zijn op de bereidheid van organisaties om bij een netwerk te blijven. Wordt een netwerk echter te groot, dan voelen organisaties zich minder betrokken en stappen ze er eerder uit. “Een ideaal netwerk bestaat uit ongeveer zes organisaties, onder leiding van een onafhankelijke coördinator. Iedere organisatie vaardigt een vaste vertegenwoordiger af, die middelen krijgt om deel te nemen. Men werkt vanuit een gezamenlijk belang en is soms bereid om dit boven het belang van de eigen organisatie te stellen. Wanneer de organisaties wettelijk ook nog informatie over hun patiënten mogen delen binnen het netwerk, dan staat niets de kracht van netwerken meer in de weg.” Astrid Kramer (Zwolle, 1978) begon na haar bachelor Communicatie in 2002 met het doctoraal programma Beleids- en Organisatiewetenschappen aan Tilburg University. Sinds 2006 is ze verbonden aan het departement Management van dezelfde universiteit.
In plaats van naar specifieke onderdelen van de hersenen van Alzheimerpatiënten te kijken, bestudeerde Willem de Haan de hersenen als netwerk; hoe efficiënt communiceren hersencellen, en op welke manier verandert dit bij Alzheimerpatiënten? Hij maakte daarbij gebruik van de wiskundige netwerktheorie. Op 2 november 2012 promoveert De Haan bij VU medisch centrum. Voor het in kaart brengen van de hersennetwerken maakte De Haan gebruik van het EEG (‘hersenfilmpje’), en de moderne variant: de magneet-encefalograaf (MEG). Hij registreerde de hersenactiviteit van groepen Alzheimerpatiënten en gezonde vrijwilligers. Vervolgens paste hij concepten uit de netwerktheorie toe, een tak van wiskunde die zich specifiek richt op de structuur en functie van netwerken, om de gevonden verschillen te interpreteren. Het blijkt dat de communicatie tussen hersengebieden bij de ziekte van Alzheimer steeds omslachtiger wordt. Hoe ernstiger de klachten van de patiënt, hoe ernstiger de communicatie doorgaans verstoord is. De manier waarop de communicatie verstoord wordt, is bij de ziekte van Alzheimer anders dan bij andere vormen van dementie. Dat betekent dat het meten van deze verstoringen kan helpen bij het vaststellen van de ziekte van Alzheimer. Bovendien blijken de hersencellen in de belangrijke knooppunten van het brein door hun overmatige activiteit extra kwetsbaar te zijn. Dit suggereert dat verhoogde hersenactiviteit een belangrijke rol speelt in het ziekteproces, en dat is een interessante vondst, omdat hersenactiviteit op zowel medicamenteuze als niet-medicamenteuze wijze te beïnvloeden is. Het proefschrift is daarom een pleidooi om het onderzoek naar de ziekte van Alzheimer meer te richten op de rol van verstoorde activiteit en communicatie in het brein.
Een stuk erfelijk materiaal op chromosoom 5 stuurt andere genen aan en bepaalt daarmee de kans op een lang leven. Dat schrijven onderzoekers van het LUMC, samen met een Europees onderzoeksteam, in het gerenommeerde tijdschrift Human Molecular Genetics. “Dit is een heel nieuwe hoofdschakelaar met een positieve invloed op de menselijke levensduur.” In deze genetische ouderdomsstudie bleek een DNA-variant op chromosoom 5 significant vaker voor te komen bij 90-plussers dan bij mensen jonger dan 65 jaar. “Mensen met deze DNA-variant hebben 10 procent meer kans om minstens 90 jaar te worden,” vertelt onderzoeksleider prof. Eline Slagboom, hoogleraar Moleculaire Epidemiologie in het LUMC. De studie is wereldwijd de grootste genetische studie ooit uitgevoerd naar langlevendheid. “We hebben de unieke kans gekregen om het erfelijk materiaal van meer dan 20.000 85-plussers uit 10 Europese landen te vergelijken met ruim 75.000 jongere mensen”, aldus Slagboom. Het gevonden stukje DNA codeert niet voor een eiwit, maar voor RNA dat andere genen aanstuurt. “Het is een regulator, een soort genetische hoofdschakelaar, die mogelijk tientallen andere genen aanstuurt”, aldus Slagboom. “Na APOE, een gen dat onder meer de kans op dementie vergroot, is dit de eerste regulator die we kennen met een universeel effect op de levensduur vanaf de middelbare leeftijd.” Welke genen worden beïnvloed en in welke weefsels deze regulator tot uiting komt, wordt nu verder onderzocht. Het is al bekend dat de gevonden DNA-variant samengaat met een lagere bloeddruk op middelbare leeftijd. “Ondanks dat diverse lichaamsfuncties voor overleving belangrijk zijn, lijkt de DNA-variant overleving te beïnvloeden door de bloeddruk te reguleren. Dat is een heel interessante bevinding. Het benadrukt hoe belangrijk het is om een verhoogde bloeddruk op middelbare leeftijd te vermijden. En het is goed nieuws, want een goede bloeddruk kun je relatief makkelijk bereiken door een gezonde leefstijl en medicatie”, vertelt Slagboom. “Voor iedereen een belangrijke boodschap, want de bloeddruk is maar bij 13 procent van de mensen goed ingesteld. En slechts de helft van de mensen die behandeld worden voor een hoge bloeddruk, neemt de medicijnen goed in,” aldus Slagboom. Ageing is een van de profileringsgebieden van het LUMC. Het LUMC-onderzoek richt zich onder andere op de erfelijke eigenschappen die ten grondslag liggen aan opmerkelijke langlevendheid. Deze studie werd verricht in het kader van het Netherlands Consortium for Healthy Ageing en het EU-project IDEAL.
Amerikaanse wetenschappers van onder meer Georgetown University Medical Center hebben een eenvoudige bloedtest ontwikkeld waarmee ze kunnen voorspellen of iemand de ziekte van Alzheimer zal ontwikkelen. Dat meldt de Gazet van Antwerpen. De resultaten van hun onderzoek zijn gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature. De bloedtest is gebaseerd op de aanwezigheid van tien zogeheten lipiden of vetten in het bloedplasma. De test geeft volgens de onderzoekers ruim 90 procent zekerheid of iemand binnen drie jaar Alzheimer zal ontwikkelen. Ook andere vormen van dementie kunnen worden voorspeld. Artsen kunnen dan besluiten wat de beste behandeling is. De test is nog niet geschikt voor toepassing, maar wel zeer veelbelovend.
Annemarieke de Jonghe: Studies on circadian rhythm disturbances and melatonin in delirium’. Melatonine kan de periode van acute verwardheid bij ouderen na een ziekenhuisopname verkorten. De Jonghe beschrijft in haar proefschrift het delier, de periode van acute verwardheid waarmee een groot deel van de ouderen kampen die in het ziekenhuis zijn opgenomen voor bijvoorbeeld een gebroken heup. In Nederland zijn dat meer dan honderdduizend mensen per jaar. Het delier is vervelend voor de patiënt en diens naasten, en bovendien vergroot het de kansen op restverschijnselen na de opname, leidt het tot meer dementie en een verhoogde kans op overlijden. Er lijkt een verband tussen delier en een verstoord slaap-waakritme. Daarom onderzocht De Jonghe of je de periode van verwardheid kunt voorkomen door mensen die met een heupfractuur worden opgenomen, meteen bij opname ’s avonds een pilletje met melatonine te geven. Melatonine is het hormoon dat in de hersenen wordt geproduceerd op het moment dat het donker wordt. Het is het signaal voor het lichaam om te gaan slapen. Het aantal gevallen van delier daalde door melatonine niet, wel zag de onderzoeker dat er in de melatoninegroep minder vaak een delier van meer dan twee dagen voorkwam. Twee grote buitenlandse studies naar de effecten van melatonine bij andere, maar eveneens oudere patiëntgroepen, vonden wél een afname van het aantal gevallen van delier.
Het Zuid-Hollandse samenwerkingsverband Medical Delta heeft een grote Europese subsidie gekregen van 2,8 miljoen euro voor een MRI- en beeldanalyse infrastructuur die bestemd is voor bevolkingsstudies. Met dit geld schaft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een nieuwe MRI-scanner aan. Het Erasmus MC besteedt het geld aan de exploitatie van twee reeds in gebruik zijnde MRI-scanners. Gezamenlijk wordt er een ICT-infrastructuur voor de analyse van de beelden opgezet. Samen met andere partijen gaan de twee UMC’s de scanners en data-analyse infrastructuur inzetten in bevolkingsstudies. Medical Delta heeft de ambitie om deze infrastructuur landelijk uit te bouwen en aan soortgelijke Europese databases te koppelen. In het Erasmus MC loopt al een bevolkingsstudie die met name gericht is op gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen, zoals hart- en vaatziekten, dementie en gewrichtsslijtage. In deze studie wordt al uitgebreid MRI onderzoek gedaan. In Leiden gaat soortgelijk onderzoek van start zodra de scanner is geïnstalleerd. Neuroradioloog prof. dr. Mark van Buchem (LUMC): “De bevolkingsstudie kan onderzoekers onder andere helpen vroege stadia van ziektes te bestuderen om daarmee enerzijds de inzichten te vergroten in de mechanismen die tot die ziektes leiden en anderzijds methodes te ontwikkelen voor de vroege opsporing van ziektes. Daarnaast ontstaat er een infrastructuur voor epidemiologisch onderzoek in deze regio. Deze infrastructuur bestaat uit een netwerk van drie MRI-scanners - twee in Rotterdam en een in Leiden - en een centrale IT-infrastructuur voor analyse van MRI-beelden. Daarmee kunnen we beelden van de verschillende MRI-scanners op een en dezelfde manier analyseren.” Prof.dr. Aad van der Lugt (Erasmus MC). “De data-analyse infrastructuur zorgt er voor dat veel meer informatie uit de radiologische beeldvorming wordt verkregen dan tot nu toe het geval is. Informatie die niet met het blote oog is vast te stellen. Omdat het om grote aantallen gaat, gebeurt dit grotendeels automatisch. De infrastructuur staat aan de basis van nieuwe ontwikkelingen.” De subsidie is goed nieuws voor de Gemeentes Leiden en Rotterdam. Het is een mooi resultaat van het samenwerkingsverband Medical Delta waarmee zorginnovaties in Zuid Holland worden gestimuleerd en gerealiseerd. Wethouder Robert Strijk van de gemeente Leiden en wethouder Korrie Louwes (gemeente Rotterdam) onderstrepen het belang van dit resultaat: “De impact van deze honorering op het wetenschappelijk klimaat en de regionale economie is groot. Leiden wordt interessanter als vestigingsplaats voor bijvoorbeeld farmaceutische bedrijven met veel R&D activiteiten. De Rotterdamse zorgsector krijgt een enorme impuls, niet alleen voor Erasmus MC, ook voor de innovatieve bedrijven die zich bezig houden met domotica en e-health ontstaan nieuwe mogelijkheden. Ook zij kunnen gebruik maken van de scanner.” De bevolkingsstudie (population imaging) is het systematisch verzamelen en analyseren van medische beelden van grote bevolkingscohorten. Nederland bevindt zich in de voorhoede van dit type onderzoek. Met de nieuwe MRI-infrastructuur kan de voorsprong verder worden uitgebouwd. Het medical imaging programma van Medical Delta, met name de expertise en infrastructuur op het gebied van MRI en beeldverwerkingstechnieken, zijn toonaangevend in Nederland en daarbuiten. Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van allerlei bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Medical Delta al biedt aan spin-off bedrijven. Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee umc’s, drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden en de provincie Zuid-Holland. De subsidie voor de scanner werd aangevraagd bij het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland.
Een stuk erfelijk materiaal op chromosoom 5 stuurt andere genen aan en bepaalt daarmee de kans op een lang leven. Dat schrijven onderzoekers van het LUMC, samen met een Europees onderzoeksteam, in het gerenommeerde tijdschrift Human Molecular Genetics. “Dit is een heel nieuwe hoofdschakelaar met een positieve invloed op de menselijke levensduur.” DNA voor langlevendheid gevondenIn deze genetische ouderdomsstudie bleek een DNA-variant op chromosoom 5 significant vaker voor te komen bij 90-plussers dan bij mensen jonger dan 65 jaar. “Mensen met deze DNA-variant hebben 10 procent meer kans om minstens 90 jaar te worden,” vertelt onderzoeksleider prof. Eline Slagboom, hoogleraar Moleculaire Epidemiologie in het LUMC. De studie is wereldwijd de grootste genetische studie ooit uitgevoerd naar langlevendheid. “We hebben de unieke kans gekregen om het erfelijk materiaal van meer dan 20.000 85-plussers uit 10 Europese landen te vergelijken met ruim 75.000 jongere mensen”, aldus Slagboom. Het gevonden stukje DNA codeert niet voor een eiwit, maar voor RNA dat andere genen aanstuurt. “Het is een regulator, een soort genetische hoofdschakelaar, die mogelijk tientallen andere genen aanstuurt”, aldus Slagboom. “Na APOE, een gen dat onder meer de kans op dementie vergroot, is dit de eerste regulator die we kennen met een universeel effect op de levensduur vanaf de middelbare leeftijd.” Welke genen worden beïnvloed en in welke weefsels deze regulator tot uiting komt, wordt nu verder onderzocht. Het is al bekend dat de gevonden DNA-variant samengaat met een lagere bloeddruk op middelbare leeftijd. “Ondanks dat diverse lichaamsfuncties voor overleving belangrijk zijn, lijkt de DNA-variant overleving te beïnvloeden door de bloeddruk te reguleren. Dat is een heel interessante bevinding. Het benadrukt hoe belangrijk het is om een verhoogde bloeddruk op middelbare leeftijd te vermijden. En het is goed nieuws, want een goede bloeddruk kun je relatief makkelijk bereiken door een gezonde leefstijl en medicatie”, vertelt Slagboom. “Een belangrijke boodschap, want de bloeddruk is slechts bij een derde van de mensen die voor een hoge bloeddruk wordt behandeld goed ingesteld. En slechts de helft van deze mensen neemt de medicijnen goed in,” aldus Slagboom. Ageing is een van de profileringsgebieden van het LUMC. Het LUMC-onderzoek richt zich onder andere op de erfelijke eigenschappen die ten grondslag liggen aan opmerkelijke langlevendheid. Deze studie werd verricht in het kader van het Netherlands Consortium for Healthy Ageing en het EU-project IDEAL.
Roken is slecht voor je hersenfunctie. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door het Londense King’s College. De onderzoekers bestudeerden de verbanden tussen de hersenfunctie en het ontstaan van hartaanvallen. Er bleek inderdaad een verband te bestaan. Maar wat de onderzoekers ook ontdekten was dat roken de hersenfunctie aantast. Proefpersonen van 50 jaar en ouder moesten cognitieve tests doen, zoals het in korte tijd leren van nieuwe woorden. Vier jaar later werden deze tests herhaald. Daaruit bleek dat er een duidelijk verband bestaat tussen de kans op een hartaanval of beroerte en verstandelijk slechter functioneren. Proefpersonen die rookten bleken gemiddeld gezien slechter te scoren bij de tests. Ook hebben rokers mogelijk meer kans op dementie.
Indicatoren voor vroege stadia van alzheimer zijn mogelijk in bloed te vinden. Uit onderzoek van Wesley Jongbloed van VUmc blijkt dat de concentratie van het eiwit clusterine, betrokken bij alzheimer, in bloed samenhangt met de concentratie in hersenvocht. Patiënten die gedurende het onderzoek alzheimer kregen hadden bij de start bovendien een hogere concentratie clusterine in hun bloed. Jongbloed promoveert op 8 mei. De ziekte van Alzheimer is met 36 miljoen patiënten wereldwijd de meest voorkomende vorm van dementie. De ziekte wordt vaak pas in een laat stadium ontdekt, wanneer de hersenen al flink zijn aangetast. Wesley Jongbloed van VUmc deed onderzoek naar biochemische indicatoren waarmee alzheimer mogelijk in een vroeg stadium kan worden ontdekt. "Hiermee kan onderzoek naar de eerste fasen van alzheimer worden gedaan, wat kan helpen bij het ontwikkelen en testen van behandelingen en medicatie", aldus de promovendus. Jongbloed onderzocht of clusterine als indicator voor alzheimer kan worden gebruikt. Dit eiwit is betrokken bij het vormen van eiwitneerslagen buiten de hersencellen, een belangrijk kenmerk van alzheimer. Jongbloed mat de concentratie clusterine in bloed en hersenvocht bij vijftig mensen met een milde cognitieve beperking. De patiënten die gedurende het onderzoek, dat ongeveer drie jaar duurde, alzheimer ontwikkelden hadden bij aanvang een hogere concentratie clusterine in hun bloed dan patiënten die de ziekte niet kregen. Jongbloed: "Echter, niet iedereen met een hoge concentratie clusterine in het bloed kreeg alzheimer. Daardoor kan dit niet als indicator voor de ziekte worden gebruikt." In een vervolgstudie onderzocht Jongbloed een groep van ruim tweehonderd personen die bij de start van het onderzoek nog geen cognitieve beperking hadden. De concentratie clusterine in hersenvocht bleek bij de start van het onderzoek hoger te zijn bij mensen die gedurende het onderzoek alzheimer kregen. Het feit dat de concentratie in bloed samenhangt met die in hersenvocht geeft hoop dat indicatoren voor alzheimer in het bloed gevonden kunnen worden. "Dit zou de onderzoeken makkelijker maken voor de patiënt. Een buisje bloed is tenslotte veel eenvoudiger af te nemen dan hersenvocht", aldus Jongbloed.
Er bestaan duidelijke verschillen in hersenactiviteit tussen oude en relatief jonge alzheimerpatiënten. Ook heeft de ziekte in beide groepen invloed op verschillende delen van de hersenen, zo blijkt uit promotieonderzoek bij VUmc. Toekomstige behandelingen zullen daarom waarschijnlijk verschillend moeten zijn voor deze groepen."Het is de eerste keer dat in grote groepen patiënten de verschillen in directe hersenactiviteit per hersengebied zijn onderzocht", vertelt onderzoekster Hanneke de Waal. Zij promoveert op 25 april. Promovenda Hanneke de Waal van VUmc richtte zich tijdens haar onderzoek op hersenactiviteit van alzheimerpatiënten. In Nederland lijden ruim 250 duizend mensen aan deze vorm van dementie. De Waal vergeleek patiënten die de ziekte voor hun 65e kregen met patiënten die de ziekte pas later kregen. Bekend is dat de ziekte zich in beide groepen op verschillende manieren uit. "Bij oude patiënten staan voornamelijk geheugenstoornissen op de voorgrond, terwijl jonge patiënten vaker problemen hebben met bijvoorbeeld taal en gezichtsherkenning", vertelt De Waal. Waar deze verschillen door worden veroorzaakt, is echter nog niet bekend. De onderzoekstervergeleekde hersenactiviteit van 320 alzheimerpatiënten met 245 niet-patiëntendoor de elektrische signalen in hun hersenen te meten met behulp van elektro-encefalografie (EEG). Bij deze methode worden elektrische signalen in de hersenen geregistreerd door 21 elektrodes op de schedel. De Waal ontdekte dat de relatief jonge alzheimerpatiënten over het algemeen ernstigere afwijkingen in hun EEG hebben dan oude patiënten. Ook hebben zij een tragere hersenactiviteit dan oudere patiënten. In de achterste hersengebieden zijn deze verschillen het grootst. De onderzoekster bekeek daarnaast de invloed van de ziekte van Alzheimer op het hersennetwerk: het geheel aan verbindingen tussen hersengebieden. Dit netwerk is vergelijkbaar met het Nederlandse spoorwegennet. De verbindingen zijn bij mensen met de ziekte van Alzheimer veel minder optimaal opgezet dan bij patiënten zonder de ziekte. In de hersenen worden punten die bij veel signalen betrokken zijn 'hubs' genoemd. Deze zijn vergelijkbaar met een druk treinstation in het spoorwegennet. "De sterkste hubs blijken bij jonge patiënten op andere plaatsen in de hersenen te zitten dan bij oudere patiënten", aldus de promovenda. De Waal benadrukt dat er nog veel aanvullend onderzoek nodig is alvorens er een behandeling voor alzheimer is. "De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de ziekte van Alzheimer in jonge en oude patiënten zich via een andere route ontwikkelt. Toekomstige behandelingen moeten hierop worden aangepast", aldus de promovenda. "De eerstvolgende stap is een onderzoek hier bij VUmc waar met een nog nauwkeurigere methode het uiteenvallen van hersennetwerken onderzocht wordt."
Al vele jaren voordat iemand de ziekte van Alzheimer daadwerkelijk krijgt, verandert de samenstelling van zijn of haar hersenvocht. Dat concludeert neuroloog in opleiding Argonde van Harten uit haar onderzoek onder mensen die wel vergeetachtig zijn, maar normaal presteren op geheugentests. Van Harten promoveert 7 november bij VUmc. Van Harten bestudeerde hersenvocht van 224 mensen die bij het VUmc Alzheimercentrum waren geweest met ‘subjectieve klachten’. Deze mensen hebben geheugenklachten, maar hun cognitieve functies zijn normaal. Bij veruit het grootste deel van deze mensen bleef het bij geheugenklachten, maar 10% ontwikkelde in 3-4 jaar wel cognitieve achteruitgang. Zij kregen steeds meer moeite met het plannen van acties, het behouden van overzicht en het vermogen om tussen verschillende taken te wisselen. Door te kijken naar biomarkers – Alzheimereiwitten – in het hersenvocht van deze mensen probeerde Argonde van Harten te voorspellen welke mensen cognitief achteruit gingen. Dat bleek mogelijk. Zo duidt een verlaagd gehalte van het eiwit Amyloid-beta42 op een hogere kans op het krijgen van milde cognitieve stoornissen en dementie door de ziekte van Alzheimer. De Alzheimerbiomarkers voorspelden niet alleen subtiele achteruitgang van het geheugen, maar ook van de uitvoerende functies, zoals plannen en meerdere dingen tegelijk doen, en van het algemeen cognitief functioneren. Deze onderzoeksresultaten laten zien dat de eerste veranderingen die leiden tot de ziekte van Alzheimer al vele jaren vóór het daadwerkelijk optreden van de ziekte plaatsvinden. Met deze belangrijke onderzoeksresultaten als uitgangspunt is VUmc onlangs een grootschalig onderzoek gestart waarbij 300 personen met subjectieve klachten door de tijd zullen worden gevolgd. Het doel is om te ontdekken hoe de ziekte zich in de allereerste stadia ontwikkelt. Uiteindelijk moet dit leiden tot een therapie om de oorzaak van de ziekte tegen te gaan. Het Gieskes-Strijbis Fonds maakte dit mogelijk.
Hoge bloeddruk en overgewicht op middelbare leeftijd hebben een negatieve invloed op het cognitief functioneren rond het 70ste levensjaar. Dit is waarschijnlijk het gevolg van hersenschade die sluipend over vele jaren ontstaat. Wie de kans op dementie wil verkleinen, moet dus op tijd beginnen met gezonder leven, concludeert onderzoekster Y. Reijmer van de UU. Op gewone hersenscans wordt niet zichtbaar wat er op microscopisch niveau gebeurt. Met een nieuwe, geavanceerde MRI-techniek toont Reijmer nu aan dat ouderen met diabetes wel degelijk meer microstructurele hersenschade hebben dan gezonde ouderen. Deze schade hangt samen met cognitieve problemen die vaak voorkomen bij mensen met diabetes, zoals traagheid en geheugenproblemen.
Rokers hebben een dubbele kans op dementie en Alzheimer, vergeleken met niet-rokers. Over de onderliggende oorzaken is nog weinig bekend. Roken knaagt een beetje aan het cognitieve vermogen, zeggen onderzoekers van het UMC St Radboud. Zij hebben met hersenscans bij ruim 500 oudere neurologiepatiënten met licht beschadigde haarvaten een mogelijke oorzaak gevonden. De hersenbanen van rokers vertonen meer kleine beschadigingen dan die van niet-rokers. Uit cognitieve test blijkt dat lijkt herstel van de cognitieve vaardigheden mogelijk is als rokers stoppen, zeggen de wetenschappers. Rokers die lang geleden gestopt zijn presteren cognitief zelfs even goed als mensen die nooit gerookt hebben en hebben ook net zo weinig beschadigingen in de hersenen.
Geavanceerde PET-technieken maken het mogelijk om het Alzheimer-eiwit amyloid-beta zichtbaar te maken bij levende patiënten. Onderzoeker R. Ossenkoppele van het VU mc stelde vast dat het al in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Kenmerkend voor Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot verminderd functioneren en afname van hersencellen, achteruitgang in het geheugen en uiteindelijk dementie. Ossenkoppele toonde met PET-scans aan dat het eiwit al jaren voordat een patiënt de diagnose ziekte van Alzheimer krijgt, aanwezig is. Zo kan de diagnose al in een vroeger stadium worden gesteld. Als er in de toekomst geneesmiddelen tegen Alzheimer beschikbaar komen, kan er ook eerder met een behandeling worden gestart.
Het ALS Centrum Nederland heeft een grootschalig en grensverleggend internationaal onderzoek opgestart naar de genetische oorzaak van de dodelijke aandoening amyotrofische laterale sclerose (ALS). In ‘project MinE’ verzamelen, onderzoeken en vergelijken onderzoekers zoveel mogelijk DNA profielen van zowel ALS-patienten als gezonde vrijwilligers. Het onderzoek wordt gecoördineerd door het UMC Utrecht en is een eerste stap in de zoektocht naar een effectieve behandeling van ALS. In project MinE worden - met behulp van DNA-chips – eerst delen van het DNA van 15.000 ALS-patiënten en 20.000 gezonde mensen geanalyseerd. Dit betreft een ongekend groot aantal patienten en gezonde personen. Onderzoekers vergelijken de verkregen data, op zoek naar genetische verschillen (ook wel het “graven” in data genoemd, of “mining” in het Engels). De gegevens van de deelprofielen worden vervolgens gecombineerd met de volledige DNA-profielen van deze 15.000 patiënten en die van duizenden controles, verkregen middels ‘whole genome sequencing’ technieken. Juist de combinatie van deze twee processen is bijzonder: Het zal miljoenen genetische varianten in het DNA opleveren waarvan precies kan worden vastgesteld of deze al dan niet met ALS te maken hebben. Het uiteindelijke doel is een concreet aanknopingspunt te vinden voor nieuwe behandelingen van deze dodelijke aandoening. Een bijkomend voordeel van het project is dat de DNA-gegevens van de controlegroep ook van onschatbare waarde kunnen zijn voor het oplossen van andere aandoeningen, zoals dementie, autisme, ziekte van Parkinson, suikerziekte, hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. Professor Leonard van den Berg van het UMC Utrecht Hersencentrum, neuroloog en coördinator van het ALS Centrum Nederland: “project MinE is op dit moment in opzet wereldwijd de grootste genetische studie naar ALS. Met dit onderzoek willen we een concreet aanknopingspunt vinden voor behandelingen van deze ziekte, die momenteel onherroepelijk de dood tot gevolg heeft. Voor ALS bestaat op dit moment nog geen medicijn en dit onderzoek kan bijdragen aan het vinden van mogelijke aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van een behandeling.” Vanwege de ambitieuze opzet en de nauwe internationale samenwerking tussen wetenschappers is project MinE uniek op het gebied van ALS-onderzoek. De DNA monsters die geanalyseerd worden komen niet alleen uit Nederland, maar uit heel Europa. “Hoe meer DNA monsters we kunnen analyseren, hoe krachtiger project MinE zal zijn en hoe betrouwbaarder de resultaten. Dankzij onze goede betrekkingen met vooraanstaande ALS-centra in Europa - via het European Network for the Cure of ALS (ENCALS) - konden we project MinE snel opzetten en uitrollen.”, aldus prof. Van den Berg. Het project zal zich het komend jaar blijven uitbreiden. Er wordt ook gewerkt aan samenwerking met wetenschappelijke instituten in, onder andere, Engeland en de Verenigde Staten. Het project is een initiatief van Stichting ALS Nederland en enkele gedreven ALS-patiënten, die samen de benodigde fondsen voor het project werven. ALS is een zeer ernstige en invaliderende zenuw-/spierziekte. De ziekte leidt tot toenemende spierzwakte doordat de motorische zenuwcellen in het ruggenmerg, de hersenstam en de hersenen langzaam afsterven. De ziekte kan op elke volwassen leeftijd ontstaan en is in alle gevallen dodelijk. Patienten met ALS overlijden gemiddeld binnen 3 jaar na de eerste ziekteverschijnselen. ALS komt overal voor en jaarlijks overlijden er wereldwijd zo’n 125.000 mensen aan de ziekte (in Nederland rond de 500 per jaar). Omdat over de precieze oorzaak van ALS nog maar weinig bekend is, is er nog geen goed medicijn tegen de aandoening gevonden.
Heeft luchtverontreiniging invloed op een ongeboren kind? Wat kunnen we leren van scans van de hersenen van kinderen? Kunnen we dementie al opsporen, voordat de patiënt er last van krijgt? Hebben sommige mensen meer kans om te gaan roken, en kunnen sommige rokers makkelijker stoppen dan andere? Het antwoord op deze en andere vragen krijg je in de tentoonstelling ‘Van piep tot stok: jong geleerd, oud gezond!’ in het Natuurhistorisch Museum Rotterdam. Medische onderzoekers van het Erasmus MC zijn geïnteresseerd in grote groepen gezonde mensen, zoals de 10.000 Rotterdamse kinderen die deelnemen aan Generation R en de 13.000 45+ers uit de wijk Ommoord die deelnemen aan ERGO. De onderzoekers kijken niet alleen naar medische achtergronden, maar ook naar leefstijl en genetische achtergrond. De tentoonstelling laat zien hoe de deelnemers aan deze unieke bevolkingsstudies een belangrijke bijdrage leveren aan nieuwe kennis over gezondheid en het ontstaan van ziekten. De tentoonstelling belicht verschillende aspecten van de bevolkingsstudies, zoals groei en ontwikkeling, gezond ouder worden, ziektebeelden, geneesmiddelen en de wetenschappelijke methoden van onderzoek. Dit is de vijfde tentoonstelling die Het Natuurhistorisch en het Erasmus MC samen maken. Het begon met het spraakmakende ‘Plant je voort!’ in 2002. ‘Mensbeeld: kijk naar je eigen’ en ‘Prikkels: Pijn & Pret’ volgden in 2003 en 2005. Vlak voor de Mexicaanse griep uitbrak opende in februari 2009 ‘H5N1 - de evolutie van een griepvirus’. Met ‘Van Piep tot Stok’ richten de beide buren zich weer op een breed publiek dat in gezondheid en biowetenschap geïnteresseerd is.
Chantal Slor: ‘The wave called delirium, from onset to consequences’. De soort narcose die is gebruikt is niet van invloed op het krijgen van een delier na een operatie. Uit het proefschrift van Slor blijkt dat het voor het optreden van acute verwardheid niet uitmaakt of oudere patiënten die een nieuwe heup krijgen lokaal of algeheel werden verdoofd. Volgens het onderzoek heeft de ingreep zelf mogelijk wel gevolgen voor het ontstaan van een delier. Acute verwardheid is een veel voorkomende ernstige postoperatieve complicatie bij oudere patiënten. Meestal zijn de patiënten acuut verward met wisselende stoornissen in bewustzijn en aandacht. Vaak duurt het delier zelf maar kort, soms echter heeft het negatieve effecten op de lange termijn, zoals een verhoogde kans op dementie en een slecht fysiek herstel. De vorm van anesthesie werd beschouwd als een mogelijke uitlokkende factor. Slor keek ook naar het soort delier - er bestaan subtypen. Sommige patiënten zijn erg onrustig, andere zijn juist apathisch, en tenslotte bestaat er een tussenvorm. Uit haar onderzoek blijkt dat maar een klein deel van de patiënten met een delier dat meerdere dagen aanhoudt een duidelijk subtypeprofiel had. Bij de meeste wisselde dat.
90-plussers van nu zijn gezonder en actiever, vergeleken met hun leeftijdsgenoten tien jaar geleden. Dit blijkt uit Deens onderzoek dat onlangs is gepubliceerd in The Lancet. In een begeleidend commentaar plaatsen geriater M. OldeRikkert en epidemioloog R. Melis van het UMC St Radboud het onderzoek in perspectief. 90-plussers worden vaak neergezet als minder productief, vergeetachtig en niet meer zo mooi. Hun enorme aantal knaagt bovendien aan onze economische groei en welvaart en zet de gezondheidszorg onder druk door een toenemende vraag. Ook wordt een epidemie van dementie en cognitieve achteruitgang voorspeld. Vraag is of die vrees terecht is. Uit het onderzoek blijkt dat 90-plussers langer gezond blijven en ook cognitief langer goed blijven presteren.
Antibioticagebruik leidt op den duur tot resistentie waardoor patiënten niet meer beter worden als zij een infectie hebben. Bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen krijgen vaak onnodig antibiotica toegediend, onder andere omdat ze vaak zelf niet goed in staat zijn om aan te geven waar ze last van hebben. Laura van Buul, onderzoekster van VUmc, toont aan dat één op de vier antibioticakuren onnodig wordt voorgeschreven. Van Buul promoveert op 20 mei bij VUmc. Infectieziekten zoals blaasontsteking en longontsteking komen veel voor bij bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen en worden meestal behandeld met antibiotica. Het gebruik van antibiotica leidt tot antibioticaresistentie, wat betekent dat bacteriën die infecties veroorzaken niet meer reageren op de antibiotica. De patiënt wordt dan niet beter. Antibioticaresistentie is een toenemend probleem en daarom is het van groot belang het alleen voor te schrijven als het écht nodig is. Het IMPACT-onderzoek van Laura van Buul naar antibioticagebruik in verpleeg- en verzorgingshuizen toont aan dat één op de vier antibioticakuren onnodig wordt voorgeschreven. "Het is voor artsen vaak lastig om vast te stellen of er sprake is van een infectie, en of deze behandeld moet worden met antibiotica. Omdat bewoners hun klachten vaak niet goed kunnen aangeven, door bijvoorbeeld dementie, zijn de klachten onduidelijk. Ook is er een beperkt gebruik van diagnostische hulpmiddelen, zoals bijvoorbeeld röntgenapparatuur. Dit alles draagt eraan bij dat artsen in geval van twijfel antibiotica voorschrijven om het zekere voor het onzekere te nemen. Daarmee accepteren ze dat een deel van de antibiotica onnodig voorgeschreven wordt." Van Buul vindt dat deze onzekere situaties aangepakt moeten worden. "Er moet meer kennis komen over het vaststellen en behandelen van infectieziekten in verpleeg- en verzorgingshuizen, en deze kennis moet vertaald worden naar betere richtlijnen." Daarnaast stelt van Buul dat goede communicatie tussen arts en verplegend personeel belangrijk is. Hoe beter verplegend personeel de arts informeert over de klachten van de patiënt, hoe beter een arts kan inschatten of antibiotica nodig zijn. Tot slot kan het monitoren van antibioticagebruik ervoor zorgen dat artsen zich meer bewust worden van hun voorschrijfgedrag.
Toponderzoekers van de Universiteit Maastricht, Universiteit Antwerpen, KU Leuven en HoGent (Hogeschool Gent) worden door de Vrije Universiteit Brussel verenigd in de nieuwe onderzoeksgroep D-SCOPE. Zij gaan een nieuwe visie ontwikkelen op hoe zorg en dienstverlening voor ouderen in de toekomst georganiseerd kunnen worden én werken aan oplossingen om hen zo lang mogelijk de beste zorg en dienstverlening thuis te bieden. De onderzoeksgroep is afgelopen week van start gegaan. ‘Ouderen krijgen thuis te weinig zorg’, kopte NOS vanochtend. ‘Huisartsen en wijkverpleegkundigen zien in hun dagelijkse praktijk steeds meer ouderen die vereenzamen en constateren dat ouderen vaak te weinig professionele zorg aan huis krijgen en ook te weinig mantelzorg’, aldus het NOS-onderzoek. D-SCOPE wil de komende jaren oplossingen aanreiken die ervoor zorgen dat (kwetsbare) ouderen langer en zelfstandiger thuis kunnen wonen. De levenskwaliteit van ouderen in hun eigen woonomgeving moet toenemen, terwijl de maatschappelijke kosten moeten afnemen. Dit kan enkel door de zorg- en dienstverlening voor ouderen nog efficiënter en kwalitatief beter te maken. Vanuit de Universiteit Maastricht zijn prof. dr. Jos Schols (hoogleraar ouderengeneeskunde), prof. dr. Ruud Kempen (hoogleraar sociale gerontologie) en dr. Rixt Zijlstra (universitair docent/onderzoeker innovaties in ouderenzorg) betrokken. Prof. dr. Schols: “Onze rol in het project is het ontwikkelen van een nieuw instrument, dat het mogelijk maakt de echt kwetsbare ouderen op te sporen en vervolgens de juiste ondersteuning te bieden. We willen dit doen door een instrument of methodiek te ontwikkelen die de ‘kwetsbaarheidsbalans’ van ouderen meet. Daarbij gaan we niet alleen uit van hun eventuele beperkingen, maar juist ook van wat deze ouderen nog wél kunnen. We zullen daarbij deels gebruik maken van data uit het Nationaal Programma Ouderenzorg.” Voor het project is aan de UM, evenals aan de andere genoemde universiteiten, een promovendus aangesteld. Coördinator van het totale onderzoek prof. dr. Liesbeth De Donder (VU Brussel): “Het unieke aan dit onderzoek is dat het wil voorkomen dat ouderen vroegtijdig de thuisomgeving moeten verlaten omdat hun leven niet langer kwaliteitsvol genoeg is. Tot op heden ontbreken hiervoor de juiste meetinstrumenten en ondersteuningsvormen. Wij vullen dat vacuüm op en willen in september al een eerste rapport presenteren.” Preventie is slechts één kant van het verhaal. D-SCOPE zal ook met oplossingen komen die ouderen, en hun mantelzorgers, ondersteunen en begeleiden wanneer hun levenssituatie kwetsbaar wordt en ze hun zelfstandigheid dreigen te verliezen. Daarom betrekken de onderzoekers van D-SCOPE vanaf het begin de dagelijkse praktijkervaring van maatschappelijke partners en (kwetsbare) ouderen in hun onderzoek, om zo de juiste detectie-instrumenten en interventies te ontwikkelen. Specifieke onderzoeksdomeinen zijn onder andere: empowerment van kwetsbare ouderen, hun sociale netwerken, mantelzorg, vroegdetectie van kwetsbaarheid en van dementie, kwaliteit van leven en welbevinden, formele en informele zorgnetwerken. D-SCOPE staat voor ‘Detection, Support and Care for Older People: Prevention and Empowerment’. Meer informatie: www.d-scope.be
Henk Jan Mutsaerts: ‘Arterial spin labeling perfusion MRI: Inter-vendor reproducibility and clinical applicability’. Mutsaerts onderzocht de bruikbaarheid van arterial spin labeling in de klinische praktijk. Dit is een methode die wordt toegepast in de MRI waarbij bloed wordt gelabeld met een magnetisch deeltje voordat het bloed het te onderzoeken weefsel bereikt. De conclusie van Mutsaerts is dat de resultaten sterk worden beïnvloed door variaties tijdens de meting. Het is belangrijk om scan parameters van arterial spin labeling zo gelijk mogelijk te houden, dit is belangrijker dan andere verschillen tussen MRI-scanners of ziekenhuizen. Bovendien is de variatie in de doorbloeding groot en dat kan volgens de promovendus worden gereduceerd door fysiologische condities gelijk te houden. Een voorbeeld hiervan is het verbieden van het drinken van koffie vóór de scan. Voorts kan de invloed van perfusievariatie worden verminderd door onderdrukking van het signaal van grote vaten. Mutsaerts stelt dat voor degelijk klinisch onderzoek met arterial spin labeling meer zorgvuldige voorbereiding nodig is. Door het verminderen van de invloed van technische en fysiologische variatie kan de statistische waarde van de scans toenemen. Hier is dus winst te behalen. Het is belangrijk om dit te beseffen, omdat de techniek artsen meer inzicht kan geven in veelvoorkomende aandoeningen zoals een infarct, bloeding, epilepsie, tumor, dementie, Parkinson en sikkelcelziekte. Ook kan het onderzoek gebruikt worden om de effectiviteit van medicijnen voor hersenziekten als ADHD te testen.
Hoe vernietig je een kankercel? Hoe herstellen hartspiercellen zich? Hoe groeit een hersencel? Vandaag installeert VUmc de meest geavanceerde ‘STED-microscoop voor life sciences’ in de Benelux, waarmee onderzoekers antwoorden denken te vinden op al deze vragen. Met de Leica superresolutiemicroscoop kunnen onderzoekers driedimensionaal bekijken wat er ín een levende cel gebeurt. Daarmee komen zij meer te weten over de mechanismes achter uiteenlopende ziektes en hopen zij betere behandelingen te ontwikkelen. De kersverse hoogleraar 'oncologie en ontsteking' Marjolein van Egmond van VUmc CCA staat te springen om de microscoop te gebruiken: “Met de microscoop gaan we een onderzoek starten naar een nieuwe kankertherapie. Wij proberen het immuunsysteem van het lichaam in te zetten om een tumor aan te vallen. Tot nu toe konden we alleen bestuderen hoe cellen op elkaar reageren in een kweekschaaltje of in dood weefsel. Maar de mens is een black-box: we hebben allerlei theorieën, maar weten simpelweg nog niet precies wat er in een levende cel gebeurt. Dankzij de nieuwe microscoop kunnen we het voortaan met eigen ogen zien.” Breed inzetbaar De Leica TCS SP8 STED 3X superresolutiemicroscoop brengt details in levende weefsels tot 50 miljoenste millimeter driedimensionaal in beeld. Het apparaat - het eerste in de Benelux - is één van de beste en meest geavanceerde optische gereedschappen voor biomedisch onderzoek. De microscoop is zeer breed inzetbaar: bij onderzoek van kanker tot hart- en vaatziekten tot neurodegeneratieve ziekten als dementie of parkinson. Zo kan er een antwoord komen op onderzoeksvragen als • Hoe communiceren zenuwcellen in het brein precies met elkaar? • Wat gaat er mis bij erfelijke hartziekten, op het allerkleinste spiervezelniveau? • Waardoor ontstaan er ziekteprocessen in ons vaatstelsel? Prof.dr. Christine Dijkstra, afdelingshoofd moleculaire celbiologie en immunologie, is enthousiast over het nieuwe apparaat: “Ik denk dat de basis van de vooruitgang in de geneeskunde in de komende jaren ligt in het zichtbaar maken van de interacties tussen cellen en moleculen. Dat is van belang voor het begrijpen van ziektes, voor het ontwikkelen van nieuwe geneesmiddelen en voor het effectief toedienen van geneesmiddelen. Alleen de visualisatie van wat er op moleculair niveau in levende cellen of weefsels gebeurt, zal ons het benodigde inzicht geven.” De Leica-microscoop van VUmc is de eerste puur optische nanoscoop in de Benelux: details in levend weefsel tot 50 nm(1 nm is een miljoenste van een millimeter) zijn te onderscheiden. Heel lang dachten wetenschappers dat optische microscopen geen kleinere details in beeld konden brengen dan de halve golflengte van zichtbaar licht (400 – 700 nm). Ruim tien jaar geleden bedacht de Duitse wetenschapper Stefan Hell een aantal slimme trucs, waarmee uiteindelijk de Leica-microscoop is ontworpen. Voor zijn baanbrekende ideeën kreeg Hell dit jaar de Nobelprijs voor scheikunde. De microscoop (catalogusprijs 1,25 miljoen euro) is aangeschaft door een gezamenlijke investering van verschillende instituten en afdelingen binnen VUmc. Het balletje ging aan het rollen met een aanzienlijke particuliere gift aan VUmc Cancer Center Amsterdam (VUmc CCA). Dankzij de bijna 300.000 euro die deelnemers aan de TCS Amsterdam Marathon 2014 voor VUmc CCA hebben opgehaald is de aanschaf van de microscoop sneller dan verwacht werkelijkheid geworden.
Volgens onderzoeker R. Lieverse van het VU mc heeft lichttherapie bij oudere patiënten met een depressie gunstige effecten. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat depressiesymptomen daardoor afnamen. Dat effect was vergelijkbaar met dat van antidepressiva. Ook sliepen deze ouderen beter in door de lichttherapie.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Cometriq (cabozantinib) , weesgeneesmiddel voor de behandeling van progressief medullair schildkliercarcinoom. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde dat er aanvullende data worden verzameld over een lagere dosering, die mogelijk minder bijwerkingen veroorzaakt
- Izba (travoprost) , een lagere sterkte van een bekende werkzame stof, voor de behandeling van oculaire hypertensie en open kamerhoekglaucoom.
- Mirvaso (brimonidine) , een bekende werkzame stof in oogproducten die nu is goedgekeurd voor de lokale behandeling van een rode huid bij rosacea bij volwassenen.
- Neuraceq (florbetaben 18f) wordt gebruikt bij PET-scans, voor het aantonen van β-amyloïde plaques in de hersenen van patiënten bij de diagnosestelling van Alzheimer en andere vormen van cognitieve achteruitgang. Als er geen of nauwelijks plaques worden gezien, kan Alzheimer worden uitgesloten.
- Sirturo (bedaquiline) voor de behandeling van multiresistente pulmonaire tuberculose (tbc) in combinatie met andere geneesmiddelen, als een andere behandeling onvoldoende effectief is of onvoldoende wordt getolereerd. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde dat er meer gegevens over de werkzaamheid en de risico’s op lange termijn moeten worden verzameld.
De CHMP heeft een negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor het volgende nieuwe geneesmiddel:
- Winfuran (nalfurafine) , bedoeld als weesgeneesmiddel voor de behandeling van uremische pruritus. Omdat de werking onvoldoende kon worden aangetoond, kon de CHMP niet tot een positieve baten/risicobalans komen.
Advies Tritanrix HB World Health Organization
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Tritanrix HB, een vaccin voor de preventie van difterie, tetanus, kinkhoest en hepatitis B. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassing:
- Jentadueto (linagliptine/metformine) , een combinatiepreparaat bij diabetes type 2, mag nu ook gebruikt worden in combinatie met insuline (i.e. triple therapie) als behandeling met insuline en metformine onvoldoende effectief is.
Herbeoordelingen
- De Estradiol bevattende crèmes Linoladiol N en Linoladiol HN, zijn niet in Nederland geregistreerd. De CHMP adviseert dat Linoladiol N alleen gebruikt mag worden voor kortdurend gebruik bij patiënten als ten minste één lokaal oestrogeen preparaat met een lagere dosering onvoldoende effectief is. Voor Linoladiol HN, dat tevens een zwak corticosteroïd bevat, nl. prednisolon, wordt de toepassing beperkt tot kortdurend en uitwendig gebruik.
- Kogenate / Helixate NexGen (2e generatie factor VIII producten) , de CHMP neemt de aanbevelingen van de PRACover en concludeert dat voor beide middelen de voordelen bij gebruik bij vooraf onbehandelde patiënten blijven opwegen tegen de risico’s.
- Acipimox - De CMDh onderschrijft bij meerderheid de aanbeveling van de PRAC om het aan nicotinezuur gerelateerde acipimox uitsluitend nog te gebruiken als aanvullende of alternatieve behandeling van te hoge triglyceridewaarden te verlagen bij type IIb en type IV hyperlipoproteïnemie.
Uitkomst van arbitrage procedures in vervolg op verschil van mening tussen de lidstaten van de Europese Unie
- Tibolona Aristo / Tibocina (tibolon) , generieke geneesmiddelen van Livial bij een hormoon vervangende therapie voor de behandeling van symptomen geassocieerd met de menopauze (zoals ‘hot flushes’). De CHMP heeft besloten dat de firma voldoende heeft aangetoond dat de onderbouwende studie betrouwbare resultaten heeft opgeleverd en dat daarmee de balans werkzaamheid/risico’s van deze geneesmiddelen positief is.
- Valebo (alendroninezuur/alfacalcidol) , een combinatiepreparaat voor de behandeling van osteoporose bij vrouwen na de menopauze. De CHMP heeft besloten dat de balans werkzaamheid/risico’s van dit geneesmiddel positief is op voorwaarde dat de indicatie werd aangepast.
Intrekking indicatie-aanpassing
- Exelon / Prometax , de uitbreiding van de indicatie naar patiënten met ernstige vormen van Alzheimer dementie is ingetrokken, nadat de CHMP eerder de werkzaamheid als onvoldoende had beoordeeld.
Deze week is bekendgemaakt dat 35 Europese kennisinstellingen en bedrijven de handen ineenslaan voor onderzoek naar vernieuwende behandelingen ter preventie van de ziekte van Alzheimer. VUmc Alzheimercentrum speelt daarin een belangrijke rol met de opzet van een Europees register van 24.000 mogelijke proefpersonen. Ook zal het VUmc Alzheimercentrum leidend zijn in trials in de Benelux. Het project European Prevention of Alzheimer's dementia (EPAD) heeft tot doel de ziekte van Alzheimer te voorkómen, en wil kennis vergaren over de aspecten van Alzheimer vóórdat iemand dementie krijgt. VUmc Alzheimercentrum zal een Europees register opzetten van 24.000 mogelijke proefpersonen. Zo'n1.500van hen zal gevraagd worden deel te nemen aan een trial om nieuwe behandelingen te testen ter preventie van de ziekte van Alzheimer. Het EPAD-programma heeft een budget van 64 miljoen euro, duurt 5 jaar en wordt uitgevoerd in het kader van het Innovative Medicine Initiative.
Pijn is mogelijk waarneembaar in hersenscans. Dat melden onderzoekers van de University of Colorado in New England Journal of Medicine. Ook de intensiteit van de pijn en verlichting van pijnklachten na gebruik van pijnstillers zouden waarneembaar zijn. Met de hersenscans zou pijn ook kunnen worden vastgesteld bij baby’s of mensen die zich door dementie of een andere aandoening niet goed meer kunnen uiten. Bovendien worden veel mensen die aan chronische pijn lijden niet geloofd, zegt onderzoeker T. Wager. Met de hersenscans kan hun pijn worden aangetoond. De onderzoekers denken ook aan mogelijke nieuwe middelen voor pijnbestrijding. Het onderzoek bevindt zich nog in een vroeg stadium. Vervolgonderzoek zal zijn gericht op veel voor komende typen pijn, waaronder hoofdpijn.
Ritsaert Lieverse onderzocht de effecten van lichttherapie bij oudere patiënten met een depressieve stoornis. Het bleek dat drie weken lichttherapie een effect kon bereiken dat vergelijkbaar is met dat van het gebruik van antidepressiva. Lieverse promoveert op vrijdag 18 november bij VUmc. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze voor behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was het onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Om dit te onderzoeken, verrichtte Lieverse de grootste dubbelblinde gerandomiseerde klinische trial naar lichttherapie bij ouderen met een depressie tot op heden. Depressie bij ouderen komt vaak voor en is een ernstige aandoening. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie vanaf 2020 volksziekte nummer één na hart- en vaatziekten. Het resultaat was dat lichttherapie bij deze groep patiënten effectiever was dan een placebo. Met drie weken lichttherapie kon een effect bereikt worden vergelijkbaar met dat van het gebruik van antidepressiva. De klinische verbeteringen gingen samen met een sterker inslaapsignaal (door een verhoogde productie van melatonine), een verbeterde slaapefficiëntie, een normalisatie van de totale cortisolproductie en een verlaagde cortisolspiegel na de ochtenduren. Deze biologische veranderingen suggereren een verbeterde werking van de biologische klok van de hersenen. De resultaten in het proefschrift van Lieverse ondersteunen chronotherapeutische behandelstrategieën bij niet-seizoensgebonden depressie bij ouderen. Lichttherapie kan een waardevol alternatief zijn voor patiënten die het gebruik van antidepressiva weigeren, niet (willen) verdragen, of liever een alternatief wensen. Verder onderzoek zou gericht kunnen zijn op het optimaliseren van behandelprotocollen en richtlijnen, net als vergelijkend interventieonderzoek met andere chronobiologische benaderingen. Lieverse pleit er ook voor om de sociale context te betrekken bij het chronobiologisch onderzoek en chronotherapie voor depressie. Meer en langer durende prospectieve studies zijn nodig, met langere follow-up duur.
Depressie bij ouderen komt vaak voor en is een ernstige aandoening. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is depressie vanaf 2020 volksziekte nummer één na hart- en vaatziekten. Ritsaert Lieverse onderzocht de effecten van lichttherapie bij oudere patiënten met een depressieve stoornis. Hierop promoveert hij op vrijdag 18 november bij VUmc. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was het onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Om dit te onderzoeken, verrichtte Lieverse de grootste dubbelblinde gerandomiseerde klinische trial naar lichttherapie bij ouderen met een depressie tot op heden. Het resultaat was dat lichttherapie bij deze groep patiënten effectiever was dan een placebo. Met drie weken lichttherapie kon een effect bereikt worden vergelijkbaar met dat van het gebruik van antidepressiva. De klinische verbeteringen gingen samen met een sterker inslaapsignaal (door een verhoogde productie van melatonine), een verbeterde slaapefficiëntie, een normalisatie van de totale cortisolproductie en een verlaagde cortisolspiegel na de ochtenduren. Deze biologische veranderingen suggereren een verbeterde werking van de biologische klok van de hersenen. De resultaten in het proefschrift van Lieverse ondersteunen chronotherapeutische behandelstrategieën bij niet-seizoensgebonden depressie bij ouderen. Lichttherapie kan een waardevol alternatief zijn voor patiënten die het gebruik van antidepressiva weigeren, niet (willen) verdragen, of liever een alternatief wensen.
Professor Christine Van Broeckhoven van Universiteit Antwerpen en het Vlaams Instituut voor Biotechnologie is de begunstigde in het gezamenlijke testament van het echtpaar Baetens-Van Mechelen. Het koppel laat een erfenis na van 750.000 euro, een bedrag dat nagenoeg integraal dient gebruikt te worden voor het alzheimeronderzoek. Van Broeckhoeven kende echtpaar zelf niet. Geen van beiden had zelf Alzheimer. De professor is vanzelfsprekend blij met de stevige financiële injectie. Dat mensen in hun testament aan ons onderzoek denken, is een heel positief signaal voor mezelf en mijn medewerkers, zegt zij. Het toont aan dat de bevolking bewust ervan begint te worden dat geestesziekten, zoals dementie, de ziekten van de 21ste eeuw zijn.