Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Hoe merk ik het?
- Plotseling optreden en binnen één minuut tot 24 uur weer verdwijnen van:
- Spierzwakte, verlamming of gevoelsstoornissen in meestal een arm, been of gelaatshelft
- Spraakstoornissen
- Gedeeltelijke of totale gezichtsvelduitval van een of beide ogen
- Dubbelzien of draaiduizeligheid
Hoe werkt het?
Een TIA (transient ischaemic attack) is het plotseling en zonder voortekenen optreden en binnen 24 uur weer verdwijnen van een stoornis in het functioneren van de hersenen. Afhankelijk van de plaats van de TIA in de hersenen kunnen allerlei neurologische verschijnselen ontstaan. De meest voorkomende zijn verlammingsverschijnselen en spraakstoornissen. U bemerkt dat een mondhoek naar beneden hangt, dat u een arm of been niet meer of niet meer goed kunt gebruiken of dat u moeite heeft met het juiste woord te bedenken of uit te spreken. Soms is er sprake van tintelende of dove gevoelens in het gezicht, in arm en/of been. Ook kunt u met een of beide ogen tijdelijk (gedeeltelijk) zwart zien of kunnen dubbelzien of draaiduizeligheid optreden. Vaak duurt een TIA maar kort. Bij 25 procent van de mensen verdwijnen de verschijnselen binnen vijf minuten en bij de helft binnen een half uur. Indien de klachten niet binnen 24 uur zijn verdwenen spreken we niet meer over een TIA maar over een CVA (cerebro vasculair accident). Voor het 45ste levensjaar is een TIA zeldzaam. 75 procent van de TIA's komt voor bij mensen ouder dan 70 jaar. Na het doormaken van een TIA is het risico op het krijgen van andere hart- en vaatziekten zoals een CVA of een hartinfarct ongeveer zeven keer zo hoog.Hoe ontstaat het?
Een TIA ontstaat door een tijdelijk tekort aan zuurstof in een deel van de hersenen. Dit tekort ontstaat door een gedeeltelijke of totale afsluiting van een van de bloedvaten in of naar de hersenen waardoor de bloedtoevoer aanzienlijk wordt verminderd of geheel onderbroken. De afsluiting wordt veroorzaakt door een embolie, een losgeraakt en met de bloedstroom meegevoerd stukje atheroom ("kalk") of bloedstolsel (trombus) uit een bloedvat met aderverkalking. De belangrijkste risicofactor voor het ontstaan van een TIA is roken. Andere belangrijke risicofactoren zijn: een hoog cholesterolgehalte, hoge bloeddruk en suikerziekte.Hoe ga ik er zelf mee om?
- Aan een TIA kunt u zelf niets doen. Omdat een TIA een aanwijzing is voor het in minder goede staat verkeren van uw hart- en bloedvatstelsel is het zeker verstandig uw huisarts te raadplegen. Zoals bij alle hart- en vaatziekten is ook bij een TIA stoppen met roken de belangrijkste maatregel om het risico op verdere schade aan hart en bloedvaten te verkleinen. Meet uzelf daarnaast een gezonde leefstijl aan. Een gezonde leefstijl betekent:
- eet gezond (neem producten met onverzadigd vet of magere producten, eet veel groente en fruit);
- beweeg regelmatig;
- bij overgewicht: probeer af te vallen.
- gebruik maximaal twee glazen alcohol per dag;
Hoe gaat de arts er mee om?
In het begin is niet te voorspellen of er sprake is van en TIA, of dat deze zich zal ontwikkelen tot een CVA. Om die reden zal de huisarts u met spoed doorverwijzen naar het ziekenhuis. Want, als de klachten niet langer dan drie uur bestaan is soms een behandeling mogelijk met stolseloplossende medicijnen, waarmee het ontstaan van een CVA kan worden voorkomen (zie het hoofdstuk CVA). Is er duidelijk sprake van een TIA, dan zal de huisarts u, afhankelijk van de vermoedelijke oorzaak van de TIA of zelf een behandeling instellen of u verwijzen naar een neuroloog of cardioloog. Indien er geen aanwijzingen bestaan voor een hartritmestoornis of een hartklepafwijking wordt meestal gestart met kinderaspirine. Aspirine remt de bloedstolselvorming, de kans op een nieuwe TIA of CVA wordt hierdoor met 25 procent verkleind. De neuroloog kan door middel van aanvullend onderzoek u eventueel verwijzen naar een vaatchirurg voor een bloedvatverwijdende operatie. Een operatie halveert de kans op een toekomstig CVA maar is niet zonder risico's.Wetenschappelijk nieuws
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Nimenrix (Meningococcal group A, C, W138 and Y conjugate vaccine) voor actieve immunisatie van personen ouder dan 12 maanden tegen meningokokken, veroorzaakt door Neisseria meningitidis groep A, C, W-135 and Y.
- Pixuvri (pixantrone dimaleate) voor de behandeling van non-Hodgkins B-cel lymfoom. Dit geneesmiddel kan gebruikt worden bij agressieve vormen van kanker en bij onvoldoende resultaat van eerdere chemotherapie. De handelsvergunning is verleend onder voorwaarde dat er nog nader vergelijkend onderzoek gedaan wordt.
- Sancuso (transdermale pleister met granisetron) voor de preventie van misselijkheid en overgeven bij middelmatige of hoge emetogene chemotherapie wanneer orale toediening niet mogelijk is.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Byetta (exenatide) nieuw als combinatiebehandeling met insuline voor volwassenen die onvoldoende resultaat hadden van een behandeling met insuline, al dan niet met metformine en/ of pioglitazon.
- Humira (adalimumab) uitbreiding met de behandeling van matige tot ernstige colitis ulcerosa bij volwassenen die geen baat hadden bij conventionele behandelingen.
Advies Pyramax World Health Organization
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Pyramax (pyronaridine tetraphosphate / artesunate) voor de behandeling van acute en ongecompliceerde malaria bij volwassen en kinderen zwaarder dan 20 kilo. Vanwege het risico op levertoxiciteit en het ontbreken van langetermijndata is het advies dit geneesmiddel slechts een keer te geven en daardoor alleen in gebieden met lage transmissie van malaria, waar ook aanwijzingen zijn voor artemisinine resistentie. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
Nieuwe contra-indicaties en waarschuwingen aliskiren-bevattende geneesmiddelen
De CHMP heeft de herbeoordeling afgerond van de baten-risicobalans van aliskiren-bevattende geneesmiddelen. Artsen werd eerder al aangeraden deze geneesmiddelen niet voor te schrijven aan patiënten met type 2 diabetes in combinatie met ACE-remmers of ARB’s (bloeddrukverlagers). Nieuw is de contra-indicatie voor gebruik bij patiënten met nierproblemen in combinatie met deze producten. Daarnaast is de algemene aanbeveling aliskiren niet te combineren met ACE-remmers of ARB’s opgenomen onder de rubriek waarschuwingen van de productinformatie.
- 6 januari 2012: Risico op cardiovasculaire en nierbijwerkingen aliskiren-bevattende geneesmiddelen bij bepaalde diabetespatiënten
- Persbericht EMA
- Q&A EMA
Definitieve aanbevelingen centrale producten Ben Venue Laboratories
De CHMP heeft, in vervolg op de beoordeling van de kwaliteitsproblemen bij Ben Venue Laboratories, definitieve aanbevelingen gedaan voor 12 van de 14 centrale producten die bij deze faciliteit geproduceerd werden. Vibativ en Luminity zijn geschorst omdat er tot op heden geen alternatieve fabrikant geregistreerd werd. Voor andere producten zijn alternatieve fabrikanten en/of formuleringen geregistreerd: Angiox, Busilvex, Vidaza, Velcade, Ecalta, Soliris, Cayston, Mepact, Torisel en Vistide. Deze producten blijven beschikbaar.
Dosisaanbevelingen anti-tuberculosemedicijnen bij kinderen
Na nieuwe dosisaanbevelingen van de World Health Organization (WHO) voor eerstelijns anti-tuberculosemedicijnen bij kinderen, heeft de CHMP alle beschikbare literatuur beoordeeld. Hoewel er op dit moment weinig data beschikbaar zijn, onderschrijft de CHMP de aanbevelingen van de WHO voor ethambutol, isoniazid, pyrazinamide en rifampicin voor kinderen van drie maanden en ouder.
Herbeoordeling antifibrinolytica, waar onder aprotinine, afgerond
De CHMP heeft de herbeoordeling van antifibrinolytica afgerond. De baten-risicobalans van aminocapronzuur en tranexaminezuur blijft positief. Na beoordeling van alle beschikbare data voor systemisch werkende aprotinine- bevattende producten adviseert de CHMP opheffing van de schorsing in de EU en deze geneesmiddelen toe te staan bij een beperkte patiëntengroep: als profylaxe om bloedverlies en bloedtransfusie te reduceren bij volwassenen met een hoog risico op ernstig bloedverlies die een geïsoleerde cardiopulmonaire bypass operatie ondergaan.
Baten-risicobalans Alli en Xenical blijft positief
De CHMP heeft de positieve baten-risicobalans bevestigd van orlistat (Alli en Xenical).
Geneesmiddelenbeoordelingscomité CHMP heeft een positief advies gegeven voor handelsvergunningen voor de volgende geneesmiddelen. Dit brengt het totale aantal geneesmiddelen dat door de CHMP in 2016 is goedgekeurd op 81.
Positief advies voor voorwaardelijke handelsvergunning
Alecensa (alectinib), is een remmer van het anaplastisch lymfoomkinase (ALK) en is bestemd voor de behandeling van patiënten met ALK-positieve, gevorderde niet-kleincellig longkanker, voorheen behandeld met crizotinib.
Positieve adviezen voor handelsvergunningen (in alfabetische volgorde)
· Ledaga (chlormethine), is een alkylerend geneesmiddel en bestemd voor de behandeling van patiënten met cutaan T-cellymfoom, type mycosis fungoïdes.
· Lifmior (etanercept) is een biosimilar van Enbrel en bestemd voor de behandeling van patiënten met reumatoïde artritis, juveniele idiopathische artritis, artritis psoriatica, axiale spondyloartritis, niet-radiografische axiale spondyloartritis, plaque psoriasis en plaque psoriasis bij kinderen.
· Olumiant (baricitinib) is een Janus kinase (JAK) remmer. Het is bestemd voor de behandeling van matige tot ernstige actieve reumatoïde artritis bij volwassen patiënten die onvoldoende reageren op, of die intolerant zijn voor een of meer disease modifying anti-reumatische drugs. Olumiant kan gegeven worden als monotherapie of in combinatie met methotrexaat.
· Truxima (rituximab), is een biosimilar van MabThera en bestemd voor de behandeling van patiënten met non-Hodgkin lymfoom, chronische lymfatische leukemie, reumatoïde artritis, granulomatose met polyangiitis en microscopische polyangiitis.
· Vihuma (simoctocog alfa), is een recombinante factor VIII en bestemd voor de preventie en behandeling van bloedingen bij patiënten met hemofilie A (aangeboren tekort aan factor VIII).
· Zinplava (bezlotoxumab), is een humane monoklonale antistof van de IgG1/kappa isotype onderklasse met een hoge affiniteit voor Clostridium difficile. Het is bestemd voor de preventie van recidiverende infecties met Clostridium difficile bij volwassenen wanneer er sprake is van een hoog risico op een recidief.
Aanpassing therapeutische indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
· Ameluz (5-aminolevulinic acid) is een antineoplasticum. Het is nu ook bestemd voor de behandeling van een superficiaal en/of nodulair basaalcel carcinoom, dat niet geschikt is voor andere beschikbare behandelingen door de mogelijk aan de behandeling gerelateerde morbiditeit en slechte cosmetische resultaten.
· Cinryze is een C1-remmer en nu ook bestemd voor de behandeling en pre-procedure preventie van angio-oedeemaanvallen bij kinderen vanaf 2 jaar met hereditair angio-oedeem (HAE). Daarnaast is het bestemd voor routinepreventie van angio-oedeemaanvallen bij kinderen vanaf 6 jaar met ernstige en recidiverende aanvallen van hereditair angio-oedeem (HAE) die geen orale preventiebehandelingen verdragen of er onvoldoende door beschermd worden, of patiënten die ontoereikend worden behandeld met herhaalde acute behandeling.
· Ilaris (canakinumab) is een interleukineremmer en nu ook bestemd voor de behandeling van Familiaire mediterrane koorts in combinatie met colchicine wanneer dit mogelijk is.
· Jardiance (empaglifozin) is een SGLT2 remmer. Op basis van de resultaten van de EMPA-REG studie is de indicatie enigszins verbreed en de resultaten van de studie staan beschreven in sectie 5.1 van de productinformatie.
· Jentadueto (linagliptin met metformine) is een DPP4 remmer in combinatie met metformine en kan nu ook gebruikt worden in combinatie met empaglifozine.
· Keytruda is een PD-L1 remmend antilichaam en nu bestemd als monotherapie voor de eerste lijn behandeling van uitgezaaide niet-kleincellig longkanker bij volwassenen van wie de tumor PD-L1 tot expressie brengt met een ≥50% tumor deel score (TPS) score zonder EGFR of ALK positieve mutaties in de tumor.
· Tivacy (dolutegravir) is een integraseremmer en nu ook bestemd, in combinatie met andere antiretrovirale geneesmiddelen, voor de behandeling van een infectie met het humaan immunodeficiëntievirus (hiv-infectie) bij kinderen vanaf 6 jaar.
· Trajenta (linagliptin) is een DPP-4-remmer en kan nu ook gebruikt worden in combinatie met empaglifozine.
· Votubia (everolimus) is een selectieve mTOR- remmer en nu ook bestemd voor de aanvullende behandeling van patiënten van 2 jaar en ouder bij wie therapieresistente partieel-beginnende insulten, met of zonder secundaire generalisatie, zijn geassocieerd met het tubereuze sclerose complex.
Start herbeoordeling Micro Therapeutic Research Labs, India
Het Europees geneesmiddelenagentschap European Medicines Agency (EMA) is een herbeoordeling gestart van medicijnen waarvoor studies zijn uitgevoerd door het Indiase bedrijf Micro Therapeutic Research Labs op twee plaatsen in India. Aanleiding voor de herbeoordeling zijn resultaten van een inspectie. Hieruit is naar voren gekomen dat er bij bepaalde onderdelen van het onderzoek niet volgens de richtlijnen (zogenaamde Good Clinical Practices) is gewerkt. Dit roept vragen op over de betrouwbaarheid van de studies die zijn gebruikt voor het aanvragen van een handelsvergunning.
Uitkomst van beoordeling van direct werkende antivirale middelen
De CHMP heeft de aanbeveling van de PRAC overgenomen om alle patiënten op hepatitis B te screenen voordat zij starten met de behandeling met direct werkende antivirale middelen voor hepatitis C. Patiënten die zowel een hepatitis B als C-infectie hebben, moeten gecontroleerd en behandeld worden volgens de huidige klinische richtlijnen. Deze maatregelen zijn bedoeld om het risico op reactivering van hepatitis B door direct werkende antivirale middelen te verkleinen.
Intrekking van aanvragen
De aanvragen voor handelsvergunningen van de volgende producten zijn ingetrokken:
· Cavoley (pegfilgrastim) en Efgratin (pegfilgrastim), beide generieke aanvragen met als referentieproduct Neulasta.
· Graspa (eryaspase) bestaat uit rode bloedcellen die asparaginase bevatten voor de behandeling van patiënten met acute lymfatische leukemie na ofwel recidiverende of gefaalde eerste lijn behandeling, ofwel met overgevoeligheid voor asparaginase.
· Kepnetic (aceneuraminezuur), een substraat replacement therapie van siaalzuur en bestemd voor langetermijn behandeling van volwassen patiënten met GNE Myopathie.
Een verzoek om uitbreiding van de indicatie van Arzerra (ofatumumab) in een nieuwe combinatie met bendamustine, bestemd voor de behandeling van gerecidiveerde chronische lymfatische leukemie, is ingetrokken.
Dit is besproken in de bijeenkomst van de CHMP (Commitee for Medicinal Products for Human Use) van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA van 12-15 december 2016. Nederland is in dit comité vertegenwoordigd door twee medewerkers van het CBG.
Bron: CBG
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Caprelsa (vandetanib), bedoeld voor de behandeling van agressief en symptomatisch medullair schildkliercarcinoom (MTC) bij patiënten met niet te opereren lokaal gevorderde of gemetastaseerde tumor.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Erbitux (cetuximab) was al geïndiceerd voor de behandeling van patiënten met gemetastaseerd colorectaal carcinoom met epidermale groeifactorreceptor (EGFR)-expressie die niet KRAS-gemuteerd (wild- type) is. Nu kan Erbitux voor deze indicatie ook worden gebruikt in combinatie met Folfox.
- Herceptin (trastuzumab) voor vroegbehandeling van borstkanker.
- Nevanac (nepafenac) voor de vermindering van het risico op postoperatief macula-oedeem bij cataractchirurgie bij patiënten met diabetes.
- Rebif (interferon bèta-1a) voor de behandeling van patiënten met een enkele demyeliniserende gebeurtenis met een actief ontstekingsproces, wanneer alternatieve diagnoses zijn uitgesloten, en wanneer is vastgesteld dat ze een hoog risico lopen voor het ontwikkelen van de klinische diagnose multiple sclerose.
Weigering van de handelsvergunning voor Sumatriptan Galpharm 50 mg tabletten
Op 21 juli 2011 bracht de CHMP het advies uit geen handelsvergunning te verlenen voor het geneesmiddel Sumatriptan Galpharm. Dit geneesmiddel is bedoeld voor de verlichting van migraineaanvallen. De aanvrager verzocht om herbeoordeling van het negatieve advies voor niet-receptplichtige status. Tijdens deze heroverweging zijn de belangrijkste bedenkingen van de CHMP niet weggenomen. De CHMP bevestigde de weigering van de handelsvergunning.
- Eerdere berichtgeving over Sumatriptan, juli 2011
- EMA Questions and answers on the refusal of the marketing authorisation for Sumatriptan Galpharm 50 mg tablets, 17 november 2011
Weigering van een wijziging in de handelsvergunning voor Ariclaim, Cymbalta en Xeristar (duloxetine)
Op 21 juli 2011 adviseerde de CHMP de wijziging in de handelsvergunning te weigeren voor de duloxetine-bevattende geneesmiddelen Ariclaim, Cymbalta en Xeristar. De wijziging betrof de toevoeging van een nieuwe indicatie, de behandeling van matige tot ernstige somatische pijn bij patiënten die niet regelmatig NSAID's gebruiken. Na een heroverweging bevestigde de CHMP deze weigering.
- Eerdere berichtgeving over duloxetine, juli 2011
- EMA Questions and answers on the refusal of a change to the marketing authorisations for Ariclaim, Cymbalta and Xeristar (duloxetine), 17 november 2011
Schorsing handelsvergunning buflomedil-bevattende geneesmiddelen
De CHMP heeft een herbeoordeling afgerond van de veiligheid en werkzaamheid van zowel orale als injecteerbare buflomedil-bevattende geneesmiddelen. Deze herbeoordeling werd gestart na meldingen van ernstige bijwerkingen. De CHMP is tot de conclusie gekomen dat de voordelen niet opwegen tegen de risico’s en heeft aanbevolen dat alle handelsvergunningen voor buflomedil-bevattende geneesmiddelen moet worden geschorst in de hele Europese Unie (EU).
- Eerdere berichtgeving over buflomedil, mei 2011
- EMA Press Release, 17 november 2011
- EMA Questions and answers on the suspension of buflomedil-containing medicines, 17 november 2011
Update risico op bloedingen bij gebruik Pradaxa (dabigatran etexilaat)
Gevallen van (fatale) bloedingen bij het gebruik van dabigatran etexilaat (Pradaxa) zijn bekend bij de Europese registratieautoriteiten. Het risico op bloedingen is extra onder de aandacht gebracht van artsen en apothekers. Met deze maatregel blijft de baten-risico balans positief.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Repatha (evolocumab) is de eerste van een nieuwe klasse van monoclonale antilichamen gericht tegen het PCSK9-gen bestemd voor patiënten met hypercholesterolemie en mixed hyperlipidemie die onvoldoende reageren op bestaande therapie, in het bijzonder statines, dan wel deze middelen niet verdragen of bij wie deze zijn gecontra-indiceerd.
- Keytruda (pembrolizumab) is een monoclonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van progressief (inoperabel of gemetastaseerd) melanoom .
- Nivolumab BMS (nivolumab) is een monoclonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van lokaal gevorderd of metastatisch niet-kleincellig longcarcinoom na voorafgaande therapie.
- Unituxin (dinutiximab) is een monoclonaal antilichaam dat reageert met ganglioside GD2 bestemd voor neuroblastoom, na myeloablatieve therapie en ASCT, in combinatie met GM-CSF, IL-2 en retinoïnezuur.
- Evotaz (atazanavir / cobicistat) bestaat uit een HIV-1 protease remmer (atazanavir) en een selectieve remmer van CYP3A (cobicistat) bestemd voor de behandeling van HIV-1 geïnfecteerde volwassenen in combinatie met andere anti-retrovirale middelen zonder bekende weerstand gerelateerde mutaties tegen atazanavir.
- Omidria (fenylefrine / ketorolac) is een spoelvloeistof voor het oog met twee bekende werkzame stoffen, fenylefrine en ketorolac, bestemd voor het handhaven van intra-operatieve mydriase, preventie van intra-operatieve miose en vermindering van acute postoperatieve oogpijn bij intra-oculaire lens vervanging chirurgie.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Fycompa (perampanel) is een anti-epilepticum dat nu ook bestemd is voor adjuvante behandeling van primaire gegeneraliseerde tonisch-klonische aanvallen bij epileptische patiënten van 12 jaar en ouder.
- Imbruvica (ibrutinib) is een remmer van Bruton’s tyrosine kinase die nu ook bestemd is voor patiënten met de ziekte van Waldenström (WM) als 2e lijn behandeling of als 1e lijn wanneer chemo-immunotherapie niet in aanmerking komt.
- Kuvan (sapropterin) is een spijsverteringskanaal- en stofwisselingsmiddel dat nu ook bestemd is voor de behandeling van kinderen met fenylketonurie (PKU) jonger dan 4 jaar.
- Simponi (golimumab) is een tumornecrosefactor-alfa (TNFα) remmer die nu ook bestemd is voor de behandeling van niet radiografisch aangetoonde axiale spondyloarthritis (nraSpA).
- Stelara (ustekunimab) is een monoclonale antistof die interleukine-12 en -23 blokkeert en nu ook bestemd is voor de behandeling van matige tot ernstige plaque psoriasis bij adolescenten vanaf 12 jaar en ouder.
- Xyltophy (insuline degludec / liraglutide) is een combinatie van de GLP-1 analoog liraglutide en het langwerkende insuline degludec dat nu ook bestemd is voor diabetes patiënten die onvoldoende reageren op GLP-1 analogen.
Uitkomst herbeoordelingsprocedure GVK Biosciences Hyderabad, India
De CHMP adviseert opnieuw om geneesmiddelen te schorsen waarvan de handelsvergunning voornamelijk is gebaseerd op klinische onderzoeken uitgevoerd door GVK Biosciences in Hyderabad, India. Dit is de uitkomst van de Europese herbeoordelingsprocedure die was gestart op verzoek van de registratiehouders van zeven van de betrokken geneesmiddelen. In de herbeoordelingsprocedure hebben zes houders van handelsvergunningen de zorgen van de CHMP niet kunnen wegnemen dat de firma GVK Biosciences niet altijd volgens ‘good clinical practice’ (GCP) heeft gehandeld. Voor één geneesmiddel (Neo Balkanika / nebivolol) was voldoende reden om het voornemen tot schorsing op te heffen.
CMDh
Ibuprofen- and dexibuprofen-bevattende geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt bij consensus de aanbeveling van de PRAC over aangepaste adviezen voor het gebruik van hoge doseringen ibuprofen en dexibuprofen. De herbeoordeling van de PRAC bevestigt een licht verhoogd risico op cardiovasculaire problematiek bij patiënten die tot 2400 mg ibuprofen per dag of meer gebruiken. De samenvatting van de productkenmerken (SmPC) en bijsluiter worden hiermee op deze punten in alle Europese lidstaten gelijk getrokken. Er zijn in Nederland geen dexibuprofen-bevattende geneesmiddelen geregistreerd.
Eerste CMDh uitspraak over PSUSA procedure voor nationaal geregistreerde geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt, na bestudering van de PSUR (periodiek veiligheidsrapport) op basis van de PRAC aanbeveling en het bijbehorende beoordelingsrapport, bij consensus de wijziging van de handelsvergunningen van geneesmiddelen die de combinatie atenolol / chloortalidon bevatten.
De CMDh raadt de handelsvergunninghouders van geneesmiddelen die atenolol bevatten - als enig werkzaam bestanddeel of in combinatie met andere stoffen - met klem aan rekening te houden met de uitkomsten van deze procedure en de productinformatie aan te passen via een passende variatie.
Informatie over de PSUSA (Periodic Safety Update Single Assessment) procedure, inclusief de implementatie ervan, is gepubliceerd op de EMA-website. Meer informatie over vastgestelde teksten voor de productinformatie en het tijdschema van de implementatie wordt gepubliceerd op de website van de EMA.
Implementatie van de herbeoordelingsprocedure (Artikel 31 referral) voor domperidon-bevattende geneesmiddelen
Handelsvergunninghouders die uitsluitend vergunningen hebben voor domperidon-bevattende geneesmiddelen voor patiënten van 12 jaar en ouder, zijn niet langer verplicht om het tijdens deze herbeoordelingsprocedure opgelegde veiligheidsonderzoek bij kinderen/adolescenten uit te voeren. De CMDh is van mening dat de handelsvergunningen van deze producten al voldoen aan deze voorwaarde op grond van een wetenschappelijk advies van de CHMP.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Daklinza (daclatasvir) voor de behandeling (in combinatie met andere geneesmiddelen) van chronisch hepatitis C bij volwassenen.
- Abasria (insuline glargine) is de eerste biosimilar insuline in Europa voor de behandeling van diabetes mellitus.
- Vizamyl (flutemetamol [18F]) kan worden gebruikt voor de detectie van β-amyloïde neuritische plaques in de hersenen.
- Triumeq (combinatie van abacavir, dolutegravir en lamivudine) voor de behandeling van HIV infectie bij volwassenen en adolescenten van 12 jaar en ouder met een lichaamsgewicht van tenminste 40 kg.
- Velphoro (mengsel van polynucleair ijzeroxyhydroxide, sucrose en zetmeel) kan worden gebruikt als fosfaatbinder bij volwassen patiënten met eindstadium nierfalen.
- Clopidogrel / Acetylsalicylzuur Teva is een combinatieproduct voor de preventie van atherotrombotische gebeurtenissen bij patiënten met acuut coronair syndroom in een vaste dosering bestemd voor substitutie wanneer patiënten op een stabiele onderhoudsdosis staan na acuut coronair syndroom.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicatie:
- Avastin (bevacizumab) wordt gebruikt - in combinatie met diverse andere geneesmiddelen – voor onder meer gemetastaseerde borstkanker. Het mag nu ook worden toegepast - in combinatie met paclitaxel, topotecan of liposomaal doxorubicine - voor de behandeling van patiënten met platinum-resistente epitheliale eierstok, eileider of primaire peritoneale (buikvlies) kanker die eerder meer dan twee chemotherapieën hebben gehad en niet eerder zijn behandeld met bevacizumab of andere VEGF remmers.
- Eliquis (apixaban) wordt gebruikt voor preventie van veneuze trombose, beroerte en systemische embolie bij patiënten na heup of knie chirurgie en van beroerte en systemische embolie bij patiënten met boezemfibrilleren. Het kan nu ook worden toegepast voor de behandeling van diep veneuze trombose (DVT) en longembolie (PE) en preventie van terugkerende DVT en PE bij volwassenen.
- Enbrel (etanercept) wordt gebruikt bij diverse vormen van artritis (gewrichtsontsteking). Het kan nu ook worden toegepast bij patiënten met ernstige niet-radiografische axiale spondylartritis met kenmerken van ontsteking op geleide van verhoogd C-reactief eiwit en/of onderbouwd met MRI beelden die onvoldoende reageren op non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAIDs).
- Eylea (aflibercept) wordt gebruikt voor patiënten met macula degeneratie (netvliesveroudering) en maculair oedeem (vochtophoping in de ‘gele vlek’ van het oog) t.g.v. centrale veneuze retinale occlusie (CRVO). Het kan nu ook worden toegepast bij patiënten met een verminderd gezichtsvermogen als gevolg van diabetisch maculair oedeem (DME).
- Isentress (raltegravir) wordt gebruikt, in combinatie met andere antiretrovirale therapieën, voor de behandeling van HIV-1 infectie bij volwassenen, adolescenten, kinderen vanaf 2 jaar. Het kan nu ook worden toegepast bij zuigelingen en baby’s vanaf 4 weken.
- Kalydeco (ivacaftor) wordt gebruikt voor patiënten met cystische fibrose (taaislijmziekte) van 6 jaar en ouder met een G551D mutatie in het CFTR gen. Het kan nu ook worden toegepast voor de behandeling van de aandoening bij een groot aantal andere mutaties (G551D, G1244E, G1349D, G178R, G551S, S1251N, S1255P, S549N, or S549R) in het betreffende gen.
- Stivarga (regorafenib) wordt gebruikt voor patiënten met gemetastaseerde darmkanker. Het kan nu ook worden toegepast voor de behandeling van patiënten met inoperabele of gemetastaseerde gastro intestinale stroma tumoren (GIST) die progressief zijn of intolerant zijn voor eerdere behandeling met imatinib en sunitinib.
Uitkomst arbitrageprocedure
Seasonique is een levonorgestrel en ethinylestradiol bevattende anticonceptiepil die door de fabrikant werd aangemeld in een decentrale procedure. De beoordeling werd verricht door Frankrijk, maar andere lidstaten waren het oneens met de conclusies, met name wat betreft de doorbehandeling gedurende 3 maanden zonder pil vrije periode. De CHMP kwam op basis van alle ingediende gegevens tot de conclusie dat de balans werkzaamheid – risico’s voor Seasonique positief was.
Uitkomst harmonisatieprocedure
Sandostatine en Sandostatine LAR bevatten octreotide dat het lichaamseigen hormoon somatostatine imiteert. Dit hormoon blokkeert de afgifte van groeihormoon. Sandostatine is in een groot aantal Europese lidstaten via een nationale procedure geregistreerd, waardoor er verschillen zijn ontstaan de in de wetenschappelijke bijsluiter, de SmPC. De CHMP heeft deze verschillen geïdentificeerd en de teksten geharmoniseerd.
Terugtrekking registratieaanvraag
De registratieaanvraag voor Faldaprevir (behandeling van hepatitis C) is door de firma teruggetrokken. Als reden wordt aangegeven dat er inmiddels meerdere soortgelijke geneesmiddelen op de markt beschikbaar zijn en dit middel niets toevoegt.
Terugtrekking aanpassing indicatie
Tasigna (nilotinib) wordt gebruikt bij de behandeling van chronische myeloïde leukemie bij patiënten met het Philadelphia chromosoom in de chronische fase. Een nieuwe indicatie was aangevraagd voor patiënten bij wie de moleculaire response op imatinib onvoldoende was. De firma trekt deze indicatie-uitbreiding terug omdat er tot dusver onvoldoende bewijs is verzameld om aanpassing van de indicatie mogelijk te maken.
Overig nieuws CHMP
De CHMP is een harmonisatieronde gestart voor Haldol en Haldol Decanonaat (haloperidol). De procedure is geïnitieerd door de Europese Commissie en heeft als doel de bijsluiterteksten in alle lidstaten te harmoniseren.
De CHMP keurde verder een groot aantal wetenschappelijke en protocol adviezen goed.
De CHMP ontving een overzicht van goed- en afgekeurde namen van nieuwe geneesmiddelen. Nieuwe namen worden bekeken en beoordeeld door de Name Review Group.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Co-ordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Opdivo (nivolumab) is een antineoplastisch monoklonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van patiënten met progressief (inoperabel of metastatisch) melanoom.
- Hetlioz (tasimelteon) is een melatonine receptor agonist bestemd voor de behandeling van 24-uurs slaap-waak stoornissen bij blinden. Tasimelteon interacteert op het circadiaanse slaap-waak ritme door het resetten van de ‘master klok’ in de suprachiasmatische kern. De ‘master klok’ regelt de circadiaanse ritmen van hormonen zoals melatonine en cortisol en synchroniseert de fysiologische processen van de slaap-waak cyclus.
- Lixiana (edoxaban) is een direct oraal anticoagulans (DOAC) bestemd voor de preventie van cerebrale en systemische embolieën bij patiënten met atrium fibrilleren en voor de behandeling en preventie van veneuze trombose en longembolie bij risico patiënten.
- LuMark (Lutetium (177Lu) chloride) is een radiofarmaceutische voorloperstof bestemd voor de radioactieve labeling van specifieke dragermoleculen.
Negatieve opinie
De CHMP was negatief over de aanvraag voor Lympreva(dasiprotimut-T), een autoloog immuunglobuline vaccin bestemd voor de behandeling van patiënten met folliculair non-Hodgkin lymfoom.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Esmya (ulipristal) is een selectieve progesteron receptor modulator die nu ook bestemd is voor de chronische, intermitterende, behandeling van matig tot ernstige symptomen van uteriene vleesbomen bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd.
- Invega (paliperidon) is een psycholepticum dat bestemd is voor de behandeling van schizo-affectieve stoornis bij volwassenen. De vermelding is komen te vervallen dat geen werkzaamheid is aangetoond op depressieve symptomen.
- Levemir (insuline detemir) is een insuline die nu ook bestemd is voor de behandeling van diabetes mellitus als de GLP-1 analoog liraglutide wordt toegevoegd.
- Relistor (methylnaltrexon bromide) is een perifere opioïdreceptor antagonist die nu ook bestemd is voor de behandeling van opioïd-geïnduceerde obstipatie bij volwassen patiënten, 18 jaar en ouder, met chronische niet-kanker pijn.
- Resolor (prucalopride) is een selectieve serotonine receptoragonist die nu ook bestemd is voor de symptomatische behandeling van chronische obstipatie bij mannen.
- Tygacil (tigecycline) is een antibioticum dat nu ook bestemd is voor de behandeling van gecompliceerde infecties van huid en weke delen, uitgezonderd diabetische voetinfecties en gecompliceerde intra-abdominale infecties bij kinderen en adolescenten tussen 8 en 18 jaar.
PRAC aanbevelingen
De CHMP heeft een signaal bevestigd van een potentieel risico op ernstige bradycardieën (vertraagde hartslag) en hartblok (problemen met de geleiding van elektrische signalen in het hart) bij gelijktijdig gebruik van een aantal geneesmiddelen voor hepatitis C en amiodarone (een anti-aritmicum). Het gaat om het combinatiepreparaat Harvoni (sofosbuvir / ledipasvir) of een combinatie van Sovaldi (sofosbuvir) en Daklinza (daclatasvir).
Om het risico zo klein mogelijk te houden wordt aanbevolen amiodarone uitsluitend te geven aan patiënten die Harvoni of een combinatie van Sovalidi en Daklinza gebruiken wanneer andere anti-aritmica niet gebruikt kunnen worden. Wanneer gelijktijdig gebruik van amiodarone niet kan worden vermeden, moeten patiënten nauwkeurig worden gevolgd. Een ‘Direct Healthcare Professional Communication (DHPC)’, met deze inhoud wordt op korte termijn verstuurd aan de relevante beroepsgroepen.
CMDh
Codeïne-bevattende geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt met consensus de PRAC aanbeveling over nieuwe maatregelen om het risico op ernstige bijwerkingen, waaronder ademhalingsmoeilijkheden, te beperken bij codeïne-bevattende geneesmiddelen die worden gebruikt voor hoest en verkoudheid bij kinderen. Het gebruik van codeïne voor hoest en verkoudheid (stroop en tabletten) is nu gecontra-indiceerd voor kinderen jonger dan 12 jaar. Gebruik van codeïne voor hoest en verkoudheid wordt afgeraden bij kinderen en adolescenten van 12 tot 18 jaar die al ademhalingsmoeilijkheden hebben. De contra-indicaties bij kinderen jonger dan 12 jaar voor codeïne bij hoest en verkoudheid zijn in lijn met de eerder genomen maatregel voor codeïne gebruikt bij pijn.
De contra-indicatie voor vrouwen in alle leeftijden die borstvoeding geven is van toepassing voor alle codeïne-bevattende geneesmiddelen die zijn aanvaard voor volwassenen. Het maakt daarbij niet uit voor welke indicatie de geneesmiddelen zijn geregistreerd. De CMDh vraagt de handelsvergunninghouders van deze producten de productinformatie aan te passen en deze contra-indicatie op te nemen. Dit kan via een zogenoemde type IA-variatie wanneer geen verdere wijzigingen nodig zijn.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Forxiga (dapagliflozin), voor de behandeling van type 2 diabetes mellitus bij volwassenen.
- Jakavi (ruxolitinib), voor de symptomatische behandeling van chronische vormen van primaire en secundaire myelofibrose.
- Rienso (ferumoxytol), voor de intraveneuze behandeling van ijzerdeficiëntie bij volwassenen met chronische nierziekte.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Lantus/ Optisulin (insulin glargine), nieuw voor de behandeling van diabetes mellitus bij kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 5 jaar.
Herbeoordeling Glybera
De Europese Commissie had de CHMP verzocht om nogmaals te kijken naar de baten-risico balans van Glybera (alipogeen tiparvovec) binnen een subgroep van patiënten met ernstige of meervoudige aanvallen van pancreatitis. De discussie in de CHMP leidde niet tot een wijziging van het eerdere negatieve advies over de baten-risico balans van dit geneesmiddel.
Afronding beoordeling Gilenya
De CHMP heeft de beoordeling afgerond van Gilenya (fingolimod) bedoeld voor de behandeling van zeer actieve multipele sclerose. Deze beoordeling was gestart in januari 2012. De CHMP heeft geconcludeerd dat de baten-risico balans van fingolimod positief blijft; de waarschuwingen in de productinformatie zijn inmiddels aangepast. Artsen en apothekers worden op zeer korte termijn op de hoogte gebracht middels een DHPC.
Weigering handelsvergunning Folotyn
Op 19 januari 2012 bracht de CHMP het advies uit geen handelsvergunning te verlenen voor het geneesmiddel Folotyn(pralatrexaat) voor de behandeling van perifeer T-cel lymfoom. Na een heroverweging op verzoek van de aanvrager, heeft de CHMP deze weigering van de handelsvergunning bevestigd. Voornaamste reden is dat de ingediende data onvoldoende zijn om een positieve baten-risicobalans te ondersteunen.
Afronding arbitrageprocedures
Op 19 april 2012 heeft de CHMP de onderstaande arbitrageprocedures afgerond.
- Flutiform/ Iffeza, bestaande uit een vaste combinatie van twee werkzame stoffen en gebruikt bij de behandeling van astma. De CHMP oordeelde positief over de baten-risico balans van dit product.
- Yvidually/Flexyessy, anticonceptiemiddelen met de werkzame stoffen ethinylestradiol en drosperinon, geschikt om langere tijd zonder onderbreking te gebruiken. De CHMP oordeelde positief over de baten-risico balans van dit product.
- Yaz 24+4/ Ethinylestradiol-Drospirenone 24+4 , anticonceptiemiddelen met de werkzame stoffen ethinylestradiol en drosperinon. De CHMP oordeelde negatief over een uitbreiding van de indicatie met de behandeling van acne bij vrouwen die het product al gebruiken als anticonceptiemiddel.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Imbruvica (ibrutinib), bedoeld voor de behandeling van patiënten met recidiverend of refractair mantel cel lymfoom (MCL) en van patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) die ten minste één andere therapie hebben ondergaan of als eerste behandeling bij de aanwezigheid van 17p deletie of TP53 mutatie bij patiënten waarbij chemo-immunotherapie ongeschikt is.
- Zydelig (idelalisib), bedoeld in combinatie met rituximab voor de behandeling van patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) die ten minste één andere therapie hebben ondergaan of als eerste behandeling bij de aanwezigheid van 17p deletie of TP53 mutatie bij patiënten waarbij chemo-immunotherapie ongeschikt is en als monotherapie bij folliculair lymfoom na ten minste twee behandelingen.
- Xultophy (insulin degludec / liraglutide), een combinatie product, bedoeld voor de behandeling van diabetes mellitus type II ter verbetering van de bloedglucoseregulatie in combinatie met orale bloedsuikerverlagende geneesmiddelen indien de werkzame stoffen alleen of in combinatie met basaal insuline geen adequate bloedglucoseregulatie geven.
- Accofil (filgrastim), een biosimilar van Neupogen en derhalve voor dezelfde indicaties geregistreerd.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicatie:
- Baraclude (entecavir), het gebruik is uitgebreid naar kinderen tussen 2-18 jaar, maar alleen met een gecompenseerde leverziekte en alleen bij nucleoside-naïeve patiënten.
- Busilvex (busulfan), een uitbreiding van de indicatie als voorbereidende behandeling voorafgaand aan hematopoëtische stamceltransplantatie (HPCT) bij volwassen patiënten, maar alleen als ze kandidaat zijn voor een verminderde intensiteit conditionering (RIC) regime.
- Ecalta (anidulafungin), een uitbreiding van de indicatie naar patiënten met invasieve candidiasis, zodat nu ook patiënten met te weinig neutrofiele cellen het geneesmiddel kunnen gebruiken.
- Humira (adalimumab), uitbreiding van de indicatie waardoor het middel nu ook gebruikt kan worden voor de behandeling van enthesitis-gerelateerde artritis bij kinderen van 6 jaar en ouder, die onvoldoende reageren op andere behandelingen.
- Ozurdex (dexamethason), een uitbreiding van de indicatie naar toediening in het oog voor de behandeling van diabetes maculair oedeem, bij patiënten die onvoldoende reageren op niet-corticosteroïden therapie dan wel deze niet kunnen gebruiken, of bij patiënten met een kunstlens.
- RoActremra (tocilzumabum), een uitbreiding naar een eerstelijnsindicatie voor de behandeling van ernstige, actieve en progressieve reumatoïde artritis (RA) bij volwassenen die niet eerder behandeld zijn met methotrexaat.
- Xgeva (denosumab), een uitbreiding van de indicatie naar behandeling van reusceltumor van het bot in volwassenen en in adolescenten met een volgroeid lichaam.
Uitkomst herbeoordelingsprocedure morning-afterpil
Zie: Morning-afterpil geschikt voor alle vrouwen, ongeacht het lichaamsgewicht (24 juli 2014).
Terugtrekking aanvraag handelsvergunning
De aanvraag voor een handelsvergunning voor Neofrodex(dexamethason acetaat), voor de behandeling van multiple myeloom, is door de firma teruggetrokken. Als reden wordt aangegeven dat het voor het bedrijf onmogelijk is om op tijd additionele data betreffende de kwaliteit aan te leveren. De CHMP had om deze aanvullende data gevraagd om verzekerd te zijn van een voldoende constante kwaliteit van het geneesmiddel.
CMDh besluit over PRAC aanbeveling methadondrank met povidon als hulpstof
De CMDh heeft besloten om de handelsvergunningen te schorsen van methadondranken die povidon met een hoog moleculair gewicht als hulpstof bevatten. Dit is in lijn met de eerder uitgebrachte PRAC aanbeveling. In Nederland zijn geen povidon-bevattende methadondranken op de markt.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Harvoni (combinatiepreparaat van sofosbuvir en ledipasvir) voor de behandeling van chronische hepatitis C bij volwassenen.
- Ketoconazol HRA (ketoconazol) voor de behandeling van patiënten met het syndroom van Cushing. Met deze positieve opinie komt er een officiele handelsvergunning voor de behandeling van het syndroom van Cushing met ketoconazol als weesgeneesmiddel.
- Vargatef (nintedanib), in combinatie met docetaxel, voor de behandeling van patiënten met voortgeschreden niet-kleincellig adenocarcinoom van de long (NKCLK) na eerdere behandeling met chemotherapie.
- Cyramza (ramucirumab) is een weesgeneesmiddel voor de behandeling van patiënten met voortgeschreden maagcarcinoom in combinatie met paclitaxel of als monotherapie wanneer paclitaxel niet in aanmerking komt.
- Lymphoseek (tilmanocept) is een diagnosticum en geïndiceerd voor de beeldvorming en intraoperatieve schildwachtklier detectie bij volwassen patiënten met borstkanker, melanoom of plaatselijk plaveiselcarcinoom in de mondholte.
- Egranli (balugrastim) is geïndiceerd voor de behandeling van door chemotherapie geïnduceerde neutropenie.
- Rezolsta (combinatiepreparaat van darunavir en cobicistat) voor de behandeling van HIV-1 bij volwassenen (18 jaar of ouder).
- Trulicity (dulaglutide), bedoeld als add-on therapie de behandeling van diabetes mellitus type 2 en mono-therapie als metformine niet gebruikt kan worden.
- Moventig (naloxegol) voor de behandeling van opioïd-geïnduceerde constipatie bij volwassen patiënten die onvoldoende reageren op laxantia.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicatie:
- Voor Prezista (darunavir) werd de indicatie uitgebreid met de behandeling van HIV-1 infectie bij ART-naïeve pediatrische patiënten (3 tot 17 jaar en met een lichaamsgewicht van ten minste 15 kilogram). Daarnaast werd, in combinatie met andere retrovirale geneesmiddelen, de gelijktijdige toediening met Cobicistat toegestaan.
- Signifor (pasireotide) is bedoeld voor de behandeling van volwassen patiënten met acromegalie bij wie chirurgisch ingrijpen niet mogelijk of niet succesvol is geweest en die onvoldoende reageren op behandeling met een andere somatostatine analoog. (pasireotide) is bedoeld voor de behandeling van volwassen patiënten met acromegalie bij wie chirurgisch ingrijpen niet mogelijk of niet succesvol is geweest en die onvoldoende reageren op behandeling met een andere somatostatine analoog.
Start herbeoordelingsprocedure bioequivalentie onderzoeken GVK Biosciences Hyderabad, India
Deze herbeoordelingsprocedure is gestart omdat na inspectie is gebleken dat de firma GVK Biosciences niet altijd volgens ‘good clinical practice’ (GCP) heeft gehandeld. Er zijn vooral twijfels aan onderzoeksgegevens die zijn gebruikt als ondersteuning voor registraties van generieke geneesmiddelen.
De CHMP bekijkt nu op verzoek van de Europese Commissie op welke registratiedossiers de inspectiebevindingen van invloed zijn en of de handelsvergunningen van deze geneesmiddelen gehandhaafd, veranderd, geschorst of doorgehaald moeten worden in de EU-lidstaten.
Sluiting productieplaats MACI
De Europese productieplaats voor het geneesmiddel MACI (matrix applied characterised autologous cultured chondrocytes) is per 5 september 2014 gesloten door de eigenaar. Dit betekent dat deze ‘advanced therapy’ niet langer beschikbaar is voor nieuwe patiënten totdat een nieuwe productieplaats is gevonden. De productieplaats is gesloten uit commerciële overwegingen, de veiligheid en werkzaamheid van MACI zijn niet in het geding. MACI is in Nederland niet op de markt (geweest).
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Gazyvaro (obinutuzumab, een monoclonaal gericht tegen CD20 receptor op de B-lymfocyten) weesgeneesmiddel voor de behandeling van patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) die van tevoren niet behandeld zijn en met co-morbiditeit, waardoor ze ongeschikt zijn voor een volledige behandeling met fludarabine.
- Translarna (ataluren), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van de nonsense mutatie vorm van Duchenne spierdystrofie bij ambulante jongens ouder dan 5 jaar. Voor meer informatie, zie ook het aparte bericht over de toelating van Translarna.
- Plegridy (peginterferon beta-1a, een interferon β-1a bevattend product) voor de behandeling van relapse/remitting Multiple Sclerosis bij volwassenen.
- Nuwiq (simoctogog alfa, een 4e generatie rhVIII concentraat) voor de behandeling en ter voorkoming van bloedingen bij patiënten met hemofilie A (aangeboren factor VIII- deficiëntie).
- Simbrinza (een fixed-dose combinatie oogdruppel, die de alfa2-blokker brimonidine en de koolzuuranhydrase remmer brinzolamide bevat ) voor de behandeling van open hoek glaucoom of oculaire hypertensie wanneer onvoldoende resultaat bereikt wordt met monotherapie.
Aanpassingen indicaties
CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Arzerra bevat ofatumumab, een monoclonaal geregistreerd voor patiënten met chronische lymfatische leukemie (CLL) die refractair zijn voor fludarabine en alemtuzumab. Mag nu ook als eerstelijns indicatie voorgeschreven worden in combinatie met chloorambucil of bendamustine voor de behandeling van patiënten met CLL die van tevoren niet behandeld zijn en niet in aanmerking komen voor fludarabine gebaseerde therapie.
- Halaven bevat eribuline, een monoclonaal geregistreerd voor de derdelijns behandeling van patiënten met borstkanker. Mag nu ook gebruikt worden voor de tweedelijns behandeling van deze patiënten.
- Vfend (voriconazole) is actief tegen een breed scala van gisten en draadzwammen, zoals Candida, Aspergillus, Fusarium en Scedosporium. Het middel kan nu ook gebruikt worden voor profylaxe van invasieve schimmelinfecties bij patiënten met AML en bij patiënten die beenmerg stamcel therapie ondergaan.
Uitkomsten herbeoordeling
De CHMP bevestigt de aanbeveling van de PRAC ten aanzien van beperkingen met betrekking tot het gecombineerd gebruik van geneesmiddelen die het renine-angiotensine systeem (RAS)blokkeren. Het RAS is een hormoonsysteem dat de bloeddruk en het volume van vloeistoffen in het lichaam reguleert. Angiotensine-II-antagonisten, ACE-remmers en aliskiren blokkeren het RAS op verschillende manieren en worden onder meer gebruikt bij de behandeling van hypertensie (hoge bloeddruk) en congestief hartfalen (een aandoening waarbij het hart niet genoeg bloed door het lichaam kan pompen).
Beroepsprocedures tegen eerder negatief CHMP advies
In januari 2014 was de CHMP negatief in het oordeel over Masiviera(masitinib), bedoeld voor de behandeling van metastatische alvleesklierkanker. De CHMP maakte zich zorgen over de effectiviteit en de risico’s van het geneesmiddel. Verder waren er destijds twijfels over de kwaliteit van het geneesmiddel. Nu volgde een nieuwe beoordeling, waarbij de CHMP opnieuw concludeert dat de werkzaamheid onvoldoende opweegt tegen de risico’s.
De CHMP blijft ook bij het negatieve oordeel ten aanzien van het middel Nerventra (laquinimod), bedoeld voor de behandeling van relapse/remitting Multiple Sclerose (MS). De CHMP kwam, net als eerder, tot een negatieve baten/risico balans, met name vanwege de toxiciteit bij een beperkte werkzaamheid.
Verder blijft de CHMP ook bij een negatief oordeel met betrekking totReasanz (serelaxin), bedoeld voor de symptomatische behandeling van acuut hartfalen. De voornaamste overweging hierbij is een niet voldoende aangetoonde werkzaamheid.
Positieve uitkomst procedure Dexamed
Dexamed (dexamfetamine sulphate), geïndiceerd voor de behandeling van ADHD (aandachtstekort stoornis met hyperactiviteit) bij kinderen van 6-17 jaar. Op basis van de evaluatie van de beschikbare gegevens en de discussie binnen het Comité, concludeert de CHMP met meerderheid dat de voordelen van Dexamed opwegen tegen de risico’s bij een tweedelijns indicatie en bij de opgelegde risico minimalisatie maatregelen en heeft de CHMP aanbevolen dat de handelsvergunning in alle betrokken lidstaten, waaronder Nederland, kan worden verleend.
Binnen het CBG waren er zorgen over mogelijk misbruik en verslaving. Belangrijk voor het CBG is de tweedelijnsindicatie en de opgelegde leeftijdsbeperking samen met de nu afgesproken risico minimalisatie maatregelen. In Nederland is dit geneesmiddel op dit moment al beschikbaar middels apotheekbereiding.
Overig nieuws CHMP
De aanvraag van een uitbreiding van de indicatie bij de behandeling van osteoartrose van de knie en heup ter vermindering van de slijtage van het kraakbeen bij de handelsvergunning voor Protelos (Osseor) is ingetrokken.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief geadviseerd over het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Cerdelga (eliglustat) als weesgeneesmiddel voor de behandeling van patiënten met type I ziekte van Gaucher met een langzaam, “intermediate” of normaal CYP2D6 metabolisme.
- Exviera (dasabuvir) en Viekirax (ombitasvir + paritaprevir + ritonavir) voor de behandeling van chronische hepatitis C. Deze middelen moeten waar nodig in combinatie met andere geneesmiddelen gebruikt worden.
- Ofev (nintedanib), als weesgeneesmiddel voor de behandeling van idiopathische pulmonale fibrose.
- Cosentyx (secukinumab) voor de behandeling van matige tot ernstige plaque psoriasis bij patiënten die in aanmerking komen voor systemische therapie.
- Otezla (apremilast) voor de behandeling van:
- actieve artritis psoriatica bij patiënten die intolerant zijn voor of bij wie de respons op eerdere ‘disease modifying antirheumatic drug’-therapie onvoldoende is gebleken;
- matige tot ernstige plaque psoriasis bij patiënten met onvoldoende respons op, dan wel een intolerantie voor, of een contra-indicatie voor andere systemische therapie (waaronder ciclosporine, methotrexaat of PUVA).
- Senshio (ospemifene) voor de behandeling van vulvaire en vaginale atrofie (VVA) bij postmenopauzale vrouwen die niet in aanmerking komen voor lokale, vaginale behandeling met oestrogenen.
- Zontivity (vorapaxar) voor de vermindering van atherotrombotische gebeurtenissen bij patiënten die eerder een hartinfarct hadden. Het middel moet gebruikt worden in combinatie met acetylsalicylzuur en, waar nodig, clopidogrel.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Inductos (dibotermin alfa) kan nu ook gebruikt worden voor posterior lumbale wervelkolom chirurgie, op alle lumbale niveaus met verschillende medische hulpmiddelen.
- Travatan (travoprost) kan nu ook worden gebruikt worden bij kinderen in de leeftijd van 2 maanden tot 18 jaar voor oculaire hypertensie en glaucoom.
Aanpassing afleverstatus
- EllaOne (ulipristal acetate) hoeft volgens de CHMP niet langer receptplichtig te zijn. Het CBG zal in januari een besluit nemen welke afleverstatus voor dit geneesmiddel in Nederland wordt toegekend. Voor niet-receptplichtige geneesmiddelen kent Nederland drie categorieën: Uitsluitend Apotheek (UA), Uitsluitend Apotheek of Drogist (UAD) of Algemene Verkoop (AV).
CMDh beoordelingen
- Valproaat-bevattende geneesmiddelen (Depakine (Chrono), Orfiril, Natriumvalproaat, Propymal) - De CMDh bekrachtigt met consensus de PRAC-aanbeveling omtrent de aangescherpte waarschuwingen bij het gebruik van valproaat-bevattende geneesmiddelen door vrouwen en meisjes. Zij worden beter geïnformeerd over de risico’s van gebruik van valproaat tijdens de zwangerschap. Zie ook het eerderewebbericht over deze herbeoordeling. Binnenkort ontvangen zorgverleners een DHPC met meer informatie. De herbeoordeling door de PRAC werd gestart naar de publicatie van nieuwe gegevens met betrekking tot het risico van aangeboren afwijkingen en problemen in ontwikkeling van baby’s die zijn blootgesteld aan valproaat in de baarmoeder.
- Testosteron-bevattende geneesmiddelen (Andriol, Androgel, Nebido, Sustanon, Testim, Tostran, Testogel) – De CMDh bekrachtigt met consensus de PRAC aanbeveling van testosteron-bevattende geneesmiddelen. De voordelen van testosteron-bevattende geneesmiddelen blijven opwegen tegen de risico’s. Deze geneesmiddelen moeten uitsluitend worden ingezet wanneer een tekort aan testosteron is bevestigd door zowel symptomen als laboratoriumtesten. De herbeoordeling door de PRAC werd gestart naar aanleiding van zorgen over ernstige bijwerkingen op hart en bloedvaten.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief advies uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Signifor (pasireotide), als eerste geneesmiddel bedoeld voor de behandeling van de Ziekte van Cushing bij patiënten voor wie een operatie geen oplossing biedt.
De CHMP heeft negatief advies uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Folotyn (pralatrexate), bedoeld voor de behandeling van T-cel lymfoom.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Remicade (infliximab), nieuw voor de behandeling van kinderen tussen 6 en 17 jaar voor actieve colitis ulcerosa, wanneer zij niet goed reageren op conventionele therapie.
- RotaTeq (rotavirus vaccine). De uiterste leeftijd waarop de drie doses toegediend moeten zijn, is verruimd van 26 naar 32 weken. RotaTeq is bedoeld voor de actieve immunisatie van kinderen voor de preventie van gastro-enteritis door een rotavirusinfectie.
Intrekking handelsvergunning meprobamaat
De CHMP adviseert een schorsing van de handelsvergunning van alle meprobamaat-bevattende geneesmiddelen, gebruikt bij de behandeling van symptomen van angststoornissen en ontwenningsverschijnselen. De baten wegen niet op tegen het risico op ernstige bijwerkingen op het zenuwstelsel. Meprobamaat-bevattende geneesmiddelen zijn in Nederland inmiddels niet meer op de markt.
Herbeoordeling Gilenya (fingolimod)
De CHMP is een herbeoordeling gestart van de baten-risico balans van fingolimod (Gilenya) na meldingen van (fatale) hartproblemen bij gebruikers van dit geneesmiddel. Het risico op bradycardie bij het gebruik van dit product is bekend. In afwachting van de uitkomst zijn betrokken artsen geïnformeerd dat zij patiënten gedurende de eerste zes uur na toediening van de eerste dosis moeten monitoren.
Belang intraveneuze toediening Velcade (bortezomib)
Wereldwijd zijn sinds 2003 drie gevallen gemeld van onjuiste toediening van bortezomib (Velcade) met fatale afloop. De CHMP heeft nogmaals benadrukt dat dit product alleen intraveneus toegediend mag worden.
- 20 januari 2012: Intraveneuze injectie enige juiste toedieningsvorm Velcade
- Questions and Answers EMA
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief geadviseerd over het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Saxenda (liraglutide) is een GLP-1 analoog bestemd als aanvulling op een verminderd calorie bevattend dieet en toegenomen lichamelijke activiteit voor patiënten met een Body Mass Index (BMI) van 30 kg/m² of meer (obesitas) of 27 kg/m² of meer (overgewicht) bij ten minste één gewicht gerelateerde aandoening zoals dysglycemie (pre-diabetes en type 2 diabetes mellitus), hypertensie, dyslipidemie, of obstructieve slaap apneu.
- Orbactiv (oritavancine) is een nieuw semi-synthetisch, lipoglycopeptide antibioticum bestemd voor de behandeling van acute, bacteriële huidinfecties en infecties aan de huidstructuur (ABSSSI's).
- Sivextro (redizolide) is een oxazolidinone antibioticum bestemd voor de behandeling van acute, bacteriële huidinfecties en infecties aan de huidstructuur (ABSSSI's).
- Dutrebis (lamivudine / raltegravir) is een nieuwe combinatie van twee bekende middelen bestemd voor de behandeling van HIV-1 infectie bij volwassenen, adolescenten en pediatrische patiënten vanaf de leeftijd van 6 jaar en met een gewicht van ten minste 30 kg.
- Ikervis (ciclosporine) is bestemd voor de behandeling van ernstige keratitis bij patiënten met het “droge ogen syndroom” dat niet verbeterd is met de standaardbehandeling.
- Kengrexal (cangrelor) is een intraveneuze P2Y12 trombocytenremmer bestemd voor de secundaire preventie van cardiovasculaire gebeurtenissen bij patiënten met coronaire hartziekte die percutane coronaire interventie (PCI) ondergaan en die nog geen orale P2Y12 remmer voorafgaand aan de procedure hebben gekregen en bij wie orale behandeling met dit middel niet uitvoerbaar of niet wenselijk is.
- Raplixa (humaan fibrogeen / humaan trombine) is bestemd voor de aanvullende lokale behandeling waar standaard chirurgische technieken onvoldoende zijn, ter verbetering van de hemostase.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Abraxane (paclitaxel) is, in combinatie met carboplatine, bestemd voor de eerstelijns behandeling van niet-kleincellig longkanker (NKCLK) bij patiënten die niet in aanmerking komen voor curatieve chirurgische behandeling en/of bestraling.
- Aloxi (palonosetron) is nu ook bestemd voor kinderen van 1 maand en ouder voor de preventie van acute misselijkheid en braken geassocieerd met hoog-emetogene chemotherapie (HEC) en matig-emetogene chemotherapie (MEC).
- Eylea (aflibercept) is bestemd voor visusstoornis t.g.v. macula oedeem door “Branch Retinal Vein Occlusion (BRVO)”.
- Jakavi (ruxolitinib) is bestemd voor de behandeling van patiënten met polycythemia vera (PV), die resistent zijn voor hydroxyurea of dit niet verdragen.
- Prevenar 13 (pneumokokkenpolysaccharidenconjugaatvaccin) is bestemd voor preventie van community acquired pneumonia (CAP) bij volwassenen ouder dan 18 jaar.
Herbeoordeling GVK Biosciences
De CHMP kwam tot de aanbeveling de handelsvergunning van een aantal geneesmiddelen te schorsen. De onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze geneesmiddelen, zijn niet goed uitgevoerd door het bedrijf GVK Biosciences. In Europees verband is nu geconcludeerd dat voor deze geneesmiddelen geen andere onderzoeken beschikbaar zijn.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Jinarc (tolvaptan) is een vasopressine antagonist bestemd voor de vertraging van progressieve nierziekte bij patiënten met autosomaal dominante polycysteuze nierziekte (ADPKD).
- Zykadia (ceritinib) is een proteïne kinase remmer bestemd voor de behandeling van patiënten met ALK-positief, gevorderd niet-kleincellig longkanker die eerder zijn behandeld met crizotinib.
- Ristempa (pegfilgrastim) een immunostimulant bestemd voor het verminderen van de duur van neutropenie en het optreden van febriele neutropenie bij patiënten die worden behandeld met cytostatische chemotherapie tegen maligne aandoeningen.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Adenuric (febuxostat) is nu ook bestemd voor de preventie en behandeling van hyperuricemie in patiënten die chemotherapie krijgen voor hematologische maligniteiten met een gemiddeld hoog risico op het tumorlysis syndroom.
- Avastin (bevacizumab) is nu ook bestemd voor patiënten met metastatisch cervix carcinoom die geen platinum therapie verdragen in combinatie met chemotherapie (paclitaxel en cisplatinum of paclitaxel en topotecan).
- Humira (adalimumab) is nu ook bestemd voor de behandeling van chronische plaque psoriasis bij kinderen en adolescenten vanaf 4 jaar die onvoldoende reageren op, of ongeschikt zijn voor, plaatselijke behandeling en fototherapie.
- Soliris eculizumab is nu ook bestemd voor patiënten met paroxysmale nachtelijke hemoglobinurie (PNH).
- Sustiva (efavirenz) is nu ook bestemd, in combinatie met andere antiretrovirale medicatie, voor, de behandeling van HIV-1 besmette kinderen van 3 maanden oud en een gewicht van ten minste 3,5 kg.
- Vectibix (panitumumab) is nu ook bestemd voor eerste lijn therapie in combinatie met FOLFIRI (folinezuur, fluorouracil en irinotecan) bij patiënten met wild-type RAS metastatisch colorectaal kanker (mCRC).
Uitkomst herbeoordeling CMDh
De CMDh onderschrijft in meerderheid de aanbevelingen van de PRAC om de productinformatie van ambroxol en broomhexine bevattende geneesmiddelen aan te passen. De aanpassing betreft opname van een klein risico op ernstige allergische reacties en ernstige huidreacties in de productinformatie van alle producten met deze actieve bestanddelen. Broomhexine wordt in Nederland gebruikt bij vastzittende hoest en ambroxol voor het verlichten van de pijn bij acute keelpijn. Dit standpunt zal aan de Europese Commissie worden voorgelegd.
Aanbeveling nieuwe formulering antidiabeticum
De CHMP adviseerde een nieuwe formulering te aanvaarden van insuline glargine met een hogere sterkte van 300 eenheden / ml (Toujeo) dan de al geregistreerde sterkte van 100 eenheden / ml (Lantus). De twee sterktes zijn niet bio-equivalent en daarom niet zonder meer uitwisselbaar. Er zijn dus specifieke doseringsadviezen die zowel bij de uitwisseling tussen de twee insuline glargine formuleringen als met andere basale insulines moeten worden gevolgd.
Afgelopen jaar heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) voor geneesmiddelen voor mensen ruim 23.000 zaken behandeld en afgesloten.
Hieronder een overzicht van de voorlopige prestatiecijfers. De definitieve cijfers kunnen hiervan afwijken. Deze worden vastgesteld en van context voorzien in het jaarverslag over 2013 dat het tweede kwartaal van dit jaar verschijnt.
Nieuwe aanvragen en inschrijvingen
- Het aantal goedgekeurde en nieuw ingeschreven geneesmiddelen bedraagt ruim 1.200 en is daarmee in aantal gelijk aan de nieuw ingeschreven middelen in 2012
- Hiermee komt het totaal aantal geregistreerde geneesmiddelen voor de mens in Nederland op ruim 14.000
Wijzigingen van geneesmiddelen
- Aan 69 geregistreerde geneesmiddelen zijn nieuwe indicaties toegevoegd. (2012: 53)
- De uitgebreide informatie voor arts en apotheker (SmPC) van ongeveer 5.389 geregistreerde geneesmiddelen is gewijzigd. Dit betreft zowel wijzigingen als totale revisies. (2012: 4.000)
- De bijsluiters van ongeveer 7.100 geregistreerde geneesmiddelen zijn gewijzigd. Dit betreft zowel wijzigingen als totale revisies. (2012: 5.000)
Achterstanden
- Op 31 december 2013 waren er nog 289 zaken in achterstand. Voor deze achterstanden geldt over het algemeen dat op nadere informatie van de aanvrager wordt gewacht. Zodra deze ontvangen is, wordt de zaak met de hoogste prioriteit afgehandeld. (2012: 212 zaken)
Homeopathische- en kruidengeneesmiddelen
- Op 31 december 2013 waren er 3.668 homeopathische producten ingeschreven, een aantal dat in 2013 niet is toegenomen. Wel werden er 29 registraties doorgehaald.
- Op 31 december 2013 stonden er 26 traditionele kruidengeneesmiddelen geregistreerd (2012: 19)
Risico-informatie
- Het aantal brieven met belangrijke veiligheidsinformatie over geneesmiddelen voor voorschrijvers en apothekers (DHPC) was 46. (2012: 38)
- De afdeling Farmacovigilantie (Geneesmiddelenbewaking) heeft ongeveer 3.300 beoordelingstaken afgerond. (2012: 2.600)
- Daarnaast werden 67 inkomende 'Non-Urgent Information'-verzoeken (NUIs, niet-urgent informatieverzoek over de risico’s van een geneesmiddel) afgehandeld. (2012: 92)
- Er werden 2 NUI-verzoeken naar andere Europese lidstaten gestuurd. (2012: 3)
- In totaal zijn 8 'Rapid Alerts' (RAs) (urgente verzoeken om product gerelateerde informatie) vanuit de EMA of een EU-lidstaat binnengekomen. (2012: 7)
Schorsingen en weigeringen
- Het totaal aantal geschorste geneesmiddelen in 2013 bedraagt 5. (2012: 5)
- Het aantal geweigerde handelsvergunningen voor geneesmiddelen was 11. (2012: 14)
CBG in Europa
- Het CBG heeft 228 keer een voortrekkersrol gespeeld bij de beoordeling van een geneesmiddel in het kader van een Europese procedure. (2012: 230)
Onderzoek en wetenschap
Het CBG is ook nauw betrokken bij wetenschappelijk onderzoek dat ten dienste staat van het beoordelingsproces. Onderstaand de kwantitatieve resultaten op het gebied van onderzoek en wetenschap:
- 12 studenten hebben in 2013 bij het CBG een onderzoeksstage gelopen (3 hogeschool, 9 universiteit).
- 4 aan het CBG gerelateerde promoties hebben het licht gezien.
- Er zijn 93 wetenschappelijke adviezen gegeven.
Het CBG beoordeelt en bewaakt de werkzaamheid, risico's en kwaliteit van geneesmiddelen voor mens en dier. Ook beoordeelt het CBG de veiligheid van nieuwe voedingsmiddelen voor de mens.
------------------------------------------------------------------------
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief geadviseerd over het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Holoclar is geïndiceerd voor de behandeling van volwassen patiënten met een matige tot ernstige limbale stamcel deficiëntie, unilateraal of bilateraal, als gevolg van een fysische of chemische beschadiging van de cornea van het oog. Meer informatie in een apart bericht.
- Mysimba (naltrexone / bupropion) is bedoeld voor volwassen patiënten met obesitas met een Body Mass Index (BMI) van ≥ 30 kg/m2, of overgewicht met een BMI van ≥27 kg/m2 en daarbij één of meer risicofactoren zoals type 2 diabetes, hoge bloeddruk of hoog cholesterol. Meer informatie in een apart bericht.
- Xadago (safinamide) is geïndiceerd voor de behandeling van de idiopathische vorm van de ziekte van Parkinson (PD) als aanvullende therapie (met levodopa) alleen of in combinatie met andere PD geneesmiddelen bij patiënten met fluctuaties in de midden of late fase van de ziekte.
- Xydalba (dalbavancine) is geïndiceerd voor de behandeling van acute bacteriële huid en de huid structuur infecties (ABSSI).
- Quinsair (levofloxacine) is geïndiceerd voor de behandeling van chronische luchtweginfecties veroorzaakt door Pseudomonas aeruginosa bij volwassen patiënten met cystische fibrose.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Revlimid (lenalidomide), een uitbreiding van de sterkte met 20 mg en van de indicatie ‘multipel myeloom’ met de continue behandeling, zowel in combinatie met dexamethason als met melfalan en prednisolon, van patiënten die niet in aanmerking komen voor ASCT.
- Tresiba (insuline degludec) mag nu ook worden gebruikt bij kinderen van 1 - 18 jaar met diabetes mellitus.
- Velcade (bortezomib) mag nu in combinatie met rituximab, cyclofosfamide, doxorubicine en prednisolon worden gebruikt voor eerder onbehandelde patiënten met mantelcel lymfoom (MCL) die niet in aanmerking komen voor haematopoietische stamceltransplantatie.
- Xiapex (collagenase clostridium histolyticum) voor de behandeling van de ziekte van Peyronie’s wanneer sprake is van palpeerbare plaque en kromming / vervorming van de penis.
Vervolg herbeoordelingsprocedure GVK Biosciences
De herbeoordelingsprocedure voor GVK Biosciences Hyderabad loopt nog. In lijn met het eerder gepubliceerde tijdschema zal de CHMP naar verwachting in zijn vergadering van januari 2015 een aanbeveling doen in deze zaak.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Lenvima (lenvatinib) is een selectieve VEGF TK remmer, die ook andere pro-angiogenetische en oncogene pathways remt, bestemd voor de behandeling van progressief, lokaal gevorderd of gemetastaseerd, jodium-resistent gedifferentieerd schildkliercarcinoom.
- Gardasil 9 (humaan papillomavirus; HPV [types 6, 11, 16, 18, 31, 33, 45, 52, 58]) is een vaccin bestemd voor de preventie vanaf 9 jaar van premaligne genitale laesies (cervicaal, vulvair en vaginaal), premaligne anale laesies, baarmoederhalskankers en anale kankers veroorzaakt door bepaalde oncogene Humaan Papillomavirus (HPV) typen of genitale wratten (condylomata acuminata) veroorzaakt door specifieke HPV typen.
- Akynzeo (netupitant / palonosetron) is een combinatie van een selectieve NK1 receptor antagonist en een 5-HT3 receptor antagonist bestemd voor de preventie van door chemotherapie veroorzaakte misselijkheid en braken.
- Synjardy (empagliflozine / metformine) is een combinatiepreparaat van de SGLT2 remmer empagliflozine en de bloedglucoseverlager metformine bestemd voor de behandeling van Type 2 diabetes.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Tamiflu (oseltamivir) is een antiviraal middel dat nu ook bestemd is voor de preventie van influenza bij kinderen jonger dan een jaar.
Uitkomst herbeoordelingsprocedure
De CHMP nam de aanbeveling van de PRAC over om een patiëntenkaart te introduceren om de patiënt beter te informeren over maatregelen die het risico op kaaknecrose tijdens het gebruik van Aclasta (zoledroninezuur) beperken. Ook is de aanbeveling gedaan de productinformatie van Aclasta aan te passen. Voor alle andere bisfosfonaten en denosumab zullen in de komende periodieke herbeoordelingen soortgelijke aanbevelingen worden gedaan.
CMDh
Hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt met consensus de PRAC aanbeveling over nieuwe maatregelen om het risico op hartritmestoornissen te verkleinen voor hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen. Zo wordt het gebruik bij patiënten met een hoog risico op hartritmestoornissen beperkt en wordt hydroxyzine toegepast in de laagst mogelijke werkzame dosis voor een zo beperkt mogelijke periode. De maximale dagdosering wordt verlaagd.
Hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen zijn in Nederland geregistreerd voor de indicaties ‘symptomatische behandeling van pruritus (jeuk) bij volwassenen en kinderen vanaf 12 maanden’ en voor ‘symptomatische behandeling van spanning met angstgevoelens bij volwassenen.
Wijziging waarschuwing gelijktijdig gebruik antibiotica en orale anticonceptiva
De CMDh beveelt aan de waarschuwing voor de interactie tussen gecombineerde orale anticonceptiva en breedspectrum antibiotica te verwijderen uit de productinformatie van deze producten. Deze aanbeveling is gebaseerd op het rapport van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Hierin wordt gesteld dat de werkzaamheid van orale anticonceptiva niet wordt beïnvloed door het gelijktijdig geven van breedspectrum antibiotica. De CMDh publiceert hierover op korte termijn een publiek beoordelingsrapport.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Adempas (riociguat, versterkt vorming cGMP en daarmee nitriet-oxide), weesgeneesmiddel voor de behandeling van chronische trombo-embolische pulmonaire hypertensie (CTEPH) en pulmonaire arteriële hypertensie (PAH).
- Eperzan (albiglutide, een GLP-1 analoog), bedoeld als add-on therapie bij de behandeling van diabetes type II en mono-therapie als metformine niet gebruikt kan worden.
- Latuda (lurasidone, een antipsychoticum), voor de behandeling van schizofrenie.
- Bemfola (follitropin alfa, een FSH product), een nieuwe biosimilar voor de behandeling van onvruchtbaarheid.
De CHMP heeft een negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Masiviera (mastinib), bedoeld voor de behandeling van metastatische alvleesklierkanker. De CHMP maakte zich zorgen over de effectiviteit en de risico’s van het geneesmiddel. Verder waren er twijfels over de kwaliteit van het geneesmiddel.
- Nerventra (laquinimod), bedoeld voor de behandeling van relapse/remitting Multiple Sclerose (MS). De CHMP kwam tot een negatieve baten/risico balans, met name vanwege toxiciteit bij een beperkte effectiviteit.
- Reasanz (serelaxin), bedoeld voor de symptomatische behandeling van acuut hartfalen. De voornaamste overweging hierbij is een niet voldoende aangetoonde effectiviteit.
- Translarna (ataluren), bedoeld voor de behandeling van de ziekte van Duchenne. De werking kon onvoldoende worden aangetoond.
Bij bovenstaande weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Advies Hemoprostol
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Hemoprostol(misoprostol, een prostaglandine- analoog), voor de behandeling van haemorrhagia postpartum als gevolg van baarmoeder-atonie wanneer intraveneuze oxytocine niet voorhanden is. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassing:
- NovoThirteen (catridecacog), mag nu ook gebruikt worden voor (langdurige) behandeling van bloedingen bij kinderen jonger dan 6 jaar met een tekort aan factor XIII A.
- Stelara (ustekinumab), mag nu gebruikt worden voor de behandeling van psoriasis vulgaris bij patiënten die eerder niet hebben gereageerd op één van de volgende systemische behandelingen: ciclosporine, methotrexaat of PUVA (psoralen en ultraviolet A).
- Xolair (omalizumab), mag nu ook gebruikt worden voor de behandeling van chronisch spontaan urticaria, bij patiënten van 12 jaar en ouder.
Herbeoordelingen
- De aanbeveling van de PRAC dat Protelos/ Osseor(strontiumranelaat) niet langer gebruikt zou moeten worden voor de behandeling van osteoporose ligt nog ter beoordeling bij de CHMP. Er zijn aanvullende vragen gesteld aan de firma. Een definitief oordeel van de CHMP wordt komende maand (februari 2014) verwacht.
- Nood anticonceptiemiddelen, zie bericht: Start herbeoordeling noodanticonceptiemiddelen
Schorsing Vibativ en Luminity opgeheven
De schorsing van de handelsvergunning van de geneesmiddelenVibativ (telavancine) en Luminity (perflutren) is opgeheven. De eerder geconstateerde kwaliteitsproblemen zijn opgelost.
--------------------------
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Giotrif (afatinib), een pan-ErbB tyrosinekinaseremmer, voor de behandeling van patiënten met lokaal gevorderd of gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom met activerende EGFR mutaties. De behandeling is beperkt tot patiënten die niet eerder tyrosinekinaseremmers gehad hebben.
- Grastofil (filgrastim), een biosimilar van Neupogen en derhalve goedgekeurd voor dezelfde indicaties.
- Vipidia (alogliptin), Incresync (alogliptin/pioglitazon), Vipdomet (alogliptin/metformin),
goedgekeurd voor de behandeling van patiënten met diabetes type 2. - Tybost (cobicistat), goedgekeurd als farmacokinetische versterker van darunavir of atazanavir te gebruiken bij de behandeling van HIV-1 patiënten.
- Ultibro en Xoterna Breezhalers (glycopryrronium/indacaterol), goedgekeurd voor luchtwegverwijdende onderhoudsbehandeling van COPD om de symptomen van de aandoening te verlichten.
Herbeoordeling nieuwe geneesmiddelen
- Defitelio (defibrotide). Op verzoek van de firma werd deze aanvraag opnieuw beoordeeld. Hierbij kwam de CHMP tot een positief oordeel, maar heeft het product alleen goedgekeurd voor de behandeling van ernstige hepatische veno-occlusieve aandoeningen (VOD) na beenmergtransplantatie.
- Xeljanz (tofacitinib), bedoeld voor de behandeling van reumatoïde artritis. De aanvraag werd op verzoek van de firma opnieuw beoordeeld. Het advies van de CHMP blijft negatief.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Eylea (aflibercept), uitbreiding van de indicatie met maculaoedeem ten gevolge van central retinal vein occlusion (CRVO).
- Ilaris (canakinumab), mag nu ook gebruikt worden (als monotherapie of in combinatie met methotrexaat) voor de behandeling van actieve systemische juveniele idiopathische artritis bij kinderen vanaf 2 jaar, die onvoldoende reageren op NSAID’s en systemische corticosteroïden.
- Prezista (darunavir), mag nu ook gebruikt worden bij niet eerder behandelde adolescenten vanaf 12 jaar met een gewicht van ten minste 40 kg.
- Revolade (eltrombopag), mag nu ook gebruikt worden bij volwassen patiënten met chronische hepatitis C infectie ter behandeling van trombocytopenie waarbij het aantal trombocyten zo laag is dat een behandeling met interferon niet gestart kan worden.
- Simponi (golimumab), mag nu ook gebruikt worden voor de behandeling van matig tot ernstige vormen van colitis ulcerosa bij volwassenen, die onvoldoende reageerden op standaardtherapie.
- Stelara (ustekinumab), de indicatie wordt uitgebreid naar de behandeling van artritis psoriatica, al dan niet samen met methotrexaat na andere DMARDs (Disease-modifying antirheumatic drugs).
- Zonegran (zonisamide), mag nu ook gebruikt worden als aanvullende behandeling van partiële epileptische aanvallen bij adolescenten en kinderen vanaf 6 jaar.
Weigering handelsvergunning
- Delamanid (delamanid), was bedoeld voor de behandeling van multiresistente Tuberculose in combinatie met een andere behandeling. De CHMP oordeelde dat de werkzaamheid van het geneesmiddel onvoldoende is aangetoond.
Uitkomst herbeoordelingen
- Ketoconazole bevattende producten (ketoconazole) was eerder goedgekeurd voor de behandeling van schimmelinfecties. De CHMP is van mening dat vanwege de bijwerkingen op de lever en de beschikbaarheid van andere behandelingen de baten/risico balans niet langer positief is, voor gebruik als antischimmelmiddel.
- Metoclopramide bevattende producten zijn bedoeld voor de behandeling en het tegen gaan van misselijkheid en braken. Gezien de neurologische bijwerkingen heeft de CHMP de aanbeveling gedaan metoclopramide bevattende producten alleen kortdurend te gebruiken (maximaal 5 dagen) en niet voor te schrijven aan kinderen tot 1 jaar. Bij kinderen vanaf 1 jaar zou het alleen gebruikt mogen worden bij de behandeling van misselijkheid en braken na narcose en/of als gevolg van chemotherapie als andere behandelingen onvoldoende effect hebben.
Terugtrekkingen
- Effentora (fentanyl citrate) De indicatie uitbreiding voor de behandeling van doorbraakpijn bij volwassenen met chronische pijn niet ten gevolge van kanker, is door de firma terug getrokken. De CHMP heeft aangegeven dat de baten/risico balans niet langer positief is.
- Eviplera (emtricitabine, rilpivirine hydrochloride, tenofovir disoproxil fumarate) De indicatie uitbreiding naar patiënten met een hogere virale belasting (i.e. van 100.000 copies per ml naar 500.000 per ml) is door de firma ingetrokken. De CHMP was van oordeel dat het risico op resistentie te groot was om tot een positief oordeel te komen.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Aubagio (teriflunomide), goedgekeurd voor de behandeling van volwassenen met relapse remitting multiple sclerose (MS).
- HyQvia (humaan normaal immunoglobuline), vervangingstherapie bedoeld voor de behandeling van volwassenen met primaire immuun deficiëntie syndromen of secundaire hypogammaglobulineamie bij myeloma of chronische lymfatische leukemie waarbij recidiverende infecties optreden.HyQvia wordt subcutaan gebruikt.
- Iclusig (ponatinib), voor de behandeling van volwassenen met chronische myeloide leukemie of philadelphia chromosoom positieve lymfoblastische leukemie, voor patiënten die onvoldoende reageren op bestaande geneesmiddelen of deze niet goed verdragen en waarbij behandeling met imatinib klinisch niet aangewezen is.
- Stribild (elvitegravir / cobicistat / emtricitabine / tenofovir disoproxil), voor de behandeling van volwassen patiënten met HIV die niet eerder zijn behandeld of waarbij er geen bekende mutaties zijn die in verband worden gebracht met resistentie.
- Tecfidera (dimethyl fumarate), goedgekeurd voor de behandeling van relapse remitting multiple sclerose (MS).
Weigering handelsvergunning
- Defitelio (defibrotide), bedoeld voor de behandeling van hepatische veno-occlusieve ziekte, de werking van het middel was door de firma onvoldoende onderbouwd.
- Labazenit (budesonide / salmeterol) , bedoeld voor de behandeling van astma. Het belangrijkste bezwaar van de CHMP was dat onvoldoende was aangetoond dat de budesonide component een voldoende anti-inflammatoir effect had.
* Bij deze weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Herbeoordeling nieuwe geneesmiddelen
- Kynamro (mipomersen), de herbeoordeling op verzoek van de firma is afgerond en de conclusie is dat de CHMP blijft bij haar negatieve besluit van december 2012.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Mabthera (rituximab), uitbreiding van de indicatie met de behandeling, samen met hoge dosering corticosteroïden, van patiënten met de ziekte van Wegener (ernstige, actieve granulomatosis met polyangiitis) of met microscopische polyangiitis.
- Soliris (eculizumab), mag nu ook gebruikt worden voor kinderen met paroxysmale nachtelijke haematoglobinurie (PNH)
- Viread (tenofovir disoproxil fumarate), mag nu ook gebruikt worden voor de behandeling van chronische hepatitis B bij patiënten met lamividune-resistent hepatitis B.
- Xarelto (rivaroxaban), uitbreiding van de indicatie met preventie van cardiovasculair overlijden, myocard infarct en stenttrombose bij patiënten na acuut coronair syndroom in combinatie met acetylsalicylzuur en al dan niet clopidogrel of ticlopidine. In verband met het bloedingsrisico wordt een lage dosering (2.5 mg, 2x daags) geadviseerd.
Terugtrekkingen
- Fanaptum (iloperidone), voor de behandeling van schizofrenie. De CHMP was van mening dat de korte termijn werkzaamheid beperkt was en dat lange termijn data ontbreken Daarnaast maakte de CHMP zich zorgen over het risico op hartritmestoornissen bij het gebruik van dit geneesmiddel. De firma heeft de aanvraag terug getrokken om dat ze niet binnen de gestelde termijn aan de bedenkingen van de CHMP tegemoet kon komen.
- OraNera (autologous oral mucosal epithelial cells), voor de behandeling van limbale stamcel deficiëntie (LSCD). Het Committee for Advanced Therapies (CAT) was van mening dat er op grond van de ingediende data geen conclusies konden worden getrokken over de werkzaamheid van dit middel. De CAT verwachtte daarnaast dat de aanvrager niet op tijd nieuwe data zou kunnen verstrekken, wat ook door de firma zelf als reden werd gegeven om de registratie aanvraag in te trekken.
Overig nieuws CHMP
- De herbeoordeling van Cilostazol bevattende middelen is afgerond. De CHMP is van mening dat er slechts bij een beperkte groep patiënten sprake is van gezondheidswinst bij het gebruik van deze middelen. Het product is niet in Nederland op de markt.
- GLP-1 receptoragonisten en DPP4-remmers: een recent gepubliceerd onderzoek met de bevinding van een verhoogd risico op ontsteking en celveranderingen van/in de alvleesklier bij de behandeling van diabetes type 2 worden nader onderzocht door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA. De PRAC en CHMP zullen naar aanleiding van dit onderzoek beoordelen of er verdere stappen noodzakelijk zijn.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Adcetris (brentuximab), een nieuw geneesmiddel voor de behandeling van volwassen patiënten met terugkerend en persisterend Hodgkin lymfoom (na autologe stam cel transplantatie of volgend op twee eerdere behandelingen of wanneer deze behandelingen geen optie zijn) en voor de behandeling van patiënten met terugkerend of persisterend anaplastisch grootcellig lymfoom. Het product is aanvaard onder voorwaarde dat er nieuwe studiedata aangeleverd worden.
- Dacogen (decitabine) bedoeld voor patiënten met acute myeloïde leucemie, ouder dan 65, en geen kandidaat voor standaard inductiechemotherapie.
- Glybera (alipogene tiparvovec). Een bijzonder dossier deze maand was Glybera voor behandeling van patiënten met de uiterst zeldzaam voorkomende ziekte lipoproteïne lipase deficiëntie (LPLD). Na eerder uitgebrachte negatieve oordelen heeft de CHMP nu met vereiste meerderheid van stemmen besloten tot het advies dit gentherapieproduct toe te laten tot de Europese markt, rekening houdend met ‘zeer bijzondere omstandigheden’. Daartoe is het toegestane indicatiegebied nauwer begrensd en wordt als strikte voorwaarde gesteld dat de producent nauwkeurig aangegeven klinische gegevens gaat overleggen die betrekking hebben op de resultaten van de behandeling. Het College is altijd kritisch geweest ten aanzien van de bewijsvoering voor werkzaamheid van dit product. Nu er een positief CHMP besluit ligt, betekent dit een impuls voor de verdere ontwikkeling en regulering van gentherapie en om de toepassing van dit product in de praktijk nauwlettend te volgen.
- Xalkori (crizotinib), een ALK tyrosinekinaseremmer bedoeld voor volwassen patiënten met, eerder behandelde, ALK positieve, niet-smalcellige lonkanker
De CHMP heeft negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor het volgende geneesmiddel:
- Istodax (romidepsin), bedoeld voor de behandeling van perifere T-cellymfomen. Het geneesmiddel is geweigerd omdat er onvoldoende data met betrekking tot de werkzaamheid waren.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Humira (adalimubab), geneesmiddel voor ziekte van Crohn. Indicatie is uitgebreid van ernstig naar matig tot ernstige vorm van Crohn.
- Prezista (darunavir), geneesmiddel voor jonge HIV-patiënten die al eerder behandeld zijn. De toediening is uitgebreid met oral suspension en de indicatie is uitgebreid naar kinderen vanaf 3 jaar (in plaats van 6) en minimaal 15 kg.
Herbeoordelingen
- Calcitonin (recombinant salmon calcetonin). Herbeoordeeld in verband met mogelijk verhoogd risico op prostaatkanker. Bedoeld voor Paget patiënten en patiënten met acuut botverlies bij immobilisatie. Indicatie wordt beperkt tot kortdurend gebruik. Nasale toediening wordt geschorst. Voor patiënten in NL verandert er niets.
- Preflucel(influenza purified antigen). Dit geneesmiddel in in NL wel geregistreerd, maar niet op de markt. Herbeoordeeld nadat firma uit voorzorg batches teruggetrokken heeft in verband met overgevoeligheidsreacties. De oorzaak van de overgevoeligheidsreacties is weggenomen.
- De CHMP heeft zes geneesmiddelen herbeoordeeld naar aanleiding van GMP problemen op de Roche Carolina site. Naar de mening van de CHMP heeft de situatie geen invloed op de kwaliteit en de veiligheid van de eindproducten.
Teruggetrokken geneesmiddelen
- Egrifta (tesamorelin) is bedoeld voor de behandeling van overtollig vet in de buikstreek bij volwassen HIV-patiënten met lipodystrofie.
- Mulsevo (semulparin) is bedoeld voor primaire profylaxe tegen veneuze tromboembolie bij kankerpatiënten die chemotherapie ontvangen voor lokaal vergevorderd of metastatisch solide tumoren.
Afronding arbitrageprocedures
Op 19 juli heeft de CHMP de arbitrageprocedures afgerond van:
- Mometasonfuroaat, 50 mg dosis neusspray, geneesmiddel voor hooikoortspatiënten.
- Glimepiride Pfizer 1/2/3/4 mg tabletten, geneesmiddel voor patiënten met type 2 diabetes.
Meer informatie
Raadpleeg de originele berichtgeving (in het Engels) op de EMA website.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Menveo (meningococcal group A, C, W135 and Y conjugate vaccine) nieuw voor de actieve immunisatie van kinderen in de leeftijd van 2 tot en met 10 jaar tegen Neisseria meningitidis A, C, W135 and Y.
- Proquad (BMR en varicella vaccin) mag in bijzondere gevallen toegediend worden aan kinderen in de leeftijd van 9 tot en met 11 maanden. Voorbeelden: deelname aan nationale vaccinatieprogramma’s, uitbraak of geplande reizen naar gebieden waar de ziekte mazelen vaker voorkomt.
Productie Caelyx en Ceplene naar alternatieve locaties
De CHMP heeft, in vervolg op de beoordeling van de kwaliteitsproblemen bij Ben Venue Laboratories, definitieve aanbevelingen gedaan voor Caelyx (doxorubicin hydrochloride) en Ceplene (histamine dihydrochloride). De CHMP adviseert voor beide geneesmiddelen de productie te verplaatsen naar alternatieve locaties. In de tussentijd blijven de eerder gecommuniceerde aanbevelingen van kracht.
Voor Caelyx kan het steriele deel van de productie naar verwachting vanaf september 2012 op een alternatieve locatie plaatsvinden. Hierdoor kan de steriliteit van het eindproduct gegarandeerd worden. Voor Ceplene is naar verwachting eind 2013 een alternatieve productiefaciliteit beschikbaar.
- 22 november 2011 - Nieuwe beoordeling baten-risico balans geneesmiddelen na kwaliteitsproblemen Ben Venue
- Persbericht EMA (Engels)
Harmonisatie productinformatie Femara en Priorix
De procedures voor Femara (letrozol) en Priorix (BMR en varicella vaccin) zijn afgerond met voorstellen voor een geharmoniseerde tekst voor beide producten.
- Q&A EMA Femara (Engels)
- Q&A EMA Priorix (Engels)
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd. De Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – human (CMD(h)) is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Prof.dr. Pieter de Graeff (lid) en prof.dr. Hans Hillege (alternate lid) vertegenwoordigen vanaf deze maand Nederland in de CHMP. Dr. Barbara van Zwieten-Boot heeft per 1 september afscheid genomen. Zij blijft wel actief als lid van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen. Prof.dr. Bert Leufkens (voorzitter CBG) neemt als co-opted lid deel aan de CHMP. Prof.dr. de Graeff was de afgelopen 6 jaar al alternate lid van de CHMP.
Drs. Kora Doorduyn–van der Stoep (lid) en dr. Marc Maliepaard (alternate lid) vertegenwoordigen Nederland in de CMDh. Drs. Doorduyn–van der Stoep is lid van de CMDh sinds mei 2010. Dr. Maliepaard vanaf september 2013.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Abilify Maintena (aripiprazol), intramusculair depot preparaat voor de onderhoudsbehandeling van schizofrenie bij patiënten die eerst zijn gestabiliseerd op oraal aripiprazol.
- Fluenz Tetra (quadrivalent nasaal griepvaccin), als preventiemiddel tegen griep bij kinderen en adolescenten van 24 maanden tot 18 jaar oud.
- Invokana (canagliflozin), voor de behandeling van Diabetes Mellitus type II bij volwassenen, alleen of als toevoeging aan andere behandelingen (zoals insuline) indien deze onvoldoende werken.
- Kadcyla (trastuzumab emtansine), voor de behandeling van HER2-positieve niet operabel lokaal gevorderd of gemetastaseerde borstkanker bij patiënten die eerder met trastuzumab en/of een taxaan zijn behandeld.
- Lidocaine / Prilocaine Plethora (lidocaïne / prilocaïne), voor de behandeling van vroegtijdige zaadlozing bij volwassen mannen.
- NovoEight (turoctocog alfa), voor de behandeling en preventie van bloedingen bij patiënten met hemofilie A (aangeboren factor VIII-deficiëntie).
- Relvar Ellipta (fluticason furoaat / vilanterol), voor de behandeling van astma bij patiënten die onvoldoende controle hebben met een inhalatie corticosteroïd en als zo nodig als kortwerkende bèta-agonist. Verder voor de behandeling van chronische obstructieve longziekte (COPD) bij patiënten die last blijven houden van exacerbaties ondanks reguliere luchtwegverwijdende behandeling .
- Vitekta (elvitegravir), voor de behandeling van HIV-1 infecties bij volwassenen als aanvulling op andere behandeling waaronder tenminste een proteaseremmer in combinatie met ritonavir.
- Xofigo (radium-223 chloride), voor de behandeling van symptomatische botmetastasen bij volwassen mannen ten gevolge van castratie resistente prostaatkanker, zonder bekende viscerale metastasen.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Cimzia (certoluzumab pegol), uitbreiding van de indicatie naar patiënten met actieve axiaal spondyloartritis, inclusief patiënten met Bechterew en niet-radiografische axiale spondyloartritis, die onvoldoende reageren op NSAIDs.
- Kineret (anakinra), indicatie uitbreiding naar cryopyrine geassocieerde periodieke syndromen (CAPS) bij volwassenen en kinderen. Hiervoor is een nieuwe sterkte van het product geregistreerd (100 mg / 0,67 ml).
- Votubia (everolimus), mag nu ook gebruikt worden bij kinderen jonger dan 3 jaar met subependymaal reuscelastrocytoom (SEGA) geassocieerd met het tubereuze sclerose complex (TSC).
- Yervoy (ipilimumab), mag nu ook gebruikt worden als eerste lijn behandeling bij patiënten met niet operabel en/of gemetastaseerd melanoom.
Uitkomst van arbitrage procedures
- Didanosine (didanosine), de CHMP heeft positief geadviseerd over een generieke aanvraag middels een decentrale procedure waarover de lidstaten eerder geen consensus konden bereiken.
Herbeoordelingen
- Ergot derivaten (dihydroergotoxine), een van de registratiehouders is het niet eens met de beperkingen in het gebruik van dihydroergotoxine zoals deze door de CHMP van juni werden geadviseerd en heeft bezwaar aangetekend, andere ergot derivaten vallen niet onder de herbeoordeling. De CHMP zal de eerder aanbevolen restricties opnieuw beoordelen. Dihydroergotoxine is in Nederland niet geregistreerd.
- Metoclopramide bevattende geneesmiddelen (metoclopramide), een van de registratiehouders heeft bezwaar aangetekend tegen het advies van de CHMP om de dosering en de duur van het gebruik van metoclopramide te beperken om het risico op neurologische en andere bijwerkingen te verminderen. De CHMP zal de eerder aanbevolen restricties opnieuw beoordelen.
- Colistimethaat natrium/colistin – op verzoek van de Europese Commissie is een herbeoordeling gestart door de CHMP van deze producten die intraveneus en als inhalatie gebruikt worden. Doel is de productinformatie te actualiseren.
- Numeta – De CMDh volgt de aanbeveling van de PRAC om de handelsvergunning van Numeta G13%E emulsie voor infusie te schorsen. Numeta G13%E wordt gebruikt als parenterale voeding (toediening voedingsstoffen via een ader) bij prematuren, die niet op een andere manier gevoed kunnen worden. De registratiehouder heeft het product reeds vrijwillig terug geroepen. Voor Numeta G16% E, intraveneus voedingspreparaat geïndiceerd bij op tijd geboren baby’s en kinderen tot twee jaar oud, concludeert de CMDh dat de baten-risico balans positief is, mits een aantal risico-beperkende maatregelen wordt uitgevoerd, zoals het aanpassen van de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) met betrekking tot aanbevelingen voor het testen van het magnesiumgehalte en een verdere studie wordt uitgevoerd.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Cometriq (cabozantinib) , weesgeneesmiddel voor de behandeling van progressief medullair schildkliercarcinoom. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde dat er aanvullende data worden verzameld over een lagere dosering, die mogelijk minder bijwerkingen veroorzaakt
- Izba (travoprost) , een lagere sterkte van een bekende werkzame stof, voor de behandeling van oculaire hypertensie en open kamerhoekglaucoom.
- Mirvaso (brimonidine) , een bekende werkzame stof in oogproducten die nu is goedgekeurd voor de lokale behandeling van een rode huid bij rosacea bij volwassenen.
- Neuraceq (florbetaben 18f) wordt gebruikt bij PET-scans, voor het aantonen van β-amyloïde plaques in de hersenen van patiënten bij de diagnosestelling van Alzheimer en andere vormen van cognitieve achteruitgang. Als er geen of nauwelijks plaques worden gezien, kan Alzheimer worden uitgesloten.
- Sirturo (bedaquiline) voor de behandeling van multiresistente pulmonaire tuberculose (tbc) in combinatie met andere geneesmiddelen, als een andere behandeling onvoldoende effectief is of onvoldoende wordt getolereerd. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde dat er meer gegevens over de werkzaamheid en de risico’s op lange termijn moeten worden verzameld.
De CHMP heeft een negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor het volgende nieuwe geneesmiddel:
- Winfuran (nalfurafine) , bedoeld als weesgeneesmiddel voor de behandeling van uremische pruritus. Omdat de werking onvoldoende kon worden aangetoond, kon de CHMP niet tot een positieve baten/risicobalans komen.
Advies Tritanrix HB World Health Organization
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Tritanrix HB, een vaccin voor de preventie van difterie, tetanus, kinkhoest en hepatitis B. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassing:
- Jentadueto (linagliptine/metformine) , een combinatiepreparaat bij diabetes type 2, mag nu ook gebruikt worden in combinatie met insuline (i.e. triple therapie) als behandeling met insuline en metformine onvoldoende effectief is.
Herbeoordelingen
- De Estradiol bevattende crèmes Linoladiol N en Linoladiol HN, zijn niet in Nederland geregistreerd. De CHMP adviseert dat Linoladiol N alleen gebruikt mag worden voor kortdurend gebruik bij patiënten als ten minste één lokaal oestrogeen preparaat met een lagere dosering onvoldoende effectief is. Voor Linoladiol HN, dat tevens een zwak corticosteroïd bevat, nl. prednisolon, wordt de toepassing beperkt tot kortdurend en uitwendig gebruik.
- Kogenate / Helixate NexGen (2e generatie factor VIII producten) , de CHMP neemt de aanbevelingen van de PRACover en concludeert dat voor beide middelen de voordelen bij gebruik bij vooraf onbehandelde patiënten blijven opwegen tegen de risico’s.
- Acipimox - De CMDh onderschrijft bij meerderheid de aanbeveling van de PRAC om het aan nicotinezuur gerelateerde acipimox uitsluitend nog te gebruiken als aanvullende of alternatieve behandeling van te hoge triglyceridewaarden te verlagen bij type IIb en type IV hyperlipoproteïnemie.
Uitkomst van arbitrage procedures in vervolg op verschil van mening tussen de lidstaten van de Europese Unie
- Tibolona Aristo / Tibocina (tibolon) , generieke geneesmiddelen van Livial bij een hormoon vervangende therapie voor de behandeling van symptomen geassocieerd met de menopauze (zoals ‘hot flushes’). De CHMP heeft besloten dat de firma voldoende heeft aangetoond dat de onderbouwende studie betrouwbare resultaten heeft opgeleverd en dat daarmee de balans werkzaamheid/risico’s van deze geneesmiddelen positief is.
- Valebo (alendroninezuur/alfacalcidol) , een combinatiepreparaat voor de behandeling van osteoporose bij vrouwen na de menopauze. De CHMP heeft besloten dat de balans werkzaamheid/risico’s van dit geneesmiddel positief is op voorwaarde dat de indicatie werd aangepast.
Intrekking indicatie-aanpassing
- Exelon / Prometax , de uitbreiding van de indicatie naar patiënten met ernstige vormen van Alzheimer dementie is ingetrokken, nadat de CHMP eerder de werkzaamheid als onvoldoende had beoordeeld.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft vier positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende geneesmiddelen:
- Scenesse (afamelanotide) is een weesgeneesmiddel voor de behandeling van erythropoëtische protoporfyrie (EPP) bij volwassenen. EPP is een zeldzame ziekte die intolerantie voor licht veroorzaakt. Het is voor het eerst dat patiënten zijn betrokken bij de discussie in de CHMP over de voordelen en risico’s van een geneesmiddel.
- Lynparza (olaparib) is een weesgeneesmiddel voor de behandeling van vrouwen met platinum‑gevoelige, gerecidiveerde, BRCA-gemuteerde (germline of somatisch) ovariumkanker.
- Duavive (bazedoxifene) is een vaste combinatie van geconjugeerd estrogeen met een selectieve estrogeen receptor modulator (SERM) voor de behandeling van menopauzale klachten bij vrouwen bij wie combinatie met progestativa niet aangewezen is.
- Rixubis (nonacog gamma) is een recombinant factor IX product, voor de behandeling en profylaxe van bloedingen bij patiënten met hemofilie B.
Aanpassing indicatie
- Xtandi (enzalutamide), voor de behandeling van mannen met metastatische, castratie-resistente prostaatkanker die geen of lichte symptomen hebben na het falen van androgeen deprivatie therapie waarbij chemotherapie nog niet is aangewezen.
Resultaten van twee herbeoordelingen
De CHMP heeft de herbeoordeling afgerond van de voordelen en risico’s van Iclusig (ponatinib) dat wordt gebruikt bij de behandeling van therapieresistente chronische myeloïde leukemie (kanker van de witte bloedcellen). De CHMP heeft op basis van het PRAC-advies op zijn beurt geadviseerd de productinformatie aan te scherpen om het risico op trombose en blokkade van de slagaders zo klein mogelijk te maken. Er wordt verder onderzoek gedaan naar de optimale dosis. De indicatie blijft onveranderd.
Verder heeft de CHMP de risico’s en werkzaamheid van geneesmiddelen die de antibiotica colistine of colistimethaatnatrium (polymyxines) bevatten opnieuw beoordeeld. Geadviseerd werd de productinformatie aan te passen om veilig gebruik bij de behandeling van ernstige infecties die resistent zijn tegen standaard antibiotica te waarborgen.
Injectie van of infusie met colistimethaat natrium moet worden beperkt tot de behandeling van ernstige infecties veroorzaakt door hiervoor gevoelige bacteriën bij patiënten waarvoor de behandelopties beperkt zijn, zo mogelijk samen met een ander geschikt antibioticum.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Erivedge (vismodegib), voor de behandeling van gemetastaseerd basaalcelcarcinoom, of lokaal gevorderd basaalcelcarcinoom welke niet in aanmerking komt voor chirurgie of radiotherapie. Het gaat om een voorwaardelijke toelating, waarbij na registratie verdere data gegenereerd worden van vooral de gemetastaseerde vorm van deze aandoening.
- MACI (matrix applied characterised autologous cultured chondrocytes), bedoeld voor het herstel van symptomatische defecten (letsel) van het kraakbeen in de knie.
- Nuedexta (dextromethorphan hydrobromide, quinidine sulfaat), bedoeld voor de behandeling van pseudobulbair (labiel) affect (PBA) bij volwassenen met onderliggende neurologische aandoeningen. De studies zijn allen uitgevoerd bij patiënten met multiple sclerose (MS) en amylotrofische lateraal sclerose (ALS).
- Spedra (avanafil), bedoeld voor de behandeling van mannen met erectiestoornissen.
- Xtandi (enzalutamide), bedoeld voor de behandeling van gemetastaseerde castratie-resistente prostaatkanker bij mannen waarbij de ziekte progressie vertoonde tijdens of na behandeling met docetaxel.
Weigering handelsvergunning
- Xeljanz (tofacitinibcitraat), bedoeld voor patiënten met matig tot ernstige reumatoïde artritis, die eerder niet goed reageerden op minstens twee andere behandelingen met DMARD’s. De baten/risico balans was volgens de CHMP negatief omdat de werkzaamheid onvoldoende was aangetoond en er zorgen zijn omtrent de veiligheid.
* Bij deze weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Revlimid (lenalidomide), mag nu ook gebruikt worden bij patiënten met transfusie-afhankelijke anemie ten gevolge van myeloplastisch syndroom, geassocieerd met specifieke cytogenetische afwijkingen en als andere behandelingen niet geschikt zijn.
- RoActemra (tocilizumab), mag nu ook gebruikt worden in combinatie met methotrexaat (MTX) bij kinderen vanaf 2 jaar, voor de behandeling van actieve vormen van polyarticulaire juveniele idiopatische artritis die onvoldoende respons lieten zien op een behandeling met MTX alleen. Wanneer MTX niet wordt verdragen of wanneer doorbehandeling met MTX niet is aangewezen, kan tocilizumab ook alleen gegeven worden. Tocilizumab was al goedgekeurd voor gebruik bij kinderen met actieve systemische juveniele idiopathische artritis.
Terugtrekkingen
- Exjade (deferasirox), uitbreiding naar gebruik als eerste lijn (i.p.v. tweede lijn) bij patiënten ouder dan 6 jaar met beta-thalassemia, die weinig transfusies krijgen. De uitbreiding van de indicatie is door de firma teruggetrokken nadat de CHMP had geconcludeerd dat er te weinig data waren om deze wijziging te onderbouwen. Menveo (meningococcal groep A, C, W-135 en Y conjugaatvaccin), aanvraag voor gebruik bij kinderen van 2 tot 23 maanden. Ingetrokken door de firma nadat de CHMP had geconcludeerd dat de ingediende data onvoldoende waren om het gebruik in deze leeftijdsgroep goed te keuren.
- Raxone (idebenone), bedoeld voor de behandeling van patiënten met Leber’s erfelijk optische neuropathie (LHON, erfelijk disfunctioneren van de oogzenuw). De firma heeft het middel om strategische redenen teruggetrokken. De CHMP heeft in januari negatief geoordeeld over dit middel omdat de werkzaamheid onvoldoende was onderbouwd.
Tekorten
- Caelyx (doxorubicin), gebruikt bij de behandeling van kanker. De firma heeft de EMA geïnformeerd dat het middel vanaf nu weer voldoende beschikbaar is.
- Increlex (mecasermin), er komen tekorten door productieproblemen. Het advies is om het middel op dit moment niet aan nieuwe patiënten voor te schrijven en te beperken tot patiënten die nu al het geneesmiddel gebruiken. De CHMP heeft met de firma afgesproken dat er voldoende voorraad wordt aangehouden voor de meest kwetsbare patiënten. Er komt een DHPC om beroepsbeoefenaars te informeren. Increlex wordt gebruikt voor langdurige behandeling van groeistoornissen bij kinderen en adolescenten van 2 tot 18 jaar oud met ernstige primaire insulineachtige-groeifactor-1-deficiëntie (primaire IGFD).
Overig nieuws CHMP
- Protelos/Osseor (strontium ranelate), de CHMP volgt deaanbeveling van de PRAC tot beperkingen in het gebruik van Protelos/Osseor. Op dit moment is de SmPC aangepast. Er volgt nog een aparte discussie of dit invloed heeft op de baten/risico balans van het product.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Adasuve (loxapine), een inhaler voor de behandeling van milde tot matige agitatie bij volwassen patiënten met schizofrenie of bipolaire stoornis, bij wie snel effect nodig is. Loxapine is een bekend antipsychoticum.
- Perjeta (pertuzumab), bedoeld voor de behandeling van patiënten met HER2+ gemetastaseerde borstkanker of een niet operabel recidief, samen met trastuzumab en docetaxel. Het gaat om patiënten die niet eerder behandeld zijn met trastuzumab.
- Selincro (nalmefene). Dit middel kan gebruikt worden bij patiënten met een alcoholverslaving die een hoog risico hebben op te veel drinken, maar die geen fysieke onthoudingsverschijnselen tonen en die niet acuut detoxificatie nodig hebben. Het middel is bedoeld om de alcohol inname te reduceren. Het product dient alleen als onderdeel van een gestructureerd psychosociaal programma te worden voorgeschreven, voor patiënten die twee weken na het eerste gesprek nog een hoog risico hebben op veel alcoholconsumptie.
Weigering handelsvergunningen*
- Fanaptum (iloperodine), bedoeld voor de behandeling van schizofrenie, geweigerd vanwege matige effectiviteit en zorgen rond de veiligheid.
- Kynamro (mipomersen), bedoeld voor de behandeling van familiaire hypercholesterolemie, geweigerd vanwege zorgen rond de veiligheid van het middel en daarmee samenhangend een hoog percentage patiënten die voortijdig stopt met gebruik van het middel
* Bij deze weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Abilify (aripiprazole), mag nu gebruikt worden bij patiënten vanaf dertien jaar met bipolaire stoornis voor de behandeling van matige tot ernstige manische periodes. De maximale behandelingsduur is twaalf weken. De indicatie was al goedgekeurd voor volwassenen.
- Ilaris (canakimumab), verlaging van de leeftijdsgrens van 4 jaar tot 2 jaar bij patiënten met cryopyrine geassocieerd periodiek syndroom (CAPS) met een maximum dosering van 8 mg/kg iedere 8 weken.
- Ixiaro (Japans encephalitis vaccin), dit ‘reizigersvaccin’ mag nu ook gebruikt worden bij kinderen van twee maanden en ouder. Tot de leeftijd van 3 jaar wordt een halve dosering gegeven, daarboven de volwassen dosering.
Nieuwe contra-indicaties
- Pradaxa (dabigatran). Nieuw is dat het middel niet gebruikt mag worden bij patiënten met een prothetische hartklep. De baten/risico balans van dabigatran blijft positief mits voorgeschreven volgens de uitgebreide productinformatie voor arts en apotheker (SmPC).
Terugtrekkingen
- Jenzyl (ridaforolimus), was bedoeld voor patiënten met een gemetastaseerd weke delen syndroom. Het middel is ingetrokken vanwege het voorlopige oordeel van de CHMP dat het product een matig effect had en dat er zorgen waren om de veiligheid.
- Combimarv, Isomarv medium, Solumarv (biosimilar insuline), de firma heeft de insuline ingetrokken vanwege vragen van de CHMP over de kwaliteit en vergelijkbaarheid.
Overig nieuws CHMP
- Tisseel, Tissucol, Artiss, Beriplast B, naar aanleiding van de discussie over Evicel over een mogelijk verhoogd risico op een gasembolie, is er ook gekeken naar deze middelen. Er zijn maatregelen voorgesteld om het risico op een gasembolie te minimaliseren. Hierover ontvangen artsen en ziekenhuisapothekers binnenkort een DHPC (Direct Healthcare Professional Communication).
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Bretaris Genuair / Eklira Genuair (aclidinium bromide) voor de symptomatische onderhoudsbehandeling van COPD.
- Fycompa (perampanel), een nieuw anti-epilepticum voor additionele behandeling van partiële aanvallen met of zonder generalisatie bij patiënten ouder dan 12 jaar.
- Inlyta (axitinib) voor de behandeling van gevorderd niercelcarcinoom bij volwassenen wanneer eerdere behandelingen niet werkten.
- Jentadueto (linagliptin / metformin) voor de behandeling van type 2 diabetes bij volwassenen wanneer een behandeling met metformine of sulfonylureumderivaten alleen niet voldoende is.
- Kalydeco (ivacaftor) voor de behandeling van cystic fibrosis (taaislijmziekte) bij patiënten ouder dan 6 jaar met een G551D mutatie.
- NovoThirteen (catridecacog) voor de profylactische behandeling van bloedingen in patiënten ouder dan 6 jaar met congenitale factor XIII A-subunit deficiëntie.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Protelos (strontium ranelate) nieuw voor de behandeling van osteoporose bij mannen met een verhoogd risico op botbreuken.
- Votrient (pazopanib) nieuw voor de behandeling van patiënten met specifieke vormen van gevorderd weke delen sarcoom (STS) na eerdere chemotherapie of patiënten die niet geschikt zijn voor chemotherapie.
- Zonegran (zonisamide), nieuw voor de inzet als monotherapie bij de behandeling van partiële epilepsieaanvallen.
Aanpassing contra-indicaties Pradaxa
De CHMP heeft enkele contra-indicaties aangepast in de SPC vanPradaxa (dabigatran etexilaat) om voorschrijvers en patiënten te wijzen op het risico op ernstige bloedingen. Dit betreft in het bijzonder patiënten met een sterk verhoogd risico op bloedingen en gelijktijdige behandeling met andere anticoagulantia. Tevens wordt gewaarschuwd voor andere situaties waarbij het bloedingsrisico verhoogd kan zijn, zoals een gestoorde nierfunctie en het gelijktijdig geven van geneesmiddelen die de plaatjesaggregatie remmen. Bij overdosering kan het geven van bepaalde stollingsfactoren overwogen worden. De CHMP concludeerde op basis van alle beschikbare data dat de baten-risicobalans van Pradaxa positief blijft.
Positieve baten-risicobalans MabThera
De CHMP heeft de beoordeling afgerond van MabThera (rituximab). Deze beoordeling werd in gang gezet na de detectie van de Leptospira licerasiae-bacterie in een van de bioreactors in Vacaville, USA. Al het mogelijk besmette materiaal is direct vernietigd. Nieuwe batches rituximab zijn voor gebruik zorgvuldig getest.
Op basis van de beschikbare data concludeert de CHMP dat er geen risico bestaat voor de patiënt.
Harmonisatieprocedures afgerond
De CHMP heeft de harmonisatie afgerond van de productinformatie van de onderstaande producten. Door nationale registraties was diversiteit ontstaan.
- Flolan (epoprostenol) en generica. Dit geneesmiddel wordt gebruikt om bloedstolling tijdens haemodialyse te voorkomen en om Pulmonale Arteriële Hypertensie (hoge bloeddruk in de longen) te behandelen.
- Tavanic (levofloxacin) en generica, gebruikt bij de behandeling van bepaalde bacteriële infecties.
- Zinnat / Zinacef (cefuroxime) en generica, gebruikt bij de behandeling van bacteriële infecties.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Cholib (fenofibrate / simvastatine), als aanvullende behandeling op dieet en lichaamsbeweging vbij patiënten met mixed dyslipidemie voor een reductie van triglyceridenwaarden en verhoging van de HDL C als er voldoende effect was op de LDL C met dezelfde dosering simvastatine.
- Evarrest (human fibrinogen / human thrombin), een medicinaal sponsje bedoeld als ondersteunende behandeling voor het stoppen van bloedingen, wanneer hechten alleen niet voldoende is.
- Inflectra (infliximab) / Remsima (infliximab), biosimilars van Remicade, daarom goedgekeurd voor dezelfde indicaties als Remicade. Het is de eerste biosimilar voor een MAB (monoclonaal antilichaam).
- Lemtrada (alemtuzumab), voor de behandeling van actieve multiple sclerose (MS) gedefinieerd door klinische symptomen of door veranderingen op de MRI.
- Nexium Control (esomeprazole), goedgekeurd als niet-receptplichtig geneesmiddel voor een kortdurende behandeling van reflux bij volwassenen.
- Procysbi (mercaptamine), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van cystinose.
- Provenge (autologous peripheral blood mononuclear cells activated with PAP-GM-CSF), bevestiging van de opinie van de CAT (Committee Advanced Therapies), toegelaten voor de behandeling van gemetastaseerde asymptomatisch of minimaal symptomatische hormoon-resistente prostaatkanker waarbij chemotherapie nog niet is aangewezen.
- Stivarga (regorafenib), voor de behandeling van gemetastaseerde darmkanker bij specifieke groepen patiënten, wanneer andere middelen onvoldoende werkzaam zijn geweest of niet gebruikt kunnen worden.
- Tafinlar (dabrafenib), voor de behandeling van patiënten met niet operabele melanomen of melanoommetastasen met een positieve BRAF V600 mutatie.
Herbeoordeling nieuwe geneesmiddelen
- Aubagio (teriflunomide), de CHMP was al eerder positief over de baten/risico balans. Het middel krijgt nu alsnog de status NAS (New Active Substance) toegewezen.
- Labezenit (budesonide / salmeterol) werd opnieuw beoordeeld. Hierbij kwam de CHMP niet tot nieuwe inzichten en het advies bleef negatief voor de aangevraagde indicaties.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Evicel (human fibrinogen / human thrombin), dit is een weefsellijm die nu ook gebruikt mag worden bij hersenoperaties als ondersteuning om het bloeden te stoppen bij sluiting van de dura mater.
- Onglyza (saxagliptin), mag nu ook als monotherapie gebruikt worden als metformin niet gebruikt kan worden vanwege contra-indicaties of niet goed wordt verdragen vanwege de bijwerkingen.
- Tyverb (lapatinib), mag nu ook gebruikt worden in combinatie met trastuzumab maar alleen voor de behandeling van patiënten met gemetastaseerde hormoonreceptor-negatieve borstkanker die niet voldoende reageerden op behandeling met trastuzumab in combinatie met chemotherapie.
- Velcade (bortezomib), mag nu ook gebruikt worden in combinatie met dexamethason of dexamethason en thalidomide voor de inductie behandeling van de ziekte van Kahler, voor patiënten die in aanmerking komen voor een hoge dosering chemotherapie en stamceltransplantatie. De combinatie met docetaxel is niet aanvaard vanwege onvoldoende onderbouwing.
Terugtrekkingen
- IXinity (trnonacog alfa), was bedoeld voor de behandeling van en het voorkomen van bloedingen bij hemofilie B patiënten. Deze aanvraag is door de firma ingetrokken omdat zij aangaf de gevraagde extra data niet op tijd te kunnen aanleveren. De CHMP was van mening dat er sprake was van een negatieve baten/risico balans bij dit middel.
- Omontys (peginesatide), was bedoeld voor de behandeling van een laag aantal rode bloedcellen, bij nierpatiënten die dialyse behandelingen ondergaan. Deze aanvraag is door de firma ingetrokken omdat zij aangaf de gevraagde extra data n.a.v. zorgen over de risico’s niet op tijd te kunnen aanleveren. De CHMP was van mening dat er sprake was van een negatieve baten/risico balans bij dit middel.
Van 7 – 10 april vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
Afronding PRAC herbeoordeling cardiovasculair risico ibuprofen
Ibuprofen - De PRAC heeft een herbeoordeling afgerond waarin een kleine toename van het risico op hart- en vaatproblemen, zoals een hartinfarct en beroerte bij het gebruik van hoge doseringen van ibuprofen (vanaf 2400 mg/dag) is bevestigd. Dit risico is vergelijkbaar met andere ontstekingsremmers (NSAID’s). Voor de lagere sterkte ibuprofen (maximaal 1200 mg/dag, de maximale dosering voor ibuprofen zonder recept) wordt geen verhoogd risico gezien.
De PRAC beveelt aan om de bijsluiter en uitgebreide productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) aan te passen. In de huidige Nederlandse bijsluiters van ibuprofen wordt de toename op het verhoogde cardiovasculair risico bij hogere doseringen en langdurig gebruik vermeld.
Ibuprofen is een ontstekingsremmer, een zgn. NSAID, en is een veelgebruikt geneesmiddel voor pijn en (chronische) ontstekingen. Ibuprofen is in Nederland in verschillende sterktes verkrijgbaar, zowel in de zelfzorg als op recept. Als zelfzorggeneesmiddel is ibuprofen uitsluitend in kleine verpakkingen verkrijgbaar en bestemd voor kortdurend gebruik.
De bijsluiter en de productinformatie worden aangepast als het Europees besluitvormend orgaan (CMDh) akkoord gaat.
Achtergrondinformatie over ibuprofen.
PRAC beveelt verdere maatregelen aan om het risico op kaaknecrose van bisfosfonaten en denosumab te verkleinen
Bisfosfonaten - De PRAC heeft de periodieke herbeoordelingen van denosumab (Prolia en Xgeva) en het bisfosfonaat zoledroninezuur (Zometa en generieke geneesmiddelen) besproken. Bisfosfonaten en denosumab worden gebruikt voor botaandoeningen, zoals de behandeling van osteoporose (botontkalking). Het is bekend dat er een klein risico is op osteonecrose (afsterven van botweefsel) van de kaak bij het gebruik van deze geneesmiddelen.
De PRAC beveelt aan een patiëntenkaart te introduceren om patiënten beter te informeren over de maatregelen die het risico op kaaknecrose tijdens het gebruik van bisfosfonaten en denosumab kunnen beperken. Voorts deed de PRAC de aanbeveling om de productinformatie aan te passen. Deze aanbevelingen van de PRAC worden later deze maand besproken in de vergadering van de CHMP.
Deze aanbevelingen zijn in lijn met de eerdere aanbevelingen voor Aclasta (en generieke geneesmiddelen), een andere zoledroninezuur-bevattend geneesmiddel, in maart 2015. Vergelijkbare aanbevelingen voor andere intraveneus toegediende bisfosfonaten worden in komende periodieke herbeoordelingen gedaan.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor het volgende nieuwe geneesmiddel:
- Mekinist (trametinib, een MEK-remmer), bedoeld als monotherapie voor de behandeling van patiënten met een melanoom met BRAF V600 mutatie.
Aanpassingen indicaties
CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Gardasil / Silgard (humaan papillomavirus vaccin), kan nu ook gebruikt worden voor de preventie van premaligne anale laesies en anale kanker.
- Gilenya (fingolimod), kan worden gebruikt voor de behandeling van patiënten die lijden aan zeer actieve multiple sclerose (MS). Het middel kan nu ook zonder bèta-interferon worden voorgeschreven, als patiënten niet reageren op een ander geneesmiddel dat voor MS wordt gebruikt, of als de aandoening ernstig is en snel verergert.
- Invega (paliperidone), kan nu ook gebruikt worden voor de behandeling van schizofrenie bij adolescenten vanaf 15 jaar.
- Nexavar (sorafenib), kan nu ook gebruikt worden voor de behandeling van progressief, lokaal, gedifferentieerd schildkliercarcinoom.
- Pradaxa (dabigatran etexilaat), de 110 en 115 mg dosering kunnen nu ook gebruikt worden voor de behandeling en preventie van diep veneuze trombose en longembolie.
- Prolia (denosumab), kan nu ook gebruikt worden door mannen met osteoporose en een verhoogd risico op fracturen.
Herbeoordeling van adrenaline auto-injectors van start
De CHMP is een herbeoordeling gestart van adrenaline auto-injectors, welke worden gebruikt bij ernstige allergische reacties (anaphylaxie). De herbeoordeling wordt gestart omdat er vragen zijn over de afgifte van adrenaline in de spier.
Uitkomsten herbeoordeling
De CHMP heeft aanbevolen om de handelsvergunningen voor de dentale pasta’s Caustinerf arseen, Yranicid arseen en aanverwante producten, in te trekken in de Europese Unie. Deze middelen zijn niet in Nederland geregistreerd.
De CHMP adviseert, na heroverweging, ten aanzien van Estradiol bevattende crème Linoladiol N dat het middel alleen gebruikt mag worden voor kortdurend gebruik in geval van vaginale atrofie bij postmenopauzale vrouwen. De herbeoordeling van Linoladiol HN, dat tevens prednisolon bevat, werd in december 2013 afgerond. Beide middelen zijn niet in Nederland geregistreerd.
De CMDh onderschrijft met meerderheid de PRAC aanbeveling om de productinformatie van zolpidem-bevattende geneesmiddelen aan te passen. Deze aanpassingen dienen het risico op verminderde rijvaardigheid en een vertraagd reactievermogen op de dag na gebruik van zolpidem te verminderen. Zolpidem wordt kortdurend gebruikt bij het behandelen van ernstige slapeloosheid. Dit standpunt zal nu aan de Europese Commissie worden voorgelegd.
De CMDh onderschrijft met een meerderheid de aanbeveling van de PRAC naar aanleiding van de uitkomsten van een Europese herbeoordeling van domperidon.
Overig nieuws CHMP
De aanvraag voor een handelsvergunning voor Votrient (pazopanib), bedoeld voor de behandeling van nierkanker, is ingetrokken. De CHMP was op het moment van de intrekking van de aanvraag van mening dat de voordelen van het gebruik van dit middel niet opwegen tegen de risico’s.
De aanvraag voor een handelsvergunning voor Ditelos / Issarlos (een combinatiepreparaat van strontium ranelaat en cholecalciferol), bedoeld voor de behandeling van osteoporose bij postmenopauzele vrouwen, is ingetrokken. Op het moment van intrekking was de CHMP van mening dat de firma onvoldoende data had ingestuurd om tot een volledige beoordeling te komen.
Nieuwe geneesmiddelen en indicaties in oktober 2012
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Amyvid (florbetapir) wordt gebruikt bij PET-scans, voor het aantonen van β-amyloïde plaques in de hersenen van patiënten bij de diagnosestelling van Alzheimer en andere vormen van cognitieve achteruitgang. Als er geen of nauwelijks plaques worden gezien, kan Alzheimer worden uitgesloten.
- Betmiga (mirabegron), voor de behandeling van de symptomen van overactieve blaas, waaronder aandrang incontinentie.
- Krystexxa (pegloticase), voor de behandeling van chronische ernstige invaliderende jicht bij volwassenen, indien deze geen normale serum ureum spiegels verkrijgen met maximale doseringen xanthine oxidase remmers of voor wie deze laatste zijn gecontra-indiceerd .
- Tresiba (insulin degludec) en Ryzodeg (insulin degludec / insulin aspart) voor de behandeling van diabetes mellitus. Er wordt ook een sterkte geregistreerd die hoger is dan gebruikelijk(200 units/ml t.o.v. 100 units/ml), de injectiepen is aangepast zodat dit onderscheid duidelijk zichtbaar is. Het CBG zal nagaan in hoeverre het veld hierover het beste kan worden ingelicht.
Weigering handelsvergunningen*
- Acrescent / Balaxur (memantine hydrochloride / donepezil), bedoeld voor de behandeling van matige tot ernstige vormen van Alzheimer. Het nut van de combinatie van memantine en donepezil was onvoldoende onderbouwd.
- Qsiva (phentermine/topiramaat), bedoeld voor de behandeling van obesitas. De CHMP heeft deze aanvraag met name afgewezen omdat er zorgen zijn rond de veiligheid.
* Bij deze weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Humira (adalimumab), nu ook voor de behandeling bij kinderen tussen de 6 en 17 jaar oud met de ziekte van Crohn, die onvoldoende reageren op de standaardbehandeling. De lange-termijn effecten zullen gevolgd worden middels een register.
- Isentress (raltegravir), wordt gebruikt bij de behandeling van HIV, waarbij de minimumleeftijd voor gebruik is verlaagd naar personen van 2 jaar en ouder.
- Thyrogen (thyrotropin alfa), wordt onder andere gebruikt als pre-therapeutische stimulatie in combinatie met radioactief jood bij patiënten bij wie de schildklier operatief verwijderd is (thyroïdectomie) omdat ze kanker hadden. De dosering voor radioactief jood is aangepast en vanaf nu mag het Thyrogen worden gecombineerd met tussen 30 (1.1 GBq) en 100 mCi (3.7 GBq) radioactief jood.
- Xarelto (rivaroxaban), mag nu ook gebruikt worden voor de behandeling van diep-veneuze trombose en pulmonaire embolie en voor de preventie van het opnieuw optreden hiervan. Voor deze indicatie zijn lagere sterktes van het product ontwikkeld en contra-indicaties toegevoegd (beschadiging of afwijking met significant risico op grote bloedingen, behandeling met andere antistollingsmiddelen behoudens een paar specifieke situaties).
Overig nieuws CHMP
- Pandemrix: De CHMP heeft gesproken over een academisch onderzoek naar een verband tussen Pandemrix en narcolepsie. De onderzoeksresultaten geven op dit moment geen reden tot zorg en leiden niet tot een andere mening over dit onderwerp. Pandemix is gebruikt bij de vaccinatie voor de Mexicaanse griep in 2009.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Bosulif (bosutinib), goedgekeurd voor een beperkte indicatie voor de behandeling van volwassenen met Philadelphia chromosoom positieve chronische lymfatische leukemie (Ph+ CLL). Het gaat om patiënten die eerder behandeld zijn met één of meer tyrosine kinase remmers, en voor wie imatinib, nilotinib en dasatinib niet behoren tot de behandelmogelijkheden. Het middel is voorwaardelijk toegelaten en de firma zal aanvullende data moeten genereren binnen de goedgekeurde indicatie.
- Jetrea (ocriplasmin), voor de behandeling van de oogaandoening vitreomaculair tractiesyndroom (VMT), inclusief als deze geassocieerd is met een klein gaatje in de macula van het oog.
Weigering handelsvergunningen*
- Raxone (idebenone), bedoeld voor de behandeling van patiënten met Leber’s erfelijk optische neuropathie (LHON, erfelijk disfunctioneren van de oogzenuw). Geweigerd omdat de werkzaamheid onvoldoende was onderbouwd.
* Bij deze weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Humira (adalimumab), mag nu worden gebruikt bij polyarticulaire juveniele idiopathische artritis bij kinderen vanaf 2 jaar (was 4 jaar).
- Ilaris (canakimumab), het gaat om uitbreiding met een gelimiteerde indicatie voor de behandeling van patiënten met frequente jichtaanvallen (minimaal 3 aanvallen in de voorgaande 12 maanden), bij wie NSAIDs of colchicine gecontra-indiceerd zijn, niet getolereerd worden of onvoldoende effectief zijn en voor wie herhaald gebruik van corticosteroïden niet geschikt is.
- Komboglyze (saxagliptin / metformin) en Onglyza (saxagliptin), uitbreiding van het gebruik in combinatie met een sulfonylureumderivaat in triple therapie (saxagliptin+metformin+SU).
- Pegasys (peginterferon alfa-2a), mag in combinatie met ribavirine nu ook worden gebruikt voor de behandeling van kinderen vanaf vijf jaar met chronische hepatitis C die nog niet eerder behandeld zijn en positief zijn getest op HCV-RNA. Voor deze indicatie is een speciale kinderformulering ontwikkeld. Voor start van behandeling dient een arts in overweging te nemen dat deze combinatietherapie kan zorgen voor een tragere groei en het onduidelijk is of dit hersteld als de behandeling wordt gestopt.
Arbitrage
- Formodual 100/6 microgram/dosis, verzoek voor indicatie uitbreiding waardoor het product nu ook als zo nodig medicatie voor astma kan worden gebruikt tezamen met onderhoudstherapie, is toegekend. Binnen de wederzijdse erkenningsprocedure was eerder verschil van mening tussen de lidstaten.
Terugtrekkingen
- Loulla (mercaptopurine), deze is teruggetrokken omdat er al een mercaptopurine bevattend middel voor kinderen aanvaard is en de firma de weesgeneesmiddel status hiervan niet kon doorbreken.
- Memantine FGK (memantine), hier ging het om een formulering met verlengde afgifte in plaats van een directe afgifte. De firma kon de vragen van de CHMP naar de onderbouwing van de werkzaamheid onvoldoende beantwoorden.
Overig nieuws CHMP
- Prolia (denosumab), binnenkort zal de productinformatie worden aangepast, naar aanleiding van meldingen van atypische femurfracturen. Een verhoogd risico van dit type fracturen is al eerder gerapporteerd bij bifosfonaten (een ander type anti-resorptieve behandeling bij postmenopauzale osteoporose). Voorschrijvers zullen middels een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC), worden geïnformeerd.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Vynfinit (vintafolide, een oncolyticum), weesgeneesmiddel voor de behandeling van platina-resistent ovariumcarcinoom met expressie van foliumzuurreceptoren op de tumoren. . Het kan in combinatie met de diagnostica Folcepri (etarfolatide) en Neocepri (folinezuur) worden gegeven ter visualisatie van de foliumzuurreceptor. Het betreft een handelsvergunning om een geneesmiddel in een vroeg stadium van de ontwikkeling beschikbaar te stellen voor een levensbedreigende aandoening, op voorwaarde dat er aanvullende data verzameld wordt.
- Sylvant (siltuximab, een monoklonaal antilichaam), weesgeneesmiddel voor de behandeling van de multicentrische vorm van de ziekte van Castleman.
- Entyvio (vedolizumab, een monoklonaal antilichaam), voor de behandeling van Colitis Ulcerosa en de ziekte van Crohn.
- Jardiance (empagliflozine, een natrium-glucose co-transporter-2-remmer (SGLT-2-remmer)), voor de behandeling van diabetes mellitus type II.
- Olysio (simeprevir, een hepatitis C protease remmer), voor de behandeling van chronische hepatitis C in combinatie met andere geneesmiddelen.
Aanpassingen indicaties
CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Pegasys (peginterferon alfa-2a), dient gebruikt te worden in combinatie met andere geneesmiddelen voor de behandeling van chronische hepatitis C bij patiënten met gecompenseerde leverziekte.
- Tresiba (insuline degludec), mag nu ook gebruikt worden in combinatie met een GLP-1-receptor agonist bij patiënten met diabetes mellitus type II.
- Victoza (liraglutide), mag nu ook gebruikt worden in combinatie met insuline.
Diacereïne
De CMDh adviseert op basis van een meerderheidsstandpunt om het gebruik van diacereïne te beperken. Hiermee onderschrijft de CMDh de aanbevelingen van de PRAC. Het advies wordt nu voor verdere besluitvorming voorgelegd aan de Europese Commissie. Diacereïne is een geneesmiddel voor de behandeling van artrose en is niet in Nederland geregistreerd.
Influenza vaccin 2014-2015
De CHMP heeft de aanbevelingen voor de Europese Unie ten aanzien van de samenstelling van de influenzavaccins overgenomen. Deze aanbevelingen hebben betrekking op de virusstammen die vaccins voor de preventie van seizoensgriep 2014-2015 dienen te bevatten.
Meer informatie
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Cuprymina (64CU), gelabelled koper, te gebruiken voor radiolabelling van carriermoleculen die hiervoor speciaal ontwikkeld en goedgekeurd zijn.
- Revestive (teduglutide), nieuw geneesmiddel voor de behandeling van patiënten met short bowel syndrome. Patiënten dienen gestabiliseerd te zijn voor wat betreft parenterale voeding, volgend op chirurgie. De behandeling dient na 6 maanden geëvalueerd te worden en te worden gestopt indien er geen verbetering is opgetreden.
- Enurev Breezhaler / Seebri Breezhaler / Tovanor Breezhaler(glycopyrronium bromide) geneesmiddel voor de symptomatische onderhoudsbehandeling van COPD.
- Zinforo (ceftaroline), antibioticum voor de behandeling van gecompliceerde infecties van huid en weke delen en van lontontsteking opgelopen buiten het ziekenhuis.
- Zyclara (imiquimod), nieuwe variant (3.75 %w/w) voor de behandeling van actinische keratose in het volle gelaat en op het kalende hoofd. Tweedelijns behandeling.
De CHMP heeft negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor het volgende geneesmiddel:
- Elelyso (taliglucerase alfa), enzymvervangingstherapie voor de behandeling van Gaucher. Is geweigerd vanwege geen additioneel voordeel ten opzichte van VpRIV, dat de status heeft van weesgeneesmiddel heeft. (Link naar Q&A EMEA).
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Afinitor (everolimus) in combinatie met exemestane voor de behandeling van hormoon receptor-positieve, HER2/Neu negatieve, vergevorderde borstkanker bij postmenopauzale vrouwen, zonder symptomen van viscerale ziekte, die eerder al behandeld zijn met endocriene therapie.
- Cayston (aztreonam), nieuw voor de behandeling van Cystic Fibrosis bij kinderen > 6 jaar. Cayston was al goedgekeurd voor gebruik bij volwassenen.
- Enbrel (etanercept) nieuw voor de behandeling van enthetisis-gerelateerde artritis en artritis psoriatica bij kinderen vanaf 12 jaar en juveniele artritis bij kindertjes vanaf 2. Aangepast aan de nieuwste richtlijnen in het veld.
- Humira (adalimimab), nieuw voor de behandeling van axiale spondyloartritis als aparte groep binnen de al aanvaarde indicatie ziekte van Bechterew, indien er objectieve aanwijzingen zijn voor inflammatie (verhoogd CRP en/of duidelijk zichtbaar door middel van MRI).
Afronden Arbitrageprocedures
Op 22 juni heeft de CHMP de onderstaande arbitrageprocedure afgerond.
- Medabon (mifepriston). De CHMP oordeelde positief over de baten-risico balans van dit product op grond van de eigen klinische data.
- Doribax (doripenem). De CHMP heeft de Benefit/Risk in de indicatie Nosocomiale pneumonie opnieuw bekeken en is tot een positief oordeel gekomen. De artsen en apothekers zullen hierover via een DHPC nader worden geïnformeerd.
Overig
Naar aanleiding van geconstateerde tekortkomingen bij Roche met betrekking tot het melden van bijwerkingen is de EMA in samenwerking met de nationale autoriteiten een onderzoek begonnen. Hierbij wordt ook gekeken of de tekortkomingen van invloed zijn op de baten – risico balans van de betrokken producten.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Imvanex (niet replicerend Ankara Virus), een vaccin voor actieve immunisatie tegen pokken bij volwassenen.
- Lojuxta (lomitapide), bedoeld als middel voor de behandeling van patiënten met homozygote familiale hypercholestrolemie in aanvulling op dieet en andere lipide verlagende middelen met of zonder lipidapherese. Dit betreft een weesgeneesmiddel, welke onder uitzonderlijke omstandigheden toegelaten.
- Lonquex (lipegfilgrastim), bedoeld voor de verkorting van de duur van neutropenie en het verminderen van het risico op febriele neutropenie bij patiënten die behandeld worden met cytotoxische chemotherapeutica tegen kanker met uitzondering van chronische myeloide leukemie en myelodysplastische syndromen.
- Pomalidomide Celgene (pomalidomide), in combinatie met dexamethason bedoeld voor de behandeling van volwassen patiënten met terugkerende niet op andere behandeling reagerende multipel myeloom (ziekte van Kahler), die tenminste twee andere behandelregimes hebben gehad (inclusief lenalidomide en bortezomib) en die progressie hebben op de laatste behandeling. Voor dit geneesmiddel geldt een vergelijkbaar zwangerschapspreventieprogramma als bij lenalidomide.
- Somatropin Biopartners (somatropin), voor de behandeling van groeiachterstand door een tekort aan een groeihormoon bij kinderen vanaf 2 jaar en adolescenten en vervangingstherapie bij volwassenen die zelf te weinig groeihormoon aanmaken. Dit middel hoeft maar één keer per week gegeven te worden.
- Voncento (Human coagulation factor VIII, human Von Willebrand factor), voor de behandeling van bloedingen en de preventie en behandeling van bloedingen na chirurgische ingrepen bij patiënten met de ziekte Von Willebrand wanneer behandeling met desmopressine onvoldoende werkt of is gecontra-indiceerd. Voor de preventie en behandeling van bloedingen bij patiënten met hemofilie A.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Glivec (imatinib), mag nu ook gebruikt worden als onderdeel van chemotherapie bij kinderen voor de behandeling van Philadelphia chromosoom-positieve chronische lymfatische leukemie. De firma zal wel met behulp van een patiëntenregister aanvullende gegevens moeten verzamelen op het gebied van de effectiviteit en bijwerkingen.
- Lucentis (ranibizumab), gaat om uitbreiding van de indicatie met gezichtsverlies ten gevolge van littekenvorming onder het netvlies (choroidale neovascularizatie (CNV)) secondair aan pathologische myopathie.
- Prevenar 13 (pneumococcal polysaccharide conjugaat vaccin), mag nu ook gebruik worden voor actieve immunisatie ter preventie van invasieve ziekten veroorzaakt door Streptococcus pneumoniae bij volwassenen van 18 jaar en ouder. Dit product was al goedgekeurd voor gebruik bij kinderen en volwassenen vanaf 50 jaar.
- Tysabri (natalizumab), voor de behandeling van relapse-remitting Multiple Sclerose (MS) bij patiënten van 18 jaar ouder met een hoge ziekteactiviteit ook na behandeling met glatiramer acetaat. De uitbreiding van de indicatie naar de behandeling van minder actieve vormen van MS is door de firma teruggetrokken.
Restricties van indicatie
- Trobalt (retigabine), vanwege ernstige bijwerkingen bij langdurig gebruik (verkleuring van de huid, nagels, lippen en oogweefsel, inclusief het netvlies) wordt het gebruik van retigabine beperkt tot laatste redmiddel voor patiënten bij wie andere geneesmiddelen tegen epilepsie niet werken of hier onvoldoende op reageren. Artsen en apothekers zullen middels een brief (DHPC) worden geïnformeerd.
Terugtrekkingen
- Lysodren (mitotane), er was een aanvraag ingediend voor de behandeling van niet-functionele bijnierschorscarcinoom. De ingeleverde data zijn volgens de CHMP onvoldoende om deze indicatie-uitbreiding toe te kennen. Wel hebben de data nieuwe inzichten gegeven over de werking en bijwerkingen, waardoor de productinformatie wel zal worden aangepast.
- Belviq (lorcaserin hydrochloride), was bedoeld voor de behandeling van obesitas. Deze aanvraag is door de firma ingetrokken omdat zij aangaf de gevraagde extra data niet op tijd te kunnen aanleveren. De CHMP was van mening dat er sprake was van een negatieve baten/risico balans bij dit middel.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Hemangiol (propranolol, een bètablokker), kindergeneesmiddelregistratie, voor de behandeling van kinderen van 5 weken tot 5 maanden met ernstig zich uitbreidend infantiel hemangioom dat systemische therapie vereist.
- Anoro, Laventair (een combinatie van umeclidinium, een langwerkende muscarine-antagonist en vilanterol, een langwerkende bèta-agonist), voor de behandeling van COPD. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde dat er aanvullende data worden verzameld.
- Incruse (umeclidinium, een langwerkende muscarine-antagonist), voor de behandeling van COPD. Het betreft een handelsvergunning onder voorwaarde er aanvullende data verzameld wordt met betrekking tot de lange termijn risico’s.
- Vimizim (recombinant humaan N-acetylgalactosamine-6-sulfatase (RHGALNS)), weesgeneesmiddel voor de behandeling van mucopolysaccharidose, type IVA.
- Vokanamet (een combinatie van canaglifozine, een sodium-glucose co-transporter-2-remmer en metformine, een biguanide), voor de behandeling van diabetes mellitus type II.
Herbeoordelingen
- De firma’s van Masiviera (masitinib), Nerventra (laquinimod),Reasanz (serelaxin) en Translarna (ataluren) hebben een herbeoordeling aangevraagd voor deze geneesmiddelen. Tijdens de vergadering van januari 2014 heeft de CHMP een negatief advies over deze middelen uitgebracht.
- De CHMP adviseert beperking van het gebruik vanmethysergide-bevattende geneesmiddelen, omdat deze middelen mogelijk fibrose kunnen veroorzaken. Fibrose is een aandoening waarbij littekenweefsel stapelt in organen met mogelijk beschadiging als gevolg.
- Behandeling van osteoporose met Protelos/Osseor dient vanwege onder meer het cardiovasculaire beperkt te worden tot patiënten die niet behandeld kunnen worden met andere geneesmiddelen, adviseert de CHMP. Zie ook het aparte website bericht van het CBG.
Overig nieuws CHMP
- De productinformatie van Elonva is aangepast. De belangrijkste wijziging is de vermelding van de contra-indicatie “Polycysteus ovariumsyndroom (PCOS)”, waarvoor eerst alleen een waarschuwing in de SmPC was opgenomen dat het gebruik van Elonva bij patiënten met PCOS wordt afgeraden.
- De aanvraag voor een handelsvergunning voor Heplisav(Hepatitis B (rDNA) adjuvant-vaccin) is ingetrokken. De CHMP was op het moment van de intrekking van de aanvraag van mening dat het middel niet goedgekeurd kon worden op basis van de aangeleverde data.
Meer informatie
- Raadpleeg de originele berichtgeving (in het Engels) op de EMA website en CMDh website
Van 4–7 mei vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
PRAC start herbeoordeling Tysabri (natalizumab)
De PRAC is een herbeoordeling gestart van Tysabri (natalizumab), een geneesmiddel voor de behandeling van multipele sclerose (MS). Een van de bekende risico’s van natalizumab is het optreden van progressieve multifocale leuko-encefalopathie (PML). PML is een zeldzame infectie van de hersenen veroorzaakt door het John Cunningham virus (JC virus). Het is belangrijk dat PML vroegtijdig wordt ontdekt en daarom zijn er eerder al een aantal maatregelen genomen om het risico te minimaliseren. Doel van de huidige herbeoordeling is na te gaan of de huidige maatregelen en adviezen over dit bekende risico herzien moeten worden in het licht van nieuwe wetenschappelijke gegevens.
PRAC start herbeoordeling inhalatie corticosteroïden
De PRAC is eveneens een herbeoordeling gestart van inhalatie corticosteroïden indien gebruikt bij de behandeling van chronische obstructieve longziekten (chronic obstructive pulmonary disease, COPD).
De herbeoordeling is gestart om het reeds bekende risico van pneumonie (longontsteking) bij COPD beter in kaart te brengen.
Onglyza (saxagliptine)
De PRAC heeft gesproken over de analyse van een studie naar het diabetesgeneesmiddel Onglyza (saxagliptine). Eerder meldde het CBGdat de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) een aanvullende analyse heeft gedaan van de gegevens van de SAVOR studie uit 2013. In deze studie werden de werkzaamheid en veiligheid op hart en vaten (cardiovasculaire effecten) van saxagliptine (Onglyza en Komboglyze) onderzocht bij ruim 16.000 patiënten met type 2-diabetes. Het geneesmiddelenbeoordelingscomité CHMP bespreekt het onderwerp nu verder in haar vergadering in mei. Als er vanuit deze vergadering conclusies te melden zijn, zal het CBG hierover berichten.
Over de PRAC
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Van 7-10 juli vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
De PRAC voltooide de reguliere beoordeling van Rienso (ferumoxytol) en de herbeoordelingen van bromocriptine en van methadondranken met povidon als hulpstof. De PRAC heeft zich verder laten informeren door patiënten, zorgverleners en familie over hun perceptie van de risico’s bij het gebruik van valproaat tijdens de zwangerschap.
Afronding reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling van Rienso
- Rienso (ferumoxytol) – Rienso is een ijzerpreparaat dat via injectie in een ader wordt toegediend voor de behandeling van anemie (bloedarmoede) bij patiënten met chronische nieraandoeningen. Als onderdeel van deze beoordeling heeft de PRAC onder andere meldingen van ernstige anafylactische (overgevoeligheids)reacties bij gebruik van Rienso beoordeeld. De conclusie van de PRAC is dat de voordelen van ferumoxytol op blijven wegen tegen de risico’s. Als maatregel om de risico’s te minimaliseren beveelt het Comité een infusieduur van minimaal 15 minuten aan bij het intraveneus toedienen van Rienso. Tevens wordt Rienso gecontraïndiceerd voor patiënten met een voorgeschiedenis van overgevoeligheid voor geneesmiddelen.
Herbeoordelingen PRAC:
- Bromocriptine – De PRAC heeft de herbeoordeling afgerond van bromocriptine bevattende geneesmiddelen, gebruikt voor het voorkomen of onderdrukken van de lactatie (melkproductie) bij vrouwen na de bevalling. De PRAC aanbeveling luidt, dat deze geneesmiddelen uitsluitend mogen worden gebruikt voor deze indicatie als er zwaarwegende medische redenen zijn om de borstvoeding te stoppen, zoals bijvoorbeeld overlijden van de baby tijdens of vlak na de bevalling of bij moeders met HIV.
- Methadondrank met povidon als hulpstof - De PRAC adviseerde de handelsvergunningen te schorsen van methadondranken die povidon met een hoog moleculair gewicht als hulpstof bevatten. In Nederland zijn geen povidon bevattende methadondranken op de markt. Methadondrank wordt gebruikt bij de behandeling van verslavingen aan bijvoorbeeld heroïne. Deze herbeoordeling is gestart op verzoek van Noorwegen na meldingen van nierfalen bij druggebruikers die orale methadonoplossingen met hoogmoleculair povidon als hulpstof misbruikten door ze te injecteren in een bloedvat.
- Valproaat – Als onderdeel van de lopende herbeoordeling van valproaat en aanverwante stoffen heeft de PRAC patiënten die valproaat gebruik(t)en, hun familie en zorgverleners uitgenodigd voor een bijeenkomst om meer inzicht te krijgen in hun perceptie van risico’s bij het gebruik van valproaat tijdens de zwangerschap. De PRAC neemt de waardevolle informatie uit de dialoog met deze groepen mee in de verdere herbeoordeling In Nederland wordt valproaat gebruikt bij de behandeling van epilepsie en bipolaire stoornis. De PRAC startte de herbeoordeling, nadat nieuwe onderzoeken een mogelijk risico op ontwikkelingsstoornissen op lange termijn lieten zien, bij kinderen van moeders die valproaat hebben gebruikt tijdens de zwangerschap. – Als onderdeel van de lopende herbeoordeling van valproaat en aanverwante stoffen heeft de PRAC patiënten die valproaat gebruik(t)en, hun familie en zorgverleners uitgenodigd voor een bijeenkomst om meer inzicht te krijgen in hun perceptie van risico’s bij het gebruik van valproaat tijdens de zwangerschap. De PRAC neemt de waardevolle informatie uit de dialoog met deze groepen mee in de verdere herbeoordeling In Nederland wordt valproaat gebruikt bij de behandeling van epilepsie en bipolaire stoornis. De PRAC startte de herbeoordeling, nadat nieuwe onderzoeken een mogelijk risico op ontwikkelingsstoornissen op lange termijn lieten zien, bij kinderen van moeders die valproaat hebben gebruikt tijdens de zwangerschap.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Bexsero (meningokokken B vaccin) voor de actieve immunisatie tegen meningokokken veroorzaakt door Neisseria meningitis groep B bij personen van twee maanden en ouder, waarbij de impact van de ziekte bij verschillende leeftijdsgroepen alsmede de frequentie van het voorkomen van het virus in de verschillende Europese lidstaten moet worden meegewogen.
- Lyxumia (luxisenatide), voor de behandeling van diabetes type II, in combinatie met orale antidiabetica en/of insuline.
- Zaltrap (aflibercept), voor de behandeling van gemetastaseerde darmkanker in combinatie met chemotherapie (FOLFIRI) na progressie op eerdere chemotherapie.
Herbeoordeling nieuwe geneesmiddelen
- Istodax (romidepsin). Op verzoek van de firma Celgene heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De CHMP blijft bij haar originele beslissing van juli 2012 en adviseert negatief.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Intelence (etravirine), mag nu gebruikt worden bij HIV patiënten vanaf zes jaar. Etravirine was eerder alleen goedgekeurd voor gebruik bij volwassenen.
- Exjade (deferasirox), mag nu ook gebruikt worden bij niet-transfusie-afhankelijke thalassemie (NTDT) voor het behandelen van een chronisch ijzeroverschot, bij patiënten van tien jaar en ouder, maar alleen wanneer een behandeling met deferoxamine niet afdoende is of niet geschikt is.
- Prevenar 13 (pneumoccal polysaccharide conjugate vaccin), mag nu ook gebruikt worden bij personen tussen zes en zeventien jaar oud.
- Zytiga (abiraterone), mag nu gebruikt worden in combinatie met prednison of prednisolon bij patiënten met gemetastaseerde prostaatkanker die geen of weinig symptomen hebben, die niet hebben gereageerd op hormoon onderdrukkende behandeling en voor wie chemotherapie nog niet is geïndiceerd.
Overig nieuws CHMP
- Evicel (fibrin sealant), na meldingen over een mogelijk verhoogt risico op een gasembolie loopt er een herbeoordeling van de baten/risicobalans van ondersteunende behandelingen met fibrinolytica ter verbetering van de bloedstelping bij operaties. Voor het middel Evicel is deze herbeoordeling afgerond en de baten/risico balans van het product blijft positief. Er zijn een aantal maatregelen voorgesteld om het risico op een gasembolie te minimaliseren. Hierover ontvangen artsen en ziekenhuisapothekers binnenkort een DHPC (Direct Healthcare Professional Communication).
- Protamine wordt gewonnen uit sperma van zalmen. Er werden mogelijk tekorten verwacht, omdat in bepaalde regio’s niet meer gevist mag worden, vanwege de eerdere problemen met de kernreactoren in Japan. Het probleem is oplosbaar door de zalmen uit een ander visgebied te betrekken. Er wordt in Nederland geen tekort verwacht.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) ’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Constella (linaclotide), voor de behandeling bij volwassenen van matig-ernstige prikkelbare darmsyndroom waarbij sprake is van constipatie.
- Eylea (aflibercept), bedoeld voor de behandeling van neovascular (natte) leeftijdsgebonden macula degeneratie.
- NexoBrid voor het schoonmaken van diepe brandwonden. Het werkzaam bestanddeel is een gedeeltelijk gezuiverd enzymextract uit de ananasplant.
- Picato (ingenol mebutate) bedoeld voor de lokale behandeling van actinische keratose.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Eliquis (apixaban), uitbreiding indicatie ter preventie van beroerte en embolie bij volwassen met niet-hartklep gerelateerde atriumfibrilatie en één of meer risicofactoren, waaronder het niet geschikt zijn voor behandeling met vitamine K antagonisten.
- Avastin (bevacizumab), uitbreiding van de indicatie naar patiënten met een terugkerend ovariumcarcinoom en aanverwante tumoren die gevoelig zijn voor platinum, in combinatie met carboplatine en gemcitabine.
- Cialis (tadalafil), het gaat om uitbreiding van de indicatie voor de behandeling van tekenen en symptomen van benigne prostaathyperplasie bij mannen, inclusief mannen met erectiele disfunctie.
- Komboglyze (saxagliptin / metformine hydrochloride) uitbreiding van de indicatie voor het gebruik samen met insuline (triple therapie). Deze indicatie is al goedgekeurd voor de losse combinatie van saxagliptin en metformine hydrochloride.
- Trajenta (linagliptin), het gaat om uitbreiding voor gebruik samen met insuline met of zonder andere orale antidiabetica.
- Viread (tenofovir disoproxil) uitbreiding van de indicatie van het gebruik bij kinderen > 2 jaar met HIV en > 12 jaar met hepatitis B. In samenhang met deze indicatie-uitbreidingen zijn ook nieuwe (lagere) sterktes van de tabletten geregistreerd en een nieuwe farmaceutische vorm (granules voor oraal gebruik).
- Votubia (everolimus), uitbreiding van de indicatie voor de behandeling van renale angiomyolipomen geassocieerd met tubereuze sclerose complex, bij patiënten die een verhoogd risico lopen op complicaties, maar bij wie een onmiddellijke operatie niet noodzakelijk is.
- Galvus / Jalra / Xiliarx (vildagliptin), uitbreiding van de indicatie voor de behandeling van diabetes II in combinatie met sulfonylureumderivaten of insuline. Verder uitbreiding van de indicatie t.a.v. het gebruik samen met insuline, als dan niet in combinatie met metformine. Hetzelfde geldt ook voor de vaste combinatie vildagliptin / metformin hydrochloride (Eucreas / Icandra / Zomarist).
Overig nieuws CHMP
Pandremix – De CHMP heeft de data uit de VAESCO studie, waarin werd gekeken naar een mogelijk verhoogd risico op bijwerkingen bij kinderen en adolescenten, gezien. In de komende periode zal de CHMP deze en andere data op een rijtje zetten en bekijken of dit consequenties heeft voor de baten/risicobalans van het product.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Hexacima / Hexyon, goedgekeurd voor de vaccinatie van kinderen van zes weken tot 24 maanden oud tegen difterie, kinkhoest, tetanus, polio (DKTP), hepatitis B, en haemophilus influenza type B.
- Pheburane (sodium phenylbutyrate), een weesgeneesmiddel voor een aanvullende behandeling van aandoeningen van de ureum cyclus.
Herbeoordeling nieuwe geneesmiddelen
- Qsiva (phentermine / topiramate), voor de behandeling van obesitas. De firma vroeg op basis van het negatieve CHMP-advies in oktober 2012 een herbeoordeling aan. De herbeoordeling heeft niet geleid tot andere inzichten, daarom blijft het advies voor registratie van dit middel negatief.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Cervarix (human papillomavirus vaccine), toegevoegd is dat dit vaccin ook de premaligne externe genitale laesies voorkomt bij de vrouw.
- Privigen (human normal immunoglobulin), mag nu ook worden gebruikt bij de behandeling van chronische inflammatoire demyeliniserende polyneuropathie (CIDP).
Terugtrekkingen
- Ruvise (imatinib mesilate), bedoeld voor het gebruik bij pulmonaire arteriële hypertensie. De CHMP had om aanvullende data gevraagd om de baten/risico balans te onderbouwen. De firma gaf aan niet tijdig de gevraagde aanvullende data te kunnen aanleveren.
Van 8 – 11 september vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
Afronding reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling van Valdoxan (agomelatine)
De PRAC heeft de reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling (Periodic Safety Update Report; PSUR) afgerond van Valdoxan, een agomelatine-bevattend geneesmiddel voor de behandeling van depressieve episoden bij volwassenen. Als onderdeel van deze procedure heeft de PRAC meldingen van ernstige bijwerkingen met betrekking tot de lever beoordeeld en adviseert verdere maatregelen te nemen om het risico op ernstige leverbijwerkingen te verkleinen, met name in kwetsbare patiëntengroepen.
De PRAC beveelt aan om de waarschuwingen in de productinformatie ter voorkoming van leverbeschadiging aan te scherpen en zowel voorafgaand aan als tijdens de behandeling de leverfunctie te controleren. De PRAC beveelt tevens een contra-indicatie aan voor patiënten van 75 jaar en ouder, aangezien deze patiënten bij gebruik van dit geneesmiddel een hoger risico op ernstige leverschade lijken te hebben, terwijl de voordelen van behandeling met agomelatine niet zijn aangetoond in deze patiëntengroep.
Vervolgstappen in de procedure - CHMP besluit over deze aanbeveling
Valdoxan is een centraal geregistreerd geneesmiddel. De aanbeveling zal daarom worden voorgelegd aan de CHMP (Committee for Medicinal Products for Human Use), het wetenschappelijk comité van de EMA. Het CBG is hierin vertegenwoordigd. De CHMP zal deze aanbeveling van de PRAC bespreken in de vergadering die plaatsvindt van 22 – 25 september 2014. Het uiteindelijke advies van de CHMP zal worden voorgelegd aan de Europese Commissie, die vervolgens definitief besluit.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventievan obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is VU medisch centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). "Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen", aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. "We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst." Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: "Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen." "We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas", aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). "Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen." Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: "De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens 'van de straat', waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context.
Drie van de tien mensen die een lichte beroerte (TIA) hebben gehad, zoeken niet onmiddellijk medische zorg. Dat zeggen onderzoekers van Oxford University (Engeland). Van 459 mensen die een TIA hadden gekregen, zocht 67 procent binnen 24 uur medische verzorging. 47 procent deed dat zelfs binnen drie uur. 30 procent had echter geen medische hulp gezocht. Ook na een lichte beroerte is spoedige medische hulp zeer belangrijk, omdat de kans groot is dat een zware beroerte volgt. Een TIA lijkt qua symptomen op een ernstige beroerte. Het kan gaan om verschijnselen als slapte, duizeligheid, eenzijdige verdoving, suizende oren, moeite met zien, bewegen, spreken of anderen begrijpen. Verschil is dat deze bij een TIA van korte duur zijn.
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventie van obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is het VU Medisch Centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). “Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen”, aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. “We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst.” Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: “Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen.” “We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas”, aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). “Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen.” Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: “De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens ‘van de straat’, waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context. De SPOTLIGHT Atlas is te vinden op http://www.worldobesity.org/what-we-do/policy-prevention/projects/spotlight/intervention-atlas/
Het regelmatig direct aanbrengen van een emolliens in de vorm van een crème of zalf staat centraal in de behandeling van patiënten met atopisch eczeem. Een emolliens wordt gebruikt om de droogheid en schilfering van de huid tegen te gaan. De olieachtige basis van het emolliens vermindert de droogheid van de huid en gaat de afgifte van water door het stratum corneum tegen. Behandeling met een emolliens zorgt er dus voor dat de huid van een eczeempatiënt zijn defensieve barrière behoudt. Er is tot dusver maar één degelijk onderzoek verschenen dat aantoonde dat de lokale behandeling inderdaad veilig en effectief is. Deze handelswijze wordt echter ondersteund door jarenlange klinische ervaring. Momenteel wordt patiënten met atopisch eczeem vaak aangeraden om ook een emolliens te gebruiken in bad in plaats van een zeep. Emollientia voor in bad bestaan meestal uit vloeibare paraffine met een ander emolliens (wolvet of isopropylmyristaat). Door een emolliens toe te voegen aan het badwater treedt echter een aanzienlijke verdunning op, waardoor het directe effect op de huid veel minder is dan bij directe lokale toepassing. Daarnaast is er geen enkel goed onderbouwd onderzoek waaruit blijkt dat toevoegen van het emolliens aan badwater echt werkzaam is. Kortom, momenteel zijn er weinig gegevens die het gebruik van emollientia voor in badwater ondersteunen. Er is goed onderbouwd onderzoek nodig om de waarde van emollientia in badwater aan te tonen. Bron: MFM 2010;48(5):78-9 + FUS
Huisartsen en apothekers actief bezig met medicatieveiligheid. Huisartsen en apothekers nemen sinds enkele jaren diverse initiatieven om veilig gebruik van medicatie in de eerstelijnszorg verder te verbeteren. Deze maatregelen zijn in algemene zin gericht op processen, communicatie en samenwerking, maar ook inhoudelijk over het gebruik van bepaalde typen medicijnen. Het is nog niet duidelijk of de initiatieven daadwerkelijk tot een veiliger gebruik van medicijnen hebben geleid. Effecten worden niet structureel gemeten. Volgens experts is het nog te vroeg om effecten te zien op bijvoorbeeld ziekenhuisopnames die gerelateerd zijn aan verkeerd gebruik van medicijnen. Er blijken in de praktijk hindernissen te zijn bij de invoering van maatregelen. Het gaat hierbij om de overdracht van medicatiegegevens en de jaarlijkse medicatiebeoordeling van patiënten die meer dan vijf geneesmiddelen gebruiken. Zo ontbreekt soms adequate financiering voor deze medicatiebeoordelingen door artsen en apothekers, kan informatie niet elektronisch worden uitgewisseld en is de samenwerking tussen de diverse zorgverleners niet altijd optimaal. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM naar de mate waarin initiatieven zijn genomen en of zij aansluiten bij de 40 aanbevelingen die experts in 2008 hebben opgesteld in het zogeheten HARM-Wrestling rapport. Deze aanbevelingen zijn destijds gedaan naar aanleiding van een onderzoek naar Hospital Admissions Related to Medication (HARM). Bij de ondernomen maatregelen wordt vaak gerefereerd aan dat rapport, maar het is niet altijd duidelijk of het de aanleiding was. Huisartsen en apothekers hebben op basis van de algemene aanbevelingen uit het HARM-Wrestling-rapport protocollen, toolkits en richtlijnen gemaakt, bijvoorbeeld voor de overdracht van medicatiegegevens tussen zorgverleners van de patiënt. Daarnaast zijn de medicatie-specifieke aanbevelingen uit het rapport verwerkt, bijvoorbeeld in beroepsrichtlijnen en in 'medicatiebewakingssystemen'. Dit laatste is een ICT-instrument dat bij het verstrekken van een geneesmiddel een waarschuwing geeft als dit middel niet veilig gebruikt kan worden in combinatie met andere medicijnen. De bedoeling is om dit systeem in de toekomst nog geavanceerder te maken door meerdere factoren te combineren die op risico's bij het gebruik van medicijnen kunnen duiden. Voorbeelden zijn gewicht, genetische kenmerken en verminderde werking van de nieren van een patiënt.
Op 30 oktober 2012 ging Into D’mentia van start; een innovatieve ervaringstraining voor mensen die zorgen voor iemand met dementie. In een speciaal ontwikkelde simulatieruimte ervaren gezonde mensen verwarring, onzekerheid, desoriëntatie en andere gevoelens die mensen met dementie dagelijks hebben. Hoogleraar psychosociale hulpverlening voor mensen met dementie Rose-Marie Dröes van GGZ inGeest en VUmc was betrokken bij de ontwikkeling. In Nederland leven op dit moment 270.000 mensen met dementie, waarvan 70% thuis woont. De verwachting is dat het aantal mensen met dementie de komende jaren groeit naar zo’n 500.000. De belangrijkste reden voor opname in een verzorgingshuis is niet het voortschrijdende ziektebeeld, maar overbelasting van de mantelzorger. De overbelasting wordt deels veroorzaakt door onbegrip: het is moeilijk je te verplaatsen in de leefwereld van iemand met dementie. Dit geldt voor mantelzorgers èn voor zorgprofessionals. Into D’mentia geeft een levensecht inzicht in dementie en vergroot daarmee het begrip. Dat komt de dagelijkse zorg ten goede. Rose-Marie Dröes was te gast in het programma Tijd voor MAX en lichtte de werking van Into D'Mentia toe.
Bij een TIA is de bloedtoevoer naar de hersenen kortstondig onderbroken. Hoewel TIA"s ook wel bekend staan als mini-herseninfarcten, zijn het vaak voorbodes van een zwaarder herseninfarct. Toch zoekt slechts een op de tien mensen direct medische hulp na een TIA, meldt het medische vakblad Stroke. Symptomen zijn divers: plotseling verlies van spraakvermogen of het vermogen om andere mensen te begrijpen. Ook een ineens opkomende gevoelloosheid of verdoofdheid in armen, benen of gezicht, in het bijzonder aan een zijde, kan een symptoom zijn. Andere symptomen: plotseling verlies van of veranderingen in het gezichtsvermogen, plotselinge verstoring in het evenwichtsgevoel of niet meer goed kunnen lopen.
Op 16 januari gaat Crocokids van start. Het betreft een nieuw goed doel voor kinderen met de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa. Op een ouderbijeenkomst wordt de website www.crocokids.nl officieel gelanceerd. Crocokids, het nieuwe goede doel voor kinderen met de ziekte van Crohn en colitis, wordt op 16 januari officieel gelanceerd. Het initiatief is van het Erasmus MC - Sophia Kinderziekenhuis en zet zich in voor een betere behandeling van deze kwetsbare doelgroep. Crocokids gaat fondsen werven voor de uitvoering van wetenschappelijk onderzoek, maar ook eigen evenementen en acties organiseren speciaal voor deze kinderen en hun ouders. De wetenschappelijke onderzoeken die door het Erasmus MC - Sophia Kinderziekenhuis worden gehouden zijn gericht op de oorzaak, behandeling, voorkoming, bestrijding en genezing van deze ziekten. Ook richt Crocokids zich op een betere voorlichting aan de directe omgeving van deze kinderen, bijvoorbeeld op scholen. In Nederland komen er ieder jaar ongeveer 250 kinderen met Crohn of colitis bij. Colitis ulcerosa betreft ontstekingen aan de dikke darm. Bij de ziekte van Crohn kan het gehele spijsverteringskanaal, aangetast zijn. Kenmerkend voor deze aandoeningen zijn de telkens terugkerende onvoorspelbare opvlammingen van de ziekte, die erg pijnlijk zijn. Patiënten ervaren een slechte kwaliteit van leven. De aandoening kan ook leiden tot diverse complicaties, zoals bloedingen met bloedarmoede tot gevolg, vernauwingen van de darm, een gat in de darm, het ontstaan van darmkanker of complicaties als gevolg van het levenslang moeten gebruiken van zware medicijnen. Initiatiefnemers zijn dr. Lissy de Ridder en dr. Hankje Escher, beiden kinderarts met als specialisatie maag-, darm- en leverziekten. In hun werk behandelen ze dagelijks kinderen die lijden aan de heftige gevolgen van de ziekte van Crohn of colitis ulcerosa. De Ridder: “Onderzoek naar oorzaak, behandeling en genezing zorgt voor een beter inzicht in de ziekten. Er is weinig geld beschikbaar voor dit soort onderzoek, reden waarom we op zoek zijn gegaan naar alternatieve bronnen. Crocokids gaat ons helpen, in de toekomst nog meer onderzoek te kunnen doen.” Op www.crocokids.nl is alle informatie over dit goede doel beschikbaar. Crocokids is tevens actief op Facebook, Twitter en Hyves.
De gemeente Nijmegen, Radboudumc en de GGD Gelderland-Zuid nemen, onder het motto “Nijmegen: groen, gezond en in beweging”, het initiatief om de komende 10 jaar in de stad een beweging van mensen en organisaties op gang te brengen die met elkaar werken aan een gezond Nijmegen. We werken aan een sociale en fysieke leefomgeving waarin een gezonde leefstijl wordt gestimuleerd en een gezonde keuze een makkelijke keuze is. De drie initiatiefnemers creëren een beweging en nodigen anderen uit om vanuit eigen werkveld en expertise hun rol en verantwoordelijkheid te nemen. Door interactie, samenspel, verbinding en afstemming komen ze samen tot een bredere en betere integrale aanpak. Hierbij beginnen ze bij hun eigen activiteiten. Een gezamenlijke projectorganisatie is opgezet en Radboudumc, de gemeente Nijmegen en GGD Gelderland-Zuid dragen ieder in natura bij. Door middel van halfjaarlijkse werkconferenties werken ze samen met andere deelnemers aan concreet resultaat, delen en verspreiden van kennis en kunde, zodat gezondheid echt iets van iedereen wordt. “Gezond zijn, je gezond voelen en gezond blijven is voor iedereen belangrijk”, aldus Cathy van Beek, lid Raad van Bestuur Radboudumc. “Als werkgever van ongeveer 10.000 mensen en zorgverlener van ruim 100.000 patiënten per jaar voelen en nemen we onze verantwoordelijkheid door een gezonde leefstijl bij medewerkers, patiënten en hun naasten te bevorderen. Wij lopen als umc voorop in de ontwikkeling van duurzame, innovatieve en betaalbare gezondheidszorg. Dat begint wat ons betreft bij het gezond blijven en, waar mogelijk, helpen voorkomen dat mensen ziek worden. Bewegen in de buitenlucht en in een groene omgeving dragen daar substantieel aan bij. We willen dat veel andere bedrijven, instellingen of verenigingen in Nijmegen onze ambitie delen, zich aansluiten en op hun eigen manier verantwoordelijkheid nemen.” Bert Frings, wethouder Zorg en Welzijn: “De omgeving waarin iemand woont, leert, werkt en speelt is bepalend voor de gezondheid. De beweging vraagt daarom inzet en een bijdrage van iedereen; inwoner, gemeente, scholen, welzijns-, gezondheidszorginstellingen, sportverenigingen, organisaties en bedrijven. Op die manier kunnen we zoveel mogelijk gezondheidswinst behalen.” Moniek Pieters, Directeur Publieke Gezondheid van GGD Gelderland-Zuid; “We slaan de handen ineen om maatschappelijke ‘epidemieën’ te bestrijden. Neem overgewicht; 1 miljoen mensen in Nederland heeft diabetes type II. Het is een ziektebeeld dat vermijdbaar is. Om echt in te zetten op een gezonde leefstijl (goede voeding en bewegen) is het nodig om onze leefomgeving te veranderen. Hier is samenwerking met veel partners voor nodig. Je gedrag veranderen kun je namelijk moeilijk alleen. Daarom hopen we dat inwoners, organisaties en bedrijven zich uitgenodigd voelen. Dat ze meedoen en een bijdrage leveren aan een stad met gezonde inwoners. Met als resultaat dat Nijmegenaren over 10 jaar fitter en gezonder zijn.” Op de belangrijkste gezondheidsaspecten willen we vooruitgang boeken: gewicht, bewegen, voeding, mentale fitheid, roken, alcoholconsumptie en de beleving van gezondheid en geluk. Onderzoek door Radboudumc en GGD Gelderland-Zuid is onderdeel van deze beweging. We focussen ons eerst op gezond gewicht in 2017-2018, waarna andere thema’s volgen.
Bron: Radboudumc
De uitgroei van neurale stamcellen tot nieuwe oligodendrocyten, de myelinevormende hersencellen, biedt mogelijk perspectief voor de behandeling van multiple sclerose. Eigen neurale stamcellen zouden een bron van implantaten kunnen vormen met als doel herstel van myeline in zenuwcellen. Sher Falak heeft in zijn promotieonderzoek bestudeerd hoe de regulatie van neurale stamcellen tot oligodendrocyten in zijn werk gaat, en of deze stamcellen geïmplanteerd kunnen worden. Multiple sclerose is een neurologische aandoening die gekarakteriseerd wordt door korte periodes van lokale ontstekingen in hersenen of ruggenmerg waardoor de zenuwcellen hun myeline verliezen. De zenuwcellen raken daardoor beschadigd waardoor neurologische klachten ontstaan. Herstel van myeline zou bewerkstelligd kunnen worden door het implanteren van nieuwe oligodendrocyten, de hersencellen die myeline produceren. Falak verkreeg met zijn onderzoek inzicht in de cruciale rol van een epigenetische regulator en de betrokken genen bij de regulatie van de differentiatie van neurale stamcellen tot oligodendrocyten. Implantatie-experimenten met de uit stamcellen verkregen oligodendrocytische voorlopercellen toonden aan dat zenuwcellen opnieuw voorzien werden van myeline. In het diermodel van multiple sclerose werden hierdoor de symptomen van acute en chronische oplevingen sterk gereduceerd. Sher Falak (Pakistan, 1977) studeerde moleculaire biologie aan de GC University Lahore in Pakistan. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit bij de Afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Stichting MS Research. Na zijn promotie zal Falak werkzaam zijn in het Children"s Hospital in Boston, VS.
Gezien de beperkingen van vitamine K-antagonisten en de laagmoleculaire heparinen wordt steeds verder gezocht naar het "ideale" anticoagulans. Twee recent ontwikkelde medicijnen in dit domein zijn dabigatran, een directe trombineremmer, en rivaroxaban, een directe factor Xa-remmer. Ze worden vergeleken met de bestaande anticoagulantia voor wat betreft werkzaamheid, veiligheid, geschiktheid en prijs, voor dezelfde indicatie en doelpopulatie. Voor wat betreft de werkzaamheid, zijn dabigatran en rivaroxaban evenwaardig tot beter dan de vitamine K-antagonisten en de laagmoleculaire heparinen. Dat geldt ook voor de veiligheid, doch er zijn nog geen langetermijnresultaten bekend. Bij overdosering is er geen specifiek antidotum voorhanden. Wat geschiktheid betreft, scoren de nieuwkomers beter dan de vitamine K-antagonisten en de laagmoleculaire heparinen. Ze worden oraal ingenomen. Er zijn geen laboratoriumbepalingen vereist. Tot nu toe zijn er minder interacties en minder contra-indicaties beschreven, maar ook hier mogen geen voorbarige definitieve besluiten getrokken worden. Continue farmacovigilantie is aangewezen. De kost is hoger dan deze van vitamine K-antagonisten en de laagmoleculaire heparinen. Kosteneffectiviteitstudies zullen moeten uitwijzen welk medicijn het meest kosteneffectief blijkt te zijn. Bron: Tijdschr. voor Geneeskunde 2010;66(14-15):695-8 + FUS
Door bevolkingsonderzoek (het uitstrijkje) worden afwijkende cellen in de baarmoederhals al vroeg opgespoord. Hoe kunnen we dit onderzoek verbeteren? En welke moleculaire veranderingen dragen bij aan het ontstaan van baarmoederhalskanker? Baarmoederhalskanker is een veel voorkomende vorm van kanker bij vrouwen. Floor Henken promoveert op woensdag 14 september en zal haar proefschrift, getiteld 'Essential molecular mechanisms contributing to HPV-mediated transformation' verdedigen. De resultaten beschreven in haar proefschrift hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de huidige kennis omtrent DNA veranderingen die functioneel betrokken zijn bij het ontstaan van baarmoederhalskanker.
Patiënten met hoge bloeddruk (hypertensie) hebben een verhoogde concentratie van bepaalde sfingolipiden (vetten) in het bloed. Het gaat daarbij voornamelijk om ceramide, dat een belangrijke rol speelt bij celdeling. Bij dieren met hypertensie zijn ook verhoogde ceramidespiegels aantroffen. Spijkers toonde aan dat ceramide de vaatweerstand verhoogt doordat het een negatief effect heeft op de endotheelfunctie van bloedvaten. Sommige geneesmiddelen tegen hoge bloeddruk kunnen dit negatieve effect verminderen door ceramidespiegels en de expressie van bepaalde enzymen in het endotheel te verlagen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het middel Fingolimod (Gilenya), onlangs geregistreerd voor de behandeling van multiple sclerose. In klinische trials liet Fingolimod inderdaad een lichte bloeddrukverhoging zien; Spijkers toonde in dierproeven aan dat veramidespiegels daarbij inderdaad een rol spelen. Bij een aanzienlijk aantal patiënten wordt de verhoogde bloeddruk onvoldoende gecontroleerd. Daardoor blijft endotheeldysfunctie bestaan, en dat kan op den duur leiden tot orgaanschade en levensbedreigende complicaties. Uiteindelijk zal uit toekomstige studies moeten blijken of farmacologische interventie gericht op ceramideverlaging kan leiden tot verlaging van de bloeddruk en verbetering van de endotheelfunctie.
Trombose is een frequente complicatie bij kankerpatiënten. Bij patiënten met hematologische kwaadaardige aandoeningen, zoals Essentiële Thrombocythemia (ET) en Polycythemia Vera (PV), zijn trombotische gebeurtenissen een belangrijke oorzaak van verhoogde morbiditeit en mortaliteit. De pathogenese van bloedstollingsactivering in deze patiënten is complex. Bloedplaatjes spelen een belangrijke rol in dit proces. Deze dissertatie presenteert studies die de met bloedplaatjes geassocieerde hypercoagulabiliteit in patiënten met ET en PV onderzoeken. De gevonden JAK2V617F mutatie, die bijna bij alle patiënten met PV en bij de helft van de patiënten met ET werd aangetroffen, is in verband gebracht met de ernst van de ziekte en met verhoogde expressie van oplosbare of cellulaire biomarkers van activering van het coaguleringssysteem. Deze dissertatie bevestigde een hypercoagulabele toestand bij patiënten bij wie de JAK2V617F mutatie werd aangetroffen, geassocieerd met de hoogste waarden voor trombinegeneratie.
Dit onderzoek is gericht op patiënten met dementie die in hun dagelijks leven worden belemmerd door cognitieve beperkingen, vanuit een neuropathologisch standpunt. Voor dit onderzoek werden de hersenen van overleden dementiepatiënten gebruikt. De gevonden pathologie bevestigt de huidige classificatie van subtypes van dementie (o.a. ziekte van Alzheimer, vasculaire dementie, Lewy-body-dementie). Het belangrijkste doel van het onderzoek was een correlatie te vinden tussen het klinische beeld van de patiënt en de neuropathologische bevindingen na autopsie op de hersenen. Er werd een hoge prevalentie van comorbiditeit van verschillende pathologieën gevonden. Dit stelt de gangbare wetenschappelijke classificatie aan de kaak, waarin de predominante pathologie als de belangrijkste wordt beschouwd. Dit vraagt om een nieuwe multidimensionele benadering van dementie, waarbij dementie wordt beschouwd als een syndroom met een spectrum van symptomen en neuropathologische resultaten.
Na de overgang stijgt de kans op botontkalking (osteoporose). Maar hoe weet je of je als vrouw in de gevarenzone zit? Kaas pleit voor screening op basis van breuken van de radiuskop (het uiteinde van één van de botten in de onderarm). Hij ontdekte een duidelijke piek in het aantal vrouwen met zo’n breuk in de leeftijdscategorie 50 tot 60 jaar. Zo’n breuk zou kunnen wijzen op botontkalking; hij pleit ervoor om bij vrouwen van boven de 50 met een radiuskopfractuur een botdichtheidsmeting te doen. Tevens keek hij naar begeleidende letsels bij radiuskopfracturen en naar classificatie en behandeling.
Een verhoogde zuivelconsumptie lijkt het risico op hart- en vaatziekten te verlagen. Gezien de vetsamenstelling van zuivel, is dit een onverwachte bevinding. Wij hebben dan ook de effecten van meerdere stoffen (vet, eiwit, en calcium) uit zuivel onderzocht. In proefpersonen met overgewicht had zuivelvet na de maaltijd een minder gunstig effect op stoffen in het bloed betrokken bij het risico op hart- en vaatziekten. Melkeiwit lijkt daarentegen positievere effecten te hebben. Calcium had geen effect. Verder vonden wij dat de veranderingen na de maaltijd niet louter een optelsom zijn van de losse bekende bestanddelen. Dit suggereert dat ook de voedingsmatrix van belang is.
Het erkenningstraject wordt breed gewaardeerd en heeft de afgelopen jaren goed gefunctioneerd: het maakt de kwaliteit van interventies voldoende inzichtelijk en het stimuleert de kwaliteitsverbetering bij de ontwikkeling van interventies. Over de betekenis in de praktijk ligt de mening over de bijdrage van het traject genuanceerder: dat het traject niet voldoende bij de praktijk aansluit is het meest geuite punt van kritiek. Concreet betekent dit dat complexe interventies niet goed in het systeem passen en dat de meerwaarde van erkenning nog onvoldoende duidelijk is. Ook geven professionals aan te weinig tijd te hebben om hun interventies voor erkenning in te dienen. Verbeterpunten zijn onder andere: stel de eisen voor onderzoek van effectiviteit bij en breng de meerwaarde van erkenning voor interventie-eigenaren sterker naar voren. Uit aanvullend onderzoek op het terrein van gezondheidsbevordering blijkt dat specifieke aandacht nodig is voor de vraag 'wat werkt voor wie onder welke omstandigheden?' Maak dus explicieter waar erkende interventies uit bestaan en wat ze veronderstellen van de lokale context. En bied een breder palet aan leeren verbeterprocessen, zoals ondersteuning van professionals, om het functioneren van de gezondheidsbevordering te verbeteren. Dit blijkt uit de evaluatie die in 2011 is uitgevoerd naar het proces en resultaat van het erkenningstraject voor interventies.
Voor dit proefschrift werden data, verkregen uit diffusie-gewogen beeldvorming (diffusion-weighted imaging), geanalyseerd om de anatomische connectiviteit van de hersenen zowel non-invasief als in vivo te bestuderen. Het belangrijkste doel van dit onderzoek was om zowel de micro- als de macroscopische informatie te combineren die kan worden verkregen via diffusiebeeldvorming, om zo een betrouwbaar model te reconstrueren van de organisatie van de witte stof in de hersenen op micro- en macrostructureel niveau. Recente ontwikkelingen hebben aangetoond dat het via diffusiebeeldvorming mogelijk is om niet alleen de macroscopische organisatie van witte stof te achterhalen, maar ook de microscopische eigenschappen ervan, zoals axonale diameters. Hiermee kunnen modellen van hersenconnectiviteit en de vroege diagnose van bepaalde neurologische aandoeningen nog verder worden verbeterd.
Festen evalueerde nieuwe therapieën bij de behandeling van proctologische aandoeningen (aandoeningen van anus, het anaal kanaal en de endeldarm). Festen onderzocht de kans op succes, en zette die af tegen postoperatief functieverlies, het optreden van bijwerkingen en complicaties en het voorkomen van recidieven. Hij keek naar diverse behandelmethoden voor peri-anale fistels (niet-natuurlijke verbindingen vanaf de endeldarm naar het huidgebied rond de anus), chronische anale fissuren (barstjes in het slijmvlies) en aambeien.
Aanstaande vrijdag, 16 december 2011, komen op het symposium ‘New trends in spinal care’ wervelkolomspecialisten, wetenschappers beleidsmakers en zorgverzekeraars bij elkaar in Maastricht om te praten over nieuwe ontwikkelingen die de kwaliteit van zorg voor patiënten met rugaandoeningen aanzienlijk kunnen verbeteren. Onderwerp is ondermeer de landelijke registratie van operaties aan de wervelkolom, die komend jaar van start zal gaan. Dit sluit aan bij de landelijke discussie rond selectieve zorginkoop waarbij verzekeraars alleen zorg geleverd door de meest efficiënte en hoogkwalitatieve ziekenhuizen willen gaan vergoeden. Voorafgaand aan het symposium verdedigt Paul Willems, zijn proefschrift ‘Decision making in surgical treatment of chronic low back pain’. Paul Willems, orthopedisch chirurg bij het Maastricht UMC+ onderzocht de besluitvorming tot spondylodese, het operatief vastzetten van een pijnlijke rugwervel. Chronische lage rugpijn is een veelvoorkomende klacht, die onze maatschappij jaarlijks miljarden kost met name door de hoge mate van arbeidsongeschiktheid. Als pijnstillers en oefentherapie niet baten, kunnen pijnlijke wervels operatief vastgezet worden. Deze spondylodese-operatie geeft voor een aantal patiënten adequate pijnvermindering, maar voor sommigen helemaal niet. Willems heeft Nederlandse wervelkolom-chirurgen ondervraagd over hun besluitvorming tot operatie in de dagelijkse praktijk. Hieruit bleek een enorm verschil in diagnostiek en behandeling tussen artsen onderling. Na analyse van een groot patiëntencohort en een aansluitend systematisch onderzoek van de vakliteratuur bleek dat testen die in de dagelijkse praktijk gebruikt worden om het effect van spondylodese te voorspellen, absoluut niet betrouwbaar zijn. Spondylodese bij chronische lage rugklachten blijft een onvoorspelbare behandeling en dient derhalve niet meer als standaard behandeling voor chronische lage rugpijn aanbevolen te worden. Aansluitend aan de promotie vindt een symposium van de Dutch Spine Society plaats. Leden, zorgverleners, beleidsmedewerkers en wetenschappers discussiëren over recente ontwikkelingen zoals de invoering van een landelijk registratiesysteem in 2012. Deze registratie zal inzicht geven in de landelijke spreiding van operaties en de kwaliteit en effectiviteit van de diverse behandelingen. Ook wordt besproken hoe de resultaten van wetenschappelijk onderzoek het beste om te zetten zijn in effectieve beleidsmaatregelen. Paul Willems: ”Mijn promotieonderzoek laat zien dat er geen uniformiteit is de behandeling van lage rugklachten. Landelijke registratie is nodig om meer inzicht te krijgen in welke aanpak het beste werkt en hoe de zorg landelijk is verdeeld. Zo kunnen we meer ‘evidence based’ werken en komen tot verbetering van de zorg. Dat is goed voor de patiënten, maar ook zorgverzekeraars zijn hier bij gebaat.” Ten slotte wordt ook het patiëntenperspectief besproken, waarbij betere voorlichting en betrokkenheid van patiënten bij hun behandeling centraal staat.
Van 7 – 10 april vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
De PRAC is onder meer tot een aanbeveling gekomen voor het gecombineerd gebruik van angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren. Ook zijn er vier herbeoordelingen gestart
Aanbevelingen PRAC
- Angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren - De PRAC beveelt op basis van een herbeoordeling een aantal beperkingen aan met betrekking tot het gecombineerd gebruik van geneesmiddelen die het renine-angiotensine systeem (RAS) blokkeren. Het RAS is een hormoonsysteem dat de bloeddruk en het volume van vloeistoffen in het lichaam reguleert. Angiotensine II antagonisten, ACE-remmers en aliskiren blokkeren het RAS op verschillende manieren en worden gebruikt bij de behandeling van hypertensie (hoge bloeddruk) en congestief hartfalen (een aandoening waarbij het hart niet genoeg bloed door het lichaam kan pompen).
De aanbevelingen van de PRAC zullen besproken worden door de Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP), het geneesmiddelenbeoordelingscomité van de EMA, omdat enkele angiotensine II antagonisten en aliskiren centraal geregistreerde geneesmiddelen zijn.
Start herbeoordelingen PRAC:
- Orale Methadon vormen met povidon als hulpstof (drank en tabletten) — In Nederland zijn geen povidon bevattende methadondrank of tabletten op de markt. Er wordt herbeoordeling gestart op verzoek van Noorwegen. In Noorwegen zijn een aantal meldingen van nierschade bij (voormalige) drugsgebruikers, die mogelijk verband houden met het misbruik van povidon bevattende methadondrank. Deze drank is bestemd voor oraal gebruik, maar sommige patiënten misbruiken de orale methadondrank en gebruiken het als injectie via een bloedvat. Methadondrank en tabletten worden gebruikt bij de behandeling van verslavingen van bijvoorbeeld heroïne.
- Broomhexine en ambroxol — De herbeoordeling wordt gestart op verzoek van België vanwege een toename van het aantal meldingen van allergische reacties en huidreacties, die mogelijke gerelateerd zijn aan het gebruik ambroxol. Omdat broomhexine in het lichaam wordt omgezet in ambroxol, zullen deze geneesmiddelen ook meegenomen in de herbeoordeling. Broomhexine en ambroxol worden gebruikt bij de behandeling van keelpijn.
- Codeïne en dihydrocodeïne voor de behandeling van hoest en verkoudheid bij kinderen — Deze herbeoordeling volgt, naar aanleiding van Duitsland, op een eerdere herbeoordeling van het gebruik van codeïne als pijnstiller bij kinderen. Deze eerdere herbeoordeling werd gestart vanwege het risico op ademhalingsdepressie. Na deze herbeoordeling zijn er voor het gebruik van codeïne bij pijn een aantal aanbevelingen gedaan, onder andere mag codeïne als pijnstiller alleen gebruikt worden bij kinderen boven de 12 jaar. De herbeoordeling wordt gestart om na te gaan of deze aanbevelingen ook van toepassing zijn bij de behandeling van hoest.
- Testosteron - de herbeoordeling wordt gestart op verzoek van Estland vanwege zorgen over mogelijke cardiovasculaire risico’s. Testosteron wordt gebruikt bij de behandeling van mannen die zelf niet genoeg testosteron produceren (hypogonadisme).
Voor bovenstaande herbeoordelingen zal alle beschikbare data opnieuw worden bekeken, waarop de PRAC een aanbeveling zal doen of er maatregelen nodig zijn.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Van 5 – 8 mei vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
De PRAC continueerde onder meer de periodieke beoordeling van Rienso (ferumoxytol) en startte herbeoordelingsprocedures voor hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen en Corlentor/Procoralan (ivabradine).
Reguliere periodieke veiligheidsbeoordeling van Rienso
- Rienso (ferumoxytol) – Binnen de reguliere beoordeling van de voordelen en risico’s van dit geneesmiddel (Periodic Safety Update Report), worden momenteel post-marketing gegevens van Rienso (ferumoxytol) beoordeeld door de PRAC, waaronder ook alle meldingen van ernstige anafylactische reacties bij gebruik van het geneesmiddel. Rienso is geïndiceerd voor de behandeling van anemie (bloedarmoede) bij patiënten met chronische nieraandoeningen. Behandelaars worden – in afwachting van de afronding van deze beoordeling gewezen op de risico minimalisatiemaatregelen en waarschuwingen, zoals die zijn opgenomen in de productinformatie voor Rienso.
Start herbeoordelingen PRAC:
- Hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen - De middelen zijn in Nederland geregistreerd voor de indicaties ‘symptomatische behandeling van pruritus (jeuk)’, (volwassenen en kinderen vanaf 12 maanden) en voor ‘symptomatische behandeling van spanning met angstgevoelens bij volwassenen. De herbeoordeling van hydroxyzine-bevattende geneesmiddelen is gestart in verband met zorgen over bijwerkingen van deze geneesmiddelen op het hart.
- Corlentor / Procoralan (ivabradine) – Ivabradine is geïndiceerd voor de symptomatische behandeling van chronische stabiele angina (pijn op de borst doordat het hart onvoldoende zuurstof krijgt toegevoerd) bij volwassenen en chronisch hartfalen (wanneer het hart niet voldoende bloed naar de rest van het lichaam kan pompen). De herbeoordeling is gestart vanwege voorlopige resultaten uit het zogenoemde SIGNIFY-onderzoek die een klein, maar significant verhoogd gecombineerd risico van cardiovasculaire dood of een niet-fatale hartaanval laten zien bij bepaalde patiënten met angina.
Voor bovenstaande herbeoordelingen worden alle beschikbare gegevens opnieuw beoordeeld, waarna de PRAC een aanbeveling doet of er maatregelen nodig zijn.
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt als geneesmiddelenbewakingscomité een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC geeft aanbevelingen en advies aan de CHMP (Committee on Medicinal Products for Human Use), het geneesmiddelenbeoordelingscomité en de CMDh (Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures), omtrent de risico’s van geneesmiddelen toegelaten in de Europese Unie.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de CHMP, PRAC en de CMDh.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Van 13 – 16 mei vond de bijeenkomst van het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) plaats. In dit comité is ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vertegenwoordigd.
Aanbevelingen PRAC
- Almitrine-bevattende geneesmiddelen – De PRAC heeft alle data van almitrine bevattende producten beoordeeld en geconcludeerd dat de baten – risico balans negatief is en geeft aan de CMDh de aanbeveling om de handelsvergunningen van deze geneesmiddelen in te trekken. Almitrine-bevattende geneesmiddelen zijn niet in Nederland geregistreerd.
- Diane-35 - zie apart bericht: Diane-35 en generieken beschikbaar houden voor specifieke patiëntengroepen, aanscherping van waarschuwingen op het gebied van trombo-embolieën. Het geneesmiddel Diane-35 en generieke varianten (cyproteronacetaat/ethinylestradiol) heeft een plaats bij de behandeling van matige tot ernstige acne gerelateerd aan androgene gevoeligheid (al dan niet in combinatie met een vette huid) en/of hirsutisme (overbeharing) voor vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Diane-35 mag alleen worden voorgeschreven voor acne als andere behandelmogelijkheden (topicale therapie of systemische antibiotica) hebben gefaald. Omdat Diane-35 ook als een hormonaal contraceptivum werkt, mag het geneesmiddel in geen geval gecombineerd worden met hormonale anticonceptiemiddelen. Daardoor zou het risico op trombose en longembolie verder verhoogd worden. Dit concludeert het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) naar aanleiding van de uitkomsten van een Europese herbeoordeling. Hierbij zijn alle beschikbare data over deze middelen op een rij gezet, inclusief de meldingen die in de afgelopen periode bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb zijn gedaan. In de PRAC is ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vertegenwoordigd. Het risico op trombose en longembolie bij het gebruik van Diane-35 is bekend en zeldzaam. De waarschuwingen voor dit risico staan in de huidige productinformatie (SmPC en bijsluiter) vermeld. De PRAC heeft een aantal maatregelen aanbevolen om de kennis over risicofactoren voor het optreden van trombo-embolieën verder te vergroten en de symptomen snel te herkennen, zodat deze tijdig en juist behandeld kunnen worden. Naast een brief voor artsen en apothekers (een zogenaamde DHPC) beveelt de PRAC aan om extra voorlichtingsmateriaal voor voorschrijvers en patiënten te ontwikkelen. Het CBG vindt de aanbevelingen om de risico’s bij het gebruik van Diane-35 te verminderen van groot belang. Mocht een arts vooruitlopend op de besluitvorming en de te verwachten DHPC overwegen om Diane-35 voor te schrijven, dan adviseert het CBG om de PRAC-aanbevelingen – met daarin een verscherpte aanpassing van de indicatie – goed te volgen. Diane-35 is een nationaal geregistreerd geneesmiddel. De aanbeveling van de PRAC zal daarom eind deze maand besproken worden door de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – human (CMDh), waarin ook het CBG is vertegenwoordigd. Indien de CMDh unaniem tot een beslissing komt, is de herbeoordelingsprocedure afgerond. Mocht er verschil van mening zijn tussen de lidstaten, dan wordt het meerderheidsstandpunt van de CMDh als advies voorgelegd aan de Europese Commissie, die dan een finaal besluit dient te nemen. De aanbeveling van de PRAC zal in de CMDh-vergadering van eind mei besproken worden.
Start herbeoordelingen
- Protelos/Osseor (strontium ranelate) – De PRAC start een volledige herbeoordeling van Protelos/Osseor. Dit naar aanleiding van eerder aanbevelingen tot beperkingen in het gebruik welke door de CHMP werd overgenomen. Alle beschikbare data van deze geneesmiddelen zullen opnieuw worden beoordeeld en de PRAC zal een aanbeveling doen of verdere maatregelen nodig zijn.
- Gecombineerd gebruik van op het renine-angiotensine systeem (RAS)-aangrijpende geneesmiddelen – De PRAC start een herbeoordeling van het combineren van geneesmiddelen die aangrijpen op het RAS en die worden gebruikt voor de behandeling van hoge bloeddruk en hartfalen. Het RAS is een hormoonsysteem dat de bloeddruk en het bloedvolume in het lichaam reguleert. De herbeoordeling start vanwege zorgen over een verhoogde kans op een verhoogd kalium gehalte in het bloed, te lage bloeddruk en nierfalen bij het gebruik van meerdere geneesmiddelen ten opzichte van wanneer slechts een van deze middelen wordt gebruikt.
Overig nieuws PRAC
Derde/vierde generatie anticonceptiemiddelen - de herbeoordeling van derde- en vierde generatie gecombineerde anticonceptiemiddelen ligt op schema. Een update vanuit de PRAC wordt in juli 2013 verwacht.
Van 3 – 6 maart vond de maandelijkse bijeenkomst van de PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) plaats. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC.
De PRAC is onder meer tot aanbevelingen gekomen voor domperidon-bevattende geneesmiddelen en voor zolpidem. Daarnaast is de aanbeveling ten aanzien van diacereïne (niet in Nederland geregistreerd), welke de PRAC in november 2013 heeft gedaan, herzien.
Aanbevelingen PRAC:
- Domperidon – De PRAC beveelt op basis van een herbeoordeling een aantal beperkingen en voorzorgsmaatregelen aan om de risico’s bij het gebruik van domperidon te verminderen. Zie voor meer informatie het aparte CBG website bericht.
- Zolpidem – De PRAC beveelt op basis van een herbeoordeling aan om de productinformatie van zolpidem-bevattende geneesmiddelen aan te passen. Deze aanpassingen dienen het risico op verminderde rijvaardigheid en een vertraagd reactievermogen op de dag na gebruik van zolpidem te verminderen. Zolpidem wordt kortdurend gebruikt bij het behandelen van ernstige slapeloosheid.
- Diacereïne – een geneesmiddel voor de behandeling van symptomen van artrose is in Nederland niet geregistreerd. De PRAC beveelt aan dat diacereïne beschikbaar blijft in Europese landen waar het op de markt is, mits een aantal beperkingen en voorzorgsmaatregelen genomen worden om de risico’s bij het gebruik van dit geneesmiddel te verminderen. De aanbeveling van de PRAC volgt uit een herziening van de aanbeveling van november 2013 om het geneesmiddel te schorsen.
Over de PRAC
De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC bestaat uit vertegenwoordigers van de registratieautoriteiten van geneesmiddelen uit alle EU-lidstaten (waaronder het CBG), IJsland en Noorwegen, onafhankelijke wetenschappelijke experts, beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en patiëntenorganisaties. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Van 2–5 september vond de maandelijkse PRAC bijeenkomst plaats. De PRAC is onder meer tot 2 aanbevelingen gekomen voor de toepassing van ‘kortwerkende bèta-agonisten’ bij verloskundige indicaties en numeta emulsie voor infusie. Daarnaast is er een herbeoordeling gestart voor bromocriptine bevattende geneesmiddelen.
Aanbevelingen PRAC
- Kortwerkende bèta-agonisten – De PRAC beveelt, na herbeoordeling, aan dat kortwerkende bèta-agonisten (short-acting bèta-agonists) niet langer gebruikt mogen worden in orale of zetpil vormen bij verloskundige indicaties (om vroegtijdige- of overmatige weeën te voorkomen). Intraveneuze vorm van kortwerkende bèta-agonisten mogen nog wel gebruikt worden voor kortdurende toepassing (48 uur) als weeënremmer. In Nederland is alleen fenoterol iv voor deze indicatie geregistreerd.
- Numeta - De PRAC beveelt, na herbeoordeling, aan dat de handelsvergunning van Numeta G13%E emulsie voor infusie wordt geschorst. Numeta G13%E wordt gebruikt als parenterale voeding (toediening voedingsstoffen via een ader) bij prematuren, die niet op een andere manier gevoed kunnen worden. De registratiehouder heeft het product reeds vrijwillig terug geroepen. Voor Numeta G16% E, intraveneus voedingspreparaat geïndiceerd bij op tijd geboren baby’s en kinderen tot twee jaar oud, concludeert de PRAC dat de baten-risico balans positief is, mits een aantal risico-beperkende maatregelen wordt uitgevoerd, zoals het aanpassen van de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) met betrekking tot aanbevelingen voor het testen van het magnesiumgehalte.
Start herbeoordelingen
- Bromocriptine bevattende geneesmiddelen – een herbeoordeling is gestart van bromocriptine bevattende geneesmiddelen, voor de indicatie het voorkomen of onderdrukken van lactatie (melkproductie) bij vrouwen na de bevalling. De PRAC zal beoordelen of de balans tussen werkzaamheid en risico’s positief is, in verband met mogelijke ernstige cardiovasculaire, neurologische en psychiatrische bijwerkingen.
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Dificlir, een geneesmiddel voor de behandeling en preventie van infecties met Clostridium difficile en de daarmee gepaard gaande diaree bij volwassenen.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagenschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Dificlir (fidaxomicine) voor de behandeling van volwassenen met een Clostridium difficile-infectie (CDI), die ook wel C. difficile-geassocieerde diarree (CDAD) wordt genoemd.
- Edarbi en Ipreziv (azilsartan-medoxomil ) voor de behandeling van essentiële hypertensie bij volwassenen. Er bestaan onzekerheden met betrekking tot de dosering en veiligheid bij gecompliceerde patiënten, zoals patiënten > 75 jaar, patiënten met een geactiveerd renine-angiotensine-aldosteronsysteem (bijv. patiënten met hartfalen) en patiënten met nier- en leverinsufficiëntie.
- Komboglyze (saxagliptine / metformine) voor de behandeling van type 2 diabetes mellitus. Het kan de bloedsuikerspiegel verlagen bij patiënten die met metformine alleen niet goed kunnen worden ingesteld. Daarnaast is het een alternatieve behandeloptie voor patiënten die al met deze twee geneesmiddelen als aparte tabletten worden behandeld.
- Onduarp (Telmisartan / amlodipine) voor de behandeling van essentiële hypertensie bij volwassenen. In dit middel zijn twee antihypertensiva met complementaire mechanismen gecombineerd om de bloeddruk bij patiënten met essentiële hypertensie te reguleren: een angiotensine II-receptorantagonist, telmisartan, en een calciumkanaalblokker van het dihydropyridine-type, amlodipine. De combinatie van deze stoffen heeft een cumulatief effect, waardoor de bloeddruk sterker wordt verlaagd dan met elke component alleen.
- Rasitrio (aliskiren / amlodipine / hydrochloorthiazide) voor de behandeling van essentiële hypertensie als vervangende behandeling voor volwassen patiënten bij wie de bloeddruk goed is gereguleerd op de combinatie van aliskiren, amlodipine en hydrochloorthiazide, gelijktijdig toegediend in dezelfde dosis als in de combinatie. Het kan de bloeddruk doeltreffend verlagen, doordat het bestaat uit een combinatie van drie antihypertensiva die elk op een andere route inwerken.
- Edurant (Rilpivirine-hydrochloride) voor de behandeling in combinatie met andere HIV middelen van infectie met het immunodeficiëntievirus-1 (hiv-1). Dit middel kan bij patiënten die niet eerder behandeld zijn, maar alleen als de viral load < 100.000 copies/ml.
- Eviplera (emtricitabine / rilpivirine / tenofovir-disoproxil). Dit is een vaste combinatie met rilpivirine, bedoeld voor dezelfde patiënten als Endurant.
Uitbreiding indicaties
- Alimta (pemetrexed) Veralgemenisering van eerder gebruikte specifieke therapie naar platinabevattende schema’s bij patiënten met gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom anders dan overwegende plaveiselcelhistologie.
- Avastin (bevacizumab) voor uitbreiding met de eerstelijns behandeling, in combinatie met carboplatine en paclitaxel, van patiënten die zich in een vergevorderd stadium bevinden (FIGO-stadia III B, III C en IV) van epitheliale ovarium-, eileider- of primaire peritoneale kanker.
- Levemir (insulin detemir) Het gaat om twee veranderingen: de leeftijdsgrens voor het gebruik bij kinderen met diabetes is verlaagd naar 2 jaar. Verder kan het in combinatie gebruikt worden met orale antidiabetica of als toevoeging aan een behandeling met liraglutide.
- Prevenar 13 pneumokokkenpolysaccharide-conjugaatvaccin (13-valent, geadsorbeerd) voor uitbreiding naar volwassenen >50 jaar ter preventie van invasieve infectie veroorzaakt doorStreptococcus pneumoniae bij volwassenen van 50 jaar en ouder.
- Soliris (eculizumab) voor uitbreiding van de indicatie met Atypisch hemolytisch-uremisch syndroom (aHUS).
- Xarelto (rivaroxaban) voor twee nieuwe indicaties:
- Voor de behandeling van diepe veneuze trombose (DVT) en preventie van recidiverende DVT en pulmonale embolie (PE) na acute DVT bij volwassenen.
- Ter preventie van beroerte en systemische embolie bij volwassen patiënten met niet-valvulaire atriumfibrillatie met een of meer risicofactoren, zoals congestief hartfalen, hypertensie, leeftijd ≥ 75 jaar, diabetes mellitus, voorafgaande beroerte of ‘transient ischaemic attack’.
Update Victoza
- Victoza (liraglutide) De CHMP meende, dat de uitbreiding van de indicatie in combinatie met Victoza en insuline onvoldoende was onderbouwd. De beschikbare gegevens zijn wel opgenomen in de productinformatie in sectie 5.1, omdat de informatie van belang werd geacht voor de voorschrijver.
Herbeoordeling Multaq afgerond
In navolging van eerdere besluitvorming is vastgesteld dat de baten-risicobalans van Multaq (dronedaron) positief blijft voor een beperkte patiëntenpopulatie met paroxysmal of persistent atriumfibrilleren (AF). Lees voor meer informatie het bericht op onze website.
Update Revlimid (lenalidomide)
In studies naar onderhoudsbehandeling bij Multiple Myeloom werd een toename van tweede tumoren gezien. Dit leidde tot een nieuwe discussie over de baten en risico’s van Revlimid (lenalidomide). De conclusie is dat deze nog steeds positief binnen de goedgekeurde patiëntengroep. Artsen worden wel gewezen op het risico van nieuwe kankers als gevolg van behandeling met het geneesmiddel. Ook wordt de productinformatie geactualiseerd met een waarschuwing en advies voor artsen over het risico op nieuwe kankers.
Handelsvergunning Vimpat (lacosamide) 15 mg/ml siroop doorgehaald
Vimpat 15 mg/ml siroop is niet meer verkrijgbaar vanwege een kwaliteitsdefect; andere Vimpat-presentaties blijven beschikbaar voor patiënten met epilepsie. Zie voor meer informatie eerdere berichtgeving op onze website.
Onderzoek dialyseoplossingen van Baxter afgerond
Op basis van afgerond onderzoek naar de problemen bij de productie van peritoneaaldialysevloeistoffen van Baxter, is vastgesteld dat de kwaliteit van de dialysevloeistoffen weer gegarandeerd kan worden. Lees voor meer informatie het webbericht.
Update Zetpillen die terpeenderivaten bevatten
Zetpillen met op terpeen gebaseerde hoestmiddelen worden niet langer aanbevolen voor gebruik bij kinderen onder de 30 maanden, kinderen met een voorgeschiedenis van koortsconvulsies of epilepsie, en kinderen met een recente geschiedenis van anorectale laesies. Deze producten zijn niet op de Nederlandse mark verkrijgbaar.
Tekort Apidra (insuline glulisine) patronen
Er is een tekort aan Apidra, een geneesmiddel voor de behandeling van diabetes. Het tekort heeft in een aantal EU-lidstaten invloed heeft op de beschikbaarheid van Apidra 3 ml patronen en Apidra voorgevulde wegwerppennen (OptiSet en SoloStar). Lees voor meer informatie het webbericht en de DHPC.
Productinformatie Revatio uitgebreid
In onderzoek van Revatio, (sildenafil citrate) voor de behandeling van Pulmonale Arteriële Hypertensie (PAH) bij kinderen met doseringen variërend van 10-80 mg driemaal daags werd een hoger risico op overlijden waargenomen bij patiënten die een hogere dosering gebruiken vergeleken met de lagere dosering. Naar aanleiding hiervan is de productinformatie van Revatio uitgebreid.
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Vyndaqel als eerste weesgeneesmiddel voor de behandeling van transthyretine amyloïdose bij volwassen patiënten met symptomatische polyneuropathie.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Dexdor (dexmedetomidine) voor sedatie van volwassen intensive care unit (ICU) patiënten, bij wie diepere sedatie niet nodig is.
- Incivo (telaprevir) voor de behandeling van chronische hepatitis C met genotype 1 bij volwassen patiënten met gecompenseerde leverziekte. Dit is het tweede geneesmiddel in een nieuwe klasse van geneesmiddelen voor de behandeling van chronische hepatitis. De CHMP heeft Teleprevir versneld beoordeeld gezien het belang voor de Europese populatie.
- Plenadren (hydrocortison), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van bijnierinsufficiëntie bij volwassenen. Het gaat om een product met verlengde afgifte, dat eenmaal per dag gegeven kan worden.
- Vyndaqel (tafamidis), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van transthyretine amyloïdose bij volwassen patiënten met symptomatische polyneuropathie, een ernstige en progressieve aandoening. Vyndaqel is de eerste orale farmacologische behandeling die voor deze zeldzame ziekte wordt aanbevolen. De CHMP heeft de handelsvergunning verleend onder uitzonderlijke omstandigheden.
- Zytiga (abirateronacetaat) bedoeld in combinatie met prednison of prednisolon voor de behandeling van gemetastaseerd, castratieresistente prostaatkanker bij volwassen mannen met een progressieve vorm van deze ziekte tijdens of na een chemotherapeutisch regime op basis van docetaxel. De CHMP heeft deze aanvraag versneld beoordeeld vanwege de medische noodzaak.
Tweede positief advies pediatrisch gebruik Mercaptopurine
De CHMP heeft het tweede positieve advies uitgebracht voor de verlening van een handelsvergunning voor pediatrisch gebruik voor het weesgeneesmiddel Mercaptopurine (mercaptopurine-monohydraat), bedoeld voor de behandeling van acute lymfoblastische leukemie bij volwassenen, adolescenten en kleine kinderen. Het gaat om een suspensie, waardoor een betere nauwgezetheid en groter toedieningsgemak wordt geboden, vooral bij gebruik bij kinderen. De ontwikkeling van een leeftijdsgeschikte formulering ter behandeling van deze ziekte is door het Pediatrisch Comité van de Autoriteit als onderzoeksgebied met prioriteit aangewezen.
Negatieve adviezen voor nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft negatieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor Sumatriptan Galpharm (sumatriptan). Sumatriptan Galpharm was bedoeld als receptvrij geneesmiddel voor de behandeling van migraineaanvallen. Sumatriptan is een generieke vorm van Imigran.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Afinitor (everolimus) voor de behandeling van patiënten met inoperabele of gemetastaseerd, goed of matig gedifferentieerde neuro-endocriene tumoren met pancreatische oorsprong bij volwassenen met een progressieve vorm van deze aandoening.
- Enbrel (etanercept) om de onderste leeftijdsgrens bij polyarticulaire juveniele idiopathische artritis (JIA) te verlagen van vier naar twee jaar; en om de onderste leeftijdsgrens bij pediatrische psoriasis en plaque te verlagen van acht naar zes jaar.
- Tarceva (erlotinib) voor uitbreiding met de eerstelijnsbehandeling van patiënten met lokaal gevorderd of gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom met EGFR activerende mutaties.
De CHMP adviseerde negatief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Duloxetine bevattende geneesmiddelen over uitbreiding van de huidige therapeutische indicaties met de behandeling van matige tot ernstige chronische somatische pijn bij patiënten die niet regelmatig NSAIDs (non-steroidal anti-inflammatory drugs) gebruiken.
Herbeoordeling van pioglitazon-bevattende geneesmiddelen afgerond
Na afronding van een beoordeling van de baten-risico balans heeft de CHMP bevestigd dat deze geneesmiddelen een valide behandeloptie blijven voor bepaalde patiënten met diabetes type 2, maar dat er een klein verhoogd risico bestaat op blaaskanker. Conclusie is dat pioglitazon alleen gebruikt zou moeten worden na uitgebreide patiëntenselectie. en –exclusie, waaronder een noodzaak voor periodieke herbeoordeling van de werkzaamheid en veiligheid van de behandeling van de individuele patiënt.
Voorschrijvers wordt geadviseerd om deze geneesmiddelen niet te gebruiken bij patiënten met huidige of een anamnese van blaaskanker en bij patiënten met niet-onderzochte macroscopische hematurie. Voor aanvang met pioglitazon moeten risicofactoren voor blaaskanker worden beoordeeld.
Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht over Pioglitazon bevattende geneesmiddelen
Herbeoordeling van Pandemrix afgerond
De CHMP heeft aanbevolen dat het vaccin Pandemrix bij personen jonger dan 20 jaar uitsluitend kan worden gebruikt als het aanbevolen trivalente influenzavaccin niet beschikbaar is en als immunisatie tegen H1N1 nog noodzakelijk is (bijv. bij personen met risico voor de complicaties van infectie). Het Comité heeft bevestigd dat de algehele balans werkzaamheid-bijwerkingen van Pandemrix positief blijft.
Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht over Pandemrix
Advies over Vimpat overeengekomen
De CHMP heeft geadviseerd Vimpat 15mg/ml siroop terug te roepen vanwege een kwaliteitsdefect in sommige batches. Artsen ontvangen binnenkort een brief waarin wordt geadviseerd om contact op te nemen met hun patiënten en hen indien mogelijk te laten overstappen op Vimpat filmgecoate tabletten.
Update herbeoordeling baten- risico balans Multaq
De CHMP heeft de herbeoordeling voortgezet van de baten-risico balans van Multaq in afwachting van definitieve gegevens uit een klinisch onderzoek (PALLAS). Uit de voorlopige resultaten bleek een verhoogd risico op cardiovasculaire bijwerkingen zoals cardiovasculaire sterfte, CVA en cardiovasculaire ziekenhuisopname bij patiënten met permanent atriumfibrilleren. In afwachting van het resultaat van de huidige herbeoordeling worden voorschrijvers in de EU eraan herinnerd de aanbevelingen in de productinformatie te volgen voor wat betreft de indicaties, gedefinieerde contra-indicaties en waarschuwingen. Advies is om patiënten regelmatig te controleren om er zeker van te zijn dat zij binnen de toegestane indicatie blijven en geen permanent atriumfibrilleren ontwikkelen. Nader advies wordt gegeven bij de afronding van de beoordeling in september.
Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht over Multaq
Update over Champix
De CHMP heeft bevestigd dat de baten-risico balans voor Champix(varenicline) positief blijft, ondanks de resultaten van een recente meta-analyse. Conclusie is dat het licht verhoogde risico van cardiovasculaire incidenten niet opweegt tegen de voordelen van Champix bij het stoppen met roken.
Aanvoertekort Thyrogen duurt voort
Naar verwachting duurt het aanvoertekort van Thyrogen (thyrotropine alfa) nog tot 2012. Artsen worden ingelicht over herziene tijdelijke behandelaanbevelingen:
- Aan nieuwe patiënten mag geen Thyrogen worden voorgeschreven.
- In landen waar Thyrogen nog verkrijgbaar is, moet de voorraad worden gereserveerd voor patiënten die het geneesmiddel al gebruiken en die staking van schildklierhormoon niet verdragen of bij wie staking van schildklierhormoon niet werkzaam zou zijn.
Thyrogen is geregistreerd voor de diagnose en behandeling van schildklierweefselresten na thyroïdectomie bij patiënten met schildklierkanker.
Arbitrageprocedure Dexamethason afgerond
De CHMP heeft een arbitrageprocedure voor Dexamethasone Alapis(dexamethason) afgerond. Deze procedure werd in gang gezet vanwege een meningsverschil onder EU-lidstaten over de registratie van dit generieke geneesmiddel. Dit geneesmiddel is een ontstekingsremmend, immuunonderdrukkend agens.
Conclusie was dat de ingediende gegevens voldoende waren om aan te tonen dat Dexamethasone Alapis veilig en effectief kon worden gebruikt, op basis van het lang bekende gebruik van dexamethason.
Harmonisatie afgerond
De CHMP heeft de harmonisatie afgerond van de productinformatie vanNorvasc (amlodipine besilaat) en verwante namen. Dit geneesmiddel is een calciumkanaalblokkeerder die wordt gebruikt voor de behandeling van hypertensie, chronische stabiele angina en vasospastische of Prinzmetal’s angina.
VWS-beleid gaat er vanuit dat mensen eerder doorgeleid kunnen worden naar (lichte) zorg als gezondheidsrisico's vroegtijdig worden opgespoord. Ziekte en daarvoor benodigde intensievere zorg kunnen dan worden uitgesteld of voorkomen. In dit verband heeft het RIVM in opdracht van het ministerie van VWS verkend welke elementen bijdragen aan het succes van lokale initiatieven om gezondheidsrisico's vroegtijdig op te sporen. Hiervoor zijn mensen uit het veld (onderzoek, beleid, praktijk) geïnterviewd en is op kleine schaal literatuuronderzoek gedaan. Gezien het verkennende karakter dienen de resultaten met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Een vaak genoemd element dat bij kan dragen aan het succes van initiatieven is integrale samenwerking. Daaronder wordt verstaan dat partijen, zowel binnen de zorg (zoals wijkverpleegkundigen en huisartsen) als daarbuiten (bijvoorbeeld buurtcoaches en medewerkers in het onderwijs), samenwerken bij het vroegtijdig opsporen van de doelgroep en de geboden zorg. Daarvoor is het onder andere van belang dat er voldoende draagvlak is bij alle betrokken partijen, net als één partij die de regie op zich neemt. Een ander bepalend element is dat het initiatief goed aansluit bij de doelgroep. Ook structurele financiering is genoemd als randvoorwaarde voor succes. In de verkenning stonden de volgende initiatieven centraal: het opsporen van gezondheidsrisico's in de wijk, van gezondheidsproblemen bij kwetsbare ouderen, van problematisch alcoholgebruik onder jongeren, van seksueel overdraagbare aandoeningen en ten slotte van (hoog risico op) hart- en vaatziekten en diabetes. Het onderzoek maakt ook duidelijk dat er onderzoek nodig is om te bewijzen dat lokale initiatieven om gezondheidsrisico's vroegtijdig op te sporen daadwerkelijk de gezondheid van mensen verbeteren. Het is daarom van belang om ingezette interventies te monitoren en te evalueren. Daarnaast is meer inzicht nodig in de behoeften die zorgverleners hebben om de initiatieven te kunnen uitvoeren, bijvoorbeeld ICT om gemakkelijk en snel informatie uit te wisselen.
Vetzuren zijn de standaard bouwstenen van elk levend organisme. De celmembraan bestaat voor een groot deel uit vetzuren. In de natuur bestaan talloze verschillende vetzuren, elk met unieke eigenschappen, die organismen helpen om onder allerlei omstandigheden te overleven. De eigenschappen van vetzuren zijn belang voor bijvoorbeeld het bestrijden van schadelijke micro-organismen, of het maken van kunstmatige blaasjes om medicijnen af te leveren. De synthese van zowel natuurlijke als nieuwe, niet in de natuur voorkomende vetzuren is essentieel voor het onderzoek naar deze moleculen. In haar proefschrift beschrijft Maria Bastian synthetische routes om natuurlijke en nieuwe vetzuren te maken. Het eerste gedeelte van dit proefschrift bevat verschillende synthese-strategieën om onnatuurlijke en natuurlijke vetzuren te verkrijgen die cycloalkaan-groepen bevatten, zoals ladderaan-eenheden of een trans-cyclopropaan ring. De ladderaan eenheden helpen bacteriën te overleven bij hoge temperatuur en wisselende zuurgraad. Het vetzuur majusculoic acid (met een trans-cyclopropaan ring) is afkomstig van cyanobacteriën, en is in staat bepaalde schadelijke micro-organismen (zoals de schimmel Candida) te doden. Maar deze verbinding is nu in zeer beperkte mate beschikbaar. Bastian ontwikkelde een methode om dit vetzuur in grotere hoeveelheden te produceren, wat verder onderzoek mogelijk maakt. In het tweede gedeelte van dit proefschrift wordt de synthese van een nieuwe klasse van vetzuren, de N-fosfo aminozuren, beschreven. Deze vetzuren zijn te gebruiken om kunstmatige membranen te maken die mogelijk bruikbaar zijn voor gerichte aflevering van geneesmiddelen. Het werk van Bastian laat zien dat deze vetzuren niet giftig zijn en dat blaasjes van dit type vetzuur onder zure omstandigheden hun inhoud vrij geven. Maria Bastian verrichtte haar onderzoek binnen de afdeling Synthetische Organische Chemie van het Stratingh Institute. Haar onderzoek is gefinancierd door NWO. Bastian werkt inmiddels als postdoc onderzoeker aan de University of Notre Dame (VS).
De behandeling van hoofd-halskanker door middel van radiotherapie kan leiden tot verschillende klachten, waaronder slikproblemen. UMCG-onderzoeker Miranda Christianen ontwikkelde een methode om de bestralingsbehandeling te optimaliseren, die ook met protonentherapie toegepast kan worden. Slikproblemen kunnen daarmee worden verminderd of voorkomen. Bij hoofd-halskanker is het te behandelen gebied groot en complex van vorm. Bovendien wordt het omringd door vitale structuren en organen, zoals ruggenmerg, stembanden, speekselklieren en structuren betrokken bij het slikken. Bestraling in dit gebied levert daarom een groot risico van bijwerkingen op. De radiotherapietechnieken zijn de afgelopen jaren sterk verbeterd, waardoor bijvoorbeeld de speekselklieren ontzien kunnen worden. Minder patiënten krijgen hierdoor te maken met een droge mond. Welke organen er betrokken zijn bij het slikken, was echter nog grotendeels onbekend. In een stapsgewijze aanpak ontwikkelde Christianen een nieuwe bestralingstechniek. Ten eerste bracht zij de risico-organen voor slikproblemen in kaart. Vervolgens werd een nieuwe, sliksparende radiotherapie ontwikkeld en daarna toegepast bij een groep hoofd-halskankerpatiënten. Hierbij werd de dosis op de risico-organen verlaagd. Na zes maanden bleken slikproblemen bij deze groep patiënten minder voor te komen dan bij de bestaande behandelingsmethoden. Met de huidige bestralingstechniek met fotonen kon slechts bij de helft van de patiënten de dosis op de risico-organen worden verlaagd zonder de dosis op de tumor te verlagen of de dosis op andere omliggende structuren te verhogen. Christianen verwacht dat het aantal patiënten dat baat heeft bij de nieuwe behandelmethode kan worden vergroot wanneer er gebruik wordt gemaakt van protonenbestraling. Miranda Christianen (1980) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. Haar promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Radiotherapie van het UMCG en werd gedeeltelijk gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Christianen is radiotherapeut in opleiding bij Maastro Clinic te Maastricht.
In The Lancet Neurology zijn positieve resultaten gepubliceerd van een subgroepanalyse van de baanbrekende "Randomized Evaluation of Long-Term Anticoagulant Therapy" (RE-LY)-studie - de grootste eindpuntenstudie bij atriumfibrilleren (AF) die ooit is voltooid (18.113 patiënten in 44 landen wereldwijd). De nieuwe bevindingen ondersteunen de overtuigende resultaten van de RE-LY-trial volledig en laten zien dat AF-patiënten die eerder een beroerte of "transient ischemic attack" (TIA) hebben gehad, substantieel profijt kunnen hebben van behandeling met dabigatran etexilaat. In de nieuwe subgroepanalyse van RE-LY werden 3.623 AF-patiënten geïncludeerd die vóór de inclusie in de studie een beroerte of TIA hadden gehad. De resultaten van de subgroepanalyse waren consistent met de algehele resultaten voor de belangrijkste effectiviteits- en veiligheidsuitkomsten. Dit werd bevestigd door een interactieanalyse, waarin werd aangetoond dat de resultaten bij patiënten die eerder een beroerte of TIA hadden gehad, consistent waren met de resultaten die over het geheel genomen in de RE-LY-studie werden gevonden. In vergelijking met goed gecontroleerde warfarine leidde dabigatran etexilaat in een dosis van 150 mg tot een substantiële reductie van 25% van het relatieve risico op het gecombineerde eindpunt van beroerte en systemische embolie bij de subgroep van patiënten die eerder een beroerte of TIA hadden gehad, in lijn met de resultaten van de hoofd-RE-LY-studie. Omdat de monstergrootte van deze subgroep vijf keer kleiner is dan die van de RE-LY, bereikte dit verschil echter geen statistische significantie. Wat vooral opvalt is dat beide doses (110 mg tweemaal daags en 150 mg tweemaal daags) tevens een significante afname van intracraniële bloedingen lieten zien ten opzichte van goed gecontroleerde warfarine.1 Deze bevindingen ondersteunen de algehele resultaten van RE-LY wat de preventie van beroerte en systemische embolie door dabigatran etexilaat betreft2,3 binnen een subgroep van patiënten met een 2,5 keer zo hoog risico als standaard AF-patiënten die niet eerder een beroerte of TIA hebben gehad en die op zichzelf al een 5 keer hoger risico hebben. Op basis van de overtuigende resultaten van RE-LY werd dabigatran etexilaat in de VS toegelaten voor de verlaging van het risico op beroerte bij patiënten met non-valvulair AF en in Canada voor de preventie van beroerte en systemische embolie bij patiënten met AF die voor anticoagulatie in aanmerking komen. Dit jaar zullen tijdens wetenschappelijke sessies bij de American Heart Association in Chicago, VS, op 13-17 november nieuwe gegevens over de RE-LY-studie en dabigatran etexilaat worden gepresenteerd.
Vanaf eind 2013 staat op de bijsluiters van een aantal geneesmiddelen een omgekeerde zwarte driehoek afgebeeld. Het symbool attendeert patiënten, dokters en apothekers op het belang om bijwerkingen te melden. Hoe meer mensen bijwerkingen melden, hoe beter de veiligheid bewaakt kan worden. Het symbool is ontwikkeld op initiatief van de Europese Unie (EU). Het Lareb, waar jaarlijks al zo'n 14.000 bijwerkingen worden gemeld, is blij met het initiatief. "Vooral bij nieuwe medicijnen is het van groot belang dat gebruikers en voorschrijvers de bijwerkingen melden," zegt Lareb-directeur Agnes Kant. "Dat komt de veiligheid enorm ten goede, en helpt medicijnen beter en veiliger te maken. Elke melding telt." Voordat medicijnen op de Nederlandse markt komen, moeten ze voldoen aan strenge eisen voor de werkzaamheid, de kwaliteit en de veiligheid. Toch komen er soms nieuwe bijwerkingen aan het licht als het middel op de markt is. Minder vaak voorkomende bijwerkingen, worden soms ontdekt als veel patiënten het geneesmiddel gebruiken. Ook treden sommigen bijwerkingen pas op na langduriger gebruik, in wisselwerking met andere medicijnen of bij specifieke bevolkingsgroepen. Als Lareb constateert dat er mogelijk sprake is van een nieuwe bijwerking, stuurt zij een bericht aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG beoordeelt of er maatregelen voor het geneesmiddel getroffen moeten worden. Bert Leufkens, voorzitter van het CBG, juicht het melden van bijwerkingen toe. "Hoe meer mensen alert zijn bij geneesmiddelen die onder aanvullende monitoring vallen en actief mogelijke bijwerkingen melden, hoe beter Lareb en wij ons werk kunnen doen om de risico’s van geneesmiddelen te bewaken.” Patiëntenfederatie NPCF ondersteunt het initiatief van harte. "Er is niet altijd sprake van optimale veiligheid als het gaat om medicijngebruik," zegt NPCF-directeur Wilna Wind. "Het is belangrijk dat initiatieven als deze daar verbetering in brengen. Het is ook goed dat de ervaring van patiënten wordt benut. Zij ervaren dagelijks hoe een medicijn werkt en wat er niet goed gaat. Het is ontzettend belangrijk dat patiënten dit melden, en dat die informatie vervolgens wordt gebruikt om de veiligheid verder te verbeteren." De zwarte driehoek wordt gefaseerd ingevoerd en zal bij de productie van nieuwe series medicijnen worden toegepast. Vanaf begin 2014 zal het aantal medicijnen met dit symbool sterk toenemen.
Rajkumar Thummer onderzocht de rol van Undifferentiated embryonic cell Transcription Factor 1 (UTF1) bij de regulatie van specifieke eigenschappen van embryonale stamcellen (ES) en embryonale carcinoma (EC) cellen. ES- en EC-cellen kunnen differentiëren tot bijna (in geval van EC-cellen) alle celtypen die aanwezig zijn in het volwassen organisme, ook wel pluripotentie genoemd. Daarnaast kunnen ES-cellen zich oneindig vermeerderen in een proces van zelfvernieuwing. Na celdeling zijn beide dochtercellen gelijk aan de moedercel. ES-cellen kunnen worden geïsoleerd uit blastocyst embryo's, een ontwikkelingsstadium dat in muizen in drie tot vier dagen na de bevruchting bereikt wordt. EC-cellen werden geïsoleerd uit verschillende kiemceltumoren. Het UTF1-gen komt sterk tot expressie in ES- en EC-cellen en is onmisbaar voor differentiatie van deze cellen. Thummer toont aan dat het menselijke eiwit UTF1-genexpressie onderdrukt en biochemische eigenschappen bezit die vergelijkbaar zijn met die van histonen; essentiële structurele chromatine-eiwitten. In de menselijke populatie, komen varianten van het UTF1-gen voor. Een van deze UTF1-varianten codeert voor een eiwit met verminderde histon-achtige eigenschappen. ES- of EC-cellen met verhoogde UTF1 hoeveelheden blijken beperkt in hun vermogen om correct te differentiëren, een bevinding ook waargenomen in ES- en EC-cellen met verminderde UTF1-hoeveelheden. Samengevat, uit Thummers bevindingen blijkt dat UTF1 een belangrijke chromatine component is in ES- en EC-cellen. Zijn gegevens suggereren dat UTF1 noodzakelijk is voor een chromatinestructuur die ongewenste genexpressie voorkomt en een juiste, weefselspecifieke differentiatie van ES- en EC-cellen mogelijk maakt. Rajkumar Thummer deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Developmental Genetics van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) en bij de afdeling Neuroscience van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Proefschrift: dhr. R.P. Thummer, Characterization and role of UTF1 in embryonic stem and carcinoma cells. Implications for regulation of gene expression, chromatin structure and differentiation.
Voor revalidatie van patiënten met bewegingsstoornissen is het precies meten van beweging erg belangrijk. Een bewegingslaboratorium is echter niet altijd in de buurt. Onderzoek van Josien van den Noort naar ambulante systemen maakt de metingen voor iedere zorgverlener bereikbaar. Om patiënten met bewegingsstoornissen goed te kunnen behandelen is het belangrijk om hun bewegingen precies te kunnen meten. Tot nu toe werd een bewegingsmeting alleen in een speciaal bewegingslaboratorium uitgevoerd. Vaak is zo'n duur en complex bewegingslaboratorium, met camera's en in de grond gebouwde krachtmeters, echter niet voorhanden. Op 27 oktober promoveert Josien van den Noort van VUmc op onderzoek naar ambulante systemen voor bewegingsmeting. Met deze systemen kunnen de metingen door elke zorgverlener in ieder ziekenhuis, revalidatiecentrum of fysiotherapiepraktijk worden gedaan. Van den Noort heeft haar onderzoek uitgevoerd bij kinderen met cerebrale parese (spasticiteit) en volwassenen met knieartrose (gewrichtsslijtage). Bij ambulante bewegingsmetingen wordt gebruik gemaakt van kleine sensoren en speciale schoenen, zoals inertiaal-sensoren en krachtschoenen. Inertiaal-sensoren zijn kleine lichtgewicht doosjes (ter grootte van lucifersdoosjes) die op het lichaam worden aangebracht en de beweging (gewrichtshoeken) registreren. Krachtschoenen zijn orthopedische schoenen met aan de onderkant twee krachtsensoren die tijdens het lopen de kracht onder de voet opmeten. In haar proefschrift laat Van den Noort zien dat inertiaal-sensoren het meten van gewrichtshoeken tijdens spasticiteittesten bij kinderen met cerebrale parese verbeteren. De sensoren meten daarnaast nauwkeurig de gewrichtshoeken tijdens looptaken bij deze kinderen. Bovendien zijn inertiaal-sensoren en krachtschoenen nauwkeurige meetinstrumenten voor het meten van de kniebelasting bij patiënten met knieartrose. Een bewegingsmeting van patiënten is via deze ambulante systemen bereikbaar voor iedere zorgverlener, waardoor betere besluiten rondom revalidatie van patiënten kunnen worden genomen.
Het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht (UU), de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) en Philips bundelen hun kennis, kunde en innovatiekracht om samen te werken aan onderzoek en ontwikkeling van nieuwe diagnose- en behandelmethoden waarbij medische beeldvorming wordt ingezet. Dit hebben zij vandaag bekend gemaakt. Binnen het nieuw op te richten Institute for Diagnostic and Interventional Imaging gaan zij zich richten op het effectiever behandelen van kanker, hersenaandoeningen en hart- en vaatziekten. De publiek-private samenwerking is essentieel om sneller nieuwe medische oplossingen te ontwikkelen die gerichter en sneller kunnen worden ingezet om de patiëntenzorg te verbeteren en efficiënter te maken. Het consortium richt zich op de ontwikkeling van nieuwe beeldgestuurde minimaal ingrijpende behandelingen op basis van hoge precisie MRI- en röntgenbeeldvorming. Daarnaast dragen de 2, 3 en 4D-beelden die met deze technologieën kunnen worden gemaakt steeds meer waardevolle informatie over de patiënt in zich. De partijen willen die medische informatie verder ontsluiten en inzetten bij nieuwe behandelmethoden. Ook de ontwikkeling van navigatietechnologieën om dit soort behandelingen nauwkeuriger en minder complex te maken is onderdeel van de samenwerking. Door medische en technische ontwikkelingen zijn behandelingen met een katheter of naald, of zelfs door zonder het lichaam in te gaan door beeldgestuurde straling van buitenaf met röntgen of ultrageluid, steeds vaker een alternatief voor open chirurgie. Deze behandeling kan nauwkeuriger zijn en is minder belastend voor de patiënt. Dat kan ervoor zorgen dat de patient eerder het ziekenhuis kan verlaten. Daarom speelt medische beeldvorming een toenemende rol van belang bij het vinden van antwoorden op de stijgende zorgvraag, het steeds nijpender tekort aan personeel en de stijgende kosten van de gezondheidszorg. Door de kennis en kostbare, complexe innovatiefaciliteiten van de consortiumpartners te delen, zoals klinische laboratoria in het UMC Utrecht en de onderzoeksfaciliteiten voor scannertechnologieën op de High Tech Campus Eindhoven, wordt samenwerken eenvoudiger en wordt innovatie versneld. De opgebouwde kennis, methodologie, software en technologie van academische wetenschap en industriële R&D zullen worden vertaald naar industriële productie van nieuwe systemen die kunnen worden ingezet in de klinische praktijk. De ontwikkel en productielocatie van Philips in Best zal een belangrijke rol spelen in het naar de markt brengen en bij de patiënt krijgen van de nieuwe oplossingen die het initiatief voortbrengt. De samenwerking zal in de toekomst worden uitgebreid met andere innovatieve private bedrijven. Het IDII maakt deel uit van het Innovative Medical Devices Initiative NL (IMDI.nl). Dit is opgericht na een oproep van de WHO in 2007 om meer technologische innovatie in de gezondheidszorg. Dit heeft als doel de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van de medical devices te versterken. Hiermee beoogt het IDMI.nl om bii te dragen aan een veilige, betaalbare en bemensbare gezondheidszorg in Nederland. Ook hoopt het IMDI.nl hiermee een belangrijke bijdrage te leveren aan de economie en de wetenschap in Nederland. Met het initiatief bevestigt Nederland zijn voortrekkersrol op het gebied van innovatie in de gezondheidszorg. De vooraanstaande internationale economische en wetenschappelijke concurrentiepositie van Nederland op het gebied van medische beeldvorming wordt met het initiatief verder versterkt.
Vanaf eind 2013 staat op de bijsluiters van een aantal geneesmiddelen een omgekeerde zwarte driehoek afgebeeld. Het symbool attendeert patiënten, dokters en apothekers op het belang om bijwerkingen te melden. Hoe meer mensen bijwerkingen melden, hoe beter de veiligheid bewaakt kan worden. Het symbool is ontwikkeld op initiatief van de Europese Unie (EU). Het Lareb, waar jaarlijks al zo'n 14.000 bijwerkingen worden gemeld, is blij met het initiatief. "Vooral bij nieuwe medicijnen is het van groot belang dat gebruikers en voorschrijvers de bijwerkingen melden," zegt Lareb-directeur Agnes Kant. "Dat komt de veiligheid enorm ten goede, en helpt medicijnen beter en veiliger te maken. Elke melding telt." Voordat medicijnen op de Nederlandse markt komen, moeten ze voldoen aan strenge eisen voor de werkzaamheid, de kwaliteit en de veiligheid. Toch komen er soms nieuwe bijwerkingen aan het licht als het middel op de markt is. Minder vaak voorkomende bijwerkingen, worden soms ontdekt als veel patiënten het geneesmiddel gebruiken. Ook treden sommigen bijwerkingen pas op na langduriger gebruik, in wisselwerking met andere medicijnen of bij specifieke bevolkingsgroepen. Als Lareb constateert dat er mogelijk sprake is van een nieuwe bijwerking, stuurt zij een bericht aan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Het CBG beoordeelt of er maatregelen voor het geneesmiddel getroffen moeten worden. Bert Leufkens, voorzitter van het CBG, juicht het melden van bijwerkingen toe. "Hoe meer mensen alert zijn bij geneesmiddelen die onder aanvullende monitoring vallen en actief mogelijke bijwerkingen melden, hoe beter Lareb en wij ons werk kunnen doen om de risico’s van geneesmiddelen te bewaken.” Patiëntenfederatie NPCF ondersteunt het initiatief van harte. "Er is niet altijd sprake van optimale veiligheid als het gaat om medicijngebruik," zegt NPCF-directeur Wilna Wind. "Het is belangrijk dat initiatieven als deze daar verbetering in brengen. Het is ook goed dat de ervaring van patiënten wordt benut. Zij ervaren dagelijks hoe een medicijn werkt en wat er niet goed gaat. Het is ontzettend belangrijk dat patiënten dit melden, en dat die informatie vervolgens wordt gebruikt om de veiligheid verder te verbeteren." De zwarte driehoek wordt gefaseerd ingevoerd en zal bij de productie van nieuwe series medicijnen worden toegepast. Vanaf begin 2014 zal het aantal medicijnen met dit symbool sterk toenemen.
Om patiënten met bewegingsstoornissen goed te kunnen behandelen is het belangrijk om hun bewegingen precies te kunnen meten. Josien van den Noort onderzocht systemen die bewegingsmeting in ieder ziekenhuis, revalidatiecentrum of fysiotherapiepraktijk mogelijk maken. Van den Noort promoveert op 27 oktober bij VUmc. Tot nu toe konden bewegingsmetingen alleen in een speciaal bewegingslaboratorium worden uitgevoerd. Vaak is zo’n duur en complex bewegingslaboratorium, met camera’s en in de grond gebouwde krachtmeters, echter niet voorhanden. Met ambulante systemen kunnen de metingen door elke zorgverlener op iedere gewenste plek worden gedaan. Van den Noort heeft haar onderzoek uitgevoerd bij kinderen met cerebrale parese (spasticiteit) en volwassenen met knieartrose (gewrichtsslijtage). Bij ambulante bewegingsmetingen wordt gebruik gemaakt van kleine sensoren en speciale schoenen, zoals inertiaal-sensoren en krachtschoenen. Inertiaal-sensoren zijn kleine lichtgewicht doosjes (ter grootte van lucifersdoosjes) die op het lichaam worden aangebracht en de beweging (gewrichtshoeken) registreren. Krachtschoenen zijn orthopedische schoenen met aan de onderkant twee krachtsensoren die tijdens het lopen de kracht onder de voet opmeten. In haar proefschrift laat Van den Noort zien dat inertiaal-sensoren het meten van gewrichtshoeken tijdens spasticiteittesten bij kinderen met cerebrale parese verbeteren. De sensoren meten daarnaast nauwkeurig de gewrichtshoeken tijdens looptaken bij deze kinderen. Bovendien zijn inertiaal-sensoren en krachtschoenen nauwkeurige meetinstrumenten voor het meten van de kniebelasting bij patiënten met knieartrose. Een bewegingsmeting van patiënten is via deze ambulante systemen bereikbaar voor iedere zorgverlener, waardoor betere besluiten rondom revalidatie van patiënten kunnen worden genomen.
Niertransplantatie is een van de meest opvallende medische prestaties van de 20e eeuw. Helaas wordt het klinisch succes ervan nog altijd beperkt door ischemie/reperfusie (I/R) schade. I/R-schade veroorzaakt acute en chronische transplantaatdisfunctie en kan leiden tot fibrose en het falen van de getransplanteerde nier. Door het toenemende tekort aan donoren worden steeds vaker organen van marginale donoren gebruikt voor transplantatie, waarbij in de regel meer schade optreedt en de overleving van het transplantaat slechter is. Dit creëert een behoefte aan interventies gericht op het verminderen van I/R-schade in de getransplanteerde nier. In hoofdstuk 1 wordt de pathofysiologie van I/R-schade van de nier besproken. De exacte volgorde van processen die leiden tot schade aan de getransplanteerde nier is complex en niet volledig bekend. Inflammatie wordt als cruciaal beschouwd in de ontwikkeling van weefselbeschadiging en transplantaatdisfunctie door nier I/R-schade. Van vele individuele factoren, zoals cytokines, complement en bloedplaatjes wordt gesuggereerd dat zij betrokken zijn bij de inflammatoire reactie. Helaas zijn de resultaten van de uitgevoerde onderzoeken bij mensen over het algemeen teleurstellend, hoewel sommige interventiestudies bij dieren veelbelovende resultaten hebben laten zien. Hoewel verschillen in de pharmacokinetiek of verschillen in timing van de interventie dit contrast tussen uitkomsten bij mens en proefdier zouden kunnen veroorzaken, impliceert de beperkte interspecies translatie tussen soorten dat er fundamentele verschillen zijn tussen proefdieren en mensen in de pathofysiologie van I/R-schade. De studies beschreven in dit proefschrift zijn gericht op het ontrafelen van de processen en factoren die betrokken zijn bij I/R-schade bij klinische niertransplantaties, zodat er nieuwe inzichten kunnen ontstaan om doelgerichte therapieën te ontwikkelen. Om lokale processen te bestuderen tijdens reperfusie van de nier, werden arterio-veneus gepaarde bloedmonsters afgenomen tijdens de reperfusiefase. In hoofdstuk 2 worden de eerste resultaten van de metingen in deze arterio-veneuze monsters beschreven. Bij levende donor niertransplantatie kwam interleukine (IL)-6 in grote hoeveelheden vrij uit het transplantaat. Dit suggereert dat het een rol speelt in de pathofysiologie van I/R-schade. Uit de daarop volgende interventiestudie van bilaterale renale ischemie en reperfusie in muizen, bleek echter dat de anti-IL-6 behandeling niet tegen nier I/R-schade beschermt. De schade aan de nier was zelfs toegenomen in de interventiegroep. Een ander cytokine van belang was IL-9, dat uitsluitend vrijkwam uit overleden donor nieren na reperfusie. Hoofdstuk 3 beschrijft dat, net als bij IL-6, remming van IL-9 in nier I/R-schade bij muizen niet resulteerde in verbetering van nierfunctie, maar juist in een toename van de schade aan de nier. Deze studies geven aan dat nier I/R-schade bij niertransplantatie blijkbaar niet gemakkelijk te beïnvloeden is door het remmen van een enkele factor alleen. De complexe wisselwerking tussen cytokines onderling maakt het waarschijnlijk mogelijk dat andere cytokines de effecten van de geremde factor overnemen. De suggestie dat cytokines of andere inflammatoire mediatoren betrokken zijn, wordt bevestigd in een volgende studie waarbij de arterioveneuze afgifte van verschillende cytokines systematisch vergeleken is tussen levende, hersendode en hartdode donorniertransplantaties. Door het vergelijken van de afgifte van meerdere cytokines, is getracht inzicht te krijgen in de manier waarop het cytokinenetwerk verandert na reperfusie in deze verschillende groepen. In hoofdstuk 4 wordt aangetoond dat nieren van hersendode donoren een massale inflammatoire reactie doormaken, waarbij meerdere cytokines vrijkomen na reperfusie. Getransplanteerde nieren van levende en hartdode donoren toonden een meer bescheiden cytokinerespons met afgifte van IL-6 en kleine hoeveelheden monocyte chemoattractant protein-1 (MCP-1). Deze vrijgekomen cytokines kunnen afkomstig zijn van de geïnfiltreerde T-lymfocyten en macrofagen die al vóór de transplantatie in nieren van hersendode donoren in veel grotere aantallen aanwezig waren dan in nieren van levende en hartdode donoren. De bevindingen in dit hoofdstuk suggereren dat nieren van hersendode donoren een pro-inflammatoire tendens hebben, geïnduceerd door het vrijkomen van de vele cytokines na reperfusie. Daarom vereisen hersendode donoren mogelijk een aparte aanpak bij de preventie van I/R-schade, specifiek gericht op het remmen van deze inflammatoire reactie. Cytokines zijn signaleringsmoleculen, het complementsysteem heeft echter zowel signalerings- als lytische functies binnen het aangeboren immuunsysteem. Activering van de klassieke, alternatieve of mannan-bindende lectineroute leidt uiteindelijk tot de vorming van het functionele complex C5b-9. Dierexperimenten laten over het algemeen zien dat complementremming de post-reperfusie nierschade vermindert. Mogelijk zijn deze resultaten te transleren van de muis naar de mens. Derhalve hebben we in hoofdstuk 5A eerst onderzocht of de complementcascade wordt geactiveerd tijdens klinische nier I/R-schade. In de arterioveneuze metingen kwam sC5b-9 niet vrij uit nieren van levende donoren, maar bij de hersendode en hartdode donor niertransplantaties kwam sC5b-9 wel kortdurend vrij uit het gereperfundeerde orgaan. Deze activering van de terminale complementcascade leidde niet tot de afzetting van C5b-9 in nierbiopsieën 45 minuten na reperfusie. Deze resultaten wijzen op acute, intravasculaire terminale complementactivatie na reperfusie, die mogelijk geïnduceerd wordt door intravasculaire celresten, of contact met hypoxisch of beschadigd endotheel. Naast de metingen in bloed en weefsel, zou sC5b-9 in urine ook een aantrekkelijke biomarker kunnen zijn. Helaas blijkt dit niet mogelijk, omdat sC5b-9 ook extrarenaal kan worden gevormd in het geval van (operatie-gerelateerde) hematurie en proteïnurie. In hoofdstuk 5B concluderen we dat de meting van sC5b-9 in urine niet betrouwbaar is als marker van complementactivatie na niertransplantatie. Bloedplaatjes maken tevens onderdeel uit van het aangeboren afweersysteem. Naast hun primaire functie in hemostase, kunnen bloedplaatjes dienen als mediatoren van het aangeboren immuunsysteem. Hoewel in preklinische studies aangetoond is dat geactiveerde bloedplaatjes betrokken zijn bij de inflammatie na reperfusie, is hun rol bij humane klinische I/R-schade onbekend. In hoofdstuk 6 hebben we opnieuw gebruik gemaakt van arterioveneuze metingen over de gereperfundeerde nier, nu om het vrijkomen van markers van bloedplaatjesactivatie en -degranulatie te bepalen. Resultaten toonden geen bloedplaatjesactivatie of -degranulatie in de nier na reperfusie. Daarom werd vervolgens onderzocht of er meer subtiele veranderingen zijn in de activeerbaarheid van bloedplaatjes. In de nieuwe bloedplaatjesactiveerbaarheidsassay werden bloedplaatjes gestimuleerd in toenemende mate en hun reactie daarop gemeten. Het is opmerkelijk dat bloedplaatjes in het veneuze bloed uit de nier minder makkelijk en minder intens geactiveerd raakten dan bloedplaatjes in het arteriële bloed. Omdat de bloedplaatjes niet achterbleven in de nier, lijkt dit te berusten op een remming van de activeerbaarheid van de bloedplaatjes bij het passeren van de gereperfundeerde nier. Al met al suggereren de bevindingen dat bloedplaatjes waarschijnlijk niet de initiator zijn van de inflammatoire reactie bij I/R-schade van de nier. Endotheelschade wordt gezien als de belangrijkste stap voorafgaand aan activering van bloedplaatjes. Erg belangrijk bij het voorkómen van deze schade zijn de interacties tussen endotheelcellen en pericyten, de belangrijkste ondersteunende cellen van het endotheel. Deze interacties worden gefaciliteerd door signaalmoleculen, de angiopoietines. Uit dierexperimenten blijkt dat verhoging van angiopoietine (Ang)-1 signalering beschermend werkt bij nier I/R-schade. Er is echter weinig bekend over de rol van angiopoietines bij humane nier I/R-schade. In hoofdstuk 7 werden endotheelactivatie en de veranderingen in angiopoietines onderzocht en vergeleken bij niertransplantaties met levende en overleden donor. Het lokaal vrijkomen van angiopoietines werd bepaald in arterioveneuze metingen over de gereperfundeerd nier. De resultaten toonden acute activatie van het endotheel, blijkend uit het fors vrijkomen van Ang-2 uit de nieren van zowel levende als overleden donoren. De tegenhanger van Ang-2, Ang-1, kwam niet vrij uit de nier. Histologische analyse van nierbiopten toonde verlies van endotheelcellen na reperfusie. De eiwit- en mRNA-expressie van Ang-1 was significant minder in biopten van nieren van overleden donoren vergeleken met levende donoren. De Ang-1 expressie daalde verder na reperfusie. Samen tonen deze resultaten aan dat bij nier I/R-schade in de mens endotheelcellen beschadigd raken, volgend uit de Ang-2 afgifte uit de nier na reperfusie. Interventies gericht op behoud van vasculaire integriteit door het beïnvloeden van de angiopoietinesignalering zijn veelbelovend voor humane klinische niertransplantatie. Een andere manier waarop endotheelcellen betrokken kunnen zijn bij de pathofysiologie van nier I/R-schade, is door hun expressie van de adenosinegenererende enzymen CD39 en CD73. Recente dierexperimenten suggereren dat extracellulaire adenosine een belangrijke rol speelt in de bescherming tegen I/R-schade. Er is echter nog weinig bekend over de rol van extracellulair adenosine bij niertransplantaties in de mens. In hoofdstuk 8 werd de eiwit- en mRNA-expressie van adenosinegenererende enzymen CD39 en CD73 bepaald in getransplanteerde menselijke nieren. De resultaten toonden aan dat vóór transplantatie het CD39-eiwit meer aanwezig was in nieren van levende dan overleden donoren. De mRNA-expressie van CD39 was niet verschillend tussen de groepen en veranderde ook niet na reperfusie. De mRNA-expressie van CD73 was significant minder na reperfusie, terwijl de eiwitexpressie niet veranderde. De resultaten suggereren dat nieren van levende donoren worden beschermd door hogere pre-transplantatie CD39-expressie, hoewel dit effect kan worden tegengegaan door de afname van CD73-expressie na reperfusie. Verdere studies zullen zich moeten richten op de gevolgen van deze enzymveranderingen op de adenosinegeneratie in de nier en het uiteindelijke letsel aan de nier. Samenvattend tonen de resultaten van hoofdstuk 6, 7 en 8 aan dat er endotheelschade is na reperfusie van de nier, hoewel dit niet leidt tot bloedplaatjesactivatie. Ten slotte wordt oxidatieve schade al tientallen jaren beschouwd als een belangrijke factor in de initiatie van I/R-schade. Hoewel de bevindingen uit preklinische studies aantonen dat het verminderen van reactieve zuurstof- en stikstofradicalen I/R-schade kan verminderen, zijn de resultaten van klinische interventiestudies niet eenduidig. In hoofdstuk 9 hebben we het vrijkomen van biomarkers van oxidatieve en nitrosatieve schade tijdens reperfusie van de getransplanteerde nier systematisch onderzocht. Geen van de gemeten biomarkers van oxidatieve schade en nitrosative (bijvoorbeeld malondialdehyde, 15(S)-8-iso-prostaglandine F2α, nitriet, nitraat en nitrotyrosine) kwamen vrij na reperfusie. Cumulatieve metingen in urine bevestigden de bevindingen van de metingen in het bloed. De vorming van vrij-radicalen tijdens I/R wordt nadrukkelijk niet in twijfel getrokken door deze bevindingen. Dit werd juist bevestigd door de verhoogde concentraties van PGE2 in urine en activering van Nrf2, de hoofdregulator van de oxidatieve stress-signalering. Samen tonen deze een toename in oxidatieve stress aan kort na reperfusie. Desondanks leidt de oxidatieve stress blijkbaar niet tot oxidatieve weefselschade bij nier I/R in de mens. Deze belangrijke bevinding suggereert dat mensen een zeer efficiënt anti-oxidantsysteem hebben. Dat is direct ook de verklaring voor de beperkte effectiviteit van antioxidant therapie bij I/R-schade in de mens. Over het geheel genomen gaan de resultaten van deze studie in tegen het heersende paradigma van prominente betrokkenheid van oxidatieve schade in de initiatie van I/R-schade in de mens. Concluderend suggereren de studies in dit proefschrift dat inflammatie een belangrijk proces is in de reperfusieperiode van humane niertransplantatie. Echter, het blijft moeilijk in te schatten welke processen belangrijk zijn bij het veroorzaken van I/R-schade en wat de verschillen tussen nieren van levende en overleden donoren veroorzaakt. In tegenstelling tot de aanpak in de voorgaande hoofdstukken, is in hoofdstuk 10 gepoogd nieuwe aanknopingspunten te vinden door de expressiepatronen van het totale genoom te bepalen in nierbiopten, genomen voor en 45 minuten na reperfusie. De vergelijking van genexpressiepatronen tussen nieren van levende en overleden donoren toonde een expliciet verschil in metabolisme-gerelateerde genen. Terwijl bij nieren van levende donoren de expressie van genen geassocieerd met metabolisme kort na reperfusie herstelde, bleven deze genen in nieren van overleden donoren alle ge-downreguleerd na reperfusie. Deze fundamentele verschillen impliceren een totaal nieuwe hypothese, namelijk dat het onvermogen om het metabolisme te herstarten na reperfusie kan leiden tot toegenomen I/R-schade bij niertransplantaties met nieren van overleden donoren. Deze hypothese wordt versterkt door de resultaten van lactaatmetingen, waarbij lactaat na reperfusie in vele malen hogere concentraties vrijkwam uit nieren van overleden donoren dan van levende donoren. Deze bevindingen zullen echter moeten worden bevestigd in uitgebreidere studies naar het mechanisme en de implicaties van het falen van het herstarten van het celmetabolisme. Tenslotte worden de therapeutische mogelijkheden en de huidige vooruitgang in de preventie van I/R-schade besproken in hoofdstuk 11. Het eerste moment waarop een therapie kan aangrijpen is al voor de transplantatie. Voor de eigenlijke implantatie wordt het transplantaat al blootgesteld aan verschillende schadelijke gebeurtenissen, waaronder bijvoorbeeld hersendood van de donor en de koude preservatie van het transplantaat. Deze niet-HLA-afhankelijke factoren zoals de gezondheid van de donor en de duur van de ischemie hebben een aanzienlijk effect op de korte- en langetermijn transplantaatfunctie. Dientengevolge kunnen interventies in de donor, gericht op het minimaliseren van de transplantaatschade voor transplantatie, mogelijk al grote gevolgen hebben in het voorkomen van acute en lange termijn transplantaatdisfunctie. In hoofdstuk 11.1 worden de verschillende therapeutische donorinterventies opgesomd en besproken. Zoals reeds geïmpliceerd door de resultaten in hoofdstuk 4, kan anti-inflammatoire behandeling van de donor de daaruit voortvloeiende I/R-schade na transplantatie mogelijk verminderen. Donorvoorbehandeling met verschillende andere methoden, waaronder ischemische preconditionering, HO-1-inductie, anti-complementinterventies, erytropoëtine en catecholamines is reeds succesvol gebleken bij dierproeven. Alhoewel menig van deze veelbelovende resultaten bij dieren nog moeten worden bevestigd bij de mens, hebben de eerste klinische studies bij niertransplantatie al bemoedigende resultaten laten zien. Ten tweede kan tijdens transplantatie de I/R-schade beperkt worden door modulatie van de inflammatoire reactie. Vanuit dit perspectief zijn mesenchymale stromale cellen (MSC's) uitgebreid onderzocht, omdat MSC's in staat zijn om het immuunsysteem te beïnvloeden en herstellende effecten uit te oefenen. Van deze veelzijdige cellen is aangetoond dat ze migreren naar plaatsen van schade en daar herstel stimuleren door hun paracriene effecten en niet door differentiatie en vervanging van de beschadigde cellen. In hoofdstuk 11.2 worden verschillende preklinische studies besproken die de gunstige effecten van MSC's in het verminderen van schade aan de nieren en het versnellen van het weefselherstel tonen. Bovendien zijn de eerste fase 1-studies van MSC’s ter vermindering van I/R-schade bij klinische niertransplantatie gestart. De definitieve resultaten worden binnenkort verwacht, echter de voorlopige resultaten van klinische studies en recente ontwikkelingen in het onderzoek naar stamcellen geven reden te geloven dat behandelingen met MSC’s toegepast zullen gaan worden in de nabije toekomst. De studies in dit proefschrift beschrijven de systematische zoektocht naar factoren die betrokken zijn bij de pathofysiologie van I/R-schade van de menselijke nier. Veel processen die op basis van dierstudies verondersteld waren betrokken te zijn bij deze I/R-schade konden niet worden bevestigd in onze klinische studies van niertransplantatie. We vonden echter nieuw bewijs voor de betrokkenheid van complement- en endotheelcelactivatie bij nier I/R-schade in de mens. Bovendien waren er grote verschillen tussen transplantaties met nieren van levende en overleden donoren. Hierbij bleek dat nieren van hersendode donoren een unieke combinatie van pro-inflammatoire cytokines afgeven na reperfusie. Een andere belangrijke bevinding is dat nieren van zowel hersendode als hartdode donoren nieren niet in staat lijken te zijn de metabole motor opnieuw op te starten na reperfusie. Al deze bevindingen dragen bij aan een beter begrip van I/R-schade van de nier en stimuleren de verdere zoektocht naar therapeutische modaliteiten om de effecten van I/R-schade te beperken.
Voorafgaand aan de 41ste Union World Conference kondigt de Global Alliance for TB Drug Development (TB Alliance) vandaag de start aan van de eerste klinische studie naar een nieuwe tuberculose combinatietherapie. Eén van de punten is dat de nieuwe middelen sneller voor patiënten beschikbaar komen. De nieuwe combinatie van drie middelen is veel belovend voor de behandeling van gewone tuberculose, maar ook van multiresistente tuberculose. Hiermee wordt de behandeling verkort en vereenvoudigt, om zo de TBC pandemie een halt toe te roepen. Deze fase 2 studie, met de codenaam NC001 (New Combination 1), test het nieuwe TBC middel PA-824 tezamen met moxifloxacine en pyrazinamide, een bestaand antibioticum die standaard gebruikt wordt bij TBC-behandelingen. Uit preklinische onderzoek blijkt dat de combinatie van deze drie nieuwe middelen de behandelduur verkort bij vrijwel alle gewone en multiresistente tuberculose patiënten. Dit is vooral een belangrijke verbetering voor multiresistente tuberculose (MR-TB). Deze patiënten moeten verschillende geneesmiddelen, waarvan sommige als injectie, dagelijks gedurende maximaal twee jaar toedienen. De verspreiding van multiresistente TBC is wereldwijd een bedreiging. Als het onderzoek succesvol is, zal de experimentele behandeling een kortere, eenvoudigere, veiligere en beter betaalbare behandeling bieden. Beide nieuwe middelen worden ontwikkeld door de non-profit organisatie TB Alliance, waarvan één (moxifloxacine) in samenwerking met Bayer HealthCare AG. "We hebben meer dan alleen een nieuw geneesmiddel nodig om TBC uit te roeien - We hebben volledige nieuwe behandelcombinaties van TBC-geneesmiddelen nodig," aldus Mel Spigelman, M.D., President en Chief Executive Officer, TB Alliance. "De potentie om een enkele behandeling te bieden om zowel gewone als multiresistente TBC te behandelen is een enorme vooruitgang in de behandeling van patiënten wereldwijd en een geweldige stap in de richting van een eenvoudige behandeling." De behandeling van actieve tuberculose vereist een combinatie van medicijnen om resistentie tegen geneesmiddelen te voorkomen. Traditioneel testen onderzoekers slechts één nieuw medicijn per keer in een reeks van lange en dure klinische studies. Hierdoor kan het tientallen jaren duren om een geheel nieuwe combinatie van medicijnen te ontwikkelen. Een nieuwe benadering maakt het mogelijk om combinaties van eerdere niet-geregistreerde TBC-medicijnen samen te testen, met het doel om echt innovatieve behandelingen te introduceren in slechts een fractie van die tijd. Deze onderzoeksaanpak wordt gesteund door de Critical Path to TB Drug Regimens (www.CPTRInitiative.com), een initiatief dat is opgezet om de regelgeving en andere uitdagingen op het gebied van TBC geneesmiddelen aan te pakken. CPTR is opgericht in maart 2010 door de Bill & Melinda Gates Foundation, de Critical Path Institute en TB Alliance. Ongeveer tien farmaceutische bedrijven, maatschappelijke organisaties, European and Developing Countries Clinical Trials Partnership (EDCTP) en anderen staan achter dit initiatief. Daarnaast hebben de US Food and Drug Administration, andere regelgevende instanties en de World Health Organization hun steun betuigd voor dit initiatief. De studie omvat 68 patiënten in twee centra in Zuid-Afrika. Iedere patiënt ondergaat gedurende twee weken een behandeling gevolgd door een follow-up van drie maanden om de effectiviteit, veiligheid en verdraagbaarheid te evalueren. Deze studie NC001 is een vroege bactericide studie en wordt financieel ondersteund door de United States Agency for International Development, de Bill & Melinda Gates Foundation en de United Kingdom"s Department for International Development. Er is een dringende behoefte naar betere TBC behandelingen om de pandemie tegen te gaan. Ieder jaar sterven er bijna twee miljoen mensen aan deze pandemie. In bijna 50 jaar zijn er geen nieuwe TBC medicijnen ontwikkeld en tot tien jaar geleden zijn er geen ontwikkelingstrajecten geweest voor nieuwe TBC middelen. Door nieuwe financiële investeringen in TBC onderzoek zitten er negen veelbelovende samenstellingen in de pijplijn van zes antibiotica klassen die combinatietesten voor nieuwe TBC medicijnen mogelijk maakt. Nieuwe en krachtige geneesmiddelen ter bestrijding van tuberculose en MR-TB zijn essentieel om de wereldwijde verspreiding van TBC zoals genoemd in het Global Plan to Stop TB 2011-2015, mogelijk te maken," aldus Mario Raviglione, M.D., directeur van de World Health Organization"s Stop TB Department. "Het is zeer bemoedigend om een groeiend ontwikkeltraject van TBC middelen te zien, die mogelijk een revolutie teweeg brengen in de TBC-zorg en om toegewijde sponsors te zien die efficiënt en snel richting nieuwe combinatietherapie mogelijk maken."
In Nederland zijn verschillende initiatieven gestart om zorg en ondersteuning op regionaal niveau anders vorm te geven. Deze regionale populatiegerichte aanpak wordt ook wel populatiemanagement genoemd. Doel van de initiatieven is de gezondheid van de populatie en de kwaliteit van de zorg te verbeteren en de kosten van de zorg te beheersen. Het ministerie van VWS heeft op voordracht van de zorgverzekeraars negen van deze regionale initiatieven geselecteerd als 'proeftuinen'. Het RIVM volgt deze proeftuinen om beter zicht te krijgen op het implementatieproces, op de succes- en faalfactoren en op het effect van de initiatieven op de gezondheid van de populatie en de kwaliteit en kosten van de zorg. Op dit moment zijn de proeftuinen sterk in ontwikkeling. Begin 2014 vormen de proeftuinen netwerken, vastgelegd in convenanten of samenwerkingsovereenkomsten. In de proeftuinen nemen veelal eerstelijnszorgorganisaties, ziekenhuizen en zorgverzekeraars deel, in variërende mate aangevuld met andere actoren zoals de gemeente. De populaties van de proeftuinen zijn op verschillende manieren afgebakend: geografisch (alle inwoners van een of meerdere gemeenten), op basis van het verzorgingsgebied van de betrokken huisartsen of zorggroepen, en ten slotte wordt nog onderscheid gemaakt tussen wel of niet verzekerd zijn bij de betrokken zorgverzekeraar. Iedere proeftuin heeft verschillende programma's (thema's) en een bijbehorende set interventies opgesteld. De scope van de programma's is breed en varieert tussen de proeftuinen. De interventies richten zich vaak op thema's als substitutie van zorg (verschuiving van zorg van tweede lijn naar eerste lijn), integratie van zorg (eventueel met welzijn) en preventie. In eerste instantie worden de interventies vooral toegepast op chronische zorg, medicatiegebruik en zorg rondom ontslag. De proeftuinen richten zich grotendeels nog op de eerste- en tweedelijnszorg. Wel is er de ambitie om dit gaandeweg uit te breiden met interventies in andere domeinen, zoals GGZ en jeugdzorg. De projectplannen van de proeftuinen zijn de afgelopen maanden verder uitgewerkt en de eerste interventies worden vanaf 2014 getest en/of geïmplementeerd. Nog niet voor alle geplande interventies is (structurele) financiering verworven. Vooralsnog zijn er tussen de deelnemende zorgaanbieder(s) en zorgverzekeraars in de proeftuinen geen definitieve afspraken gemaakt over uitkomstbekostiging en shared savings. Er zijn op dit gebied wel (voorzichtige) ontwikkelingen gaande, maar het is nog onduidelijk welke vorm dit gaat krijgen.
Het lopen van de pelgrimstocht naar Santiago de Compostela heeft een gunstig effect op het cholesterolgehalte. Onderzoekers van het UMC Utrecht schrijven dat in het tijdschrift Atherosclerosis. Het artikel is deze week online verschenen. Onderzoekers van het UMC Utrecht volgden 29 gezonde vrijwilligers tussen de 40 en de 70 jaar die vorig jaar een stuk van 280 kilometer van de pelgrimstocht naar Santiago de Compostela in Spanje liepen. De deelnemers legden twaalf dagen lang ruim 23 kilometer per dag af. Om de dag bepaalden de onderzoekers gewicht, bloeddruk, polsfrequentie, middelomtrek en de bloedwaarden van de deelnemers. Ze vergeleken de waarden met een controlegroep van gezonde thuisblijvers.
Tijdens de meerdaagse wandeling daalde het gewicht van de deelnemers gemiddeld met 1,4 kilo, nam hun buikomvang af met 1,8 centimeter, daalde het "slechte" LDL-cholesterol met ongeveer 30 procent en steeg het "goede" HDL-cholesterol juist. Na enkele weken waren al deze waarden echter weer op het niveau van vóór de pelgrimstocht. De Santiago-lopers waren na twee maanden gemiddeld nog wel steeds twee kilo meer afgevallen dan de thuisblijvers. De sterke cholesterolverlaging kwam voor de onderzoekers als een verrassing. Het lopen van de tocht blijkt net zo effectief als het gebruik van cholesterolverlagende medicijnen. "De resultaten laten weer eens zien dat de mens gemaakt is om te bewegen", stelt prof. dr. Frank Visseren, hoogleraar interne geneeskunde aan het UMC Utrecht. Hij begeleidde het onderzoek. "Maar het gunstige effect van bewegen is dus ook weer snel verdwenen, we hadden niet gedacht dat het zo snel zou gaan. Het wil zeggen dat een uurtje per week in de sportschool niet genoeg is. Je moet bewegen integreren in je dagelijkse bezigheden. Kom met de fiets naar het werk, neem de trap, loop als dat kan."
Overgewicht, hoge bloeddruk en een hoog cholesterolgehalte zijn risicofactoren voor diabetes type II en vergroten de kans op hart- en vaatziekten. In 2009 was 47 procent van de volwassen Nederlanders boven de twintig jaar te zwaar: 53 procent van de mannen en 42 procent van de vrouwen had overgewicht (een BMI van meer dan 25, bron: RIVM).
De populariteit van pelgrimstochten neemt de laatste jaren sterk toe. In 1984 liepen bijna 2500 geregistreerde mensen meer dan 100 kilometer naar Santiago de Compostela, in 2009 waren dat er 150.000.
De CHMP heeft positief advies uitgebracht voor Buccolam als eerste geneesmiddel met een specifieke kinderformulering binnen de stimuleringsregeling (PUMA).
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Buccolam (midazolam), voor de behandeling van acute epileptische aanvallen die lang aanhouden bij kinderen van 3 maanden tot 18 jaar.
- Eurartesim (dihydroartemisinine/piperaquinefosfaat), voor de behandeling van ongecompliceerde malaria tropica.
- Trajenta (linagliptine), ter behandeling van diabetes mellitus type 2.
- Votubia (everolimus), ter behandeling van patiënten van 3 jaar en ouder met subependymaal reuscelastrocytoom (SEGA) gepaard gaande met het tubereuze sclerosecomplex. Het CHMP heeft het verlenen van een handelsvergunning onder voorwaardelijke goedkeuring geadviseerd. Dit houdt in dat verder bewijs met betrekking tot het geneesmiddel wordt afgewacht. In het geval van Votubia heeft dit betrekking op het indienen van de definitieve resultaten van essentieel fase-III-onderzoek en de langetermijnfollow-up over de werkzaamheid en veiligheid bij SEGA-patiënten.
Negatieve adviezen voor nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft negatieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende weesgeneesmiddelen:
- Bronchitol (mannitol), bedoeld voor de behandeling van volwassen patiënten met cystische fibrose.
- Luveniq (voclosporine), bedoeld voor de behandeling van chronische non-infectieuze uveïtis.
Negatief advies voor geneesmiddel voor ‘advanced therapies’
De CHMP heeft een negatief advies uitgebracht voor het weesgeneesmiddel Glybera (alipogene tiparvovec). Op basis van het advies van het Comité voor geavanceerde therapieën (CAT) heeft het CHMP geadviseerd geen handelsvergunning te verlenen voor dit product.
Glybera is een gentherapieproduct met een ‘adeno-associated’ virale vector bedoeld voor de behandeling van volwassen patiënten die zijn gediagnosticeerd met lipoproteïne-lipasedeficiëntie en die hyperchylomicronemie vertonen of een geschiedenis van acute pancreatitis hebben.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de uitbreiding van de therapeutische indicaties voor:
- Kiovig (humaan normaal immunoglobuline), waaraan de behandeling van multifocale motorische neuropathie wordt toegevoegd.
- Retacrit (epoëtine zeta), waaraan de vermindering van allogene bloedtransfusies wordt toegevoegd bij volwassen niet-ijzerdeficiënte patiënten voorafgaand aan een grote electieve orthopedische operatie.
- Synflorix (polysaccharide pneumokokkenconjugaatvaccin (geabsorbeerd)), om de bovenste leeftijdsgrens voor kinderen te verhogen van 2 tot 5 jaar.
Heroverweging voor Vectibix afgerond
Na heroverweging van het eerdere negatieve advies heeft de CHMP een definitief positief advies uitgebracht voor de uitbreiding van de indicatie voor Vectibix (panitumumab), met het gebruik van panitumumab in combinatie met specifieke chemotherapie bij patiënten met gemetastaseerd colorectaal carcinoom met wildtype K-RAS.
Meer informatie over Vectibix vindt u in het nieuwsbericht van 25 mei 2011.
Herbeoordeling van pioglitazon-bevattende geneesmiddelen
De CHMP beoordeelt momenteel resultaten van farmaco-epidemiologische onderzoeken, niet-klinische en klinische gegevens en postmarketingrapporten over pioglitazon-bevattende geneesmiddelen en het optreden van blaaskanker. Zo wil de CHMP de impact beoordelen op de baten-risico balans van deze geneesmiddelen. Het CHMP zal de herbeoordeling in juli 2011 afronden en aanbevelingen doen over het toekomstige gebruik van deze geneesmiddelen.
Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 10 en 24 juni 2011.
Herbeoordeling van systemische nimesulide-bevattende geneesmiddelen afgerond
De CHMP heeft geconcludeerd dat de voordelen van Nimesulide, een NSAID, blijven opwegen tegen de risico’s ervan bij de behandeling van patiënten met acute pijn en primaire dysmenorroe. Deze geneesmiddelen dienen echter niet meer te worden gebruikt voor de symptomatische behandeling van osteoartritis. Nimesulide is in Nederland niet op de markt.
Herbeoordeling van dexrazoxane-bevattende geneesmiddelen afgerond
De CHMP heeft aanbevolen het gebruik van dexrazoxane-bevattende geneesmiddelen te beperken tot volwassen patiënten met geavanceerde of gemetastaseerde borstkanker die al een zekere hoeveelheid van de anthracyclines doxorubicine en epirubicine hebben ontvangen ter behandeling van de kanker. Het Comité heeft ook aanbevolen dit geneesmiddel niet meer bij kinderen te gebruiken vanwege het risico op secundaire maligniteiten.
Harmonisatie afgerond
De CHMP heeft harmonisatie afgerond van de productinformatie voor het antischimmelgeneesmiddel Diflucan (fluconazol). Dit geneesmiddel wordt gebruikt om diverse schimmelinfecties te behandelen, waaronder mucosale en invasieve candidiasis, genitale candidiasis, crypotokokkenmeningitis, dermatomycose, coccidiodomycose en onychomycose.
Herbeoordeling van Novosis Goserelin, Goserelin Cell Pharm, Novimp en aanverwante namen afgerond
De CHMP heeft een herbeoordeling afgerond van de klinische onderzoeken voor de geneesmiddelen Novosis Goserelin, Goserelin Cell Pharm, Novimp en aanverwante namen (gosereline, 3,6 mg implantaat). Allen generics van Zolades. De CHMP heeft geconcludeerd dat de bioanalytische onderzoeken niet konden worden vertrouwd, omdat ze niet in overeenstemming met de vereisten van goede klinische praktijk (GCP) zijn uitgevoerd. Derhalve is de therapeutische equivalentie van deze geneesmiddelen met het referentiegeneesmiddel, Zoladex, niet aangetoond. Als zodanig werd de baten-risico balans voor deze geneesmiddelen als negatief beschouwd. De handelsvergunningen dienen daarom te worden opgeschort in alle EU-lidstaten totdat de bedrijven nieuwe onderzoeken aanleveren die in overeenstemming zijn met GCP en therapeutische equivalentie aantonen.
Gosereline wordt gebruikt om patiënten met geavanceerde prostaatkanker te behandelen bij wie een endocriene behandeling geïndiceerd is. De genoemde generics zijn in Nederland niet op de markt.
Herbeoordelingsprocedure voor antituberculosegeneesmiddelen bij kinderen gestart
De CHMP is begonnen met het onderzoeken van doseringsadviezen van de antituberculosegeneesmiddelen isoniazide, rifampicine, pyrazinamide, ethambutol en rifabutine bij kinderen. Deze herbeoordeling werd in gang gezet door Frankrijk na de publicatie van farmacokinetische gegevens over deze geneesmiddelen bij kinderen, waaruit bleek dat de huidige behandeladviezen in de EU niet meer accuraat zijn. Deze kwestie was al erkend door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) die veranderingen had geadviseerd voor het huidige doseringsregime van primaire antituberculosegeneesmiddelen en een verhoging adviseerde van de dosering van de deze geneesmiddelen bij kinderen.
Het Comité zal nu alle beschikbare literatuur herbeoordelen en een advies uitbrengen over het optimale doseringsregime voor pediatrische patiënten in de EU, waarbij rekening wordt gehouden met het huidige WHO-advies.
De dubbelzintuiglijke beperking die kenmerkend is voor doofblindheid, stelt communicatiepartners van personen met doofblindheid voor aanzienlijke uitdagingen als het gaat om interactie en communicatie. Voor interactie en communicatie in de dagelijkse praktijk zijn communicatiepartners en personen met doofblindheid aangewezen op het gebruik van een relatief onbekende communicatieve modaliteit: de tactiel-lichamelijke modaliteit, gebaseerd op wederzijds aanraken. Communicatiepartners beheersen de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor een adequaat gebruik van de tactiel-lichamelijke modaliteit in de dagelijkse praktijk niet van nature. Expliciete training van communicatiepartners in het gebruik van de tactiel-lichamelijke modaliteit is daarom noodzakelijk. Het Interventie Model voor Tactiele Communicatie, dat in dit proefschrift centraal staat, beschrijft een dergelijke expliciete training. Het Interventie Model voor Tactiele Communicatie is opgebouwd uit drie interventiefases: 1) tactiele Gebarentaal; 2) tactiele Interactie (initiatieven), en; 3) tactiele communicatie (verhalend communiceren). De effectiviteit van het Interventie Model voor Tactiele Communicatie wordt in dit proefschrift getoetst met behulp van een pilotstudie en een tweetal effectstudies. Het Interventie Model voor Tactiele Communicatie is effectief gebleken voor een meerderheid van de geselecteerde observatiecategorieën: auditieve initiatieven, tactiel-lichamelijke initiatieven en tactiele gebaren en/of natuurlijke hand- en of lichaamsbewegingen. Om het Interventie Model voor Tactiele Communicatie en haar effectiviteit te kunnen optimaliseren en verder te kunnen ontwikkelen, is vervolgonderzoek naar het gebruik van dit interventiemodel essentieel. Hermelinde Huiskens deed haar promotieonderzoek, gefinancierd door Royal Dutch Kentalis, bij de afdeling Orthopedagogiek, sectie Opvoeding & Ondersteuning van Personen met Beperking. Zij is docent bij Avans Hogeschool.
Het RIVM heeft geïnventariseerd welke interventies vanuit bijvoorbeeld de GGD en zorginstellingen bevorderen dat ouderen goed eten. Daaruit blijkt dat het aanbod beperkt is. De inventarisatie laat verder zien dat het aanbod niet goed aansluit bij de praktische problemen die ouderen kunnen ervaren, bijvoorbeeld bij het boodschappen doen of bereiden van de maaltijd. De interventies zijn er vooral op gericht om ziekten bij zelfstandig wonende ouderen te voorkomen, bijvoorbeeld door voorlichting over gezonde voeding. Twee derde van alle 65- plussers heeft echter al één of meer chronische ziekten. Naast de genoemde interventies bestaan er ook maatschappelijke initiatieven die praktische ondersteuning bieden, zoals de boodschappenbus die ouderen naar een supermarkt rijdt. Deze initiatieven zijn niet in dit onderzoek meegenomen. Wel zijn er aanwijzingen dat deze voorzieningen niet goed bekend zijn, bij de ouderen zelf maar ook bij zorgverleners, mantelzorgers en gemeentes. Aanbevolen wordt om de interventies en maatschappelijke initiatieven die in de praktijk succesvol lijken, te onderzoeken op effectiviteit, zichtbaar te maken en te promoten. Het ministerie van VWS kan dit faciliteren. Gemeenten, zorgverleners en ouderen zelf kunnen de resultaten van dit onderzoek onder andere aangrijpen om inzicht te krijgen in het aanbod. Het is van belang dat ouderen goed eten, omdat dit kan bijdragen aan hun gezondheid en functioneren, en daarmee aan hun kwaliteit van leven. Door te weinig of ongezond te eten kunnen ouderen ondervoed raken. Hierdoor kunnen ze minder fit of mobiel zijn, en vatbaarder voor ziekten. Van de thuiswonende ouderen is 12 procent ondervoed. Van de ouderen die van de thuiszorg gebruikmaken is 35 procent dat. Vanwege het overheidsbeleid om ouderen langer thuis te laten wonen is het extra van belang dat ouderen zelfredzaam blijven.
Atriumfibrilleren is een hartritmestoornis waarbij de hartslag volledig onregelmatig en meestal versneld is. Bij atriumfibrilleren langer dan 48 uur of van onbekende duur en bij paroxismaal atriumfibrilleren (aanvallen van atriumfibrilleren die niet langer dan zeven dagen bestaan) wordt antitrombotische medicatie voorgeschreven. Daarnaast wordt medicatie voorgeschreven om de ventrikelfrequentie te verlagen. Frequentieverlaging leidt tot een betere vulling van de kamers. Bij een te hoge ventrikelfrequentie heeft een bètablokker de voorkeur. Bij een contra-indicatie voor een bètablokker gaat de voorkeur uit naar een calciumantagonist. Herstel van het sinusritme kan ook worden bereikt door medicamenteuze of elektrische cardioversie. Voor medicamenteuze cardioversie staan enkele antiarrhytmica ter beschikking. Dronedarone (Multaq) is een antiarrhythmicum dat wordt toegepast bij niet-permanent atriumfibrilleren om het optreden van dit verschijnsel te voorkomen of om de ventrikelfrequentie te verlagen. Dronedarone is een multikanaalblokker die de kaliumstromen remt en daarmee de cardiale actiepotentiaal en de refractaire perioden (klasse III) verlengt. Het remt ook de natriumstromen (klasse Ib) en de calciumstromen (klasse IV). Het antagoneert op niet competitieve wijze de adrenerge activiteiten (klasse II). Uit diverse studies blijkt dat dronedarone effectiever is dan placebo in zowel het verlagen van de ventrikelfrequentie als het verlengen van de duur tot een nieuwe episode van atriumfibrilleren. Het sterftecijfer voor dronedarone bleek niet significant lager dan placebo. Een directe vergelijking met amiodaron is niet gepubliceerd. Uit een meta-analyse blijkt dat amiodaron effectiever is dan dronedarone in het voorkomen van nieuwe episodes van atriumfibrilleren. Uit dezelfde analyse komt naar voren dat het bijwerkingenprofiel van dronedarone gunstiger is dan dat van amiodaron. De fabrikant adviseert zeven dagen na start met dronedarone de plasmakreatinineconcentratie te meten en dit als nieuwe uitgangswaarde te beschouwen. Tijdens de behandeling moet regelmatig een ECG worden gemaakt, dit is belastend voor de patiënt. Zonder een gepubliceerde directe vergelijking met amiodaron en/of sotalol is het toepassingsgebied van dronedarone vooralsnog zeer beperkt. Zeer vaak voorkomende bijwerkingen (> 10%) van dronedarone zijn verlenging van het QT-c-interval en verhoging van de kreatininespiegel. Bradycardie, diarree, dyspepsie, misselijkheid, braken, buikpijn, huiduitslag, pruritus, vermoeidheid en zwakte worden vaak gemeld. Dronedarone is substraat voor CYP3A4; de combinatie met sterke CYP3A4-remmers (zoals ketoconazol, itraconazol en claritromycin) is gecontraïndiceerd. Ook mag dronedarone niet worden gecombineerd met inductoren van CYP3A4 (zoals rifampicine). Verder zijn er interacties met calciumantagonisten, simvastatine, digoxine, metoprolol, propranolol, tacrolimus, sirolimus en grapefruitsap. De fabrikant ontraadt combinatie met middelen die het QT-c-interval verlengen. De contraïndicaties van dronaderone liggen, naast overgevoeligheden voor het actieve bestanddeel of een hulpstof en ernstige leverfunctiestoornissen of ernstige nierfunctiestoornissen, op cardiologisch gebied (zoals sick sinus syndroom, bradycardie). Bron: PS 2010;26(17):91-4 + FUS
Gezien de kosteneffectiviteit van de preventie van baarmoederhalskanker in Nederland, levert de studie van Didik Setiawan het bewijs voor verschillende strategieën, in het bijzonder vaccinatie en screening, voor de preventie van baarmoederhalskanker in Indonesië. Het Humaan Papillomavirus (HPV) is een belangrijke oorzaak van kanker, waaronder baarmoederhalskanker. Ondanks preventieve maatregelen brengt baarmoederhalskanker grote klinische en economische lasten met zich mee. Wanneer screeningsprogramma op baarmoederhalskanker niet optimaal wordt uitgevoerd biedt HPV-vaccinatie een gangbaar alternatief. Dit is het geval in Indonesië. De invoering van HPV-vaccinatie gaat in Indonesië echter gepaard met veel uitdagingen, zoals het gebrek aan personeel, de staat van de infrastructuur en bovenal de nationale begroting. Door gebruik te maken van verschillende gezondheids-economische evaluatietechnieken, toont Setiawan aan dat vanuit een maatschappelijk en overheidsperspectief de toevoeging van HPV-vaccinatie bovenop de screening op baarmoederhalskanker aanzienlijke voordelen zullen opleveren. De identificatie van potentiële uitdagingen voor lage-inkomenslanden in het algemeen, Indonesië in het bijzonder, moet echter wel leiden tot verschillende implementatie strategieën in Indonesië om een aanzienlijke vermindering teweeg te brengen van de lasten gerelateerd aan baarmoederhalskanker. Didik Setiawan voerde zijn onderzoek uit bij de afdeling Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van onderzoekschool GRIP. Het werd gefinancierd door het Ministerie van Onderzoek en Hoger Onderwijs van Indonesië. Hij is assistant professor aan de Universitas Muhammadiyah Purwokerto.
Bron: RUG
De transcriptiefactor ZEB1 speelt een cruciale rol bij het invasieve gedrag van de agressieve hersentumor glioblastoom. Dat concludeert Justin Joseph, die op moleculair niveau onderzocht hoe deze hersentumorcellen door hun directe omgeving worden aangespoord tot dit agressieve gedrag. Glioblastoma (GBM) is de meest voorkomende vorm van hersenkanker bij volwassenen. Deze hersentumor groeit snel en diffuus, waardoor de chirurg de tumor vrijwel nooit helemaal kan weghalen. De achtergebleven cellen zorgen ervoor dat de tumor opnieuw kan uitgroeien. Deze cellen kunnen met radio- en chemotherapie alleen niet worden opgeruimd. Daarom proberen wetenschappers beter te begrijpen hoe deze cellen zich verspreiden en overleven – om zo een betere behandeling te ontwikkelen. Joseph onderzocht of het invasieve gedrag van GBM cellen verband houdt met een proces op microniveau dat ‘mesenchymale transdifferentiatie’ heet. Hij ontdekte onder andere dat twee belangrijke micromilieufactoren, ‘TGF- β’ en hypoxie (zuurstofgebrek), ervoor zorgen dat de tumorcellen mesenchymaal worden waardoor ze makkelijker in het omringende normale weefsel kunnen doordringen. De transcriptiefactor (een eiwit dat DNA-transcriptie reguleert) ZEB1 blijkt in dit proces een essentiële rol te spelen. Joseph ontdekte ook dat differentiatie van specialistische GBM-(stam)cellen leidt tot verhoogd invasief gedrag. Remming van ZEB1 en specifieke differentiatieprocessen in GBM-cellen kunnen misschien helpen om nieuwe therapieën te ontwikkelen om deze agressieve hersentumoren beter te behandelen. Justin V. Joseph (1980) studeerde Biotechnologie aan de Bharathiar Universiteit (India) en Moleculaire Biologie (MSc) aan de universiteit van Skövde (Zweden). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het UMCG. Joseph is momenteel als onderzoeker verbonden aan Haukeland University Hospital in Bergen (Noorwegen).
Driedimensionale echografie van het hart is een zeer betrouwbare en nauwkeurige techniek voor het verschaffen van informatie over de hartspierfunctie. Daarnaast kan driedimensionale echografie met speciale metingen van het hart zeer goed voorspellen of een patiënt met chronisch hartfalen baat zal hebben bij een speciaal soort pacemaker. Hierdoor kan een patiënt niet alleen langer leven maar ook met een betere kwaliteit van leven. Op woensdag 4 juli promoveert cardioloog-in-opleiding Sebastiaan Kleijn bij VU medisch centrum met de eerste 3D-promotie in Nederland. De driedimensionale echografie voor het hart is in de laatste decennia sterk ontwikkeld. Sebastiaan Kleijn onderzocht de nieuwste beeldvormende technieken en keek naar de nauwkeurigheid en betrouwbaarheid van deze beelden. De technieken dragen in belangrijke mate bij aan het bepalen van de grootte en functie van het hart. Onderzoek van Kleijn laat zien dat driedimensionale echografie van het hart betrouwbaar en nauwkeurig is. Daarnaast geeft driedimensionale echografische bepaling van hartspierverkorting ons meer betrouwbare informatie over de globale én regionale hartspierfunctie. Kleijn toont ook aan dat driedimensionale echografie met speciale metingen van het hart goed kan voorspellen of een patiënt met chronisch hartfalen baat zal hebben bij een speciaal soort pacemaker. Met deze pacemaker zou de patiënt niet alleen langer kunnen leven maar ook een betere kwaliteit van leven hebben. Het toevoegen van de derde dimensie binnen de echografische beeldvorming kan op deze wijze van meerwaarde zijn voor de diagnostiek en behandeling van hartpatiënten ten opzichte van de huidige tweedimensionale technieken. Kleijns onderzoek bevestigt hiermee de positie van echografie als klinisch meest toepasbare beeldvormende techniek voor het hart. Tijdens de promotie op 4 juli zal Sebastiaan Kleijn afbeeldingen van het hart laten zien, die de aanwezigen door een 3D-bril kunnen aanschouwen. Zo krijgt het publiek de unieke gelegenheid om te zien hoe de techniek van driedimensionale echografie nauwkeurige informatie verschaft.
Nu we gemiddeld steeds ouder worden, krijgen steeds meer mensen leeftijdsgerelateerde oogklachten, zoals de oogziekte epiretinaal membraan – een aandoening waarbij er een halfdoorzichtig vliesje op de binnenkant van het netvlies groeit. De oorzaak van deze oogziekte is nog onbegrepen. Volgens oogarts Shaochong Bu kan een beter begrip van de onderliggende moleculaire mechanismen en mechanische signalen helpen om het ontstaan van de ziekte te verklaren. Idiopathisch epiretinaal membraan is een soort littekenvorming in het oog. Als het vliesje op het netvlies dikker wordt, kan het gaan plooien en rimpelen, waardoor patiënten vertekend kunnen gaan zien of zelfs het zicht in het oog verliezen. Het woord idiopathisch betekent dat wetenschappers nog niet precies weten wat de oorzaak van de ziekte is. Bu bestudeerde de lokalisatie van bepaalde typen collagenen (namelijk collageen type II, IV en VI) op de overgang van glasvocht naar netvlies in donorogen. Hij ontdekte dat de epiretinale membranen vooral collageen type I, III en V bevatten. Hij vermoedt dat een bepaald soort oogcellen (Müller-cellen) betrokken is bij de vorming van het ongewenste vliesje door op de verkeerde plek te groeien en vermeerderen. Dit is volgens de promovendus waarschijnlijk toe te schrijven aan de stuggere extracellulaire matrix (weefselstructuren buiten de cellen, zoals collageen) waarmee deze Müller-cellen in contact komen. Shaochong Bu (1978) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Tianjin in China, en werd opgeleid tot oogarts in het Tianjin Medical University Eye Center en in het Singapore National Eye Center. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen en Stichting Blindenhulp. Bu werkt als oogarts in het Tianjin Medical University Eye Hospital.
Het RIVM heeft in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) onderzocht hoe de gegevens over de fysieke leefomgeving beter beschikbaar en bruikbaar kunnen worden gemaakt voor het nemen van besluiten over de leefomgeving. Het RIVM concludeert dat er al veel gegevens over de fysieke leefomgeving aanwezig zijn maar dat deze voor gebruikers vaak niet overzichtelijk, eenvoudig bereikbaar en bruikbaar zijn. Via diverse online registers, afstemmingsplatformen en andere initiatieven is al getracht hier verbetering in aan te brengen. In termen van beschikbaarheid, bruikbaarheid en bestendigheid van gegevens zijn er desondanks nog grote verschillen per domein (zoals lucht, erfgoed, natuur, water, bodem, externe veiligheid, afval/gevaarlijke stoffen en geluid). Voor diverse domeinen leidt dit momenteel nog steeds tot hiaten in kennis en vertragingen in besluit- en beleidsvorming. Voor de lange termijn wordt geadviseerd om toe te werken naar één ingang voor het bereiken van de gegevens die voor de Omgevingswet worden gebruikt. Dus voor zowel visies, verordeningen en programma's als vergunningen, projectbesluiten, toezicht en handhaving. Zo'n ingang zou toegang moeten geven naar gegevens uit bestaande dataregisters en databanken zoals de Nationale Databank Flora en Fauna. Verbeterde beschikbaarheid, bruikbaarheid en betrouwbaarheid van gegevens moet bijdragen aan snellere besluitvorming en meer samenhangende en eenvoudigere regelgeving; twee belangrijke doelen van de nieuwe Omgevingswet. Vanuit die gedachte adviseert het RIVM om in navolging van en naar het model van de Gegevensautoriteit Natuur de mogelijkheden van een college of platform van Gegevensautoriteiten Leefomgeving nader te verkennen. Via zo'n college zouden bestaande (of nog door de minister(s) en andere bevoegde autoriteiten aan te wijzen) onafhankelijke gegevensbeheerders gezamenlijk afspraken kunnen maken over de kwaliteitsborging en aanbevelingen kunnen doen over beschikbaarheid en bruikbaarheid van gegevens over de fysieke leefomgeving. De samenwerking binnen een dergelijk platform kan de bruikbaarheid en juridische bestendigheid van gegevens versterken. Gelijktijdig kunnen inhoudelijke strijdigheden en overlappingen worden beperkt. Door voort te bouwen op bestaande initiatieven wordt bestaande ervaring en kennis met het borgen van de kwaliteit en het bruikbaar maken van de gegevens effectief benut en continuïteit verkregen. Een college van gegevensautoriteiten kan stapsgewijs ontstaan door samenwerking tussen verschillende instanties die voor de verschillende domeinen van de leefomgeving thans een rol spelen bij de kwaliteitsborging van gegevens. Op korte termijn kan een verkenning gestart worden door een initiatiefgroep van partijen die hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in het nader uitwerken van i) de positionering, ii) de doelstelling, iii) de bevoegdheden, iv) de verantwoordelijkheden en v) de benodigde procedures voor het borgen van de kwaliteit en transparantie van - en inspraak op - omgevingsgegevens, van een mogelijk op termijn op te richten college van gegevensautoriteiten leefomgeving. Andere partijen kunnen in een latere fase op verzoek van de minister aansluiten bij dit groeimodel. In het kader van de Omgevingswet zal hierbij de onafhankelijkheid van de verschillende betrokken gegevensautoriteiten per domein van de leefomgeving geborgd moeten worden.
Tilburg University heeft Jo Caris benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. De leerstoel is voor vier jaar gevestigd bij de aan Tilburg University gelieerde TiasNimbas Business School door het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout. Het onderzoek van prof. dr. Jo Caris in het kader van de leerstoel is gericht op de toenemende complexiteit van de zorg en daarmee samenhangend de moeilijke beheersbaarheid en bestuurbaarheid. Interne ontwikkelingen zoals specialisatie en functiedifferentiatie, publiek/politieke invloeden en organisatorische en financiële ontwikkelingen maken het steeds moeilijker om tot goede afstemming te komen tussen verschillende onderdelen in de zorg en tussen belangen van cliënten, aanbieders, professionals en de samenleving. Het aantal (sub-)specialisaties is de afgelopen decennia gegroeid, het domein is uitgebreid. Bovendien worden er hogere eisen gesteld aan de kwaliteiten, de transparantie en de kosten. De financiering via de AWBZ, de ZVW, de WMO en private middelen in combinatie met politieke/publieke principes als ‘recht op zorg’, solidariteit en toegankelijkheid maken de zorg ingewikkeld. Het doel van het onderzoek is een bijdrage te leveren aan meer inzicht in de sector en aan de mogelijkheden voor coördinatie en bestuurbaarheid. Prof. dr. G. J. (Jo) Caris is organisatiepsycholoog en gespecialiseerd in organisatieontwikkeling en leiderschap. Hij bekleedde gedurende dertig jaar een eindverantwoordelijke functie bij verschillende zorgorganisaties (jeugdzorg, thuiszorg, verpleeg- en verzorgingshuiszorg, revalidatiezorg etc.), waaronder het vicevoorzitterschap van Actiz en het voorzitterschap van de voorganger van Actiz. Sinds zeven jaar is hij verbonden aan TiasNimbas Business School als Academic Director (samen met Theo Poiesz) van de Executive Master of Health Administration en verzorgt hij in-company opleidingen in de gezondheidszorg. Ook bekleedt hij functies als toezichthouder bij enkele zorgorganisaties. Hij is met ingang van 1 november 2012 voor een dag per week benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. Het Amphia Ziekenhuis hecht als samenwerkend topklinisch opleidingsziekenhuis (STZ) steeds meer waarde aan wetenschap en onderzoek. “Investeren in een optimaal onderzoek klimaat is voor de zorgsector van wezenlijk belang. Het is een complexe wereld waarbinnen medische, technische, financiële en politieke ontwikkelingen elkaar razendsnel opvolgen. Onderzoek naar organisatieontwikkeling in de zorg, zoals samenwerking en afstemming tussen ketenpartners en binnen zorgorganisaties, is zeer relevant voor een betere bestuurbare en kwalitatief hoogwaardige patiëntenzorg. Wij zijn dan ook zeer vereerd met en trots op deze leerstoel en geloven dat Jo Caris van grote toegevoegde waarde kan zijn”, aldus Hans Meij, lid Directiecomité binnen Amphia.
Hoewel Nederland een prachtig systeem heeft voor infectieziektebestrijding, is de preventieve strijd nog lang niet gestreden en dienen zich voortdurend nieuwe vraagstukken aan. Om deze strijd te winnen pleit prof. dr. Christian Hoebe, bijzonder hoogleraar Infectieziektebestrijding in zijn oratie voor intensievere samenwerking en practice-based evidence in het wetenschappelijk onderzoek. “Als we in staat zijn de multidisciplinaire samenwerking te optimaliseren, over onze schaduw heen te stappen, bruggen te bouwen naar ketenpartners en ook de burger te betrekken bij de infectieziektebestrijding, dan kunnen we de uitdagingen van deze tijd aan. Dan zijn we in staat adequaat te handelen bij nieuwe uitbraken van infectieziekten en op antibioticaresistentie. Dan staan we midden in de maatschappij en bewegen mee met nieuwe media en nieuwe technologieën”, aldus Christian Hoebe. “In de afgelopen eeuw is er veel vooruitgang geboekt in de preventie en bestrijding van infectieziekten, denk aan toegenomen hygiëne, verbeterde huisvesting, sanitair en riolering, schoon drinkwater en het beschikbaar komen van vaccinatie, antibiotica en antivirale middelen. Toch kunnen we niet op onze lauweren rusten”, zegt Hoebe. “Infectieziektebestrijding kent drie grote uitdagingen: Ten eerste kennen infectieziekten een voortdurende dynamiek die onvoorspelbaar, denk bijvoorbeeld aan de EHEC bacterie in kiemgroenten en Salmonella Thompson in zalm. Ten tweede zijn bekende maatregelen niet altijd meer effectief, denk bijvoorbeeld aan antibioticaresistentie. Maar ook vaccins zijn niet meer helemaal opgewassen tegen hun taak zoals we hebben gezien bij bof-uitbraak onder studenten. Ten slotte verandert ook de maatschappij voortdurend. Het vertrouwen van het publiek in aangeboden maatregelen is niet meer vanzelfsprekend. Dat bleek bij de lage opkomst bij de HPV vaccinatie bij 12 jarige meisjes en de influenzavaccinatie in de zorg. Daarmee zijn infectieziekten een van de grote uitdagingen voor de volksgezondheid”, aldus Hoebe. In zijn oratie schetst Hoebe de antwoorden op die uitdagingen, waarbij hij de nadruk legt op meer multidisciplinaire samenwerking. Hoebe: “We moeten veel meer over onze eigen grenzen heen kijken. Letterlijk en figuurlijk. Infectieziekten houden zich ook niet aan grenzen. Ook moet het onderzoek over vakdisciplines heen geen. Behalve met medische microbiologie en veterinaire geneeskunde wil ik samenwerken met vakgebieden als gezondheidsbevordering, psychologie en sociologie.” Hij pleit verder voor een gebruiksgerichte aanpak, waarbij burgers meer betrokken worden bij de maatregelen die worden genomen en rekening wordt gehouden met menselijk gedrag en bijvoorbeeld het gebruik van allerlei nieuwe media. Tot slot stelt hij dat meer aandacht nodig is voor de wetenschappelijke inbreng in de infectieziektebestrijding. “Het is de uitdaging om onderzoek en praktijk samen te laten optrekken waarbij onderzoeksresultaten snel worden vertaald naar praktische toepassingen, ofwel practice-based evidence.” In zijn oratie laat Hoebe zien hoe deze ‘infectieziektebestrijding 2.0’ eruit kan zien aan de hand van een case study over chlamydia bij jongvolwassenen. Prof. dr. Christian Hoebe is bijzonder hoogleraar Infectieziekten bestrijding aan de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences. Zijn leerstoel wordt deels bekostigd door de GGD Zuid Limburg waar hij werkt als afdelingsmanager Seksuele gezondheid, Infectieziekten en Milieu. Hij spreekt zijn oratie getiteld ‘Infectieziekten 2.0: nieuwe wegen, nieuwe kansen’ uit op vrijdag 7 december om 16.30 uur in de Aula van het bestuursgebouw (Minderbroedersberg 4-6).
Afwijkingen aan bot of skelet hebben soms hun oorsprong in een vroege fase van het embryo, wanneer stamcellen veranderen in bot- of kraakbeencellen. Promovenda Darinka Klumpers onderzocht welke factoren invloed hebben op dit proces. Dat is niet alleen van belang bij ziektes, maar ook voor het kunstmatig regenereren van bot of kraakbeen dat beschadigd is door een tumor of een ongeluk. Klumpers promoveert 8 oktober bij VUmc. De functionele patronen van het skelet, zoals het patroon van afwisselend bot en kraakbeen in de wervelkolom, komen tot stand tijdens de vroege embryonale ontwikkeling. Bot en kraakbeen ontwikkelen zich vanuit een gemeenschappelijke bron van stamcellen, via een nauwkeurig gecoördineerd proces van patroonvorming en stamceldifferentiatie. Als er iets misgaat in dit proces kunnen ernstige afwijkingen aan het skelet ontstaan, die bijvoorbeeld kunnen leiden tot scoliose (een zijdelings verkromming van de wervelkolom). Ook kunnen we door het begrijpen van dit embryonale proces iets leren over het regenereren van bot en kraakbeen in het volwassen lichaam na verlies of beschadiging van deze weefsels door bijvoorbeeld een ongeluk of door ouderdom. De ontwikkeling van het skelet vindt plaats in een mechanisch dynamische omgeving. Individuele cellen oefenen kracht uit op hun omgeving en verschillende weefsels groeien met verschillende snelheden. Door dergelijke krachten en verschillen in groeisnelheden kunnen significante vervormingen en spanningen in het weefsel ontstaan. Promovenda Darinka Klumpers heeft het effect van dergelijke mechanische factoren op stamceldifferentiatie en patroonvorming van bot en kraakbeen onderzocht. Daartoe heeft ze nieuwe interdisciplinaire in vitro -modelsystemen ontwikkeld waarin ze methoden uit de ontwikkelingsbiologie en engineering met elkaar combineert. Ze voerde de experimenten grotendeels uit met stamcellen die ter plekke geïsoleerd werden uit kippenembryo's. Klumpers heeft in vitro aangetoond dat mechanische factoren zoals cellulaire krachten, groei-imiterende rek en geometrische beperkingen het patroon van differentiatie richting bot en kraakbeen tijdens de vroege fase van de ontwikkeling kunnen beïnvloeden. De bevindingen in dit proefschrift bieden inzicht in de rol van mechanische factoren in de ontwikkeling van het skelet. Klumpers: "We hopen daarmee op termijn mensen te kunnen helpen bij wie bot of kraakbeen versleten of beschadigd is. Het idee is dat we hun eigen stamcellen gaan inzetten om het bot of kraakbeen weer te laten opbouwen. Maar daarvoor moeten we dus eerst begrijpen welke signalen een stamcel nodig heeft om te veranderen in het gewenste weefsel."
Met een eenvoudige pop en een instructiefilm op dvd moeten alle kinderen uit het laatste jaar lager onderwijs binnenkort leren hoe ze hartmassage moeten toepassen. Urgentiearts Jan Stroobants zal die poppen gaan verdelen op alle Antwerpse scholen. Zijn initiatief kan op bijval rekenen van onder anderen Luc Beaucourt. "We gaan proberen zo veel mogelijk scholen te motiveren om mee te doen", zegt Stroobants. "We zullen hen poppen bezorgen waarmee de leerlingen kunnen oefenen, en ook een eenvoudige instructiefilm. We zijn nu aan het bekijken hoe we de pakketten gaan verdelen. Ofwel geven we een pop per kind, of anders enkele per klas, waarbij de kinderen ze dan om de beurt mee naar huis mogen nemen."Stroobants wil niet alleen alle Antwerpse leerlingen uit het laatste jaar van de lagere scholen, kinderen van een jaar of twaalf dus, leren hoe ze hartmassage moeten geven. Stiekem hoopt hij dat de kinderen hun ouders, broers, neven, nichten, ooms, tantes, ... zullen stimuleren om ook te leren hoe ze de eerste zorg moeten toedienen. "Kinderen van twaalf jaar zijn zelf perfect in staat om hartmassage uit te voeren", vertelt hij. Het idee kan op veel goedkeuring rekenen van die andere spoedarts, Luc Beaucourt. "Een lovenswaardig initiatief. Hoe meer en hoe jonger kinderen hiermee in contact komen, hoe groter de kans is dat er iets van blijft hangen." Ook volgens Beaucourt is een kind van twaalf perfect in staat om correct hartmassage toe te passen. Jan Stroobants begint zijn campagne omdat hartmassage veel te weinig gebruikt wordt. "Bij amper tien procent van de gevallen van hartstilstand doet een getuige hartmassage voor de hulpdiensten arriveren, blijkt uit cijfers van het ZNA. Dat is veel te weinig." "Het is nochtans erg belangrijk om snel te beginnen met hartmassage", zegt Stroobants. "De pompfunctie van het hart moet blijven werken. Als het hart uitzet, zet het uit. En dan wordt echte reanimatie veel moeilijker." Onderwijsschepen Robert Voorhamme is enthousiast over het initiatief", zegt Stroobants. "Hij wil het uitrollen in alle scholen." Directeur Jean-Paul Gillissen van de basisschool Het Kompas in Hoboken vindt het "op zich een goed idee" dat kinderen in het zesde jaar basisonderwijs hartmassage leren. "Jong geleerd is oud gedaan." Maar hij vraagt zich af hoe het praktisch zal gaan. "Dat moeten we nog eens grondig bekijken."
De afdeling sociale geneeskunde VUmc en IQ Healthcare Radboud umc hebben onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om PROMs (Patient-Reported Outcome Measures) in de spreekkamer in te zetten. PROMs meten onder patiënten hoe zij hun gezondheid (oftewel de uitkomst van de ontvangen zorg, zoals kwaliteit van leven) ervaren. Onderzoek is gedaan in opdracht van NFU/Zorginstituut Nederland. Patiënten en zorgverleners zijn beiden positief over het gebruik van PROMs in de spreekkamer. Ze verschillen echter van mening over wat er besproken moet worden en wie het initiatief moet nemen. Patiënten vinden dat de PROMs vooral zouden moeten gaan over het kiezen van behandelingen en dat de zorgverlener het initiatief moest nemen. Zorgverleners zijn juist vooral positief over het laten zien van de eigen scores van de patiënt over de tijd en over het gebruik door patiënten om zorginstellingen te vergelijken. Zorgverleners vinden overwegend dat patiënten zelf het initiatief moeten nemen om dit soort informatie te bespreken in de spreekkamer. Het gebruik van PROM-informatie biedt in theorie mogelijkheden voor verbetering van patiëntparticipatie in de spreekkamer. Onderzoeker Olga Damman: "Zo kan het helpen bij het vergemakkelijken van keuzes over het behandeltraject of een zorginstelling en dus bijdragen aan gedeelde besluitvorming. Patiënten blijken de PROMs informatie in het algemeen goed te begrijpen. Betrokken patiënten geven aan dat ze de uitkomsten willen bespreken met hun zorgverlener."
Bron: VUmc
Omstanders, bhv-ers, politie en brandweer zijn de eersten die bij terreuraanslagen levensreddende handelingen kunnen verrichten bij slachtoffers met grote bloedingen, door deze te stelpen. Nu weten maar weinigen hoe dat moet. Traumachirurg in VUmc en voormalig arts bij het Mobiel Medisch Team, Leo Geeraedts, is initiatiefnemer van 'Stop de bloeding - red een leven'. Het is de eerste Nederlandse gecertificeerde cursus die burgers en niet-medische hulpverleners leert hoe levensbedreigende bloedingen te stelpen bij aanslagen. stop_de_bloeding--schoonHet initiatief omvat een campagne en cursus. Er zijn twee cursussen ontwikkeld: één voor instructeurs (3,5 uur) en één voor burgers (2,5 uur). De basiscursus zorgt ervoor dat bij terreuraanslagen of ongevallen omstanders, politie en brandweer direct levensbedreigende bloedingen kunnen stelpen en daardoor levens gered worden nog voordat de medische hulpverlening op gang is gekomen. Stop de bloeding is een samenwerkingsverband van de Sectie Traumachirurgie van VUmc, het Netwerk Acute Zorg Noordwest en VUmc Academie, die de cursus in haar programma heeft opgenomen. Geeraedts heeft al twintig artsen en verpleegkundigen, onder andere uit VUmc, opgeleid. De eerste basiscursus aan bhv-ers van enkele publieke instellingen in Amsterdam heeft inmiddels plaatsgevonden. De cursus wordt binnenkort ook geaccrediteerd voor zorgprofessionals. Na zijn publicatie 'Omstanders kunnen levens redden na aanslag' in Medisch Contact van juni 2016 bezocht Geeraedts de VS. Daar volgde hij zelf de cursus 'Bleeding Control' bij de grondleggers van omstanderhulp bij aanslagen: dr. Lenworth Jacobs, prof. of Surgery en director Hartford Hospital Trauma Institute en dr. Peter T. Pons, department of Emergency Medicine, Denver en emeritus prof. University of Colorado School of Medicine. The Hartford Consensus en the American College of Surgeons gaven Geeraedts toestemming om het concept en de cursus in Nederland uit te rollen. Daarnaast wordt het initiatief ondersteund door dr. Kees-Jan Ponsen, traumachirurg en voorzitter Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie. Geeraedts: "Het direct stoppen van levensbedreigende bloedingen door omstanders die reeds ter plaatse zijn, is een belangrijke maar nog onderbelichte schakel in de voorbereiding op de hulpverlening bij een aanslag in Nederland. Het stoppen van levensbedreigende bloedingen is niet ingewikkeld. Iedereen kan het verschil maken met een eenvoudige handeling en een leven redden. Dit zagen we bijvoorbeeld na de bomaanslag bij de marathon van Boston."
Bron: VUmc
Iedereen heeft in de laatste fase van zijn of haar leven recht op een 'goed' levenseinde met 'goede' levenseindezorg. Het vroegtijdig plannen van deze zorg bij patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen moet vooral gericht zijn op comfort, concludeert VUmc-onderzoekster Mirjam van Soest. Nu lijden patiënten soms te veel en de familie krijgt te maken met onnodige stress. Van Soest promoveert op 9 september bij VUmc. De levenseinde kwaliteit van patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen is nog niet optimaal. Sommige patiënten lijden, en familie kampt soms met onvervulde zorgbehoeftes. Om deze zorg te optimaliseren heeft Mirjam van Soest gekeken naar advance care planning en instrumenten om de kwaliteit van de levenseindezorg, en de kwaliteit van sterven te meten. Advance care planning is het vroegtijdig plannen van zorg in de laatste levensfase van de patiënt. Dit gebeurt in samenspraak met familie en zorgverleners. Dit vroegtijdig plannen is belangrijk omdat patiënten met dementie op een bepaald moment zelf geen beslissingen meer kunnen nemen. De arts blijkt bijna altijd het initiatief voor advance care planning bij dementie te nemen. Het vaststellen van een behandeldoel is een belangrijk onderdeel van advance care planning. De familie blijkt meer tevreden te zijn met de kwaliteit van de levenseindezorg als een behandeldoel gericht op comfort kort na de opname in het verpleeg- of verzorgingshuis is vastgesteld. "Een zo comfortabel mogelijke laatste levensfase moet het uitgangspunt zijn van advance care planning. Het vaststellen van een behandeldoel dat gericht is op comfort is hierin een eerste stap", concludeert Van Soest. De kwaliteit van de levenseindezorg kan het best gemeten worden met de End-of-Life in Dementia Satisfaction With Care (EOLD-SWC). De kwaliteit van sterven het beste met de End-of-Life in Dementia Comfort Assessment in Dying (EOLD-CAD) en de Mini-Suffering State Examination (MSSE). Deze instrumenten geven inzicht in de kwaliteit van de levenseindezorg en de kwaliteit van sterven van patiënten met dementie in verpleeg- en verzorgingshuizen. Aan de hand hiervan kunnen tekortkomingen worden opgespoord en kunnen er acties worden bedacht om de kwaliteit in de toekomst te verbeteren. "Ik hoop dat mijn proefschrift een inspiratiebron is voor zorgverleners om de beste manier te vinden om levenseindezorg vroegtijdig te plannen voor patiënten met dementie. Ook pleit ik voor achteraf evalueren van deze zorg met de beste instrumenten zodat stap voor stap de kwaliteit van levenseinde geoptimaliseerd kan worden", zegt Van Soest.
Wikipedia voor genetici. Dat is de Leiden Open Variation Database (LOVD), een online database waarin iedereen het effect van DNA-veranderingen kan opzoeken. Hij bestaat deze maand 11 jaar en is nu een van de meeste gebruikte ter wereld, aldus initiatiefnemer Johan den Dunnen, hoogleraar medische genoomtechnologie in het LUMC. Het leven van artsen en onderzoekers makkelijker maken. Dat is het doel van de Leiden Open Variation Database (LOVD). Prof. Johan den Dunnen zette de eerste stappen al in 1995. ”We ontdekten bij Duchennepatiënten verschillende DNA-fouten. Het leek ons handig om die op internet te zetten, zodat ook anderen daar wat aan hadden.” In november 2002 werd het serieus: toen werd de eerste versie van de huidige LOVD gelanceerd, ontworpen door Ivo Fokkema. Inmiddels is LOVD toe aan de derde versie, die Fokkema nog steeds beheert. Het principe is in al die jaren hetzelfde gebleven. Wie bij een patiënt op een variant in het DNA stuit, kan in de database opzoeken wat daarover bekend is. Sommige varianten veroorzaken een ziekte, andere zijn onschuldig, van andere is het effect nog niet duidelijk. Het staat er allemaal in. En staat een ontdekte variant er nog niet in, dan kan die worden toegevoegd. Voor alle 22.000 menselijke genen is een aparte database aangemaakt. Voor ongeveer 1.500 genen houdt een actieve beheerder de wetenschappelijke tijdschriften bij om nieuwe vondsten meteen toe te voegen. Den Dunnen: “Niet alle genen zijn even interessant; van 19.000 genen zijn (nog) geen ziekteverwekkende varianten bekend.” Sommige tijdschriften verplichten hun auteurs inmiddels om gevonden varianten publiek te maken in een database als LOVD. Den Dunnen: “Dat is positief, want helaas is niet iedere gebruiker geneigd de database uit zichzelf aan te vullen. Inmiddels wordt LOVD wereldwijd gebruikt. Maandelijkse vragen 10.000 verschillende bezoekers zo’n 350.000 pagina’s op en worden er enkele honderden nieuwe varianten geregistreerd. “Er zijn natuurlijk meerdere van dit soort initiatieven, maar de LOVD is nu zo'n beetje wereldstandaard. Met een EU-subsidie hebben we tussen 2008 en 2012 de software verder kunnen uitbreiden en verbeteren”, vertelt Den Dunnen. Streven nu is om zo veel mogelijk afzonderlijke LOVD-initiatieven die in de loop der tijd zijn ontstaan samen te voegen. “Het is handig als iemand die drie genen wil opzoeken niet drie verschillende databases hoeft te raadplegen, maar ze allemaal via de centrale site www.lovd.nl kan bekijken.”
Een verstoorde verhouding in T-cellen wijst op aanwezigheid van systemische lupus erythematosus (SLE). Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Sebastian Dolff. SLE is een auto-immuunziekte waarbij diverse organen aangedaan kunnen zijn. Symptomen zijn onder meer ontsteking van gewrichten, uitslag in het gezicht, en mond- en/of keelzweren. De ziekte komt vooral voor bij jonge vrouwen, in Nederland bij ongeveer 1 op 2.500 personen. Het beloop van de ziekte verschilt per patiënt. Meestal wisselen actieve periodes zich af met rustige periodes. Sebastian Dolff ging op zoek naar de oorzaak van SLE. Hierbij richtte hij zich onder meer op een verandering in de onderlinge verhouding van verschillende typen T-cellen. Het blijkt dat bij patiënten met SLE relatief veel T-cellen van het subtype Th17 aanwezig zijn. Herstel van de balans in T-cellen is mogelijk een aangrijpingspunt voor nieuwe behandeling van SLE, stelt Dolff. Ook ontdekte de promovendus dat de aanwezigheid van T-cellen in de urine wijst op nierontsteking als gevolg van SLE. Dit biedt mogelijkheden om de ernst van SLE in kaart te brengen. Sebastian Dolff (Duitsland, 1980) studeerde Medische Wetenschappen in Essen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdelingen Huisartsgeneeskunde en Interne Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Promotie: dhr. S.C.J. Dolff, The role of effector T-cells in the pathogenesis of lupus nephritis
Apathie hangt samen met een ander volume en ander activiteitsniveau van bepaalde hersengebieden. Dat laat Claire Kos zien in haar proefschrift over apathie. Haar bevindingen sluiten aan bij de suggestie dat er bij apathie verschillende gedragsmatige componenten een rol spelen, zoals het tonen van initiatief en cognitieve controle, met bijbehorende neurale netwerken. De resultaten van dit proefschrift dragen bij aan beter begrip van apathie en kunnen uiteindelijk gebruikt worden bij de ontwikkeling van effectieve behandelingen. Apathie is een gedragskenmerk waarbij sprake is van verlies van motivatie en initiatief en van lusteloosheid. Het opstarten en volhouden van activiteiten is lastig voor mensen met apathie, waardoor mensen simpelweg minder ondernemen. Het lijkt daarmee op depressie, maar mensen die apathisch zijn, zijn doorgaans minder neerslachtig en verdrietig. Mensen met apathie kunnen ook wel plezier beleven aan activiteiten, maar hebben moeite zich ertoe te zetten. Helaas komt apathie veel voor; naar schatting bij zestig procent bij mensen met ziekte van Alzheimer, vijftig procent bij mensen met schizofrenie maar ook zeker bij mensen in een gezonde populatie. Kos vergeleek diverse onderzoeken met elkaar waarin apathie werd onderzocht bij mensen met apathie en de ziekte van Alzheimer, niet aangeboren hersenletsel en schizofrenie. Ze onderzocht zelf ook gezonde mensen en mensen met schizofrenie. Zo kon ze aantonen dat apathie samenhangt met de mate van activiteit van bepaalde hersendelen. Naast het onderzoek naar de neurale basis van apathie is de onderzoeksgroep waar Kos deel van uitmaakt betrokken bij het ontwikkelen van mogelijke behandelingen voor apathie. Hierbij worden specifieke hersendelen gestimuleerd met de verwachting dat het voor mensen gemakkelijker wordt om activiteiten te ondernemen. Claire Kos (1987) studeerde psychologie aan de Universiteit van Groningen (afstudeerrichting Hersenen & Gedrag) en voltooide haar tweede master cum laude aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation) van onderzoeksinstituut BCN BRAIN van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO en ERC. Kos is nu werkzaam als postdoc in het UMCG. De titel van haar proefschrift luidt On the move. Towards understanding the neural basis of apathy.
Bron: RUG
Onder begeleiding van VUmc-neurochirurg Hans Baaijen en klinisch fysicus Jan de Munck ontwikkelde Martin Visser een algoritme waarmee in een handomdraai de route kan worden berekend voor het plaatsen van diepte-elektroden in de hersenen. Die elektroden zijn nodig voor het opsporen van de onstaansgebieden van epilepsie om deze vervolgens operatief te kunnen verwijderen. Martin Visser, oud VU-student Medische Natuurwetenschappen, heeft de Innovative Medical Devices Initiative (IMDI) Talentprijs van ZonMw gewonnen met dit afstudeeronderzoek. Voor patiënten die regelmatig ernstige epileptische aanvallen krijgen en geen baat hebben bij medicijnen, kan een operatieve ingreep het laatste redmiddel zijn. Nadat de bron van de stoornis in de hersenen is opgespoord, kan de hersenchirurg in veel gevallen deze epileptische haard verwijderen. Bij dat vooronderzoek worden via kleine gaatjes in de schedel tijdelijk diepte-elektroden in verdachte gebieden geplaatst. Het wachten is op een aanval om de werkelijke bron te detecteren. Martin Visser (31), die afgelopen zomer afstudeerde, legt uit dat het plaatsen van die elektroden nauwkeurig moet gebeuren. 'De hersenchirurg moet de bloedvaten omzeilen. Een bloeding in de hersenen is immers funest. De planning om een veilige weg te vinden, kost de hersenchirurg enkele uren denkwerk. Hij maakt daarbij gebruik van MRI- en MRA-beelden, die inzicht geven in de anatomie van en de vaatstructuur in de hersenen. Ik heb een algoritme ontwikkeld, waarmee de computer dat gepuzzel kan reduceren tot enkele minuten.' Het algoritme van Visser is nog niet in de praktijk toegepast. Wel heeft hij via data van patiënten die succesvol zijn geopereerd, achteraf bekeken of het algoritme dezelfde paden voor de elektroden zou kiezen als de hersenchirurg had gedaan. Die veilige trajecten werden netjes teruggevonden. We hopen nu dat het algoritme wordt geïmplementeerd in de software van de bestaande neuroplanner. Dan pas kunnen we zien of het echt veilig is en de enorme tijdwinst oplevert.' Voor zijn afstudeeronderzoek ontving Visser een plaquette en een bedrag van 1.500 euro. De talentprijs wordt jaarlijks uitgereikt aan het aanstormende talent dat de beste masterscriptie schreef op het gebied van onderzoek naar nieuwe medische hulpmiddelen. Het Innovative Medical Devices Initiative (IMDI) , dat is opgericht door ZonMw , brengt wetenschap, zorgsector en bedrijfsleven bij elkaar om gezamenlijk medische apparatuur te ontwikkelen en te implementeren.
Het aantal informatieverzoeken over acute vergiftigingen is in 2011 gestegen met bijna 7% in vergelijking met 2010. Hulpverleners weten vermoedelijk het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum steeds beter te vinden. In 2011 ontving het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) in totaal 45.170 informatieverzoeken over acute vergiftigingen. De vragen hadden betrekking op 55.390 blootstellingen van mensen en dieren aan giftige stoffen. Daarmee is het aantal verzoeken gestegen met 6,7% ten opzichte van 2010. Irma de Vries, internist, toxicoloog en plaatsvervangend hoofd van het NVIC: “Het kan zijn dat hulpverleners vaker met vergiftigingen te maken krijgen. Het kan ook zijn dat ze ons beter weten te vinden als hét centrum voor informatie over intoxicaties.” Het aantal vergiftigingen met quetiapine is sinds 2003 met meer dan 500% toegenomen, van 182 in 2003 naar 1215 in 2011. Quetiapine behoort tot de meest voorgeschreven antipsychotica en het aantal voorschriften per jaar stijgt nog steeds; het aantal overdoseringen volgt deze stijging. De maagzuurremmer omeprazol voert in 2011 de ranglijst van meest voorgeschreven geneesmiddelen aan. Bij het NVIC steeg het aantal meldingen van vergiftigingen bij kinderen met omeprazol met bijna 50% (van 37 in 2010 naar 55 in 2011). Het aantal gemelde blootstellingen aan de spierontspanner baclofen is gestegen van 27 in 2009 naar 73 in 2011. De Vries: “Gezien de vaak ernstige vergiftigingen die hierdoor ontstaan, met het risico op verminderd bewustzijn tot zelfs coma, bloeddrukdaling en ademhalingsproblemen, is deze stijging verontrustend.” Het NVIC werd in 2011 geconsulteerd over 3916 blootstellingen aan drank en genotsmiddelen. Vanuit het hele land komen meldingen binnen, maar de meeste kwamen vanuit Amsterdam en Utrecht. Opvallend is de daling van het aantal meldingen over het geneesmiddel dextromethorfan: van 75 in 2010 naar 33 in 2011. Dextromethorfan is een antihoestmiddel dat soms gebruikt wordt als hallucinogeen en geestverruimend middel. De daling heeft een opvallende verklaring volgens De Vries: “Sinds het middel alleen nog verkocht mag worden bij de apotheek, zien wij dat het aantal meldingen is gedaald.” De populariteit van nootmuskaat als drug lijkt voorbij te zijn. Na een piek in 2010 met 31 blootstellingen, is het aantal gemelde vergiftigingen door nootmuskaat sterk gedaald naar 12 in 2011. Het NVIC werd in 2011 geconsulteerd over 3879 dieren met een acute vergiftiging. Daarbij werden 187 blootstellingen van dieren aan chocola gemeld. Chocola kan bij dieren (met name bij honden) ernstige vergiftigingen veroorzaken door de stof theobromine. Het aantal incidenten waarbij mensen in contact kwamen met giftige dieren is in 2011 met 73% gestegen naar 176. Er werden onder andere 14 beten door de Nederlandse (giftige) adder gemeld. Het NVIC werd ingeschakeld bij meer dan 100 (bedrijfs)ongevallen en calamiteiten waarbij vermoedt werd dat er giftige stoffen waren vrijgekomen. Dit varieerde van een vreemde geur in een jeugdgevangenis tot ernstige koolmonoxidevergiftigingen met dodelijke afloop en de brand bij een chemisch bedrijf in Moerdijk. Het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC) is sinds 1 juli 2011 onderdeel van het UMC Utrecht. Het NVIC voorziet specialisten, huisartsen, dierenartsen en andere hulpverleners van informatie over de effecten en de behandeling van acute vergiftigingen bij mens en dier. Het NVIC is 24/7 bereikbaar via de telefoon en de website. Het NVIC is niet bedoeld voor burgers, zij kunnen zich bij (verdenking van) vergiftigingen melden bij hun huisarts.
Het afsterven van kwetsbare zenuwcellen en eiwitstapelingen in het hersenweefsel zijn aanwezig nog voor de patiënt last krijgt van de ziekte van Parkinson. Neurowetenschapper Anke Dijkstra toont aan dat er in de substantia nigra (structuur in de hersenen) een verlies van kwetsbare zenuwcellen optreedt dat mogelijk duidt op een voorstadium van de ziekte van Parkinson. Het nieuwe inzicht kan helpen om de ziekte van Parkinson vroeg aan te tonen en ook om nieuwe therapieën te ontwikkelen. Anke Dijkstra promoveert 19 december bij VUmc. De ziekte van Parkinson is een aandoening van de zenuwen waarbij de patiënt beperkt wordt door traagheid, stijfheid, balansproblemen en een bepaalde vorm van beven (tremor). Eerder onderzoek toonde aan dat de ziekte gepaard gaat met abnormale eiwitstapelingen in de hersenen, zogenaamde Lewy lichaampjes. De verdeling van deze Lewy lichaampjes verloopt in een voorspelbaar patroon tijdens het hele ziekteverloop. Dijkstra: 'Er is nog weinig bekend over de vroege fase van de ziekte van Parkinson, dus de fase waarin er nog geen klinische symptomen of Lewy lichaampjes waarneembaar zijn. In mijn proefschrift onderzocht ik de moleculaire processen die het ontstaan van de Lewy lichaampjes en de celdood veroorzaken'. Dijkstra onderzocht neurologisch gezonde donoren, donoren met incidentele Lewy lichaampjes (met nog geen klinische klachten) en patiënten met de ziekte van Parkinson. Dijkstra: 'Opmerkelijk was dat wij in de substantia nigra een verlies zagen van kwetsbare zenuwcellen nog vóór er Lewy lichaampjes zichtbaar waren. Dit geeft aan dat de aanwezigheid van de Lewy lichaampjes niet het verlies in zenuwcellen veroorzaakt'. Voordat de Lewy lichaampjes ontstaan treden er allerlei veranderingen op in moleculaire processen. Zo vond Dijkstra een ontregeling in de zogenaamde mTOR en EIF2 processen tijdens het gehele ziekteverloop. Op het moment van de formatie van Lewy lichaampjes vond ze een sterke rol voor mitochondriale disfunctie en het ubiquitine proteasoom systeem in meerdere kwetsbare structuren. Ze heeft ook andere processen geïdentificeerd die nog niet eerder met de ziekte van Parkinson geassocieerd waren, namelijk de regulatie van vertakte keten aminozuren en regulatie van polyamine. Deze processen werden niet eerder in verband gebracht met de ziekte van Parkinson en kunnen meer inzicht bieden in het ontstaan van de ziekte. Deze processen zullen in meer detail onderzocht moeten worden. Het onderzoek van Anke Dijkstra is medegefinancierd door het Prinses Beatrix spierfonds.
Er is op dit moment aandacht voor de veiligheid van het diabetesgeneesmiddel Onglyza (saxagliptine). Aanleiding is een aanvullende analyse door de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) van gegevens van een studie uit 2013, de SAVOR studie. Uit deze SAVOR studie bleek dat er een verhoogd risico is op ziekenhuisopnamen door hartfalen. In Europa is deze informatie al in 2014 beoordeeld en aan de productinformatie voor arts en apotheker (SmPC) en de bijsluiter toegevoegd. In de aanvullende analyse concludeert de FDA nu dat er mogelijk een verhoging van het risico op sterfte is. Bij de eerdere beoordeling van de data van de SAVOR studie werd weliswaar ook een kleine toename gezien, maar deze werd niet als significant beoordeeld; het gaf geen aanleiding om in actie te komen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) onderzoekt samen met het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA) wat deze aanvullende analyse van de FDA precies betekent en of er consequenties aan verbonden moeten worden. In mei zal op initiatief van het CBG deze zaak ook in het Europese geneesmiddelenbewakingscomité (PRAC) besproken worden. In de SAVOR studie werden werkzaamheid en veiligheid op hart en vaten (cardiovasculaire effecten) van saxagliptine onderzocht onder ruim 16.000 patiënten met type 2-diabetes. Advies gebruikers Onglyza Patiënten wordt afgeraden om op eigen initiatief te stoppen met het gebruik van dit geneesmiddel. Als patiënten desondanks ongerust zijn, dan kunnen zij het gebruik van het geneesmiddel bespreken met hun behandelend arts. Onglyza wordt gebruikt bij volwassenen met type 2-diabetes. Het middel heeft als werkzame stof saxagliptine en regelt de bloedsuikerspiegel. Als combinatie met metformine is het geneesmiddel in Europa te verkrijgen onder de naam Komboglyze. Onglyza is sinds 2009 en Komboglyze sinds 2011 geregistreerd in Nederland. Saxagliptine wordt voorgeschreven samen met andere diabetes medicijnen als deze alleen onvoldoende resultaat geven of als metformine niet gebruikt kan worden. In 2013 werden Onglyza en Komboglyze in Nederland door ongeveer 2.600 patiënten gebruikt (bron: GIP databank).
VUmc-wetenschappers gaan nieuwe technologieën ontwikkelen voor nauwkeurige diagnose en op maat gesneden behandeling van de gevolgen van neurologische aandoeningen – zoals een herseninfarct en MS – en aandoeningen van het zenuwstelsel – zoals gehoorbeperking en chronische pijn. Dit doen zij samen met collega’s van andere umc’s, universiteiten en het bedrijfsleven. Een financiële injectie van 4 miljoen euro door Technologiestichting STW maakt dit mogelijk. Het STW-programma NeuroCIMT, Neuromodulation by Continuous and Integrated Monitoring and Treatment richt zich onder andere op patiënten die een beroerte hebben gehad, mensen met chronische pijn en patiënten met ongewenste bloeddrukdaling bij houdingsverandering (orthostatische hypotensie). In nauwe samenwerking met de TU Delft en TU Twente en diverse bedrijven worden technieken ontwikkeld voor ambulante precisiediagnostiek en geïntegreerde behandeling, zoals bijvoorbeeld neurostimulatie. Onder andere door gebruik van EEG, die elektrische activiteit van de hersenen meet, proberen de onderzoekers meer te weten te komen over functie van het centrale zenuwstelsel als regelaar van processen als beweging, pijngewaarwording en bloeddruk. De onderzoekers zullen gedetailleerde en kwantitatieve modellen ontwikkelen van het zenuwstelsel als regelaar. Daarbij zoeken ze zowel naar overeenkomsten als verschillen tussen aandoeningen in de gehoorschors, pijnregulatie, bloeddrukregeling en bewegingssturing. Door grondige analyse van de onderliggende mechanismen hopen de onderzoekers nieuwe methoden te ontwikkelen om patiënten optimaal te ondersteunen om hun autonomie te herwinnen en kwaliteit van leven te verbeteren, bijvoorbeeld door gerichte biofeedback en neurostimulatie. Een voorbeeld van een al lopend onderzoek op dit gebied is de zogenaamde 'hersenmeetbus' , die door het land trekt om het herstel van patiënten na een beroerte in kaart te brengen. VUmc is nauw betrokken bij de totstandkoming van NeuroCIMT. De afdelingen revalidatiegeneeskunde, anesthesiologie, interne geneeskunde- ouderengeneeskunde werken mee aan dit onderzoek. Overige partners zijn de TU Delft, Universiteit Twente, Radboud Universiteit Nijmegen, Erasmus MC, Radboud UMC, UMC Utrecht, TMS- International, 2M Engineering en MotekForceLink. NeuroCIMT is een initiatief van het IMDI (Innovative Medical Devices Initiative) consortium "Neurocontrol" waarin onderzoekers, artsen en het bedrijfsleven structureel samenwerken om nieuwe revalidatietechnologie te ontwikkelen met als doel de zorg bij chronische aandoeningen beter en goedkoper te maken.
Volgend jaar verandert de screening op baarmoederhalskanker in Nederland. Het is belangrijk dat de nieuwe test voldoet aan internationale richtlijnen en baarmoederhalskanker opspoort in diverse bevolkingsgroepen. Rong Wang onderzocht onder andere de huidige screeningspraktijk in een dichtbevolkt en divers land, China. Op basis van een analyse van onderzoeksgegevens uit 37 Chinese steden reikt ze verbeteringen aan voor de toekomstige screening op baarmoederhalskanker, zowel in Nederland als in China. Baarmoederhalskanker is de derde meest voorkomende kanker bij vrouwen. De ziekte wordt veroorzaakt door infectie met het hoog-risico humaan papillomavirus (hrHPV). De ziekte ontwikkelt zich langzaam waardoor het loont om na te gaan welke vrouwen een hoger risico op de ziekte lopen. Dat risico wordt ingeschat door een uitstrijkje te maken om eventuele afwijkende cellen op te sporen. In Nederland gebeurt dit nu iedere vijf jaar bij vrouwen tussen de dertig en zestig jaar, waardoor het aantal sterfgevallen aanzienlijk is afgenomen. In China is momenteel nog geen bevolkingsonderzoek voor baarmoederhalskanker. De HPV-test zou kunnen worden gebruikt als primaire screeningsmethode. Doordat de meeste HPV-infecties van voorbijgaande aard zijn, is het noodzakelijk om een vervolgtest te doen, om juist die vrouwen op te sporen die (een voorstadium van) baarmoederhalskanker hebben. De vervolgtest zou de analyse van DNA methylatie-merkers kunnen zijn. In haar onderzoek laat Wang zien dat, door deze test toe te voegen, bijna alle uitstrijkjes (80-92%) van vrouwen met (voorstadia van) baarmoederhalskanker positief blijken te zijn, en de normale uitstrijkjes bijna allemaal negatief (1,2-6%). Tot slot formuleert Wang verbeteringen voor de screening op baarmoederhalskanker die nuttig kunnen zijn voor toekomstige screening. Rong Wang (1977) studeerde klinische diagnostiek aan de Tianjin Medical University in China. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (afdeling Gynaecologische Oncologie). Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP). Wang werkt momenteel als docent aan Tianjin Medical University.
Hoe is ooit leven ontstaan uit levenloze chemische verbindingen? Die vraag blijft een enorme uitdaging en motiveert het experimentele onderzoek naar het nabootsen van biologische systemen. Belangrijk hierbij is zelfreplicatie (moleculen die hun eigen productie stimuleren) en chiraliteit, waarbij van hetzelfde molecuul twee spiegelbeelden bestaan, vergelijkbaar met een linker- en rechterhand. Biologische systemen kenmerken zich door ‘linkshandige’ L-aminozuren. Francesca Caprioli onderzocht hoe in een niet-levend systeem waarin geen voorkeur bestaat voor L- en R- aminozuren toch de L-aminozuren de overhand kunnen krijgen. Zij beschrijft verschillende reacties die tot zo’n voorkeur kunnen leiden. Een beter begrip van de manier waarop slechts één variant ontstaat is ook nuttig voor de geneesmiddelenindustrie. Van verschillende geneesmiddelen bestaat namelijk een L- en een R- variant. En vaak werkt de ene variant wel, terwijl de andere vooral voor ongewenste bijwerkingen zorgt. Geneesmiddelenfabrikanten willen daarom graag weten hoe ze via chemische reacties alleen de werkzame variant in handen kunnen krijgen. Het primaire doel van het onderzoek van Caprioli was het ontwerpen van een systeem voor de asymmetrische autokatalytische synthese van zowel quaternaire als tertiaire amonizuren. Parallel aan dit onderzoek is de katalytische enantioselectieve synthese van tetrahydroisochinoline derivaten ontwikkeld, welke zéér veel voorkomende motieven zijn in biologisch actieve moleculen en moderne geneesmiddelen. Tevens is intensief onderzoek verricht naar de geobserveerde asymmetrische amplificatie in de 1,2-additie van Grignard reagentia aan α,β-onverzadigde ketonen. Francesca Caprioli (Venosa, Italië) verrichtte haar promotieonderzoek aan het Stratingh Institute for Chemistry van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Zij werkt inmiddels bij Syncom, een Gronings bedrijf voor organisch chemisch contractonderzoek.
Het doel van dit proefschrift is het verbeteren van de selectiviteit en opbrengst van de productie van specifieke metabolieten van geneesmiddelen, met speciale aandacht in deze studie voor N-dealkylatie-metabolieten. Electrochemie wordt gebruikt om geneesmiddelmetabolieten te produceren met nauwkeurige controle van de potentiaal. De selectiviteit en opbrengst van de metabolieten gesynthetiseerd met directe electrochemie zijn echter vaak erg laag, wat de scheidingsprocessen arbeidsintensief en de opschaling van de productie moeilijk maken.Electrodes gemodificeerd met humane enzymen van de Cytochroom P450 (CYP450) familie maken het mogelijk om de selectiviteit te verhogen door het oxidatieve metabolisme van geneesmiddellen na te bootsen op de wijze waarop dat in vivo door CYP450 plaatsvindt. We hebben een gouden schijfelectrode gemodificeerd met het metalloporfyrine hemine, de actieve factor van CYP450, voor een in situ karakterisatie met ‘surface enhanced Raman scattering spectroelectrochemistry’ (SERS SEC).De opbrengst van N-dealkylatie metabolieten is sterk afhankelijk van de grootte van het oppervlak van de werkelectrode. Om deze reden hebben we nanoporeuze goudelectrodes (nanoporous gold, NPG) gemaakt. Het bleek dat NPG de N-dealkylatie-reactie zeer efficient kan katalyseren zonder een potentiaal op de electrode te gebruiken. Bovendien is de selectiviteit van N-dealkylatie op NPG sterk verbeterd ten opzichte van gerapporteerde electrochemische methodes.Voortbouwend op de ‘in-batch’ catalyse op NPG hebben we een continue-doorstroom reactor met een geïntegreerd NPG-oppervlak geconstrueerd voor de katalytische N-dealkylatie van lidocaine, metoprolol, en atropine. Een dergelijk continue-doorstroomsysteem heeft een snelle respons, is eenvoudig te gebruiken en is daarom veelbelovend voor het opschalen van N-dealkylatiereacties voor de synthese van geneesmiddelmetabolieten.
Bron: RUG
Het metabolisme (de stofwisseling) van een cel bestaat uit de chemische omzetting van tal van verbindingen op tal van verschillende plaatsen binnen die cel. Hoe energie stroomt door dit complexe netwerk (de flux) is het onderwerp van het proefschrift van Bastian Niebel. Door zijn werk is het nu beter mogelijk het metabolisme van een cel te voorspellen en te kwantificeren. Dit is belangrijk voor zowel fundamenteel onderzoek als voor de industriële ontwikkeling van speciale stammen van micro-organismen voor de productie van grondstoffen of bijvoorbeeld geneesmiddelen. De principes die de metabolische fluxen in een cel vormgeven, worden slecht begrepen. Omdat verschillende organismen vergelijkbare metabolische flux patronen hebben, veronderstelde Niebel dat fundamentele thermodynamische principes metabolisme zouden kunnen reguleren. Hij ontwikkelde daarom een contstraint-based model voor Saccharomyces cerevisiae (bakkersgist), dat een uitvoerige beschrijving bevatte van de biochemische thermodynamica en Gibbs energie balans. Met behulp van niet-lineaire regressie analyse van kwantitatief metaboloom (de verzameling van alle stofwisselingsproducten) en fysiologische data ontdekte Niebel dat er een maximale snelheid is voor de overdracht van cellulaire entropie. Indien dit limiet werd toegepast in flux balans analyse in combinatie met groei maximalisatie, voorspelde zijn model correct de fysiologie, intracellulaire metabolische fluxen en maximale groeisnelheden bij verschillende glucose opname snelheden en op verschillende koolstofbronnen. Klaarblijkelijk worden metabolische fluxen in gist bepaalt door reactiestoichiometrie, fundamentele thermodynamische beperkingen en groei maximalisatie. Hierna combineerde Niebel zijn model met isotopomeer balanceren om de metabolische fluxen te kwantificeren in S. cerevisiae. Deze statistische methode maakt het mogelijk om een breed scala van verschillende experimentele data, zoals extracellulaire snelheden, metaboliet concentraties, standaard Gibbs energieën van reacties en 13C isotopomeer patronen, te combineren. Hierdoor kan met een minimale hoeveelheid van veronderstellingen de metabolische fluxen en hun betrouwbaarheidsintervallen worden geschat en een precies beeld gegeven worden van de werkelijke flux ruimte. Verder maakte deze methode het ons ook mogelijk om de voor- en achterwaartse fluxen door enzymatische reacties te schatten, wat de deur opent naar het bepalen van kinetische snelheden in vivo. Bastian Niebel verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Molecular Systems Biology van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Bij diezelfde groep werkt hij nu als post doc onderzoeker. Zijn promotie onderzoek is gefinancierd door NWO.
Over een paar jaar is het mogelijk via bloedonderzoek van een zwangere vrouw vast te stellen of haar baby het syndroom van Down heeft. Dat verwacht gynaecoloog Lieve Christiaens. Zij zegt dit in het oktobernummer van Uniek, het magazine van het UMC Utrecht. In het bloed van zwangere vrouwen zit erfelijk materiaal van haar baby. Geavanceerde testen maken het mogelijk om de baby genetisch te onderzoeken na een eenvoudige bloedafname bij de moeder. Zo is bijvoorbeeld het syndroom van Down op te sporen. “Met deze nieuwe methode kunnen we het aantal vlokkentesten en vruchtwaterpuncties drastisch verminderen”, vertelt gynaecoloog Lieve Christiaens van het UMC Utrecht. “In sommige instituten in Amerika en China wordt het al aangeboden. In Nederland werken de UMC’s samen aan het Non Invasieve Trisomie Onderzoek. Dit houdt in dat we deze methode gaan valideren met het doel de test straks ook hier te kunnen aanbieden. Als we de handen ineenslaan, kan het al over twee jaar zover zijn.” De nieuwe test zou miskramen kunnen voorkomen. In drie per duizend gevallen leidt een vruchtwaterpunctie tot een miskraam van een gezond kindje. In Nederland worden zo’n tienduizend vruchtwaterpuncties en vlokkentesten per jaar uitgevoerd. Dat veroorzaakt ongeveer dertig miskramen per jaar. Wetenschappers zijn net mensen. We moeten de romantische mythe over nobele, belangeloze wetenschappers niet langer in stand houden, vindt decaan Frank Miedema. De dodelijke spierziekte ALS is nog steeds niet te genezen. Het UMC Utrecht blijft speuren naar oorzaken van de ziekte, in de hoop dat het leidt tot nieuwe medicijnen.
Kinderen met ADHD en/of taalontwikkelingsstoornissen hebben vaak ook leesproblemen. Barry de Groot deed hier onderzoek naar. Problemen met klankverwerkings- en benoemprocessen blijken hierbij een belangrijke rol te spelen, evenals problemen met het verschuiven van de aandacht in de ruimte (aandachtsoriëntatie). Uit het onderzoek blijkt dat met de ernst van een leesprobleem de betrokkenheid van klankverwerkings- en benoemprocessen groter wordt. Een bovengemiddeld goede technische leesprestatie wordt juist veel minder door deze processen bepaald. Verder blijkt dat het hebben van een bijkomende taalontwikkelingsstoornis aanwezige leesproblemen vaak aanzienlijk verergert, terwijl daar bij ADHD nauwelijks sprake van lijkt te zijn. De vaardigheid om de namen van cijfers en letters snel uit het lange termijngeheugen te kunnen ophalen en te benoemen kan mogelijk differentiaal-diagnostisch ingezet worden bij kinderen met een ernstige lees- en/of taalontwikkelingsstoornis. Een deficiënte klankverwerkingsvaardigheid bleek daarentegen een gemeenschappelijk kenmerk te zijn van deze stoornissen. Klankverwerkings- en benoemprocessen zijn duidelijk sterker gerelateerd aan leesproblemen dan aan ADHD. Echter, gegeven de overeenkomsten tussen kinderen met specifieke leesproblemen en kinderen met leesproblemen en ADHD, zowel wat betreft het lezen zelf en leesgerelateerde cognitieve verwerking, lijkt er in dit geval geen empirische basis te zijn voor een verder differentiaal-diagnostisch onderscheid. Selectieve aandacht – en in het verlengde mogelijk ook het werkgeheugen – blijkt een relevante bijdrage te leveren aan de technische leesvaardigheid naast klankverwerkings- en benoemprocessen. Bovendien blijkt dat selectieve aandacht een relevante controlevariabele vormt bij het vaststellen van klankverwerkings- en benoemvaardigheden. Kinderen met een ernstige leesstoornis hebben specifieke problemen met het verschuiven van de aandacht in de ruimte (aandachtsoriëntatie). Door aan te tonen dat aandachtsoriëntatie een gemeenschappelijk aspect is van lezen en het snel (continu) benoemen van cijfers en letters, draagt dit onderzoek bij aan een verbeterd theoretisch inzicht in de (sterke) relatie tussen deze processen. Barry de Groot voerde zijn promotieonderzoek uit bij de afdeling Orthopedagogiek, onderzoekslijn Leer- en Onderwijsproblemen via de onderzoeksschool Behavioural Cognitive Neurosciences. Hij blijft bij Orthopedagogiek werkzaam als Assistent Professor Special Needs Education/Learning Disorders.
Tegenwoordig denken veel mensen zonder coeliakie dat gluten hen klachten geven. Omdat harde cijfers ontbraken, vroegen arts-onderzoekers van de afdeling maag-, darm-, leverziekten van VUmc bijna 800 Nederlanders: krijgt u klachten na het eten van gluten? Ruim 6 procent van de ondervraagden gaf aan dat gluten bij hen klachten als een opgeblazen gevoel, winderigheid en vermoeidheid veroorzaakten. Maar de publicatie in het wetenschappelijke tijdschrift Nutrients laat zien dat deze klachten wellicht een andere oorzaak hebben. De VUmc-onderzoekers Gerd Bouma en Tom van Gils hielden een enquête onder 785 volwassenen (op markten, tandartspraktijken en universiteit om een zo representatief mogelijke groep te krijgen) in heel Nederland. 6,2% van de deelnemers rapporteerde klachten die zij relateren aan het eten van gluten. Opvallend was dat deze groep mensen ook vaker buikklachten aangaf na het eten van producten zoals kool, peulvruchten en ui. In deze producten zitten geen gluten maar wel veel FODMAPs, dat zijn koolhydraten die kunnen zorgen voor gasvorming en vocht in de darm aantrekken. Ook opvallend: 35% van de glutensensitieve mensen zegt minder klachten te hebben bij het eten van speltbrood, terwijl hierin juist veel gluten zitten. Bouma: "Dit onderzoek ondersteunt de theorie dat gluten niet noodzakelijk de oorzaak hoeven te zijn van de klachten bij deze mensen." Belangrijkste uitkomsten op een rijtje:
6,2% rapporteerde klachten die zij relateren aan het eten van gluten. Dit zijn vaker vrouwen, mensen met een jongere leeftijd en mensen uit stedelijk gebied.
Meest gerapporteerde klachten: opgeblazen gevoel, vage buikklachten, winderigheid en vermoeidheid.
Ondanks klachten starten in Nederland maar weinig mensen op eigen initiatief een glutenvrij dieet. Slechts 4% van alle zelfgerapporteerde glutensensitieve mensen is een glutenvrij dieet gestart en 43% een glutenbeperkt dieet.
Mensen met glutensensitiviteit hebben vaker buikklachten na het eten van hoog FODMAP-bevattende producten (zoals kool, peulvruchten en ui) dan de controles. FODMAPs zijn koolhydraten die kunnen zorgen voor gasvorming en het aantrekken van vocht in de darm. Glutenrijk voedsel bevat ook vaak veel FODMAPs.
35% van de glutensensitieve mensen rapporteert minder klachten bij het eten van speltbrood (hierin zitten echter veel gluten).
Steeds meer mensen geven klachten aan als ze gluten eten. Of deze klachten worden veroorzaakt door gluten of andere stoffen in granen is nog niet duidelijk. Deze groep moet worden onderscheiden van mensen met de ziekte coeliakie . Bijna 1% van de bevolking heeft coeliakie of glutenintolerantie: bij deze mensen raakt het slijmvlies van de dunne darm ontstoken door het eten van gluten, een eiwit dat van nature voorkomt in tarwe, rogge en gerst. Het is belangrijk dat bij klachten samenhangend met gluten, coeliakie op een goede manier wordt uitgesloten voordat mensen op eigen initiatief een glutenvrij dieet starten. Dit kan meestal met een eenvoudige bloedtest bij de huisarts.
Bron: VUmc
De cursus ‘Stop de bloeding – red een leven’ is bedoeld om zoveel mogelijk omstanders te leren hoe ze levensbedreigend bloedverlies kunnen stoppen. In de traumazorg is ernstig acuut bloedverlies de belangrijkste ‘ziekte’ die het leven van ongevalspatiënten kan bedreigen. Iemand met een slagaderlijke bloeding kan in drie tot vijf minuten doodbloeden. De Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie (NVT) heeft daarom besloten om de cursus en campagne te ondersteunen. De traumachirurg is de aangewezen specialist als het gaat om de acute behandeling van letsels die gepaard gaan met ernstig bloedverlies. ‘Stop de bloeding – red een leven’ draagt bij aan de overlevingskansen van traumapatiënten. Het is dan ook vanzelfsprekend dat de NVT dit initiatief enthousiast ondersteunt en actief wil bijdragen aan de verdere verspreiding van deze cursus door Nederland. In september 2016 is door een projectgroep van VUmc traumachirurgie, VUmc Academie en Netwerk Acute Zorg Noordwest gestart met de opzet van een cursus om mensen te leren hoe ze levensbedreigend bloedverlies moeten stoppen. Naast deze basiscursus is er ook een instructeurscursus opgezet, waarin instructeurs worden opgeleid om deze kennis verder te verbreiden en zelf te doceren aan groepen. Vanaf de start in december 2016 zijn er al ruim 800 mensen opgeleid en de komende cursussen zijn grotendeels volgeboekt. Om het belang van ‘Stop de bloeding’ te ondersteunen, is er campagne gevoerd om ook bij partijen als politie, brandweer, EHBO etc. het initiatief onder de aandacht te brengen. Daarnaast heeft de projectgroep een faciliterende rol gespeeld in het verkrijgbaar maken van de hulpmiddelen voor het stelpen van bloedingen. De samenwerking met de NVT vergroot het bereik richting de traumachirurgen en traumacentra. Tevens zijn zij als landelijke koepel een belangrijke speler richting andere belanghebbende organisaties in binnen- en buitenland. Dit kan de verdere uitrol van ‘Stop de bloeding – red een leven’ in Nederland bespoedigen.
Bron: VUmc
Hartpatiënten bij wie diuretica – medicijnen die helpen om de symptomen van overtollig vocht te verlichten – niet goed werken, hebben over het algemeen minder goede vooruitzichten dan mensen bij wie de medicijnen wél werken; de eerste groep belandt vaker (opnieuw) in het ziekenhuis of komt zelfs te overlijden. Dat ontdekte Mattia Valente. Hij ontwikkelde een manier om de slechte respons op diuretica meetbaar te maken, om zo meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen acuut hartfalen en resistentie tegen plaspillen. Een goede nier- en hartfunctie hangen nauw samen. Patiënten met hartfalen krijgen vaak ook nierproblemen. Andersom hangen een slechte nierfunctie en hartfalen ook nauw samen. De nier is daarom een belangrijk doelorgaan in behandelingen voor hartproblemen. Dat wil niet zeggen dat alle medicijnen goed aanslaan. Resistentie tegen diuretica komt veel voor, maar er bestond nog geen manier om de respons op deze medicijnen te meten. Valente ontwikkelde een dergelijke meetmethode, en testte deze met behulp van onderzoeksgegevens van 1.745 patiënten die met acuut hartfalen in het ziekenhuis waren opgenomen. Valente concludeert dat een slechte respons op diuretica vaak samenhangt met een hogere leeftijd van patiënten, lagere bloeddruk, vaatlijden en bloedarmoede. Patiënten die wel goed op de medicijnen reageerden, kwamen minder vaak te overlijden en hadden minder last van kortademigheid na een hartaanval. Vervolgonderzoek naar hoe patiënten reageren op diuretica kan wellicht helpen om een betere individuele risico-inschatting te maken. Mattia Valente (1980) studeerde Geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het Groningen Kidney Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij in juli 2015 begint aan een opleiding tot cardioloog.
Prof. Tom Ottenhoff heeft op 16 oktober de Eijkman Medaille in ontvangst genomen in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. Ottenhoff krijgt deze prijs voor zijn werk aan het ontrafelen van de immunologie van lepra en tuberculose. Tom Ottenhoff krijgt de Eijkman MedailleMet zijn jarenlange zowel fundamentele als toegepaste onderzoek heeft Ottenhoff een belangrijke bijdrage geleverd aan de kennis van de afweer tegen lepra en tuberculose, aldus het Eijkman Medaillefonds. Tom Ottenhoff noemt het een grote eer om deze blijk van waardering te ontvangen. Ottenhoff is sinds 2001 hoogleraar Infectieziekten in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en maakt deel uit van vele grote internationale consortia van onderzoekslaboratoria op het gebied van immuniteit en vaccinatie. Hij promoveerde in 1986 op onderzoek naar lepra en was lange tijd lid van de Gezondheidsraad die de regering adviseert over medische onderwerpen. Tegenwoordig concentreert zijn onderzoek zich op tuberculose. Het Eijkman Medaillefonds werd opgericht op 1 oktober 1923 ter huldiging van prof. Christiaan Eijkman. Eijkman ontving in 1929 de Nobelprijs voor de ontdekking dat de ziekte beri beri niet veroorzaakt werd door een infectie of gifstof, maar ontstaat door gebrek aan vitamine B. De Eijkman Medaille wordt ongeveer eens in de twee jaar uitgereikt aan iemand die zich verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de tropische geneeskunde.
Therapieën voor mensen die lijden aan afasie kunnen op een andere leest geschoeid worden. Dat blijkt uit onderzoek van Laura Bos en Rimke Groenewold, die allebei op 22 januari promoveren op een onderwerp binnen de afasie. Bos en Groenewold promoveren aan de Rijksuniversiteit Groningen, maar krijgen ook een doctorstitel van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University (Sydney). Het is voor het eerst dat er aan de RUG dergelijke joint-PhD’s worden uitgereikt. Mensen met afasie (een taalstoornis door niet-aangeboren hersenletsel) hebben moeite met bijvoorbeeld het verwerken van grammaticaal complexe zinnen en woordvinding. In Nederland zijn er circa 30.000 mensen met afasie. Roelien Bastiaanse, de promotor van Bos en Groenewold, is hoogleraar neurolinguïstiek en gespecialiseerd in afasie. Zij onderstreept het belang van beide promoties. ‘Groenewold en Bos hebben allebei geprobeerd te doorgronden hoe taal ligt opgeslagen in de hersenen. Dat is uiterst belangrijk, omdat je alleen therapie kunt geven als je weet hoe taal in ons hoofd zit.’ Rimke Groenewold heeft zich in haar onderzoek gericht op de verwerking van directe-rede-constructies: bijvoorbeeld ‘Jan zei: “ik moet gaan”’, in plaats van ‘Jan zei dat hij moest gaan’. ‘Het blijkt dat mensen met afasie de constructie vaker gebruiken dan mensen zonder afasie. Het is waarschijnlijk een strategie om problemen met grammatica en woordvinding te omzeilen,’ aldus Groenewold. Ze onderzocht ook wat het effect hiervan is op de luisteraar. ‘Er wordt vaak geschreven dat de directe rede een positief effect heeft op levendigheid. Uit mijn onderzoek blijkt dat dat inderdaad zo is, en dat dit ook geldt voor spraak van mensen met afasie. Maar ik heb geen effect gevonden op waargenomen begrijpelijkheid.’ Uit Groenewolds onderzoek blijkt ten slotte dat zowel mensen met als mensen zónder afasie de directe rede beter begrijpen dan de indirecte rede. Groenewold pleit op basis van haar onderzoek voor frequenter gebruik van de directe rede in communicatie met afasiepatiënten. Laura Bos richtte zich in haar onderzoek op werkwoorden die naar de verleden tijd verwijzen. Voor mensen met afasie zijn werkwoorden vaak lastig, terwijl die nou juist zo belangrijk zijn in onze communicatie. Bovendien zijn werkwoorden die naar het verleden verwijzen (zoals ‘hij liep’) weer moeilijker dan werkwoorden die naar het heden of de toekomst verwijzen. Bos heeft vooral de Past Discourse Linking Hypothesis getoetst, opgesteld door Bastiaanse en collega’s. Volgens deze hypothese is verwijzing naar het verleden moeilijker dan verwijzing naar het heden, omdat er dan naar een activiteit vóór het moment van spreken verwezen wordt. Bos denkt dat haar onderzoek kan bijdragen aan de interpretatie van afasietesten en het ontwikkelen van nieuwe therapiematerialen. ‘Voor communicatie is begrijpelijke en informatieve taal belangrijk. Werkwoorden zijn nu een belangrijke focus van afasietherapie. Ik denk dat de diversiteit aan werkwoorden die de juiste betekenis dragen meer aandacht zou moeten krijgen dan de correcte vervoeging van werkwoorden.’ Bos en Groenewold promoveren binnen het IDEALAB-programma, gefinancierd door de Europese Unie. Ze ontvangen een joint-PhD bul. Dat houdt in dat een promovendus niet van één, maar van twee of meer universiteiten een doctorstitel krijgt - in dit geval ook van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University. Het onderzoek en onderwijs behorend bij de promotie heeft plaatsgevonden in een gezamenlijk traject aan de betrokken universiteiten. Het is voor het eerst dat een dergelijk diploma aan de RUG wordt uitgereikt.
Deze week is bekendgemaakt dat 35 Europese kennisinstellingen en bedrijven de handen ineenslaan voor onderzoek naar vernieuwende behandelingen ter preventie van de ziekte van Alzheimer. VUmc Alzheimercentrum speelt daarin een belangrijke rol met de opzet van een Europees register van 24.000 mogelijke proefpersonen. Ook zal het VUmc Alzheimercentrum leidend zijn in trials in de Benelux. Het project European Prevention of Alzheimer's dementia (EPAD) heeft tot doel de ziekte van Alzheimer te voorkómen, en wil kennis vergaren over de aspecten van Alzheimer vóórdat iemand dementie krijgt. VUmc Alzheimercentrum zal een Europees register opzetten van 24.000 mogelijke proefpersonen. Zo'n1.500van hen zal gevraagd worden deel te nemen aan een trial om nieuwe behandelingen te testen ter preventie van de ziekte van Alzheimer. Het EPAD-programma heeft een budget van 64 miljoen euro, duurt 5 jaar en wordt uitgevoerd in het kader van het Innovative Medicine Initiative.
Genetische variatie beïnvloedt de kans op het krijgen van hart- en vaatziekten (HVZ). Deze genetische factoren bepalen samen met meerdere klinische factoren (bijvoorbeeld diabetes mellitus en een verhoogd cholesterol) en omgevingsfactoren (bijvoorbeeld roken) het risico op het ontwikkelen van HVZ van de individu. Doordat al deze factoren in een ingewikkeld samenspel dit risico beïnvloeden worden HVZ onder de complexe ziektebeelden gerekend. Tot op heden zijn er meerdere genetische factoren in verband gebracht met verschillende aspecten van HVZ, maar consistente bevestiging van deze gerapporteerde bevindingen is schaars. Dit is waarschijnlijk voornamelijk te wijten aan het kleine aantal patiënten dat in de studies is onderzocht. Het doel van dit proefschrift was het verder uitzoeken van de genetische achtergrond van coronaire restenose en andere hart- en vaatziekten met behulp van grote, goed omschreven studie populaties. Bovendien onderzochten we de rol van genetische variatie op het verschil in respons op de behandeling met bepaalde medicijnen. Deze drie thema’s worden respectievelijk behandeld in deel I, II en III van dit proefschrift. Percutane coronaire interventie (PCI) is een veel gebruikte behandeling van pa- tiënten met coronair lijden. Een complicatie van PCI is het opnieuw gaan dichtzitten van het behandelde coronair (kransslagvat), ook wel restenose genoemd. Hoewel de incidentie van coronaire restenose na PCI aanzienlijk is afgenomen de laatste jaren, met name na de introductie van drug-eluting stents (DES), kunnen we deze complicatie nog niet geheel voorkomen en blijft het een belangrijke oorzaak van morbiditeit en be- hoefte aan re-interventie. In de eerste 2 hoofdstukken van deel I wordt er een uitgebreid overzicht van alle huidige kennis met betrekking tot coronaire restenose beschreven. hoofdstuk 2 beschrijft de achtergrond en risicofactoren van restenose. Ondanks het vele onderzoek naar restenose weten we nog steeds niet precies welke mechanismen er ten grondslag van deze complexe ziekte liggen. Men denkt dat de ontstekingsreac- tie, veroorzaakt door vasculaire schade die tijdens de PCI kan ontstaan, een grote rol speelt. Deze overactieve inflammatoire staat activeert vervolgens verschillende andere processen zoals, proliferatie en migratie van vasculaire gladde spiercellen en extracel- lulaire matrix (ECM) vorming. Samen kunnen deze processen leiden tot het ontslaan van restenose. Niet iedereen heeft hetzelfde risico om restenose te ontwikkelen. Patiënten met diabetes hebben bijvoorbeeld een verhoogd risico. Verder blijkt uit meerdere studies dat bepaalde genetische factoren dit risico beïnvloeden. In hoofdstuk 3 wordt met name ingegaan op de praktische kant van het probleem, zoals de verschillende ontwikkelingen om restenose te voorkomen en de behandeling van restenose. Veel innovatieve technologieën, waaronder DES en volledig biologisch afbreekbare stents, zijn reeds ontwikkeld en onderzoek naar de beste preventieve anti-restenose therapie, die zowel effectief en veilig is op de lange termijn, is nog steeds in volle gang. Mocht dan toch restenose ontstaan, zijn er verschillende behandelopties. Voorbeelden hiervan zijn re-implantatie van ofwel een bare-metal stent of een DES, een bypass operatie of de recent ontwikkelde drug-eluting ballon. Er is vooralsnog geen eenduidig advies over welke behandeling in welke situatie de voorkeur heeft. De resultaten van lopende onderzoeken zullen hier mogelijk meer houvast in gaan bieden. Zoals werd beschreven in de algemene inleiding, heeft genetisch onderzoek zich ontwikkeld van analyses van losse polymorfismen in kandidaat genen naar hypothese- vrije analyses van het hele genoom met genome wide association studies (GWAS). In hoofdstuk 4 beschrijven we de resultaten van de eerste GWAS die is gepubliceerd over restenose. Deze studie werd uitgevoerd in de GENetic DEterminants of Restenosis (GENDER) studie populatie. Na de analyses in GENDER werden de bevonden resultaten bevestigd in drie onafhankelijk studies, waarbij we uiteindelijk tot de conclusie kwamen dat er een, niet eerder beschreven, regio op chromosoom 12 geassocieerd was met restenose. De twee polymorfismen in deze regio werden behalve met restenose ook in verband gebracht met een verhoogd risico op sterfte in de GENDER studie en ook in de PROspective Study of Pravastatin in the Elderly at Risk study (PROSPER). Mogelijk heeft deze regio dus een bredere rol in HVZ. Omdat deze regio niet op een bepaald gen zit, maar tussen twee genen in ligt, denken wij dat het met name een rol speelt in de regulatie van genen. Verder onderzoek zal nodig zijn om dit uit te zoeken. Na het verkrijgen van de GWAS data wilden wij dit gebruiken om eerdere tegen- strijdige resultaten uit te zoeken over de rol van genetische variatie in twee ECM vor- mende genen, matrix metalloproteinase (MMP) 2 en 3. In hoofdstuk 5 hebben we de genotypische data uit eerdere kandidaat-gen studies in GENDER gecombineerd met de beschikbare GWAS gegevens om zo nog een gedetailleerder overzicht van de geneti- sche variatie binnen deze genen te krijgen. We concludeerden dat er geen duidelijke associatie was tussen de genetische variatie in MMP2 of MMP3 en restenose. Verder onderzoek hiernaar zal dus tot niets zinvols leiden en is dus nu niet langer nodig. In hoofdstuk 6 hebben we een andere statistische methode gebruikt om te kijken naar het gezamenlijke effect van meerdere polymorfismen. Aangezien we naar een complexe ziekte onderzoek doen, is het biologisch gezien plausibeler dat meerdere genen samenwerken in het ontstaan van restenose. Deze methode is dus mogelijk een betere manier om naar de relatie met restenose te kijken. In dit hoofdstuk hebben we meerdere polymorfismen, gelegen in alle eerder beschreven kandidaat-genen van restenose, tezamen geanalyseerd. We kwamen tot de conclusie dat het gecombineerde effect van de genetische variatie van 36 kandidaat-genen inderdaad is geassocieerd met restenose in de GENDER studie populatie, ondanks alle inconsistente resultaten uit eerdere studies. In hoofdstuk 7 hebben we deze techniek vervolgens toegepast om de invloed van hele biologische pathways op het ontstaan van restenose te onderzoeken. In deze studie hebben we aangetoond dat er een mogelijke rol is van de cel-ECM interactie pathway in de ontwikkeling van restenose. Van de verschillende genen in deze pathway bleek het PARVB gen het sterkst geassocieerd met restenose. Verschillende polymorfismen in dit gen werden vervolgens ook gerepliceerd in een onafhankelijke studie populatie. Tot slot presenteren we in het laatste hoofdstuk van deel I, hoofdstuk 8, de 10-jaars follow-up van de GENDER populatie. We laten zien dat ondanks eerdere publicaties, coronaire restenose na PCI niet is geassocieerd met een verhoogd risico op sterfte, niet op de korte termijn en ook niet op de lange termijn. Een aantrekkelijke conclusie zou kunnen zijn dat de huidige behandeling van patiënten met restenose is zo goed dat patiënten niet meer sterven aan deze aandoening en dat we ons daarom dus ook niet meer druk hoeven te maken over deze complicatie. Echter, ook al is dit misschien gedeeltelijk waar, restenose veroorzaakt nog steeds aanzienlijke morbiditeit. Dus is er nog steeds meer onderzoek naar restenose nodig. In deel II van dit proefschrift richten we ons op andere cardiovasculaire en vasculaire aandoeningen. In hoofdstuk 9 hebben we onderzoek gedaan naar de rol van processen die DNA schade herstellen in het ontstaan van een myocardinfarct of een beroerte. DNA schade en DNA herstel processen spelen mogelijk een rol in HVZ, maar slecht enkele studies hebben hier onderzoek naar gedaan. Ook in deze studie hebben we de analyses naar het gezamenlijke effect van meerdere polymorfismen gebruikt om de relatie van vijf DNA herstel pathways te analyseren in de GENDER en de PROSPER studie populaties. We laten zien dat de non-homologous end-joining pathway geassocieerd is met het optreden van een myocardinfarct in beiden populaties en dat deze associatie vooral werd veroorzaakt door de genetische variatie in het MRE11A gen. Dit gen heeft een belangrijke rol bij de herkenning van DNA schade en tevens een rol in de respons op dubbelstrengs breuken van het DNA. Dit is de eerste studie die een relatie laat zien van dit gen met HVZ. Aanvullende studies zullen nodig zijn om dit resultaat te bevestigen en om vervolgens deze mogelijke relatie verder biologisch uit te zoeken. In hoofdstuk 10 maken we een uitstap naar de nierziekten om onderzoek te doen naar het falen van dialyse fistels. Dit probleem lijkt namelijk op veel vlakken op reste- nose en mogelijk spelen dus ook dezelfde mechanismen een rol in het ontstaan van het falen van deze fistels. In dit onderzoek hebben we diverse polymorfismen onderzocht, gelegen in kandidaat genen voor dialyse fistel falen, maar ook in genen eerder geas- socieerd met restenose en aneurysma formatie van de aorta. Voor deze studie hebben we gebruik gemaakt van de Netherlands Cooperative Study on the Adequacy of Dialysis (NECOSAD) populatie. Van alle onderzochte polymorfismen waren alleen rs1466535 in het LRP1 gen en de factor V Leiden mutatie significant geassocieerd met fistel falen. In vergelijking met restenose spelen genetische factoren bij fistel falen mogelijk een kleinere rol. Lokale factoren, zoals de abnormale hemodynamiek en vaatschade, zijn mogelijk meer van invloed op het ontslaan van fistel falen. Deel III van dit proefschrift richt zich op de farmacogenetica van cardiovasculaire medicijnen. Farmacogenetica is het onderzoek naar genetische variatie die de respons beïnvloedt van een individuele patiënt op een bepaald geneesmiddel. De belangrijkste toepassing van deze farmacogenetische kennis is de ontwikkeling van gepersonali- seerde behandeling, doordat op basis van de genetische achtergrond het beste middel geselecteerd zou kunnen worden. In hoofdstuk 11 wordt een uitgebreid overzicht beschreven van de beschikbare farmacogenetische gegevens van de vijf belangrijkste groepen van cardiovasculaire geneesmiddelen. Er wordt in detail ingegaan op de variabiliteit in het effect van statines en hun risico op myopathie, de genetische deter- minanten van resistentie tegen plaatjesaggregatieremmers, de dosering problemen van orale anticoagulantia, de genetische variatie met betrekking tot suboptimale reacties op β-blokkers en de variabele respons van de bloeddruk en klinische uitkomstmaten bij patiënten die angiotensine converting enzyme (ACE)-remmers gebruiken. De algemene conclusie van dit overzicht is dat, ook al nemen we steeds kleine stapjes in de vooruitgang, er genoeg redenen zijn om optimistisch te zijn dat de tijd waarin we farmacogenetica kunnen gebruiken in de klinische praktijk om de behandeling van de individuele patiënt te optimaliseren in zicht komt. Tenslotte hebben we in hoofdstuk 12 de acht best geschreven polymorfismen, die van invloed zijn op de werking van aspirine en clopidogrel, geanalyseerd in een grote ongeselecteerde populatie van patiënten met ST-segment elevatie myocardinfarct. We hebben onderzocht of deze polymorfismen waren geassocieerd met trombotische uitkomsten en we laten zien dat het *2 risico allel van het CYP2C19 gen inderdaad sterk geassocieerd was met nieuwe trombotische complicaties na het myocardinfarct. Daarnaast werd er ook een relatie gezien met het -842A>G polymorfisme in het COX1 gen. Vooral patiënten die twee of meer risico allelen van deze twee polymorfismen dra- gen hadden een hoog risico. Met deze studie laten we zien dat in patiënten die gezien worden in de dagelijkse klinische praktijk het testen op deze polymorfismen waardevol kunnen zijn bij de identificatie van de patiënten met een verhoogd risico op nieuwe cardiovasculaire problemen. Tijdens de laatste decennia is er enorme progressie geboekt in het genetische onder- zoek en onze kennis van de genetische achtergrond van veel ziekten is aanzienlijk toe- genomen. Na de voltooiing van het Human Genome Project in 2003 en de ontwikkeling van GWAS in 2005 zijn er al ruim 1500 van deze studies gepubliceerd over bijna alle denkbare ziektebeelden. Echter, gedurende laatste jaren hebben we een punt bereikt waarop we onze gedachten weer moeten verbreden buiten de traditionele GWAS analyses. Deze analyses hebben geleid tot vele interessante en nieuwe bevindingen, maar gezien het feit dat de meeste veelvoorkomende ziekten door meerdere genen worden beïnvloed, zijn andere meer geavanceerde statistische methoden waarschijnlijk meer geschikt om de GWAS data te analyseren. In dit proefschrift hebben we een aantal van deze nieuwere statistische methoden toegepast om naar het gezamenlijke effect van meerdere polymorfismen te kijken. Ook al zijn we nu een stap verder met deze analyses, we zijn nog verre van de ultieme analyse methode om de grote hoeveelheid informatie, die gegenereerd wordt tijdens een GWAS, volledig mee te analyseren. Toekomstige ont- wikkelingen zullen zeker nog betere en meer geavanceerde methoden opleveren die ons bij de interpretatie van deze gegevens helpen. Tot nu toe blijft echter de variantie die verklaard wordt met de genetische variatie beperkt en ook is de grootte van het effect van de losse polymorfismen laag waardoor grote studie populaties nodig zijn om relaties aan te tonen. De vorming van consortia waarbinnen de gegevens van meerdere studies gecombineerd worden zullen dan ook meer betrouwbare resultaten opleveren dan de individuele studies. Een andere recente ontwikkeling in het genetisch onderzoek is de beschikbaarheid van next-generation sequencing, waarmee in nog meer detail het genoom geanalyseerd kan worden. Voor ons volledige begrip van de biologische achtergrond van HVZ zal het analyseren van alleen genetische data echter niet voldoende zijn. Integratie met andere onderzoeksgebieden, zoals eiwitanalyses en epigenetica, zal nodig zijn om daadwerke- lijk de biologische processen te begrijpen. Een groot probleem van de meeste genetische associaties studies is dan ook om de gevonden genetische associaties te vertalen naar biologische processen. Vooral de top hits van de GWAS studies zijn van polymorfismen met een onbekende functie, die niet in een gen liggen maar tussen genen in of zelfs gen-deserts. Het is heel gemakkelijk om te concluderen dat meer ‘functionele’ studies moeten worden uitgevoerd om deze relaties verder uit te zoeken. Deze studies zijn ech- ter vaak zeer tijdrovend en duur en leiden vaak niet tot het gewenste resultaat. Daarom zal het bewijs van een genetische associatie overtuigend genoeg moeten zijn voordat er met verder onderzoek gestart wordt. Enkele voorbeelden van mogelijke follow-up analyses omvatten het onderzoeken of de polymorfismen de expressie of functie van een gen beïnvloeden, bijvoorbeeld met mRNA expressie analyses of allelische expressie onbalans. Sequentiebepaling van een regio kan leiden tot de identificatie van een func- tionele variant die in linkage disequilibrium is met het geassocieerde polymorfisme. Wanneer een functioneel gen of regio met voldoende bewijs is geïdentificeerd kunnen experimentele modellen in vitro of in vivo, in diermodellen indien beschikbaar, worden toegepast. Echter ook zonder ons volledige begrip van het exacte effect van een polymorfisme, zouden we deze genetische gegevens al wel in de praktijk kunnen toepassen in de vorm van risicovoorspelling. Risicovoorspelling is een belangrijk aspect tijdens de preventie en behandeling van HVZ. Door de jaren heen zijn er meerdere risicoscores ontwikkeld voor verschillende ziektebeelden voor het voorspellen van het risico van de individuele patiënt, allemaal met behulp van klinische parameters. Onze kennis van de molecu- laire achtergrond van HVZ zou kunnen bijdragen aan de verbetering van de huidige risicomodellen. De tot op heden gepubliceerde studies naar de toegevoegde waarde van genetische polymorfismen op klinische risicoscores, rapporteren echter gemengde resultaten. Er zijn dus meer studies nodig. Met name genetische markers met een groot effect, zoals CYP2C19*2 op trombotische uitkomsten tijdens clopidogrel behandeling, aangetoond in hoofdstuk 12, hebben waarschijnlijk de grootste kans om de klinische risicoscores voor de betreffende eindpunten te verbeteren.
Hodgkin-tumorcellen weten het menselijke immuunsysteem om de tuin te leiden door bepaalde eiwitten uit te schakelen. UMCG-onderzoeker Zheng Liang ontdekte dat dat bijvoorbeeld geldt voor de antigeenpresenterende eiwitten HLA-klassen 1 en 2. Het uitschakelen van deze eiwitten verhindert dat het lichaam een passende afweerreactie aanmaakt. Het klassieke Hodgkin lymfoom (HL) is een vorm van kanker waarin een klein aantal tumorcellen verspreid ligt in een reactieve achtergrond. Deze reactieve cellen zorgen voor een micromilieu dat tumorcellen helpt groeien en overleven. Liang onderzocht welke overlevings- en ontsnappingsmechanismen de tumorcellen daarbij moleculair gezien gebruiken. Een van die ontsnappingsmechanismen is dus het onderdrukken van de expressie van bepaalde eiwitten – moleculen die in staat zijn een reactie van het afweersysteem op te wekken. Een overlevingsstrategie van de tumorcellen, zo ontdekte Liang, is het activeren van de insuline-like groeifactor-1 (IGF-1R). Opmerkelijk genoeg blijkt de aanwezigheid van deze groeifactor ook verband te houden met een verbeterde overleving van patiënten. Zheng Liang (1974) studeerde Geneeskunde aan de Tianjin Medical University in China. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd middels een Abel Tasman Talent fellowship (UMCG). Liang werkt als oncoloog en KNO-arts in de Tianjin Medical University (China).
Drie keer per dag medicatie gebruiken, áltijd vetten en calorieën tellen, op vaste tijden naar de supermarkt en altijd noodmedicatie mee; chronisch zieke patiënten hebben veel leefregels. Artsen, verpleegkundigen en andere zorgverleners weten dit goed te adviseren, maar begrijpen ze ook hoe het is om zo elke dag te moeten leven? Om daar achter te komen gaan vanaf 9 mei meer dan 120 medewerkers van het UMC Utrecht en Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) de ‘serious challenge’ aan en 14 dagen leven volgens de gesimuleerde leefregels van een chronisch zieke jongere. In Nederland heeft 15 procent van de bevolking jonger dan 18 jaar een chronische aandoening. Deze patiënten moeten zich in het dagelijks leven aan veel regels houden. Drie keer per dag medicatie slikken bijvoorbeeld, beweegnormen halen of een streng dieet volgen. Patiënten met een taaislijmziekte (cystic fibrosis) mogen zelfs niet tussen 17.00 en 20.00 uur naar de supermarkt, omdat de kans op infecties dan een stuk groter is door de hoeveelheid mensen in de winkel. Tijdens de challenge volgen medewerkers twee weken lang een aantal vooraf bepaalde leefregels, om beter te kunnen begrijpen waar patiënten tegenaan lopen. “Kors van der Ent, kinderlongarts en één van de initiatiefnemers van de serious challenge: “Natuurlijk kunnen we ons nooit precies hetzelfde voelen als een echt zieke patiënt en reageert iedereen op zijn eigen manier. Door deze actie willen we beter ervaren hoe lastig het soms voor ze is om zich aan deze regels te houden”. Stefan van Geelen, onderzoeker en mede-initiatiefnemer, vult aan: “Juist voor patiënten die wel verminderde lichaamsfuncties hebben, maar geen directe klachten ervaren is het extra lastig om zich aan alle regels te houden. Door de challenge hopen we patiënten nog beter te begrijpen en daardoor de zorg beter af te kunnen stemmen op de individuele patiënt.” De serious challenge is onderdeel van de Child Health week. Tijdens deze week, van 8 – 12 mei 2017, laat het WKZ aan haar medewerkers en bezoekers (ouders en patiënten) zien en ervaren hoe wetenschappelijk onderzoek bijdraagt aan betere zorg in het WKZ. Zij kunnen presentaties volgen over hoe het WKZ samen met patiënten onderzoek doet en over onderzoeksresultaten waaruit blijkt dat er steeds meer maatwerk behandelingen voor kinderen mogelijk zijn. Er is onder andere een publiekslezing (interessant voor jong én oud) over jeugdreuma en er zijn allerlei activiteiten in de hal van het WKZ.
De ziekte van Huntington (ZvH) is een autosomale dominante neurodegeneratieve aandoening die wordt veroorzaakt door een abnormale expansie van het huntingtine gen, dat zich bevindt op chromosoom 4. Het klinisch beeld wordt getypeerd door een trias van symptomen: bewegingsstoornissen, gedragsveranderingen en cognitieve achteruitgang. De ziekte uit zich doorgaans ongeveer tussen de 30 en 50 jaar. In deze belangrijke periode van het leven heeft de ziekte dan ook een zeer ingrijpend effect op het werk, gezins- en persoonlijke leven van een persoon. Tot op heden is er geen genezing mogelijk en is er geen manier om de progressie van de ziekte te vertragen of veranderen. Het erven van het gen leidt dan ook onherroepelijk tot ziekte en een vroegtijdig overlijden. Met de chromosomale lokalisatie van de ziekte in 1983, en de ontdekking van het gen in 1993, is het mogelijk geworden om op de aanwezigheid van het gen te worden getest. Wanneer iemand het gen heeft, maar nog geen uiterlijke symptomen van de ziekte vertoont, noemen wij iemand een ‘premanifeste gendrager’. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat bij deze premanifeste gendragers subtiele veranderingen op motorisch, gedrags- en cognitief gebied al aanwezig kunnen zijn, en dat deze samengaan met vroege veranderingen in zowel structuur en functie van het brein. Hoewel bijna alle cognitieve testen enige vorm van motorische respons vergen, vaak door verbaal of schriftelijk antwoord te moeten geven, is er weinig aandacht voor de invloed van motoriek op cognitieve testscores bij de ZvH. Bovendien is het bekend dat subtiele motorische afwijkingen al in de premanifeste fase van de ziekte aanwezig kunnen zijn. Dit maakt dat het onderzoeken en daarmee begrijpen van de mogelijk negatieve invloed van motoriek op cognitief functioneren noodzakelijk is wanneer we de progressie van cognitieve achteruitgang in alle stadia van de ZvH in kaart willen brengen. Dit proefschrift beschrijft het onderzoek dat wij hebben uitgevoerd naar cognitief functioneren in zowel de premanifeste als de manifeste fase van de ZvH, waarbij we gebruik hebben gemaakt van diverse meettechnieken. Bovendien hebben wij de invloed van de (subtiele) stoornissen in de motoriek op cognitieve scores onderzocht door verschillende maten van motoriek in ogenschouw te nemen in onze analyses. De P300 is een ‘event related potential’, dat wil zeggen een potentiaal dat is gerelateerd aan een gebeurtenis, en kan worden afgeleid uit het EEG. Het is een positieve piek die ongeveer 300 milliseconden na de presentatie van een stimulus kan worden gezien op het EEG. Er wordt verondersteld dat het een neurofysiologische maat is voor diverse aandachtsprocessen. De latentie waarmee de piek zijn hoogste punt bereikt wordt gekoppeld aan de snelheid waarmee een stimulus wordt geëvalueerd, of anders gezegd, aan de snelheid van aandachtsverwerking. De P300 amplitude wordt daarentegen gekoppeld aan de hoeveelheid aandacht die aan een stimulus wordt besteed. Een belangrijke eigenschap van de P300 is dat het een maat voor aandachtsprocessen is die onafhankelijk is van de invloed van motoriek. Wij hebben de P300 geregistreerd tijdens een aandachtstest, de Sustained Attention to Response test (SART), waarbij zeventien patiënten, 12 premanifeste gendragers en 15 controle personen werden onderzocht (hoofdstuk 2). Wij vonden dat de aandachtscontrole was aangedaan bij de patiënten, hetgeen bleek uit het hoge aantal fouten dat deze groep maakte. Uit verder onderzoek bleek dat er sprake was van een vertraging in reactietijd direct na het maken van een specifiek type fout. Dit kan het gevolg zijn van een bepaalde cognitieve compensatiestrategie genaamd ‘speed-accurracy trade-off’. Bovendien ging dit gebrek aan aandachtscontrole gepaard met een verlaagde P300 amplitude en een vertraagde latentie, wat verder bewijs is voor verlaagde aandachtscapaciteiten. In een longitudinale pilot-studie hebben wij de cross-sectionele resultaten van de SART met gelijktijdige P300 registratie verder onderzocht (hoofdstuk 3). Een deel van de deelnemers aan de cross-sectionele studie (vijf patiënten, negen premanifeste gendragers en 12 controles) werden na drie jaar nogmaals getest om de progressie van aandachtscontrole bij ZvH te onderzoeken. Nu maakten de patiënten wederom meer fouten en waren zij langzamer vergeleken met de andere twee groepen. Aanwijzingen voor compensatie strategieën in de vorm van speed-accurracy trade-off, zoals verondersteld in onze eerdere studie, werden nu echter niet gevonden. De vertraagde snelheid waarmee de patiënten reageerden voorkwam niet dat er fouten werden gemaakt. Een verklaring hiervoor kan zijn dat het gebruik van de strategie maximaal profijt heeft bereikt en geen voordelen meer oplevert vanwege de progressie van de ziekte in de groep patiënten. Aan de andere kant vonden we bij de premanifeste gendragers ook vertraging, en wel specifiek vlak voordat het maken van een fout werd vermeden. Omdat er verder geen vertraging in reactietijd werd gevonden, en omdat de geobserveerde vertraging niet samenging met het maken van meer fouten, concludeerden wij dat hier wel sprake kan zijn van een compensatiemechanisme. De progressie van cognitief functioneren in de premanifeste fase van de ZvH hebben we onderzocht in een longitudinale studie (hoofdstuk 4). De analyses betreffen de 29 premanifeste gendragers en 43 controle deelnemers die de zeven jaar follow-up afmaakten. Zij werden vier keer getest met een uitgebreide batterij van cognitieve testen die bijna alle gebieden van het cognitief functioneren, zoals bijvoorbeeld geheugen en executief functioneren, omvatten. Wij vonden dat de premanifeste gendragers op de domeinen van geheugen en concentratie verslechterden over tijd. Deze verslechtering werd echter vooral veroorzaakt door de deelnemers die gedurende de studie manifest werden. Wanneer de analyses werden herhaald zonder deze zogenaamde ‘converters’ bleek dat de premanifeste gendragers over tijd alleen verslechterden op de concentratie sub-test van de Wechsler Memory Scale. Hieruit concludeerden wij dat de meeste cognitieve verandering waarschijnlijk vlak voor het begin van de ziekte plaatsvindt. Verdere studie van dit cohort resulteerde in een tienjarige follow-up van patiënten en premanifeste gendragers (hoofdstuk 5). De testen die werden gebruikt in deze studie werden door middel van factor analyse samengebracht in vier factoren: drie cognitieve (globale cognitie, executief functioneren en geheugen) en een motor factor (motor snelheid). De progressie van de premanifeste gendragers (n=26), patiënten (n=19) en controle personen (n=87) op deze vier factoren over tien jaar werd onderzocht met behulp van multilevel regressie analyse. De patiënten lieten lagere baseline scores zien op alle cognitieve factoren. Toen de converters apart werden geanalyseerd van de deelnemers die premanifest bleven gedurende de studieperiode, bleek dat alleen de converters verslechterden over tijd op de executief functioneren factor, vergeleken met controles. Bovendien, toen de premanifeste groep werd verdeeld in deelnemers dichtbij en veraf van hun verwachte leeftijd waarop de ziekte zal beginnen, bleek dat er alleen een verslechtering op het gebied van executief functioneren werd gevonden voor de deelnemers dicht bij verwacht ziektebegin. Wij concludeerden dat executief functioneren het cognitieve domein is dat het meest sensitief is voor cognitieve veranderingen in de premanifeste fase, vooral rondom het begin van de ziekte. Een andere belangrijke bevinding van deze studie was dat er een substantiële invloed van motoriek op cognitieve test scores is en dat er rekening gehouden dient te worden met deze negatieve invloed bij het doen van cognitief onderzoek bij de ZvH. Ook onderzochten wij de verschillen in de profielen met betrekking tot globaal en cognitief functioneren tussen twee motorische subgroepen in de ZvH: predominant choreatisch en predominant hypokinetisch-rigide (hoofdstuk 6). Wij verdeelden de deelnemers van de Europese REGISTRY studie in deze twee typen: dit resulteerde in 528 choreatische en 432 hypokinetisch-rigide deelnemers. Met behulp van regressie analyse vonden wij dat de hypokinetisch-rigide groep slechtere scores had op de maten voor globaal functioneren en op alle testen voor het cognitief functioneren. In de analyses werd gecontroleerd voor onder andere leeftijd en ziekteduur, en omdat het gebruik van neuroleptica in beide groepen gelijk was, concludeerden wij dat de twee motorische subtypen verschillen laten zien in cognitief en globaal functioneren. Predominant choreatische patiënten zijn functioneel en cognitief beter dan de patiënten met het predominante hypokinetisch-rigide type. Dit verschil in klinisch profiel kan gevolgen hebben voor zowel de zorg als het wetenschappelijk onderzoek bij de ZvH. Om de invloed van motoriek op cognitief functioneren te onderzoeken hebben wij voor twee testen van het executief functioneren (Symbol Digit Modalities test [SDMT] en Figure Fluency test [FFT]) een extra conditie ontwikkeld die hoofdzakelijk motoriek meet (hoofdstuk 7). Vervolgens hebben wij deze motorische conditie afgetrokken van de test score van de originele test, om een meer ‘pure’ cognitieve score te meten. De scores van veertig patiënten en 21 premanifeste gendragers werden vergeleken met de scores van 28 controle deelnemers. Wij vonden een flinke negatieve invloed van motoriek op cognitie, vooral bij de patiënten. Maar ook in de premanifeste groep waren motorische stoornissen meetbaar. Isolatie van de cognitieve score resulteerde in een verslechtering voor alleen de SDMT, welke werd veroorzaakt door slechtere scores van de personen die dicht bij de leeftijd waren waarop voorspeld was dat de ziekte klinisch zou beginnen. Tot slot worden de algemene discussie en toekomstperspectieven besproken (hoofdstuk 8). Samengevat pleiten wij ervoor dat toekomstig medicijn onderzoek zich het beste kan richten op executief functioneren, omdat dit het meest gevoelige domein is voor premanifeste cognitieve veranderingen. De SDMT wordt aangeraden als meest geschikte uitkomstmaat voor executief functioneren. Omdat de meest snelle premanifeste achteruitgang wordt gemeten in personen die dicht bij klinisch begin van de ziekte zitten, lijkt deze groep het best geschikt als onderzoeksgroep in medicatie onderzoek. Naar aanleiding van onze bevindingen dat er een substantiële negatieve invloed van motoriek op cognitie is, adviseren wij om altijd te controleren voor motorisch functioneren bij cognitief onderzoek, om beter in staat te zijn om de ‘echte’ cognitieve effecten te scheiden van andere invloedrijke factoren. Tot slot brengt het bestaan van twee verschillende motor fenotypen, namelijk predominant choreatisch en predominant hypokinetisch-rigide HD, met verschillende klinische profielen consequenties voor zowel zorg als wetenschappelijk onderzoek met zich mee.
Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Nederlandse ziekenhuizen bereiden zich voor op een uniek onderzoek. Het gaat om een zogenoemd ‘flashmob onderzoek’, waarbij alle volwassen patiënten die op 29 oktober in een Nederlands ziekenhuis zijn opgenomen of zich op de spoedeisende hulp presenteren, een onderzoek krijgen naar de bloeddoorstroming van hun huid. Door een onderzoek niet in één, maar in zo veel mogelijk ziekenhuizen te laten doen, is het mogelijk om in zeer korte tijd een zeer grote hoeveelheid gegevens te verzamelen. Het onderzoek is een initiatief van het Erasmus MC en wordt gesteund door de Nederlandse Vereniging voor Acute Geneeskunde. Met de flashmob willen ziekenhuizen te weten komen wat de beste manier is om de bloeddoorstroming (“capillary refill time”) te testen. Aangenomen wordt dat de bloeddoorstroming in de huid iets zegt over de doorbloeding van het hele lichaam en daarmee iets over de algehele conditie van een patiënt. Artsen drukken hiervoor korte tijd op de huid van een patiënt en kijken hoe lang het duurt voordat de normale kleur terugkomt. Op welke plek (bv borstbeen of vinger) ze het beste kunnen drukken en voor hoe lang, is echter onduidelijk. Daarom wordt bij patiënten die aan het flashmob onderzoek meedoen de bloeddoorstroming op verschillende manieren onderzocht. Een onderzoek dat op deze manier en op zo’n grote schaal wordt gedaan is uniek voor Nederland. ‘We krijgen snel een goed beeld van wat de beste manier is om het te meten. Normaal zou je zo’n onderzoek doen in één ziekenhuis. Dan duurt het veel langer voordat je een grote groep patiënten hebt getest’ zegt Jelmer Alsma, internist - acute geneeskunde bij het Erasmus MC en een van de initiatiefnemers. Het is de bedoeling dat zo veel mogelijk ziekenhuizen in Nederland meedoen aan het onderzoek. ‘We zijn nu bezig om hen enthousiast te maken’. Alsma: ‘in ieder geval werken alle UMC’s mee en ook hebben meerdere perifere ziekenhuizen zich al aangemeld. Ziekenhuizen die meedoen krijgen 29 oktober hulp van ‘ambassadors’ die meelopen tijdens de metingen. Aanmelden kan via de site http://www.flashmobresearch.nl
Saskia Ellenbroek: ‘The function of Tiam1/Rac signaling in polarity and cancer’. Metastasering (uitzaaiing) van tumorcellen is vaak de doodsoorzaak van kankerpatiënten. Weinig is bekend over de cellulaire signaleringsroutes die ten grondslag liggen aan het metastaseren van tumorcellen. Saskia Ellenbroek toont in haar studies aan dat Rho GTPases en hun regulatoren op meerdere manieren kunnen bijdragen aan het ontstaan en de progressie van verschillende soorten kanker. Daarnaast werd duidelijk dat Rac1 en Rac3 een verrassend andere functie vervullen, ondanks hun grote gelijkenis. Verder blijkt Tiam1/Rac signalering betrokken bij de polarisatie van verschillende celtypes. De resultaten van dit onderzoek vergroten het inzicht in de complexe mechanismen die ten grondslag liggen aan strikt gereguleerde processen, zoals polarisatie, en het belang van de cellulaire context voor de uitkomst van deze signaleringsroutes.
In de behandeling van kleine tumoren, uitgaande van de slijmvliezen van het hoofd-halsgebied, heeft fotodynamische therapie een vergelijkbare effectiviteit als chirurgische behandeling. Bij uitbehandelde patiënten met grote tumoren kan palliatieve fotodynamische therapie bovendien bijdragen aan de kwaliteit van leven. Dat stelt Sebastiaan de Visscher in zijn promotieonderzoek naar de fotosensitizer (een lichtgevoelige stof) mTHPC. Bij fotodynamische therapie worden fotosensitizers in de aderen toegediend, waarna het aangedane tumorweefsel belicht wordt om tumorcelschade te veroorzaken. Er was nog niet eerder een diepgaande literatuurstudie over fotodynamische therapie met mTHPC verricht. Ook werden nog niet eerder de eigenschappen van verschillende liposomale mTHPC “dragers” vergeleken zoals in het onderzoek van De Visscher. De Visscher ontdekte dat fotodynamische therapie bij uitbehandelde patiënten een goede tumorrespons liet zien. Wel was de respons lager bij tumoren met een dikte van meer dan 10mm. Voor goed behandelbare tumoren tot 2 centimeter concludeert De Visscher dat fotodynamische therapie resulteert in dezelfde kans op terugkeer als na chirurgische behandeling. In preklinisch onderzoek toonde de promovendus aan dat de beschikbaarheid van mTHPC in tumorweefsel wordt vervroegd en vergroot wanneer deze in liposomen wordt verpakt. Voor toekomstig klinisch gebruik kan dit leiden tot fotosensitizers die minder bijwerkingen veroorzaken. Sebastiaan de Visscher (Nijmegen, 1981) studeerde zowel Geneeskunde als Tandheelkunde aan de universiteit van Groningen Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Centre of Optical Diagnostics and Therapy, Erasmus University Medical Centre. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Visscher werkt als arts-assistent in opleiding bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie in het UMCG.
Op het Utrecht Science Park wordt het binnenkort mogelijk om met behulp van speciale 3D-printers levende weefsels te fabriceren. Hiervoor wordt € 775.000 geïnvesteerd in de zogenaamde ‘Utrecht Biofabrication Facility’, een hightech faciliteit waarin zogenaamde bioprinters zullen worden geïnstalleerd die laagje-voor-laagje vooraf gedefinieerde weefselstructuren kunnen printen. Deze structuren kunnen worden gebruikt door artsen voor reparatie van weefselschade bij patiënten of voor wetenschappelijk onderzoek. Een van de belangrijkste klinische ontwikkelingen op dit moment binnen de regeneratieve geneeskunde is het printen van driedimensionale implantaten met levende cellen die de structuur van een echt weefsel, zoals kraakbeen of bot, nabootsen. Het voordeel hiervan voor patiënten zou zijn dat met 3D-implantaten kraakbeenschade beter kan herstellen dan met bestaande behandelingen. 3D-implantaten voor orthopedische toepassingen Prof. Dr. Wouter Dhert, voorzitter van het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen en Dr. ir. Jos Malda, beiden werkzaam bij het UMC Utrecht en de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht zijn de initiatiefnemers van deze faciliteit. Dhert: “Utrecht zet hiermee een duidelijke stap voorwaarts in de snel veranderende wereld van het 3D-printen. Hiermee ontstaat een unieke faciliteit in de wereld waar we veel kennis en infrastructuur bij elkaar brengen”. Malda vult aan: “De experimentele weefselfabriek hier in Utrecht zal zich onder meer gaan richten op orthopedische toepassingen zoals herstel van kraakbeen en bot. In plaats van af te wachten tot een gewricht nauwelijks meer te gebruiken is, kijken we hoe het natuurlijke herstelvermogen van het lichaam kan worden gestimuleerd of gesimuleerd met een stukje bot of kraakbeen dat laagje-voor-laagje is gemaakt met behulp van een bioprinter”. Malda vervolgt: “Het 3D-printen van levende cellen is nog uitdagend, omdat veel van de condities waaronder metalen of plastics geprint worden niet goed zijn voor de cellen. Door aanpassingen van de printtemperatuur en het gebruik van de in Utrecht ontwikkelde ‘bio-inkt’, is het mogelijk om 3D-structuren te printen met levende cellen. Het feit dat het bij weefselstructuren niet alleen gaat om een driedimensionale vorm, maar ook om een functie die het nieuwe onderdeel moet kunnen uitoefenen, maakt het complex.” Samenwerking binnen Utrecht Life Sciences De Utrechtse weefselfabriek, die zal bestaan uit een tweetal clean rooms waar bioprinters en celkweekfaciliteiten worden geïnstalleerd, is een investering van de Universiteit Utrecht in het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen. In dit Europees vooraanstaand onderzoeksprogramma werken het UMC Utrecht, de Faculteit Diergeneeskunde en de Faculteit Bètawetenschappen nauw samen aan innovaties in de zorg voor mens en dier. De partners zijn verbonden via Utrecht Life Sciences (ULS), een open innovatienetwerk waarin academische partners, kennisinstellingen, overheid én bedrijven intensief samenwerken op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie. Als in 2014 de weefselfabriek gereed is, zal deze ook beschikbaar komen voor andere universiteiten, kennisinstellingen en bedrijven die er wetenschappelijk onderzoek willen uitvoeren. Voor meer informatie, bezoek het domein van de Utrecht Biofabrication Facility op de ULS website. Internationale masteropleiding Biofabrication Gezien de verwachte toename van de behoefte aan hooggeschoolde biomedische engineers op het terrein van Biofabrication, heeft Utrecht – samen met een drietal andere internationale kennisinstellingen – het initiatief genomen tot het ontwikkelen van de unieke opleiding BIOFAB (Biofabrication Training for Future Manufacturing) die in 2014 zal starten en samengaan met het huidige masterprogramma Regenerative Medicine & Technology. Voor de ontwikkeling hiervan heeft een consortium bestaande uit UMC Utrecht, Universität Würzburg (Duitsland) , Queensland University of Technology en University of Wollongong (beiden uit Australië) subsidies ontvangen van in totaal € 650.000 van Europese en Australische overheden. Binnenkort gaat Utrecht dus – samen met internationale partners – als eerste in de wereld een specifiek onderwijsprogramma aanbieden voor dit nieuwe vakgebied.
De celwand van Mycobacterium tuberculosis, de bacterie die bij de mens tuberculose veroorzaakt, is een voorbeeld van een bijzondere celwand met een zeer lage doordringbaarheid. Bestaande behandelingen zijn daardoor minder effectief. Voor verder onderzoek aan dit probleem is het belangrijk om te kunnen beschikken over verschillende verbindingen uit de celwand in zeer zuivere vorm. De chemische synthese van deze verbindingen is een goede manier om ze in handen te krijgen. Het eerste gedeelte van het proefschrift van Miriam Hanstein gaat over de synthese van dergelijke chemische verbindingen (lipiden en vetzuren), die zijn geisoleerd uit de celwand van bacterien. In het tweede deel van haar proefschrift beschrijft ze de verdere ontwikkeling van een nieuwe methodologie om in een stap secundaire en tertiaire alcoholen enanioselectief te synthetiseren. Deze methodologie werd eerder ontwikkeld in het instituut waar zij werkte en is gebaseerd op de koper(I)-gekatalyseerde additie van Grignard reagentia aan aldehyden en ketonen. De ontwikkeling van nieuwe methodologieen is een belangrijk deel van scheikundig onderzoek. Hierdoor worden bestaande processen geoptimaliseerd en nieuwe synthese routes ontwikkeld voor bijvoorbeeld natuurstoffen. Bij het ontwikkelen van een nieuwe methodologie is tegenwoordig niet alleen de regio- en stereoselectiviteit van belang, maar speelt ook de atoomeconomie een rol om de methodologie duurzaam te maken. Het onderzoek van Miriam Hanstein werd uitgevoerd bij het Stratingh Institute for Chemistry van de RUG en gefinancierd door NWO.
Wetenschappers van het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en Wageningen UR hebben het initiatief genomen om expertise op het gebied van antibioticaresistentie te concentreren. Hiervoor is een virtueel onderzoekscentrum van Nederlandse kennisinstellingen opgericht met de naam Netherlands Center for One Health – AntiMicrobialResistance (NCOH-AMR). Het NCOH-AMR vormt de basis voor een kwalitatief hoogwaardig consortium met topexpertise op het gebied van antibioticaresistentie. Nederlandse kennisinstellingen willen hiermee een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van oplossingen voor het wereldwijd groeiende probleem van antibioticaresistentie. Het onderzoekscentrum ambieert multidisciplinair, translationeel onderzoek te doen naar alle aspecten van antibioticaresistentie, variërend van fundamenteel en epidemiologisch onderzoek tot en met klinische studies. De strategische onderzoeksagenda kent zes concrete oplossingsrichtingen: ontwikkeling van nieuwe antibiotica, alternatieve behandelmethodes, verbeterde diagnostiek, infectiepreventie, beter antibioticumgebruik en vaccinatie. Hoogleraar Moleculaire Epidemiologie van Infectieziekten prof. dr. Marc Bonten van het UMC Utrecht en onderzoeksleider van het NCOH-AMR zegt: "In het NCOH-AMR bundelen we de expertise van Nederlandse kennisinstellingen om gezamenlijk oplossingen te creëren voor het urgente probleem van antibioticaresistentie. Op individuele onderdelen behoren Nederlandse onderzoekers wereldwijd al tot de top in hun vakgebied. Door nóg intensiever samen te werken en onderzoekslijnen te integreren verwachten we doorbraken te forceren voor het oplossen van dit complexe probleem.” NCOH-AMR beantwoordt aan de behoefte aan een gezamenlijke aanpak om sneller tot betere resultaten te komen met betrekking tot het probleem van antibioticaresistentie. Naast internationale initiatieven is er ook een intensieve samenwerking op nationaal niveau nodig tussen academische partners binnen de domeinen biowetenschappen, geneeskunde, diergeneeskunde, dierwetenschappen en milieuwetenschappen. De noodzaak van zo’n integrale, vanuit de volksgezondheid aangevlogen aanpak werd vorige maand nog onderstreept door o.a. minister Schippers in een Kamerbrief over de aanpak van de antibioticaresistentie. Naast de samenwerking tussen UMC Utrecht, Universiteit Utrecht en Wageningen UR worden er op deelgebieden ook met andere Nederlandse kennisinstellingen formele samenwerkingsverbanden gerealiseerd.
De gezondheid van mensen uit risicogroepen verbeteren: dat willen de medische studenten en professionals die deelnamen aan de winter course Population Health Management. De LUMC-Campus Den Haag organiseerde deze cursus, waarin groepen studenten en professionals samen oplossingen bedachten voor bestaande problemen in de Haagse regio. De focus lag op aansturing en samenwerking. De onderwerpen waarmee de deelnemers zich bezighielden waren uiteenlopend. Zo richtte één groep zich op het opsporen en behandelen van patiënten met een erfelijk verhoogd cholesterol. In Den Haag is naar schatting slechts 20% van deze patiënten gediagnosticeerd, terwijl dat percentage landelijk op 40 ligt. Andere groepen bedachten een aanpak voor Haagse Hindostanen, die een verhoogd risico hebben op diabetes en hart- en vaatziekten, en manieren om te voorkomen dat kinderen met gedragsproblemen in de criminaliteit belanden. Weer andere groepen bedachten hoe te voorkomen is dat kwetsbare ouderen te lang of onnodig in het ziekenhuis worden opgenomen en hoe het gebruik van harddrugs onder opgenomen psychiatrische patiënten kan worden teruggedrongen. Ook waren er ideeën over wat de beste nazorg na een ziekenhuisopname is voor ouderen met lichamelijke én psychiatrische problemen. Op de laatste dag van de cursus presenteerden de deelnemers hun uitgedachte voorstellen aan elkaar, waarna erover gediscussieerd kon worden. Dat leverde interessante nieuwe gezichtspunten op, mede dankzij de diversiteit aan professionals die aanwezig waren. Prof. Mattijs Numans, hoogleraar Huisartsgeneeskunde en directeur van de LUMC-Campus Den Haag, deelde na afloop van de cursus certificaten uit. “Ik vind het geweldig dat iedereen zo betrokken en enthousiast is. Vanuit het LUMC richten we ons inmiddels sterk op ouderen en op patiënten met hart- en vaatziekten in Den Haag, en daar komt nu een focus op psychiatrie bij.” Hij attendeerde de cursisten ook meteen op een nieuwe cursus. “Deze wintercursus concentreerde zich op aansturing; over een paar maanden volgt er een nieuwe cursus die zal ingaan op analyse en evaluatie.” De deelnemers waren erg te spreken over de cursus. “Ik heb veel geleerd, qua theorie maar ook door het contact met mensen die de praktijk goed kennen”, vertelde een Leidse studente Geneeskunde. Ook professionals waren enthousiast, en vonden naast de opgedane kennis ook het nauwer samenwerken met andere professionals een verrijking. “Bij verschillende organisaties kijken we vaak anders tegen de problematiek aan”, aldus een van de cursisten. “Door op deze cursus samen te werken, leren we elkaar beter begrijpen.” LUMC-Campus Den Haag is een gezamenlijk initiatief van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de Haagse STZ-ziekenhuizen, MCH-Bronovo en het HagaZiekenhuis, de Universiteit Leiden en de GGD Haaglanden/Gemeente Den Haag. De initiatiefnemers beogen met kennis en netwerken bij te dragen aan het aanpakken van complexe gezondheidsproblematiek van kwetsbare bevolkingsgroepen in een grootstedelijke, multi-etnische omgeving.
Bron: VUmc
Het is mogelijk om baarmoederhalskanker- en borstkankercellen in het laboratorium minder hard te laten groeien door epigenetische foutjes op genen te repareren. Dat concludeert Christian Huisman, die onderzoek deed naar dit ‘reprogrammeren’ op het niveau van één enkel gen. Deze methode kan in de toekomst breed ingezet worden om de expressie van elk gen van interesse in het menselijk genoom te wijzigen en ziektes te bestrijden. ‘Epigenetische Editing’ – het gericht herprogrammeren van bepaalde genen – staat momenteel erg in de belangstelling. De epigenetica onderzoekt de extra laag erfelijke informatie bovenop ons DNA. De genetische informatie in ons DNA bevat de blauwdruk voor de eiwitten die ervoor zorgen dat cellen hun functie kunnen uitoefenen; de epigenetische laag reguleert de mate van genexpressie. Door in te grijpen in de epigenetica is het mogelijk om afwijkende genexpressie-patronen te repareren, bijvoorbeeld in kanker, waar bepaalde genen niet of te veel tot expressie komen en hierdoor zorgen voor ongeremde celgroei. Huisman onderzocht hoe dit proces vorm kan krijgen aan de hand van DNA-bindende eiwitten, zinkvingers. Deze zinkvingers kunnen gericht binden aan een locatie in het DNA om daar vervolgens enzymen die aan de zinkvingers zijn gebonden hun werk te laten doen. De promovendus ontwikkelde dergelijke zinkvingerconstructen en testte deze in baarmoederhals- en borstkankercellen. Deze zinkvingerconstructen blijken in beide typen kanker in staat om tumor-onderdrukkende genen ‘aan’ te zetten en zo de celgroei te verminderen. Christian Huisman (1981) studeerde Moleculaire Neurobiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek in het laboratorium Medische Biologie en Pathologie binnen het Cancer Research Center Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door NWO. Huisman is momenteel als onderzoeker verbonden aan de Oregon Health and Science University (VS).
Familiebegeleiding IC-patiënten Model voor vroegtijdige herkenning delier Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Om afvalstoffen via de gal te kunnen uitscheiden en afvoeren, beschikt de lever over een ingenieus systeem van buizen en kleinere kanaaltjes. Christiaan Slim onderzocht in zijn promotieonderzoek hoe het unieke kanaalnetwerk tot stand komt en functioneert. Voor een goede leverfunctie en een gezond lichaam zijn de buisvormende cellen van de lever erg belangrijk. Duidelijk is dat deze cellen, hepatocyten, verschillen van andere buisvormende cellen in het lichaam. Onderzoekers begrijpen nog niet precies hoe hepatocyten een netwerk van kanaaltjes kunnen aanleggen, en hoe dat netwerk intact blijft. Slim concludeert dat levercellen op drie belangrijke punten van andere buisvormende cellen verschillen: de manier van celdeling, het milieu waarin de cellen zich bevinden en de wijze waarop deze cellen hun eiwitten binnen de cel vervoeren. Door deze unieke eigenschappen maken hepatocyten geen grote buis, maar kunnen ze meerdere kleine kanaaltjes maken. De inzichten uit het onderzoek helpen om de ontwikkelingsbiologie van de lever beter te begrijpen. Ook kan het onderzoek meer inzicht verschaffen in het ontstaan van leverproblemen zoals levercysten (blaasjes met vocht in de lever), fibrose (overmatig bindweefsel in de lever en verlies van het kanaaltjesnetwerk) en hepatocellulair carcinoom (kanker vanuit de levercellen). Christiaan Slim (1986) studeerde Medische Biologie en Medical Pharmaceutical Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Graduate School for Medical Sciences.
Christiaan Mulder: "Tuberculosis control among immigrants’. Een belangrijke manier om tuberculose bij immigranten te bestrijden is het testen van het sociale netwerk van een patiënt die is besmet met de longziekte. Op deze manier kunnen nieuwe patiënten snel worden opgespoord en behandeld, blijkt uit het onderzoek van Christiaan Mulder. Tuberculose is wereldwijd een belangrijke oorzaak van ziekte en sterfte. In Nederland komt tuberculose overwegend voor onder eerste generatie immigranten. De bestrijding van tuberculose onder immigranten heeft daarom hoge prioriteit. Mulder beschrijft studies die de bestrijding van tuberculose in Nederland onder deze doelgroep evalueren en verbeteren. Specifiek onderzocht hij een nieuwe manier om immigranten te screenen op tuberculose tijdens de eerste maanden dat zij in Nederland zijn. Hij toont aan dat het zinvol en economisch voordelig is om tuberculose in zo’n vroegtijdig stadium op te sporen, zodat de daadwerkelijke ziekte en de verspreiding daarvan kunnen worden voorkomen. Ook het testen van het sociale netwerk van patiënten is zinvol. Volgens Mulder blijkt het echter lastig om deze strategie bij immigranten volgens de richtlijnen uit te voeren.
Bastiaan Warnaar: "Modeling and Clinical Diagnosis of Dead Regions in the Cochlea’. Door technieken te combineren is het mogelijk meer inzicht te krijgen in de gehoorschade bij slechthorenden. Het lukt echter niet om met zekerheid de zogenoemde dode zone’s in het slakkenhuis (cochlea) van het oor te bepalen, concludeert Bastiaan Warnaar in zijn proefschrift naar gehoorschade. Het gehoororgaan is een gespecialiseerd zintuig dat een groot bereik aan toonhoogten en geluidsniveaus waar kan nemen. Dit gebeurt via de haarcellen in het slakkenhuis. Elke haarcel is het met name gevoelig voor een bepaalde toonhoogte. De haarcellen zijn op toonhoogte geordend en zijn zeer gevoelig voor beschadiging die kunnen leiden tot gehoorproblemen. Een ernstige vorm van gehoorschade is een dode zone (dead region) in de cochlea: een breed frequentiegebied waarbinnen de haarcellen niet meer functioneren of ontbreken. Voor een goede diagnose van gehoorproblemen is het bepalen van de dode zone van belang. Soms kan een gehoortoestel verlichting brengen, soms is operatief ingrijpen nodig. Met de resultaten van het onderzoek van Warnaar kunnen resultaten die eerder als onbetrouwbaar (want onbegrijpelijk) werden bestempeld nu in verband gebracht worden met gangbare, veel voorkomende, beschadigingen in de cochlea. Dit kan leiden tot een betere instelling van hoortoestellen of aanpassing van het operatief inbrengen van implantaten.
Tweedejaars geneeskundestudent Bastiaan van Dijk (20) deed dit jaar mee aan het Honours College Geneeskunde, een programma voor bovengemiddeld getalenteerde en gemotiveerde geneeskundestudenten in het LUMC. Bastiaan van Dijk interviewde hartstamcelonderzoeker dr. Anke Smits en schreef het winnende verslag dat hieronder te lezen is. Wetenschap is de motor van de geneeskunde. Vooruitgang wordt mede mogelijk gemaakt door het werk van vele onderzoekende geesten, onder wie de wetenschappers van het LUMC. Eén van hen is Anke Smits. Zij doet aan de afdeling Moleculaire Celbiologie onderzoek naar hartstamcellen. Het ultieme doel: patiënten beter maken. In kader van het Honours College Geneeskunde van het LUMC kreeg ik de gelegenheid mevrouw Smits te interviewen over haar carrière en de vorderingen in haar zeer interessante vakgebied. Toen Smits in 2004 aan haar onderzoek naar hartstamcellen begon, was het vakgebied nog helemaal nieuw. “We wisten eigenlijk nog niet eens wat een stamcel in het hart precies deed.” Sindsdien is er een enorme lading aan kennis bijgekomen. “Ik vond het leuk dat je het kon zien groeien”, vertelt Smits. Voor het onderzoek werden hartstamcellen geïsoleerd uit mensenharten. Op een gegeven moment was het onderzoek zo ver gevorderd dat het lukte om kloppende cellen te kweken, in een bakje. Vervolgens werd geprobeerd de stamcellen te injecteren in het beschadigde hart van muizen die een hartinfarct hadden gehad. Er trad meetbaar herstel op. Dit alles ging uiteraard niet vanzelf. De nodige hindernissen moesten eerst genomen worden. Volgens Smits moet een onderzoeker om deze reden niet alleen nieuwsgierig en creatief zijn, maar ook goed tegen teleurstellingen kunnen. “Bijna niks gaat in één keer goed. Vooral als je iets heel erg graag wilt weten kan dat ontzettend veel energie kosten.” Ook het verkrijgen van financiering voor wetenschappelijk onderzoek is een uitdaging. “Voor mijn Rubiconbeurs1 moest ik heel goed duidelijk maken waarom ik nou juist dát onderzoek in dát lab wilde gaan doen en wat ik er zou kunnen leren.” Ook is het belangrijk om een cv te hebben dat goed op orde is. “Het is goed om al tijdens je promotie goed te publiceren.” Volgens Smits heeft deze prikkeling om veel te publiceren zeker een aantal voordelen. “Je leert beter hoe je een artikel schrijft, hoe je commentaar van reviewers moet verwerken en hoe je je eigen werk op waarde kunt schatten. Publiceren is een belangrijk onderdeel van wat je moet leren als promovendus.” Er zijn echter ook nadelen aan verbonden. “Verplicht publiceren voor promoties kan ook leiden tot heel veel kleine, makkelijke onderzoeken. De afweging die sommigen maken om het onderzoek simpel te houden kan ten koste gaan van misschien wel grotere, belangrijkere ontdekkingen.” Bij mevrouw Smits zelf duurde het wat langer dan gewenst voordat ze kon publiceren. “Het ging aanvankelijk erg langzaam.” Maar toen ze eenmaal begon te publiceren, kwam het onderzoek in een stroomversnelling. Toen in 2009 haar promotie een feit was, wilde ze het onderzoek naar hartstamcellen niet achter zich laten: “Ik wilde dit niet uit mijn handen laten vallen. Onderzoek is nooit klaar, er waren nog zo veel vragen.” Daarom besloot Smits verder te gaan op het gebied van hartstamcellen. Ze koos ervoor om, met haar Rubiconbeurs1, twee jaar in Engeland te gaan werken. Een beperking waar ze tijdens haar eigen onderzoek tegenaan liep, was dat het niet lukte om het type hartstamcel dat haar onderzoeksgroep gebruikte terug te vinden in de muis. “We konden dus niet kijken welke rol zo’n cel normaal gesproken bij het herstel speelt.” De onderzoekers in Engeland met wie Smits ging samenwerken konden dat wel. Zij gebruikten namelijk een bepaald type muizenhartstamcel dat wel in het muizenhart te identificeren was. Sinds kort is ze, nu met een Venibeurs2, weer terug bij het LUMC. Ze wil de twee typen hartstamcellen die ze onderzocht heeft met elkaar vergelijken. Ook wil ze op zoek gaan naar de mogelijkheden om herstel van het hartspierweefsel lokaal te stimuleren, dus in het hart zelf. “Dan hoeven we de cellen niet eerst uit het hart te halen en te kweken, wat nogal bewerkelijk is. Voor patiënten zou dat in de toekomst ook een betere optie zijn.” Overigens werkt Smits nog steeds samen met de groep uit Engeland. Internationale samenwerking wordt erg belangrijk gevonden in de medische wetenschap en dat is niet voor niets zo. “In het buitenland kan gewoon bepaalde expertise zitten die je zelf niet hebt.” Voorlopig wil mevrouw Smits zich dus richten op herstel vanuit het hart zelf. “Het ultieme doel is natuurlijk: patiënten beter kunnen maken.” Ook dit is een voorbeeld van een situatie in de wetenschap waarbij veel geduld vereist is. Onderzoek verloopt namelijk in stapjes. “Het eerste doel is een manier te vinden om de stamcellen die aan de buitenkant van het hart zitten ertoe aan te zetten naar het infarctgebied te migreren en daar voor herstel te zorgen.” De volgende stap die Smits wil maken is het bedenken van een middel dat gebruikt kan worden om bijvoorbeeld bij hartoperaties voor sneller herstel te zorgen. “Ik denk niet dat het realistisch is om te denken dat je het littekenweefsel dat ontstaat bij een hartinfarct volledig kunt vervangen door kloppende cellen. Realistisch gezien wil je gewoon iets vinden dat in ieder geval bijdraagt aan herstel en waardoor patiënten zich beter gaan voelen.” De eerste klinische toepassingen van dit onderzoek zullen echter nog even op zich moeten laten wachten. “Je wilt niet zomaar van muizen overstappen naar patiënten. Er moeten wel hele harde bewijzen zijn om zo’n overstap te maken.” Voordat het zover is, moeten er overigens nóg een aantal tussenstappen gemaakt worden. “Het moet dan bijvoorbeeld eerst nog in grotere proefdieren gedaan worden en de mogelijke bijwerkingen moeten eerst bekeken worden.” Toch is bij het onderzoek van mevrouw Smits de mogelijkheid van een klinische toepassing redelijk zichtbaar in vergelijking met ander onderzoek op de afdeling moleculaire celbiologie. En dat is ook één van de dingen die dit onderzoek zo interessant maken. “Wat mij altijd zo heeft getrokken, is dat je ziet dat het onderzoek richting de patiënt gaat.”
Met een afscheidsrede gewijd aan het Nederlandse zorgstelsel neemt prof. dr. Arie Nieuwenhuijzen Kruseman op vrijdag 14 december afscheid van de Universiteit Maastricht. Hij was sinds 1987 verbonden aan deze universiteit als hoogleraar Interne Geneeskunde. Daarnaast heeft hij zich binnen verschillende functies ingezet voor het bestuur van de UM: van 1995 tot 1997 was hij decaan van de faculteit Geneeskunde en tussen 1998-2003 rector magnificus. Kruseman is sinds 2009 tevens voorzitter van de KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), een functie die hij tot eind van dit jaar vervult. In die hoedanigheid heeft hij de afgelopen jaren, naar eigen zeggen, ruimschoots de gelegenheid gehad de Nederlandse gezondheidszorg tot in detail te bestuderen. In zijn afscheidscollege ‘Zonder zon groeit er niets’ stelt hij dat een aanpassing van het Nederlandse zorgstelsel noodzakelijk is. “Er bestaat momenteel een aantal problemen binnen de Nederlandse zorg. De zorgvraag neemt toe, terwijl personeel en middelen afnemen. De zorgorganisatie en –bekostiging zijn versnipperd en vooral de ouderenzorg is duur en op termijn onbetaalbaar. Er is geen samenhang tussen publieke zorg en eerste- en tweedelijns zorg. Daarnaast is er een toenemende discrepantie tussen het zorgaanbod en de zorgvraag, deels door toenemende specialisatie. Er is onvoldoende tijd voor aandacht voor de patiënt, omdat de financiering van de zorg meer gericht is op productie dan op zorguitkomsten. Een aanpassing in ons zorgmodel is dus dringend noodzakelijk”, aldus Kruseman. De zorg moet, meer dan nu het geval is, rond de patiënt georganiseerd worden, stelt Kruseman. Er moet een invoering komen van integrale bekostiging, zodat de schotten tussen de eerste- en tweedelijn verdwijnen. Kruseman pleit ook voor betere aansluiting van artsopleidingen (die nu aan de hand van een disciplinaire ordening worden ingericht) op specifieke zorgvragen. “Er moet een betere balans komen tussen generalistische en specialistische zorg.” Afgelopen zomer is een ‘Agenda voer de zorg’ opgesteld, waarin door vertegenwoordigers van consumenten, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners en zorgverzekeraars een aanbod aan het nieuwe kabinet werd gedaan om de zorg te verbeteren en zorgkosten te beheersen. De KNMG speelde hierin een belangrijke rol. “In de agenda wordt terecht gesteld dat het huidige stelsel een hervorming van langdurige zorg belemmert. De initiatiefnemers willen daarom de behandeling, verpleging en verzorging van ouderen en chronisch zieken overhevelen van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet, zodat de zorg aan deze doelgroep integraal kan worden georganiseerd. De AWBZ kan dan weer teruggaan naar waar deze ooit voor bedoeld was: een publieke verzekering voor langdurige onverzekerbare zorg, zoals de gehandicaptenzorg.” In het regeerakkoord van het recent aangetreden kabinet is een aantal voorstellen uit de Agenda overgenomen, maar een aantal ook niet. Zo wil het kabinet dat de AWBZ wordt omgevormd tot een landelijke voorziening voor intramurale zorg voor ouderen en gehandicapten. De verantwoordelijkheid voor AWBZ-zorg, die nu thuis wordt geleverd, wil het kabinet bij de gemeenten leggen. Hierdoor blijft de zorg voor ouderen gefragmenteerd. In het regeerakkoord is ook nauwelijks aandacht voor een patiëntgerichte zorgverlening en ontschotting van de zorg. Kruseman: “In mijn ogen is integrale bekostiging met regionale budgettering, waarin zorgpartijen gezamenlijk afspraken maken over wie wat gaat doen, essentieel. De organisatie en bekostiging van de zorg dienen integrale zorg te bevorderen, en niet in de weg te staan zoals nu het geval is.” Kruseman ontving bij zijn afscheid als rector in 2004 de dr. J.G.H. Tanspenning, de hoogste onderscheiding van de UM, vernoemd naar de grondlegger van de universiteit, Sjeng Tans. Hij werd hiermee onderscheiden voor zijn grote verdiensten voor de Universiteit Maastricht, in het bijzonder voor zijn rol als visionair bestuurder die zich actief inzette voor onderwijsvernieuwing en verhoging van de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening. Zo was Kruseman de initiator van het University College Maastricht, dat dit jaar haar tienjarig bestaan vierde. Het afscheidscollege van Arie Nieuwenhuijzen Kruseman is openbaar toegankelijk en vindt plaats op vrijdag 14 december 2012 om 15.30 uur in de Aula van de Universiteit Maastricht (Minderbroedersberg 4-6).
In de zorg neemt het gebruik van complexe medische technologie, zoals een operatierobot, toe. Veilig gebruik hiervan vereist speciale vaardigheden van zorgverleners. Daarom heeft het Ministeris van VWS het RIVM gevraagd aanbevelingen voor vaardigheidseisen op te stellen, die aansluiten bij de activiteiten van ziekenhuizen en beroepsgroepen. Uit deze verkenning is het beeld ontstaan dat ziekenhuizen en beroepsgroepen zich bewust zijn dat de vaardigheden voor de veilige toepassing van complexe medische technologie geborgd moeten zijn. Er zijn ook diverse initiatieven op dit gebied. Echter de mate waarin dit gebeurt verschilt per ziekenhuis en beroepsgroep. Er lijkt nog geen uniforme werkwijze te zijn. Er lijkt verder sprake te zijn van gedeelde verantwoordelijkheid ten aanzien van vaardigheidseisen. Er zijn verscheidene initiatieven gesignaleerd, zogenoemde best practices, waarbij vaardigheidseisen zijn opgesteld. Een voorbeeld is het verplicht trainen en certificeren van alle gebruikers van medische apparatuur. Een veilige toepassing van medische technologie moet een prominente rol krijgen in het veiligheidsmanagementsysteem van ziekenhuizen. Aanbevolen wordt dat de raden van bestuur de multidisciplinaire samenwerking van verschillende zorgprofessionals binnen de instelling faciliteren. Ook de wetenschappelijke verenigingen kunnen een bijdrage leveren, bijvoorbeeld door bij visitaties specifiek te letten op vaardigheden ten aanzien van medische technologie en de resultaten van de visitaties minder vrijblijvend te maken. Verder zou de bij- en nascholing specifieker gericht moeten zijn op de uitgevoerde handelingen. Van de best practices kan worden nagegaan of ze breder in te zetten zijn. Deze verkenning levert algemene aanbevelingen en een aanzet voor discussie over vaardigheidseisen die nodig zijn voor de veilige toepassing van medische technologie.
Patiënten die worden behandeld met cobimetinib (Cotellic) hebben een grotere kans op ernstige bloedingen in de hersenen en het maagdarmstelsel. Ook bestaat bij deze patiënten het risico op snelle afbraak van spiercellen en verhoogde creatininefosfokinase (CPK).
Het is bekend dat cobimetinib bloedingen kan veroorzaken. Uit onderzoek en uit de praktijk blijkt nu dat er een grotere kans is op ernstige bloedingen bij patiënten die cobimetinib gebruiken.
Cobimetinib wordt gebruikt in combinatie met het medicijn vemurafenib voor de behandeling van volwassenen met niet operabele of uitgezaaide huidkanker met een BRAF V600-mutatie. De behandeling vindt plaats in een beperkt aantal gespecialiseerde ziekenhuizen.
Advies aan patiënten
- Bespreek met uw arts hoe u signalen van ernstige bloedingen of snelle afbraak van spieren kunt herkennen.
- Neem direct contact op met uw arts als u ongewone bloedingen heeft of één van de volgende klachten: hoofdpijn, duizeligheid, zwakheid, bloed in de ontlasting of het speeksel.
- Neem direct contact op met uw arts bij één van de volgende klachten: spierpijn, spierspasmen, spierzwakte, donkere of roodgekleurde urine.
Advies aan artsen
- Bespreek de mogelijke risico’s bij gebruik van cobimetinib met uw patiënten en hun verzorgers, en informeer hen over de symptomen van mogelijk ernstige bijwerkingen.
- Wees voorzichtig met het gebruik van cobimetinib bij patiënten met een verhoogd risico op bloedingen, zoals bij hersenmetastasen. Wees ook alert bij gelijktijdig gebruik van middelen die het risico op bloedingen verhogen, zoals anti-aggregantia of anticoagulantia.
- Onderbreek de behandeling met cobimetinib bij ernstige bloedingen. De behandeling mag niet worden hervat bij zeer ernstige bloedingen of cerebrale bloedingen die toegeschreven kunnen worden aan cobimetinib.
- Bepaal voor de start van de behandeling met cobimetinib, en daarna maandelijks of indien geïndiceerd, de serum CPK en creatininewaarden.
- Staak de behandeling bij ernstig of symptomatisch verhoogde CPK en tevens rabdomyolyse, voor ten minste 4 weken.
- Alleen bij verbetering van de symptomen mag na die 4 weken de behandeling met cobimetinib, onder strikte voorwaarden, worden hervat.
- U kunt de behandeling met vemurafenib zo nodig voortzetten als de behandeling met cobimetinib wordt onderbroken of aangepast.
De firma Roche heeft over dit onderwerp een brief verstuurd, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar internisten met subspecialisatie oncologie (+ in opleiding) en ziekenhuisapothekers (+ in opleiding), allen werkzaam in de 14 ziekenhuizen waar gemetastaseerde melanoomzorg plaatsvindt.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een DHPC op de hoogte gebracht.
Bron: CBG
Alcoholverslaving kent een erfelijke basis, maar om welke genen gaat het precies? Hoogleraar Genetische psychiatrie Prof. Dr. Eske Derks hoopt een antwoord te vinden op deze en verwante vragen. Een studie onder alcoholverslaafde patiënten en hun broers, zussen, kinderen, ouders en grootouders, moet meer inzicht geven in ‘alcoholisme-genen’ die de kans op verslaving vergroten. Daarvoor wordt DNA verzameld van circa 250 personen uit families waarin ten minste twee mensen verslaafd zijn aan alcohol. Met behulp van moderne analysetechnieken wordt dit DNA nauwkeurig getypeerd. ‘We willen veelvoorkomende én zeldzame genetische bouwstenen identificeren’, stelt Derks in haar oratie, die ze op 25 januari uitspreekt. Doel is uiteindelijk betere preventie en behandeling. ‘Genetische studies tonen een verband tussen alcoholverslaving en het gen OPRM1, noemt Derks als voorbeeld. ‘Bij patiënten met bepaalde varianten van het gen blijken sommige medicijnen beter te werken. Mijn doel is meer van dit soort genen te identificeren, zodat de therapeutische mogelijkheden verbeteren.‘ Genen beïnvloeden eveneens andere psychiatrische aandoeningen. Het onderzoek van Derks concentreert zich op het identificeren van dergelijke ‘verborgen bouwstenen in de psychiatrie’. De nadruk ligt daarbij op angst- en dwangstoornissen en verslaving. Op vrijdag 25 januari om 16.00 uur houdt prof. dr. Eske Derks haar oratie in de Aula van de Universiteit van Amsterdam (de Lutherse kerk aan het Spui). Deze bijeenkomst is voor iedereen toegankelijk. De leerstoel is een initiatief van en wordt gedeeltelijk betaald door de Stichting Volksbond Rotterdam (SVR). Ter gelegenheid van de oratie organiseert de SVR een symposium over ‘De invloed van genetisch onderzoek bij verslaving’. Daarin is aandacht voor onder andere ‘Bio-prediction of “bad” behaviour: social and ethical implication’ en ‘Biomarkers for psychiatric disorders’. Het programma is bijgevoegd. Aanmelden graag bij Barbara de Jong, symposium@svr-verslavingsgenetica.nl. De SVR werd meer dan een eeuw geleden opgericht en initieerde en financierde talloze onderzoeksprojecten en een tweejaarlijkse masterclass over verslaving. Tevens werd op initiatief van de SVR een leerstoel gevestigd aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Samen met deze universiteit richtte de stichting in 1988 het Instituut voor verslavingsonderzoek op (zie ook www.ivo.nl ).
Internationale medische studentenvereniging organiseert voor de 14e keer berenziekenhuis Beren met buikpijn, konijnen met kapotte knieën, apen met een gebroken arm, olifantjes met een loopneus. Bijna vijfhonderd kleuters uit Nijmegen en omgeving brengen hun gewonde of zieke knuffelbeer op maandag 6 en dinsdag 7 maart naar het beregezellige Teddy Bear Hospital in het Radboudumc Amalia kinderziekenhuis. Daar zorgen speciale knuffelbeerdokters er samen met de kleuters voor dat alle knuffels weer gezond het ziekenhuis verlaten. In het Teddy Bear Hospital worden de kinderen en hun ‘zieke’ knuffelberen ontvangen door 140 (para)medische studenten, die de rol van berendokter op zich zullen nemen. Zij achterhalen in een vraaggesprek eerst wat er aan de hand is met de knuffel en gaan vervolgens met kleuter en knuffel naar verschillende afdelingen in het Teddy Bear Hospital. Er zijn onder meer een knuffelOK, gipskamer, röntgenafdeling, verbandkamer en knuffelapotheek. De kleuters ervaren zo stap voor stap wat de dokters kunnen doen om hun zieke knuffel beter te maken. Initiatief studenten Biomedische wetenschappen en Geneeskunde Het ziekenhuis is voor veel kinderen een angstige en vaak onbekende plek. Kinderen voelen zich vaak niet op hun gemak en weten niet wat hen te wachten staat. Eén van de doelstellingen van het Teddy Bear Hospital is om kleuters kennis te laten maken met de gezondheidszorg en zo hun angst voor het ziekenhuis en ziek zijn weg te nemen of te verminderen. Voordat de kleuters het Teddy Bear Hospital bezoeken krijgen ze op school een korte introductie over het ziekenhuis, dankzij een ‘dokter in de klas’ bezoek. De kleuters bedenken zelf waarvoor hun knuffelbeest behandeld moet worden.Het Teddy Bear Hospital is een initiatief van de International Federation of Medical Students’ Associations (IFMSA) en vindt jaarlijks in meerdere universitair medisch centra in Nederland plaats.
Bron: Radboudumc
In de westerse wereld voltrekt zich een demografische revolutie. Door het afnemende geboortecijfer en de toename van het aantal ouderen moet de smaller wordende basis van de bevolkingspiramide een steeds grotere top van ouderen dragen. Dit vormt een uitdaging voor de hedendaagse maatschappij: het wordt steeds belangrijker dat oude mensen zo lang mogelijk gezond en zelfstandig blijven. Mattia Roppolo’s promotieonderzoek draagt bij aan de kennis die nodig is voor het aanpakken van deze uitdaging. Het centrale begrip in zijn onderzoek is Health Related Quality of Life (HRQOL). Dit omvat de fysieke, sociale en mentale aspecten van de persoon en wordt beschouwd als een belangrijk begrip in het bestuderen van de ontwikkeling van ouderen. Doel van zijn onderzoek is om de veranderingen in HRQOL te bestuderen vanuit een dynamisch systeemperspectief, om zo inzicht te krijgen in de individuele ontwikkelingsprocessen van ouderen. Hiertoe ontwikkelde hij een conceptueel dynamisch systeemmodel van HRQOL, en vertaalde dit in een mathematisch dynamisch systeemmodel. Dit model beschrijft de veranderingen in HRQOL als een iteratief (herhalend) proces. Het model bevat parameters die individueel verschillende kenmerken en situaties weergeven. Doordat de individuele verschillen de ontwikkeling op een non-lineaire en complexe wijze beïnvloeden kan een mathematisch model – indien gevalideerd - uniek inzicht geven in de ontwikkeling van verschillende individuen in verschillende situaties. De eerste validiteitstests die Roppolo deed lijken gunstig, maar er is nog veel meer onderzoek nodig voor een volledige validatie van het model. Mattia Roppolo deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG. Inmiddels is hij research fellow aan de universiteit van Turijn, Italië.
Patiënten die worden behandeld met cobimetinib (Cotellic) hebben een grotere kans op ernstige bloedingen in de hersenen en het maagdarmstelsel. Ook bestaat bij deze patiënten het risico op snelle afbraak van spiercellen en verhoogde creatininefosfokinase (CPK).
Het is bekend dat cobimetinib bloedingen kan veroorzaken. Uit onderzoek en uit de praktijk blijkt nu dat er een grotere kans is op ernstige bloedingen bij patiënten die cobimetinib gebruiken.
Cobimetinib wordt gebruikt in combinatie met het medicijn vemurafenib voor de behandeling van volwassenen met niet operabele of uitgezaaide huidkanker met een BRAF V600-mutatie. De behandeling vindt plaats in een beperkt aantal gespecialiseerde ziekenhuizen.
Advies aan patiënten
- Bespreek met uw arts hoe u signalen van ernstige bloedingen of snelle afbraak van spieren kunt herkennen.
- Neem direct contact op met uw arts als u ongewone bloedingen heeft of één van de volgende klachten: hoofdpijn, duizeligheid, zwakheid, bloed in de ontlasting of het speeksel.
- Neem direct contact op met uw arts bij één van de volgende klachten: spierpijn, spierspasmen, spierzwakte, donkere of roodgekleurde urine.
Advies aan artsen
- Bespreek de mogelijke risico’s bij gebruik van cobimetinib met uw patiënten en hun verzorgers, en informeer hen over de symptomen van mogelijk ernstige bijwerkingen.
- Wees voorzichtig met het gebruik van cobimetinib bij patiënten met een verhoogd risico op bloedingen, zoals bij hersenmetastasen. Wees ook alert bij gelijktijdig gebruik van middelen die het risico op bloedingen verhogen, zoals anti-aggregantia of anticoagulantia.
- Onderbreek de behandeling met cobimetinib bij ernstige bloedingen. De behandeling mag niet worden hervat bij zeer ernstige bloedingen of cerebrale bloedingen die toegeschreven kunnen worden aan cobimetinib.
- Bepaal voor de start van de behandeling met cobimetinib, en daarna maandelijks of indien geïndiceerd, de serum CPK en creatininewaarden.
- Staak de behandeling bij ernstig of symptomatisch verhoogde CPK en tevens rabdomyolyse, voor ten minste 4 weken.
- Alleen bij verbetering van de symptomen mag na die 4 weken de behandeling met cobimetinib, onder strikte voorwaarden, worden hervat.
- U kunt de behandeling met vemurafenib zo nodig voortzetten als de behandeling met cobimetinib wordt onderbroken of aangepast.
De firma Roche heeft over dit onderwerp een brief verstuurd, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar internisten met subspecialisatie oncologie (+ in opleiding) en ziekenhuisapothekers (+ in opleiding), allen werkzaam in de 14 ziekenhuizen waar gemetastaseerde melanoomzorg plaatsvindt.
Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een DHPC op de hoogte gebracht.
Vooral in de witte stof van de hersenen zijn grote verschillen te meten tussen de hersenen van mensen die de ziekte van Alzheimer hebben en mensen met de gedragsvariant frontotemporale dementie. Neuropsychologe Christiane Möller paste geavanceerde beeldanalysetechnieken toe op MRI-hersenscans van dementiepatiënten in een vroeg stadium van de ziekte. Möller promoveert op 1 mei bij VUmc. De ziekte van Alzheimer en de gedragsvariant van frontotemporale dementie (FTD) zijn de twee meest voorkomende vormen van dementie op jonge leeftijd. Medisch specialisten kunnen in een vroeg stadium van de ziekte nog moeilijk onderscheid maken tussen de twee vormen. Met de reeds bestaande beeldvormingstechnieken is het onderscheid op het blote oog vaak ook niet te zien op hersenscans. Möller paste geavanceerde analysemethodes toe die hersenschade kunnen meten die op het blote oog niet zichtbaar zijn. “Op groepsniveau bleken zelfs in het beginstadium van de ziektes vooral in de witte stof van de hersenen grote verschillen te zijn. Bij frontotemporale dementie is er veel schade aan de witte stof in de voorste delen van de hersenen, terwijl er in de hersenen van mensen met de ziekte van Alzheimer - vergeleken met FTD - geen schade te meten was. Een combinatie van verschillende analysemethodes maakte het onderscheid nog duidelijker.” Het doel van het onderzoek was om veranderingen in de hersenen zo vroeg mogelijk op te sporen én om erachter te komen of er verschillen in de hersenen tussen de twee vormen van dementie zijn. “Vooral voor medicijnontwikkeling is een goede diagnose een eerste vereiste”, stelt Möller. VUmc heeft deze studie samen met LUMC en Erasmus MC uitgevoerd. Het onderzoek is gefinancierd door het Nationaal Initiatief Hersenen & Cognitie van NWO. In Nederland zijn er nu al 250.000 mensen met dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Vandaag start VUmc met een speciale Tattoopoli voor mensen met klachten en afwijkingen van hun getatoeëerde huid. Initiatiefnemer dermatoloog-in-opleiding Sebastiaan van der Bent is enthousiast: "Eindelijk is er een mogelijkheid om mensen met een allergische reactie op hun tatoeage op één centrale plek te zien en te behandelen. Belangrijk voor ons is dat Nederlands meest bekende tattoeëerder Henk Schiffmacher de poli ondersteunt." Op de afdeling dermatologie van VUmc komen geregeld patiënten met huidafwijkingen bij tatoeages. Het aantal Nederlanders met een tatoeage ligt rond de anderhalf miljoen. Daarbij gaat het niet alleen om lichaamsversiering, maar ook om medische tatoeages zoals het tatoeëren van tepels bij borstreconstructies. Meestal gaat het goed, maar soms kunnen er - zelfs jaren na het zetten van de tatoeage - klachten ontstaan. Complicaties Van der Bent: "Eén gespecialiseerd centrum waar patiënten met klachten naar verwezen kunnen worden is zinvol, en daarom hebben prof.dr. Thomas Rustemeyer en ik een spreekuur opgericht speciaal voor dermatologische complicaties bij tatoeages: De Tattoopoli. We werken nauw samen met de afdeling pathologie van VUmc. Ook dr. Wolkerstorfer, AMC-dermatoloog gespecialiseerd in lasertherapie, is betrokken bij het team." Patiënten met klachten bij een tatoeage kunnen hier deskundig en efficiënt worden geholpen. Behandeling met hormoonzalf of -injecties zijn mogelijk, en soms is een CO2-laserbehandeling een optie. Helaas helpen de behandelingen soms maar tijdelijk. Daarom loopt er ook wetenschappelijk onderzoek op de Tattoopoli. Om zoveel mogelijk mensen te bereiken, zocht Van der Bent contact met de bekende tatoeëerder Henk Schiffmacher. Schiffmacher ondersteunt de Tattoopoli. Hij stimuleert mensen met medische problemen bij tatoeages een afspraak te maken, of mee te doen aan onderzoek naar de oorzaak, risicofactoren en behandeling van de allergische reacties bij tatoeage. Van der Bent: "We weten inmiddels dat de boosdoener in de meeste gevallen de rode inkt is." In het laboratorium loopt nu een studie met behulp van speciale 'gekweekte huid' naar de invloed van tatoeage-inkt op het afweersysteem in de huid. Van der Bent: "De professionele tatoeëerders en wij hebben hetzelfde doel, namelijk zo veilig mogelijke lichaamsversiering." De Tattoopoli is nadrukkelijk niet bedoeld voor mensen die spijt hebben van hun tatoeage en ze om cosmetische redenen willen laten verwijderen. Patiënten met huidafwijkingen in een tatoeage kunnen na verwijzing door hun huisarts of specialist een afspraak maken.
Bron: VUmc
Spermatogoniale stamcellen staan aan de basis van de productie van mannelijke zaadcellen. Het is essentieel dat deze stamcellen een goede balans vinden tussen zelfvernieuwing en differentiatie; een verstoring hierin kan leiden tot onvruchtbaarheid of testiskanker. Carlomagno onderzocht welke groei- en omgevingsfactoren die balans beïnvloeden en ontdekte dat de groeifactoren BMP4 en Activine A spermatogoniale stamcellen tot differentiatie aanzetten, net als verhoging van de kweektemperatuur. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Gianfranco Carlomagno: "Factors driving spermatogonial stem cell fate".
Slecht functionerende haarvaten veroorzaken in de hersenen nauwelijks waarneembare schade aan de zenuwbanen. Neurologen in het UMC St Radboud tonen in een artikel in Brain aan dat deze microschade een duidelijke rol speelt bij de loopproblemen van ouderen met dergelijke vaatproblemen. Veel oudere mensen met licht beschadigde haarvaten in de hersenen hebben een TIA of beroerte gehad. De licht beschadigde haarvaten tasten vaak ook de witte stof aan in de hersenen. Hersenen bestaan uit grijze stof - de hersencellen - en witte stof - de zenuwbanen die in een vettige substantie zijn verpakt. Vandaar de witte kleur. Karlijn de Laat en Frank-Erik de Leeuw, neurologen in het UMC St Radboud, toonden vorig jaar in het wetenschapsblad Stroke al aan, dat zichtbare beschadiging van die witte stof vaak leidt tot loopproblemen. Nu publiceren ze in Brain een vervolgonderzoek dat nog een stapje verder gaat. Wat blijkt? Ook microbeschadigingen van de witte stof, die op de gebruikelijke scans niet zichtbaar zijn, veroorzaken loopproblemen. Voor het nu gepubliceerde onderzoek werden ruim 400 mensen tussen de 50 en 85 jaar met licht beschadigde haarvaten onderzocht, vastgesteld na een TIA of beroerte. Niemand van hen had dementie of de ziekte van Parkinson. De Laat: "Bij deze mensen hebben we scans van hun hersenen gemaakt en hun looppatronen in kaart gebracht. Opnieuw zagen we een verband tussen de zichtbare beschadigingen in de witte stof - dus beschadigde zenuwbanen - en loopproblemen. Deze mensen lopen langzamer, zetten kleinere stappen en hebben ook een wat bredere loopgang." Ditmaal wilden de onderzoekers ook weten of nauwelijks zichtbare microafwijkingen in de witte stof, die je alleen met bepaalde technieken in beeld kunt brengen, óók meespelen bij de loopproblemen. De Leeuw: "Na combinatie van die technieken - diffusie gewogen MRI en voxel-based morphometry analyse - zagen we dat bij deze patiënten de ogenschijnlijk normale witte stof op veel meer plaatsen dan gedacht toch heel licht is aangetast. Die wijd verspreide aantasting is geen gevolg van normale verouderingsprocessen, maar echt een effect van die slecht functionerende haarvaten in de hersenen." Vervolgens konden de Nijmeegse onderzoekers ook een duidelijk verband aantonen tussen deze microbeschadigingen en de loopproblemen. De Leeuw: "Diverse gebieden in de hersenen spelen daarbij een duidelijke rol. Maar in de hersenbalk, die de beide hersenhelften met elkaar verbindt, is het effect het grootst. Dat klinkt ook logisch, want juist daar lopen ook veel zenuwbanen die bij het lopen geactiveerd moeten worden." Sinds een jaar of vijf is bekend dat slecht functionerende haarvaten in de hersenen te behandelen zijn. De Leeuw: "Dat leidt tot de interessante vraag of beter functionerende haarvaten misschien ook kunnen leiden tot een herstel van die minimaal beschadigde zenuwbanen. Dat is nu nog pure speculatie, maar het geeft wel de richting aan voor verder onderzoek."
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft samen met ruim dertig organisaties een Code ondertekend ter voorkoming van mogelijke belangenverstrengeling. De belangen van deskundigen die bijvoorbeeld deel uitmaken van wetenschappelijke en adviescommissies worden via de Code openbaar gemaakt om belangenverstrengeling en daarmee oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen. Bert Leufkens, voorzitter van het CBG en tevens hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht, juicht dit initiatief toe. “Collegeleden van het CBG zijn vaak ook wetenschapper of onderzoeker bij een instituut of ziekenhuis dat samenwerking heeft met het bedrijfsleven. Ze staan met één been in de praktijk en zijn daarmee erg waardevol voor hun werk voor het CBG. Transparantie over deze verschillende belangen en duidelijke spelregels zoals deze code en het eigen CBG integriteitsbeleid, zijn daarbij absoluut noodzakelijk.” De Code is op dinsdag 31 januari aangeboden aan minister Schippers van VWS, die het document binnenkort naar de Tweede Kamer stuurt. De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is opgesteld op initiatief van Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Gezondheidsraad, Centraal BegeleidingsOrgaan (CBO), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Orde van Medisch Specialisten (OMS).
Ruim 150 middelbare scholieren en 100 basisschoolleerlingen gaan leeftijdsgenoten leren hoe ze zich kunnen wapenen tegen de gevaren van infectieziekten. Ze mogen zelf beslissen hoe ze dat precies doen, bijvoorbeeld via folders, filmpjes, social media of op een totaal nieuwe manier. De leerlingen doen mee aan het project Viruskenner, een initiatief vanuit het Erasmus MC. Vrijdag 17 februari komen de leerlingen om 14.00 uur naar museum Boijmans van Beuningen in Rotterdam voor de start van het project. Wereldwijd sterven dagelijks duizenden mensen aan infectieziekten, zoals malaria, aids en knokkelkoorts. Ook in Nederland komen infectieziekten voor zoals griep en Q-koorts. De beste manier om deze ziekten tegen te gaan is om de kennis erover te verspreiden. ‘Scholing is van onschatbare waarde’, zegt Eric van Gorp, initiatiefnemer van Viruskenner en internist-infectioloog van het Erasmus MC. ‘Het is daarom logisch om scholieren veel te leren over infectieziekten en ervoor te zorgen dat zij de kennis zelf verder verspreiden. Daarnaast is het een mooie kans om jongeren te interesseren voor wetenschap.’ De deelnemende middelbare scholieren zijn tussen de 14 en 16 jaar en zitten op vijf technasia (bètageoriënteerde VWO’s) in Noord-Holland. Ze gaan in groepjes informatie verzamelen over infectieziekten. Daarbij kunnen ze via mail en telefoon de hulp inroepen van deskundigen, jonge onderzoekers van het Erasmus MC. De basisschoolleerlingen zitten in groep acht. Het de bedoeling dat de scholieren de verzamelde informatie zo goed en breed mogelijk verder verspreiden onder hun leeftijdgenoten. Ze mogen zelf bedenken wat daarvoor de beste manier is. ’De groepjes worden volledig vrij gelaten in het maken van nieuwe informatiematerialen over infectieziekten zodat het goed aansluit bij de kennis en interesses van hun leeftijdsgenoten. Viruskenner hoopt dat hun enthousiasme voor het project aanstekelijk werkt en zoveel mogelijk leeftijdsgenoten betrokken raken en beter geïnformeerd raken over de gevaren van infectieziekten’, zegt projectcoördinator Esther de Winter. In april presenteren de leerlingen hun resultaat op hun eigen school. Tijdens de einddag van Viruskenner Op 10 mei 2012 krijgen de leerlingen die de beste, mooiste en origineelste informatiematerialen hebben gemaakt een prijs uitgereikt. De dag wordt gehouden in Science Center Nemo en wordt gepresenteerd door Armito Haarhuis (Prof Amito in Willem Wever). Daarnaast wordt de Viruskenner-quiz gehouden om de kennis van de scholieren te testen.
Op initiatief van TNO Kwaliteit van Leven en het Expertisecentrum Kind en Ontwikkeling is eind 2007 begonnen met de herziening van de standaard 'Opsporing visuele stoornissen 0-19 jaar', welke in 2002 werd uitgegeven. Dit initiatief werd ondersteund door de Richtlijnadviescommissie (RAC) van het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid. De herziene richtlijn, die is gebaseerd op recente wetenschappelijke inzichten en de deskundigheid van JGZ-professionals, is goedgekeurd door de RAC. Download rapport.
Centrum (LUMC) en het Zweedse Karolinska Institutet starten samen een groot Europees project met als doel nieuwe therapieën tegen reuma te ontwikkelen. Het project, BTCure, brengt reumaonderzoek van universiteiten en farmaceutische bedrijven samen. BTCure krijgt een subsidie van 38 miljoen euro voor vijf jaar van het Innovative Medicines Initiative (IMI). "In BTCure zoeken we naar het moleculaire mechanisme achter het voortbestaan van de ziekteprocessen bij reuma. We verwachten verschillen te vinden tussen de verschillende vormen van reuma", vertelt Tom Huizinga, hoogleraar Reumatologie in het LUMC. "Daarnaast willen we behandelingen ontwikkelen die de ziekte echt genezen. Tot nu toe bestrijden we vooral de symptomen." Huizinga is een van de twee universitaire coördinatoren van dit IMI-project waaraan 34 Europese partners deelnemen. Het IMI is een nieuw Europees initiatief dat zich richt op het combineren van universitair en farmaceutisch onderzoek, om zowel ziekteprocessen te leren begrijpen, als medicijnen te ontwikkelen. De focus van IMI ligt op personalised medicine, medicatie afgestemd op het individu.
De Nederlandse CVA-vereniging en Bioness maken zich sterk voor vergoeding voor neurostimulatie, de zogenaamde neuroprothese. Een neuroprothese is een apparaat dat door middel van elektrostimulatie (FES) een patiënt helpt om een voet of een hand meer te gebruiken, als deze door een beroerte of MS verlamd is geraakt. Op dit moment worden neuroprotheses niet vergoed. Vanwege het ontbreken van vergoeding kunnen veel mensen geen gebruik maken van deze apparaten en hebben daardoor niet de mogelijkheid de kwaliteit van hun leven te verbeteren. Men kan dit initiatief steunen door een petitie: "Vergoed de neurostimulatie apparaten" te tekenen op www.cva-vereniging.nl. In Nederland heeft een groot aantal mensen last van aandoeningen van het zenuwstelsel die hen beperken in het functioneren. Jaarlijks worden 41.000 mensen getroffen door een eerste hersenbloeding en krijgen nog eens 7.000 mensen een tweede hersenbloeding. Er zijn momenteel 190.000 patiënten die leven met de gevolgen van een beroerte. Daarnaast zijn er 16.000 patiënten met multiple sclerose en 10.000 mensen met een dwarslaesie. Het gevolg van deze aandoeningen is dat mensen worstelen met lichamelijke handicaps en functieverlies van handen, armen en/of benen. Niet alleen kunnen patiënten niet meer de dingen doen waar ze van houden - zoals sporten en reizen - maar soms zijn ze niet eens in staat de dagelijkse activiteiten uit te voeren, zoals aankleden, tanden poetsen, boodschappen doen en koken. Deze beperkingen geven frustraties omdat men niet meer onafhankelijk kan leven. In de laatste tien jaar is er meer inzicht gekomen in het functioneren van het zenuwstelsel. Dit heeft geleid tot het therapeutisch en functioneel toepassen van elektrische stimulatie van de zenuwen. Deze zogenaamde neurostimulatie is een methode waarbij zenuwen en spieren worden gestimuleerd door middel van elektrische pulsjes, waardoor ze geactiveerd raken. Er zijn nu apparaten ontwikkeld die op de aangedane ledematen worden gedragen en die met behulp van FES de patiënt helpen diens mobiliteit te verbeteren, als deze vanwege een beroerte of ander zenuwletsel verminderd is. Dankzij deze apparaten krijgen patiënten weer de beschikking over een deel van de functie in hun hand of voet, waardoor ze zelfstandiger door het leven kunnen gaan. De initiatiefnemers zijn van mening dat vergoeding van neuroprotheses bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit van leven van mensen die in hun leven getroffen zijn door zenuwletsel.
Astma en chronisch obstructief longlijden (COPD) zijn aandoeningen met een belangrijke morbiditeit en, voornamelijk in het geval van COPD, mortaliteit. GINA (Global Initiative for Asthma) en GOLD (Global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease) zijn internationale, op evidentie gebaseerde richtlijnen voor de diagnose, behandeling en preventie van deze twee aandoeningen. Deze richtlijnen hebben als doel wereldwijd de bekendheid en de kennis van deze aandoeningen te verbeteren. Ze zijn beschikbaar via internet (www.ginasthma.com en www.goldcopd.com). Regelmatig worden online herziene en bijgewerkte documenten gepubliceerd. Anti-astmageneesmiddelen. Inhalatiecorticosteroïden blijven de hoeksteen van de behandeling van astma. Meermaals is hun doeltreffendheid aangetoond op het vlak van afname van astmasymptomen en bronchiale hyperreactiviteit, reductie van luchtweg-inflammatie, verbetering van levenskwaliteit en longfunctie, vermindering van aantal en ernst van de exacerbaties en reductie van astmagerelateerde mortaliteit. De nieuwe richtlijnen benadrukken dat langwerkende beta-2-mimetica niet als monotherapie, maar wel in combinatie met correct gedoseerde inhalatiecorticosteroïden dienen te worden voorgeschreven. In de SMARTrial werd immers een verhoogde mortaliteit gezien bij astmapatiënten die langwerkende beta-2-mimetica gebruikten maar geen inhalatiesteroïden. Dit fenomeen deed zich voornamelijk voor bij Afro-Amerikaanse patiënten bij wie het astma slecht onder controle was. De nieuwe GINA-richtlijnen wijzen op de mogelijke rol van leukotrieenreceptorantagonisten (LTRA) als controlemedicatie in monotherapie bij volwassen astmapatiënten. Aangezien inhalatiecorticosteroïden (ICS) een grotere werkzaamheid dan LTRA vertonen en daar de kostprijs van ICS in vergelijking met deze van LTRA lager is, blijven ICS duidelijk de eerste keuze van de onderhoudsbehandeling van persisterend astma. Bovendien toont een recente Cochrane-meta-analyse aan dat in termen van preventie van ernstige exacerbaties, de verbetering van de longfunctie, het onder controle houden van het astma en het gebruik van snelwerkende bronchusverwijders, de toevoeging van langwerkende beta-2-mimmetica aan ICS superieur is aan de toevoeging van LTRA"s. Monotherapie met cromonen wordt als alternatief voor lage dosis ICS bij volwassenen niet meer aanbevolen. GINA beveelt anti-IgE-therapie (omalizumab) aan als aanvulling van de conventionele behandeling van volwassenen en adolescenten met een verhoogd IgE-gehalte en een bewezen IgE-gemedieerde overgevoeligheid, bij wie, ondanks een hoge dosis ICS en langwerkende beta-2-mimmetica, het ernstig astma persisteert. De kostprijs is echter hoog. Naast systemische corticosteroïden en anticholinergica vermelden de herwerkte GINA-richtlijnen onder de "relievers" in de eerste plaats snelwerkende beta-2-mimmetica, die het begrip kortwerkende beta-2-mimmetica uit de vroegere richtlijnen vervangt. Onder snelwerkende beta-2 mimmetica rekent men, naast salbutamol, terbutaline en fenoterol, ook formoterol, dat naast een beduidend langere werkingsduur eveneens een snelwerkend effect heeft. Het SMART-principe, d.w.z. "single inhaler for maitenance and reliever therapie", wordt in de GINA-richtlijnen slechts terzijde aangehaald.Volgens deze nieuwe behandelingswijze gebruiken astmapatiënten voor de onderhoudsbehandeling en voor een onverwachte toename van de astmaklachten eenzelfde inhalator die zowel de snelle als langwerkende bronchodilatator formoterol als het ICS budesonide bevat. Het voordeel van deze aanpak is dat elke inhalatie de onderliggende inflammatie bijkomend behandelt. De efficiëntie blijkt uit de afname van de dagelijkse symptomen en uit een gevoelige reductie van de astma-exacerbaties. In de herwerkte GINA-richtlijnen legt men er de nadruk op dat de gunstige resultaten van een langwerkend beta-2-mimmeticum en een ICS volgens het SMART-principe alleen gelden voor het combinatiepreparaat formoterol/budenoside en niet mogen worden geëxtrapoleerd naar om het even welke combinatie van een controler en een reliever. Salmeterol mag niet gebruikt worden voor de behandeling van acute symptomen, aangezien het bronchodilaterend effect slechts langzaam optreedt. Tijdschr. voor Geneeskunde 2010;66(21):1040-8 + FUS
Eén nacht te weinig slapen heeft al gevolgen voor de glucosehuishouding, zo blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Na een nachtrust van vier uur daalt de gevoeligheid voor insuline met bijna een kwart. Dat geldt zowel voor gezonde vrijwilligers als voor patiënten met type 1 diabetes. Diabetespatiënten zouden hier wellicht rekening mee moeten houden door na een korte nachtrust meer insuline te spuiten na de maaltijd. Ook is het, met name voor deze groep, onverstandig regelmatig te kort te slapen. Voor het onderzoek keken promovendus Esther Donga en haar collega"s naar de effecten van een nachtrust van slechts vier uur op de glucosehuishouding. Dat deden ze bij negen gezonde vrijwilligers en bij zeven patiënten met type 1 diabetes. Ze vergeleken de regulatie van de bloedsuikerwaarden met die na een nachtrust van 8,5 uur, met behulp van constante insuline-infusie. Bij beide groepen daalde de insulinegevoeligheid met 20 tot 25 procent. Dat gold zowel voor vetweefsel als voor de lever, en waarschijnlijk ook voor de spieren. Een hoge bloedsuikerwaarde is schadelijk voor bloedvaten en organen. Bij diabetespatiënten, die kampen met een ontregelde glucosehuishouding, kan dat leiden tot onder andere hart- en vaatziekten, slechtziendheid en verminderde nierfunctie. Over het waarom van de verminderde insulinegevoeligheid na een korte nachtrust, is nog weinig bekend. "Waarschijnlijk speelt een veranderde activiteit van het autonome zenuwstelsel door een korte slaapduur een rol", zegt prof. dr. Hans Romijn van de afdeling Endocrinologie. Verder onderzoek moet hier meer duidelijkheid in brengen. De resultaten verschenen recentelijk online in Diabetes Care (Partial sleep restriction decreases insulin sensitivity in type 1 diabetes) en het Journal of Clinical Endocrinology and Metabolism (A single night of partial sleep deprivation induces insulin resistance in multiple metabolic pathways in healthy subjects).
Artsen zouden bij de behandeling van Parkinson meer rekening moeten houden met de persoonlijkheidskenmerken en de actuele stemming van de patiënt. Dat geeft meer handvatten voor het verbeteren van de kwaliteit van leven, stelt Tatiana Dubayova op basis van haar promotieonderzoek. Dubayova is een van de eerste die ingaat op het verband tussen de kwaliteit van leven bij Parkinson, persoonlijkheidskenmerken en andere psychologische factoren. Andere onderzoeken gaan vooral in op de ernst van de ziekte. Dubayova vond enkele interessante verbanden. Zo heeft aanleg tot neuroticisme een tamelijk grote invloed op de perceptie van kwaliteit van leven, met name waar het gaat om emotioneel welbevinden, sociale steun, stigmatisering en lichamelijk ongemak. Verder scoren extraverte mannelijke patiënten significant beter op emotioneel welbevinden, extraverte vrouwelijke patiënten - opvallend genoeg - juist slechter. Extraverte patiënten bezoeken ook eerder een arts als de eerste symptomen van Parkinson zich openbaren. Dubayova onderstreept dat haar resultaten moeten worden geverifieerd in grotere onderzoeken. Rekening houden met persoonlijkheidskenmerken en de stemming van patiënten zal volgens haar echter hoe dan ook resulteren in effectievere interventies. Tatiana Dubayova (Slowakije, 1975) deed haar onderzoek bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG. Dubayova werkt nu als docent aan de universiteit van Presov in Slowakije.
Onder leiding van het UMC Utrecht en de Universiteit van Pennsylvania in de VS is een wereldwijd samenwerkingsverband gestart om de uitkomsten van orgaantransplantatie te verbeteren. Onderzoeksinstellingen uit 12 landen verzamelen hierin de DNA-gegevens van alle patiënten die een transplantatie van een nier, hart, lever of long hebben ondergaan. Onder de naam iGeneTRAiN (International Genetics & Translational Research in Transplantation Network) willen de onderzoekers mechanismen opsporen die afstoting of slecht functioneren van organen veroorzaken. Sinds 2000 zijn wereldwijd meer dan een miljoen transplantaties uitgevoerd, waarvan zo’n 13.000 binnen Nederland. Ondanks verbeterde chirurgie en effectievere medicijnen is de kans op afstoting van een nieuw orgaan nog altijd groot. Bij ongeveer 60 procent van de patiënten zijn op korte en lange termijn aanwijzingen voor afstoting van het getransplanteerde orgaan. Dit is van grote invloed op de overleving. Al jaren is bekend dat genetische verschillen tussen donor en ontvanger van invloed zijn op het slagen van een transplantatie. Zo is de kans op succes het grootst als het type HLA, een eiwit dat aanwezig is op vrijwel alle lichaamscellen, overeenkomt. Maar zelfs als het HLA-type goed past, blijft er een kans op afstoting van het orgaan bestaan. Welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn, is nog onduidelijk. Van oudsher richten transplantatie-onderzoekers zich op één specifiek orgaan. Dit maakt dat het wetenschappelijk onderzoek vaak bij relatief kleine groepen patiënten wordt uitgevoerd: te weinig om kleine genetische verschillen te traceren. Door nu alle DNA-gegevens van verschillende onderzoeksgroepen te bundelen, hopen de deelnemers aan iGeneTRAiN genen op te sporen die samenhangen met een hoog risico op afstoting van getransplanteerde organen. Daarnaast onderzoeken zij of er in het bloed genetische aanwijzingen zijn, zogenaamde markers, die er in een vroeg stadium op duiden dat een orgaan afgestoten wordt. Zo’n marker maakt vroeg ingrijpen mogelijk. Ook kan het inzicht in de genetische factoren meehelpen om de reactie van patiënten op medicijnen die de afweer onderdrukken te begrijpen. Dergelijke immunosuppresiva gebruiken patiënten om afstoting te voorkomen. Deze medicijnen hebben echter veel bijwerkingen, zoals lever- en nierschade of het ontstaan van diabetes. Wellicht is het in de toekomst mogelijk om op basis van genetische verschillen de therapie speciaal op de patiënt af te stemmen en de dosis zo laag mogelijk te houden. Duizenden varianten Het onderzoek van het iGeneTRAiN-consortium omvat momenteel 36 studies uit 12 landen. In totaal zijn er meer dan 31 duizend samples en ongeveer 800 duizend genetische varianten gemeten in de genomen. “Het mooie is dat we gegevens hebben over het DNA van ontvangers én van donoren en dat we die nu in het groot met elkaar kunnen vergelijken. Dat is echt uniek,” zegt prof.dr. Folkert Asselbergs, hoogleraar cardiovasculaire genetica in het Hart- en vaatcentrum van het UMC Utrecht en één van de onderzoeksleiders van iGeneTRAiN. In het UMC Utrecht wordt hij bijgestaan door postdoc-onderzoeker Jessica van Setten. Vanuit de Perelman School of Medicine van de Universiteit van Pennsylvania is Brendan Keating, assistant professor of Transplant Surgery, bij het initiatief betrokken. Asselbergs: “Deze grote en diverse dataset geeft voldoende statistische power om genetische vebanden voor de belangrijkste klinische factoren na transplantatie te onderzoeken.” De onderzoeksopzet van iGeneTRAiN wordt vandaag in meer detail gepresenteerd in het tijdschrift Transplantation. Tegelijkertijd verschijnt in het tijdschrift Genome Medicine een publicatie over de DNA-chip die speciaal is ontwikkeld voor onderzoek binnen de transplantatiegeneeskunde. In Nederland wordt het project mede mogelijk gemaakt door de Stichting PLN (http://hartspierziektepln.nl). Via crowdfunding hopen de onderzoekers extra middelen te verwerven om het onderzoek uit te kunnen breiden. Op de website www.vriendenumc.nl/igenetrain is meer informatie over de actie te vinden. Ook via de website justgiving kunnen particulieren dit project ondersteunen. 1 Li YR, van Setten J, Verma SS, Lu Y, Holmes MV, Gao H et al. Concept and design of a genome-wide association genotyping array tailored for transplantation-specific studies. Genome Medicine 2015 7:90 2: Keating B, Shaked A, et al. Design and Implementation of the International Genetics & Translational Research in Transplantation Network (iGeneTRAiN). Transplantation 2015; In Press.
Het belangrijkste diagnostische "instrument" dat de hulpverlener ter beschikking staat bij de ziekte van Alzheimer is het kijken en luisteren naar de patiënt en, indien aanwezig, spreken met diens betrokken naaste(n). Het gaat hier om de vroege diagnostiek, waaraan de nieuwe beeldvormende technieken zoals MRI slechts een beperkte bijdrage kunnen leveren betreffende de differentiaaldiagnostiek. Het beloop van de vroege ziekte van Alzheimer is progressief en eindigt met mentale en functionele dysfunctie en dood. Soms is de cognitieve achteruitgang stabiel gedurende één of twee jaar, maar volgt alsnog progressie. Het onvermogen om recente informatie vast te houden is een typisch vroeg symptoom, later gevolgd door remming van de cognitieve functies: taal, abstract redeneren, uitvoerende functie en beslissingen nemen. Wanen en psychotisch gedrag kunnen op elk moment van de ziekte optreden. De "behandeling" komt neer op het enigszins remmen van de progressie. Hiervoor worden cholinesteraseremmers ingezet: donepezil, rivastigmine en galantamine. Ook wordt wel de N-methyl-D-aspartaat receptoragonist memantine toegepast, maar dan alleen als toevoeging aan een cholinesteraseremmer en niet als monotherapie. Alle cholinesteraseremmers schrijft men in lage dosering voor en elke één tot vier of zes weken verhoogt men de dosering tot het maximum. De voorschrijver kan hiermee echter geen al te hoge verwachtingen scheppen. Als rationele benadering wordt voor de dagelijkse praktijk aanbevolen om eerst een cholinesteraseremmer te proberen. Als deze niet helpt of te veel bijwerkingen geeft, kan men een andere cholinesteraseremmer voorschrijven. Indien deze niet of nauwelijks werkt, kan memantine worden toegevoegd. Er zijn vele andere therapeutische strategieën bekend, maar de toepassing daarvan leidde tot inconsistente of negatieve effecten. Psychiatrische symptomen zoals depressie en angst komen vaak voor bij vroege ziekte van Alzheimer. Indien medicatie gewenst lijkt, dan hebben selectieve serotonine heropnameremmers de voorkeur boven tricyclische antidepressiva wegens het anticholinerge effect van tricyclische antidepressiva met verwardheid als mogelijk gevolg. Zorgverleners dienen regelmatig met patiënten contact te hebben en hen steun te verlenen. De ziekte van Alzheimer zal immers drastische veranderingen in hun leven teweegbrengen op het gebied van bijvoorbeeld hobby"s, werk en vakanties. Samenvattend blijft er veel te wensen over op het gebied van de vroege diagnostiek en de therapie. Vooralsnog zal de voorschrijver het met deze bescheiden mogelijkheden moeten doen. Bron: MFM 2010;48(10) + FUS
Mensen met een eetstoornis hebben een ruim twee keer zoveel risico om later diabetes te krijgen. Dat concludeert prof. P. de Jonge van het UMCG uit een mondiaal onderzoek naar het verband tussen diabetes en psychische stoornissen. Hij een van de initiatiefnemers van de studie, waaraan ruim 50.000 deelnemers uit 19 landen meewerkten, waaronder 2.580 diabetespatiënten. De Jonge concentreerde zich op de vraag welke van 16 psychische aandoeningen de kans op suikerziekte vergroten. Bij deelnemers die leden aan boulimia bleek de kans op diabetes twee keer zo groot te zijn. Extreme woedeaanvallen van een kind kunnen gerelateerd zijn aan een verstoord glucosesysteem. Dat kan weer een voorspellende factor voor diabetes en daaraan gerelateerde depressies op latere leeftijd zijn.
Met een budget van bijna 9 miljoen euro is op 1 januari 2014 het EU project 'MooDFOOD' van start gegaan. MooDFOOD is een uniek consortium waarin verschillende partijen op de VUmc/VU campus met 13 andere partners verdeeld over Europa hun expertise op het gebied van voeding, consumentengedrag, psychiatrie en preventieve psychologie bundelen. Projectleiders en initiators Marjolein Visser en Ingeborg Brouwer ( EMGO+ ) haalden met hun projectaanvraag €9 miljoen binnen, waarvan ca. €3 miljoen bestemd is voor VU/VUmc. Visser en Brouwer zullen nauw samenwerken met Brenda Penninx (VUmc psychiatrie/EMGO+) en Pim Cuijpers (VU/EMGO+). MooDFOOD staat voor Multi-country cOllaborative project on the rOle of Diet, Food-related behaviour, and Obesity in the prevention of Depression. Lees meer over dit project op de website van de VU
Honderden scholieren gaan de strijd aan met virussen Circa vijfhonderd VWO’ers en honderd basisscholieren gaan vanaf eind januari weer aan de slag met het project Viruskenner, dat beoogt jongeren bewust te maken van het bestaan van virussen en de risico’s die zij meebrengen. Op 23 en 24 januari wordt het project feestelijk ingeluid in een collegezaal van het Erasmus MC. Voor het eerst gaat Viruskenner de grens over: een basisschool in Paramaribo, Peu et Content, heeft zich met 80 leerlingen aangesloten bij het project. Viruskenner is een initiatief van het Viroscience lab van het Erasmus MC en de Cirion Foundation, een organisatie die wetenschap dichterbij jongeren en de samenleving wil brengen. Zeven VWO-scholen uit het hele land en twee basisscholen doen mee aan deze vierde editie. De scholieren gaan hun leeftijdsgenoten aanleren hoe zij zich kunnen wapenen tegen de gevaren van infectieziekten. Ze mogen zelf kiezen hoe ze dit doen: met folders of posters op school, met een game of via de social media op internet. Tot aan de gezamenlijke slotdag in april, werken de VWO’ers elke week aan hun onderwerp van Viruskenner. Een coach/viroloog van het Erasmus MC helpt hen aan informatie over infectieziekten en virussen. De leerlingen ontwikkelen tijdens die lessen tevens hun voorlichtingsprogramma. De naar schatting 500 deelnemende VWO’ers zullen hun plannen ontvouwen tijdens een van de spannende slotbijeenkomsten op 11 april in het Erasmus MC. Hier zal het winnende project worden gekozen en wordt bekend gemaakt wie dé Viruskenners van 2013 zijn. De leerlingen van de basisschool in Amsterdam houden hun presentaties in museum Nemo in Amsterdam, de leerlingen van Peu et Content doen dat op hun school in Paramaribo. Ook dit jaar kunnen belangstellenden terecht op de website www.planetvirus.nl, waarop potentiële Viruskenners allerlei informatie over virussen en infectieziekten kunnen lezen. Op deze website komen ook filmpjes van de deelnemende leerlingen te staan. Verslaggevers zijn van harte welkom om de aftrap of de slotbijeenkomst bij te wonen. Ook kan een les op een van de deelnemende scholen worden bijgewoond. Deelnemende scholen zijn: basisschool Triangel uit Amsterdam, basisschool Peu et Content uit Paramaribo, Libanon Lyceum uit Rotterdam, Keizer Karel College uit Amstelveen, Goois Lyceum uit Baarn, Kaj Munk College uit Hoofddorp, Caland Lyceum uit Amsterdam, het Christelijk Lyceum uit Delft en het Maris College uit Den Haag.
Jo Shapiro is KNO-arts en hoofd van het Center of Professionalism and Peer Support, Brigham and Women’s Hospital, Harvard in Boston (USA). Haar oratie gaat over de emoties en stress die medische professionals ervaren wanneer zij letsel veroorzaken bij hun patiënten. Artsen die betrokken zijn bij voorvallen die letsel veroorzaken bij patiënten kunnen hier ernstige emotionele klachten aan overhouden, waaronder angst, isolatie, woede en schaamte. Deze emoties en de bijbehorende stress kunnen weer leiden tot emotionele uitputting en burn-out, depressie en zelfs zelfmoord. Als medische professionals aan dergelijke klachten lijden, is het onvermijdelijk dat dit invloed heeft op de zorg voor de patiënt: de kwaliteit van de zorg neemt af en het heeft zijn weerslag op de werksfeer binnen onze instellingen. De leidinggevenden van het medisch personeel van het UMCG vinden het belangrijk dat dit probleem wordt aangepakt. Daarnaast is het belangrijk dat alle medische professionals in het team respectvol met elkaar communiceren, zelfs als er een conflict is. Deze professionaliteit is een vereiste om een veilige psychologische sfeer te creëren. Onder leiding van Shapiro wordt gewerkt aan verschillende initiatieven die erop zijn gericht om kwesties rond emotionele stress onder artsen en de gevolgen hiervan voor de veiligheid van de patiënt aan te pakken. Voorbeelden hiervan zijn een supportprogramma waarin artsen elkaar ondersteunen tijdens periodes van emotionele stress, coaching om artsen te helpen na een medische fout eerlijk en medelevend om te gaan met patiënten en hun familieleden, en een programma waarin leidinggevenden worden getraind om professioneel te handelen en degenen aan te spreken die moeite hebben met het vertonen van professioneel gedrag. Deze programma’s worden de komende jaren ontwikkeld en bestudeerd. Doel is om een sfeer van vertrouwen en respect te creëren die verder bijdraagt aan het streven van het UMCG om uitstekende patiëntenzorg te bieden en tegelijkertijd aandacht te besteden aan het welzijn en de emotionele gezondheid van onze artsen.
De behandeling van lichamelijke aandoeningen bij Ernstig Psychiatrisch Zieke patiënten (EPZ) is een uitermate belangrijk aspect van de algehele medische behandeling. Door het verschil in ziektepatronen bij EPZ zijn algemene behandelrichtlijnen voor lichamelijke ziektes mogelijk niet geschikt bij EPZ, concludeert Evert Jan Mookhoek uit zijn promotieonderzoek. Hij bracht de hiaten in de epidemiologische kennis van lichamelijke complicaties bij deze patiënten in kaart en leverde tevens ontbrekende kennis aan over het vóórkomen van maagklachten, suikerziekte en huidaandoeningen. Meer dan 50% van de EPZ blijkt matige tot ernstige maagklachten te hebben en 80% van de maagklachten betreft brandend maagzuur. Meer dan eenderde van de EPZ gebruikt hier dagelijks medicatie voor. Mookhoek vond ook een associatie tussen maagklachten en het gebruik van clozapine, laxantia en roken en een medicijnen-interactie tussen de middelen clozapine en omeprazol. Suikerziekte blijkt in 15% van de EPZ voor te komen en in latente vorm nog eens bij 14%. Er is een directe relatie tussen suikerziekte en overgewicht en een indirecte relatie met psychiatrische medicatie. Bijna 70% van de EPZ heeft klachten van de huid en 77% heeft huidafwijkingen. Bij 37% van de patiënten worden huidafwijkingen gevonden waar niet over geklaagd werd. EPZ met suikerziekte hebben een tienmaal grotere kans op het hebben van huidinfecties. Er blijkt een relatie te bestaan tussen decubitus en verslaving. Eczeem blijkt gerelateerd aan depressie. De opnameduur blijkt niet van invloed op het vóórkomen van de huidaandoeningen.Evert Jan Mookhoek (Schiedam, 1957) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn promotieonderzoek deed hij aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Farmacie, basiseenheid Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg en bij het onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Zijn onderzoek werd gefinancierd door het Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal ende NVASP (NederlandseVereniging Artsen Somatisch werkzaam in Psychiatrie).Tijdens en na zijn promotie is hij werkzaam bij Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal als somatisch arts GGZ/specialist ouderengeneeskunde en hoofd Medisch Centrum.
Het vernieuwde patientenportaal van het UMC Utrecht, dat afgelopen februari werd gelanceerd, is vanaf nu ook beschikbaar voor patiënten jonger dan 16 jaar en hun ouders. Na machtiging hebben ouders/voogden van kinderen én curatoren/mentoren van wilsonbekwame patiënten inzage in het online dossier. Het initiatief sluit goed aan bij de brede wens in de maatschappij om patiënten méér transparantie en méér regie over hun eigen ziekteproces te geven. Zorgverleners en (ouders van) patiënten kunnen hierdoor beter samen beslissen over hoe zorg en behandeling worden vormgegeven. Met het portaal kunnen patiënten veel beter de regie over hun eigen ziekteproces nemen. Prof. dr. Kors van der Ent, kinderlongarts in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht) zegt: “Bij veel van de complexe ziekten die we in het WKZ tegenkomen is teamwork van behandelaars en ouders een absolute must. Gelukkig beschikken ouders vanaf nu over dezelfde informatie als wij en kunnen we samen het onderste uit de kan halen bij de behandeling.” Uit het oogpunt van privacy en veiligheid stelt het UMC Utrecht vóóraf zorgvuldig de identiteit van zowel de gemachtigde (bijvoorbeeld de ouder) als het kind vast. Het patiëntenportaal wordt alleen opengesteld indien er een geldig identiteitsbewijs van zowel ouder als kind kan worden getoond. De behandelend arts beslist uiteindelijk of de machtiging kan worden toegekend. De administratieve afhandeling van de machtiging vindt plaats aan de balie van de polikliniek in het WKZ of UMC Utrecht. Gemachtigden kunnen vervolgens met hun eigen DigiD en SMS-verificatiecode inloggen en het medisch dossier inzien. De verwachting is dat met name ouders van patiënten jonger dan 12 jaar en ouders van patiënten tussen 12 en 16 jaar samen met hun kinderen gebruik zullen maken van de verdere openstelling van het patientenportaal. Ook curatoren en mentoren en gezagsdragende voogden kunnen een machtiging aanvragen voor het portaal van de (wilsonbekwame) patiënt die zij wettelijk vertegenwoordigen. In het UMC Utrecht wordt al bijna tien jaar niet meer gewerkt met papieren patiëntendossiers. Bij enkele medische specialismen was het afgelopen jaren al mogelijk om dossiers van buitenaf in te zien. Het UMC Utrecht koos er eerder dit jaar dan ook voor om als eerste ziekenhuis het digitale medisch dossier (‘Mijn UMC Utrecht’) voor alle specialismen zonder vertraging te ontsluiten middels een vernieuwd patiëntenportaal, dat werd ontwikkeld in nauwe samenwerking met zorg-ICT leverancier ChipSoft. Met behulp van dit portaal worden alle medische gegevens (behandelverslagen, medicijnoverzicht, metingen, patiëntbrieven én definitieve uitslagen) zonder vertraging beschikbaar gesteld.
Medio 2011 start VUmc in Nederland een zogenaamde "moedermelkbank". Moeders van gezonde kinderen kunnen daar hun overgebleven melk doneren. De moedermelkbank maakt deze melk geschikt voor te vroeg geboren baby"s die geen melk van hun eigen moeder kunnen krijgen. Alle te vroeg geboren kinderen in Nederland kunnen dan toch moedermelk krijgen. Het is al langer bekend dat te vroeg geboren kinderen die melk van hun eigen moeder krijgen, op korte termijn minder infecties hebben en een minder grote kans op het ontwikkelen van een ernstige ontsteking van de darm. Een levensbedreigende complicatie die ongeveer 5 tot 10% van de te vroeg geboren kinderen krijgt. Voor moeders van te vroeg geboren baby"s is het niet altijd mogelijk om moedermelk te geven. Zij produceren vaak nog niet voldoende moedermelk, bijvoorbeeld omdat ze ziek zijn of medicijnen gebruiken. De moedermelkbank verzamelt de gedoneerde moedermelk, controleert deze op bacteriën en virussen, pasteuriseert de melk en vriest de melk in totdat deze aan te vroeg geboren baby"s gegeven kan worden. Aanvankelijk zal de donormelk alleen in het kader van onderzoek aan te vroeg geboren kinderen worden gegeven. Donormelk is namelijk niet hetzelfde als melk van de eigen moeder. Maar onderzoekers verwachten nog altijd dat deze donormelk beter is dan kunstmatige melk. Met een studie zal de moedermelkbank onderzoeken wat de effecten van donormelk zijn in vergelijking met kunstvoeding en melk van de eigen moeder. Als blijkt dat donormelk beter is voor de premature baby"s dan kunstvoeding, wil de moedermelkbank in de toekomst donormelk blijven leveren aan kleintjes die niet voldoende eigen moedermelk kunnen krijgen. Projectleider prof. Hans van Goudoever, afdelingshoofd kindergeneeskunde VUmc/AMC, maakt zich al jaren hard voor een moedermelkbank in Nederland. "In ons omringende landen als Duitsland en Frankrijk is er al jaren een moedermelkbank. De donormelk kan een belangrijke bijdrage zijn om de levenskansen van te vroeg geboren kinderen te vergroten en op de lange termijn hun ontwikkeling beter te laten verlopen". De moedermelkbank zou aanvankelijk door het Erasmus MC-Sophia opgericht worden. VUmc neemt, onder leiding van Hans van Goudoever, het initiatief van Erasmus MC over. Om alle noodzakelijke kennis volledig beschikbaar te houden zal het moedermelkbank-team van artsen en andere medewerkers uit het Sophia Kinderziekenhuis voor VUmc gaan werken. VUmc streeft ernaar in het eerste kwartaal van 2011 te beginnen met het werven van donoren.
Bij zijn aantreden riep de Amerikaanse president George W. Bush een steunprogramma in het leven dat een bijdrage zou moeten leveren aan wereldwijde HIV-bestrijding en zorg voor HIV-patiënten, met name in Sub-Saharisch Afrika. Sinds 2004 ging er in het kader van dit zogeheten PEPFAR-initiatief ruim 500 miljoen Amerikaanse dollar naar de verbetering van bloedveiligheid. Tijdens een verblijf van drie jaar in Namibië bekeek UMCG-onderzoeker John Pitman wat de effecten zijn van de grote toestroom van geld op de bloedtransfusievoorziening in dit land. Namibië is een land met een relatief sterke economie, dat desondanks net als de omringende landen te maken heeft met grote problemen op het gebied van bijvoorbeeld ongelijkheid van inkomens, moedersterfte, onderwijs en ondervoeding bij kinderen. Ook in de gezondheidszorg wordt deze tweeslachtigheid duidelijk: aan de ene kant zijn er in Namibië voorzieningen voor complexe zaken als kankerbehandeling en hartchirurgie, aan de andere kant zijn er chronische tekorten aan personeel, voorzieningen en apparatuur. Uit de bevindingen van Pitman blijkt dat de PEPFAR-gelden een enorme invloed hebben gehad op de Namibische bloedtransfusiedienst. Zo groeide het aantal plaatsen waar bloedtransfusie mogelijk is, met name in gebieden waar voorheen nauwelijks of geen voorzieningen waren. Ook is de wijze waarop bloedcomponenten worden verkregen radicaal gewijzigd, met spectaculaire gevolgen: er wordt een grotere hoeveelheid bloedplaatjes verzameld, terwijl het aantal individuele donoren enorm kon worden teruggebracht. Deze verlaging van het aantal bloeddonoren levert een belangrijke bijdrage aan de veiligheid van de beschikbare bloedvoorraden, omdat er vanwege het kleinere aantal donoren een veel lagere kans is dat het bloed besmet is met het Hiv-virus. Uit de in Namibië opgedane ervaringen kunnen volgens Pitman belangrijke lessen worden geleerd voor eventuele vergelijkbare financieringsprogramma’s in andere landen. In het laatste deel van zijn proefschrift bespreekt hij een tiental aanbevelingen. Zo moet er volgens hem worden opgepast voor nieuwe ongelijkheid: grote aandacht voor één bepaalde ziekte, zoals HIV/AIDS, kan een positief effect hebben op de gezondheidszorg in het algemeen, maar kan er ook toe leiden dat financiële middelen worden onttrokken aan andere belangrijke gezondheidsthema’s, zoals moeder- en kindersterfte. John Pitman (1968) studeerde onder andere Franse literatuur en journalistiek. Aan de Universiteit van Yale (VS) behaalde hij een masterdiploma in Public Health. Zijn onderzoek voerde hij uit in het kader van het onderzoeksprogramma Methods in Medicines Evaluation & Outcomes Research (M2O) bij SHARE. Momenteel is hij als epidemioloog werkzaam bij de Centers for Disease Control & Prevention in de Verenigde Staten.
Onderzoekers van het UMC Utrecht hebben een gen gevonden dat oligodontie - het ontbreken van 6 of meer tanden in aanleg - kan veroorzaken. De vondst van het zogenaamde LPR6-gen maakt het mogelijk om patiënten beter te diagnosticeren, voorlichten en een behandeling op maat te ontwikkelen. De resultaten worden vandaag gepubliceerd in The American Journal of Human Genetics. Oligodontie is een zeldzame maar ingrijpende aangeboren afwijking, waarbij er in het volwassen gebit zes of meer tanden en kiezen ontbreken. Op jonge leeftijd ontwikkelen kinderen meestal wel een melkgebit, maar bij het wisselen valt op dat er iets mis is. Op een aantal plaatsen komen er geen volwassen tanden en kiezen. De aandoening komt in Europa bij 14 op de 10.000 mensen voor. Er bestaan twee vormen: oligodontie als onderdeel van een syndroom en als een op zichzelf staande aandoening. Inmiddels is bekend dat bij 70 procent van de patiënten met oligodontie sprake is van mutaties in verschillende genen. Het UMC Utrecht heeft hier onder leiding van studieleider dr. Gijs van Haaften recent nader onderzoek naar gedaan. Hierbij is bij twintig patiënten met niet-syndromale oligodontie aanvullend genetisch onderzoek gedaan met Whole Exome-Sequencing (WES). Bij WES worden de eiwitcoderende regio’s (exoom) van het menselijk genoom in kaart gebracht. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat bij deze patiënten een mutatie in het LPR6-gen vaak de oorzaak is van de aandoening. Uit de studie blijkt verder dat er 50 procent kans is dat patiënten de mutatie doorgeven aan hun nageslacht. Dr. Marie-José van den Boogaard, klinisch geneticus in het UMC Utrecht: “Het gen lijkt bij deze patiënten vooral betrokken bij het ontbreken van gebitselementen en in principe niet bij andere ernstige aandoeningen.” Oligodontie heeft veel impact op de kwaliteit van leven en kan onder meer tot problemen leiden bij het eten en de spraak. Dr. Marijn Créton, tandarts en maxillofaciaal prothetist bij de afdeling Mond-, Kaak- en Aangezichtschirurgie en Bijzondere tandheelkunde in het UMC Utrecht, zorgt er in overleg met de patiënten voor dat zij op jonge en volwassen leeftijd een mooi gebit hebben. De behandeling omvat een jarenlang traject, waarbij patiënten onder behandeling zijn van een tandarts, kaakchirurg en een orthodontist. “Jongeren met oligodontie kampen daarnaast vaak met psychosociale problemen’, weet Créton. “Het valt op als je veel tanden mist. Kinderen, pubers en jongvolwassenen worden soms gepest en hebben nogal eens gevoelens van onzekerheid en schaamte.” In het Center of Excellence in Congenital Orofacial and Dental Anomalies, ondergebracht in het UMC Utrecht, werken tandartsen, kaakchirurgen, plastisch chirurgen en orthodontisten multidisciplinair samen met klinisch genetici van de Divisie Medische Genetica. Tijdens één bezoek worden tandheelkundige problemen in kaart gebracht, krijgt de patiënt – en/of de ouders – uitleg over DNA-onderzoek en het aanbod om daarvan gebruik te maken. Op grond van wat de tandarts en de klinisch geneticus zien, is gericht genetisch onderzoek mogelijk. Van den Boogaard: “De meeste patiënten willen graag de oorzaak weten. Hoe komt het? Krijgen mijn kinderen het ook? En hoe groot is de kans daarop? Door dit nieuwe onderzoek begrijpen we meer van de biologie van de tandaanleg. Het LPR6-gen nemen we nu standaard mee in DNA-diagnostiek bij oligodontie, waardoor we patiënten beter kunnen diagnosticeren, voorlichten en een behandeling op maat kunnen ontwikkelen.” Massink MPG, Créton MA, Spanevello F, et al. Loss-of-Function Mutations in the WNT co-receptor LRP6 Cause Autosomal-Dominant Oligodontia, The American Journal of Human Genetics, in press 2015.
Risicoprofilering is een belangrijk ontwikkelgebied binnen diabetesscreening. Hierbij wordt voorafgaand aan de screening een hoogrisico groep geselecteerd aan de hand van een maat voor overgewicht, diabetesrisicovragenlijsten of bloedbepalingen. Dit blijkt uit het onderzoek van het RIVM naar nationale en internationale ontwikkelingen die screening op diabetes type 2 mogelijk effectiever maken. Diabetesrisicovragenlijsten zijn de beste optie voor risicoprofilering, omdat zij goed onderscheid maken tussen mensen met en zonder een hoog risico op diabetes (goede testeigenschappen). Er zijn veel varianten van deze vragenlijsten en scores in omloop. Bijna allemaal bevatten ze in ieder geval vragen over leeftijd, geslacht, overgewicht en familiegeschiedenis van diabetes. Daarnaast wordt veel verwacht van tests waarbij geen bloed hoeft te worden afgenomen, maar waarbij bijvoorbeeld een huidtest wordt gedaan. Er is nog weinig informatie over deze tests, maar er zijn aanwijzingen dat een aantal van deze tests goed onderscheid kan maken tussen mensen met en zonder diabetes en weinig tijd kost. Meer onderzoek is echter nodig voordat een van deze tests kan worden aanbevolen. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van VWS. De Nederlandse regering heeft besloten om geen landelijk bevolkingsonderzoek naar diabetes op te zetten, nadat de Gezondheidsraad dat in 2004 heeft afgeraden. Screening die alleen op diabetes is gericht, lijkt niet toekomstbestendig. In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten wordt namelijk al aanbevolen om deze screening te combineren met een screening naar hart- en vaatziekten. Ook in Nederland zijn veelbelovende initiatieven om de preventie van en screening naar diabetes, hart- en vaatziekten en nierziekten te combineren.
Judith Vogelzang: ‘Effects of initiating chronic renal replacement therapy in children, now and later in life’. LERIC (Late Effects of Renal Insufficiency in Children) is een langetermijnstudie naar de late effecten van nierinsufficiëntie bij kinderen. De studie omvat alle Nederlandse patiënten (geboren voor 1979) die tussen 1972 en 1992 zijn begonnen met chronische dialyse en niertransplantatie. Vogelzang onderzoekt de gezondheidsstatus van die patiënten, met een focus op hart- en vaatziekten, infecties, kanker en kwaliteit van leven.
De Universiteit Maastricht (UM) heeft zich met twee nieuwe projecten aangesloten bij het EU-consortium Human Brain Project (HBP). HBP is een van de grootste EU-gefinancierde onderzoeksinitiatieven en heeft als doel het menselijk brein en hersenaandoeningen te ontrafelen, door Europese inspanningen samen te brengen. “Het is erg uitzonderlijk dat twee van onze projecten zijn gehonoreerd”, aldus Elia Formisano, bijzonder hoogleraar Neuroimaging methods: Analysis of neural signals. Van de in totaal 350 ingediende voorstellen (afkomstig van 531 organisaties uit 36 landen), werden in deze call for proposals 22 voorstellen van 32 organisaties geselecteerd voor de beschikbare 8,3 miljoen euro. De Universiteit Maastricht ontvangt ongeveer 400.000 euro voor de twee projecten, waarmee drie postdocs gedurende twee jaar aangesteld worden. Formisano: “Gezien het erg competitieve karakter van de oproep, is het uitzonderlijk dat twee voorstellen van de UM zijn gehonoreerd. Het laat zien dat het Maastrichtse neuro-onderzoek toonaangevend is binnen Europa. Het HBP verbindt ons onderzoek met andere prestigieuze Europese partijen.” Prof. dr. Elia Formisano en prof. dr. Rainer Goebel gaan in samenwerking met de KU Leuven en het Netherlands Institute for Neuroscience (NIN) de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken op sub-millimeterniveau. Het project van prof. dr. Peter de Weerd, bijzonder hoogleraar Neurosciences of Perceptual Learning and Attention, (in samenwerking met de University of Nicosia) vergelijkt met behulp van computationele modellen de rol van fundamentele sensorische verwerking in cognitie van menselijke data en data afkomstig van rhesusapen. Het doel is om tot een gedetailleerd model te komen van de menselijke cortex. Het onderzoek spitst zich toe op de primaire visuele cortex, een sensorisch gebied, omdat “voor alle cognitie sensorische waarneming uiteindelijk het startpunt is”, aldus De Weerd. Beide UM-projecten zijn in april van start gegaan. Formisano: “Het meeste wat we nu weten van de mechanismen achter visuele en auditieve perceptie, komt voort uit onderzoek met diermodellen en rhesusapen. We gaan nu voor het eerst op zeer gedetailleerd niveau de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken. Dankzij de hoge-resolutie fMRI-scanners van ons scannerlab Brains Unlimited (7 Tesla en vooral de 9.4 Tesla), zijn we in staat data van mensen en rhesusapen aan de hand van dezelfde stimuli, dezelfde experimentele paradigma’s en dezelfde methode (fMRI) naast elkaar te leggen.” Dat is volgens Formisano belangrijk om vast te kunnen stellen welke hersenprocessen en –mechanismen van dieren tevens gegeneraliseerd kunnen worden naar de mens, maar ook welke processen uitzonderlijk op het menselijke brein van toepassing zijn. De Weerd: “Het bouwen van een gedetailleerd model van het menselijk brein kan ook leiden tot beter inzicht in dysfuncties die het gevolg zijn van afwijkingen in de hersenen. Hoe gedetailleerder het breinmodel voor de ‘normale’ breinfunctie, hoe nauwkeuriger je voorspellingen kunt doen over mogelijke afwijkingen. Dat kan perspectieven openen voor het ontwikkelen van mogelijke therapieën.” Human Brain Project Het Human Brain Project is een van de twee ‘FET-Flagship’-projecten van de Europese Commissie en ging in oktober 2013 van start. HBP heeft als doel het creëren van ’s werelds grootste experimentele faciliteit voor baanbrekend onderzoek naar de structuur en de functies van het menselijke brein, door een uiterst gedetailleerd model van het menselijk brein te construeren. Voordat dit model voor medische doeleinden gebruikt kan worden, moet het eerst gevalideerd worden door computersimulaties te vergelijken met empirische gegevens op meerdere organisatieniveaus, van het neuronale niveau tot dat van grootschalige hersennetwerken. Het Human Brain Project heeft een verwachte looptijd van 10 jaar (2013-2023).
Het AMC heeft een app ontwikkeld die ouderen helpt bij hun bezoek aan de polikliniek. Met deze Hospitality App kunnen patiënten gemakkelijk een taxi regelen en worden ze binnen het ziekenhuis begeleid door een medisch student (‘Hospitality Host’). De app geeft patiënten een overzicht van al hun poli-afspraken, waarbij wijzigingen automatisch worden doorgevoerd. Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie (NCPF), zal woensdag 19 februari als eerste de app in gebruik nemen. De Hospitality App illustreert dat ouderen via digitale innovatie écht kunnen worden ‘ontzorgd’. Zo regelt de app dat er tijdig een taxi voorrijdt bij patiënten die een poliklinische afspraak in het ziekenhuis hebben. Bij aankomst wordt de patiënt door een ‘Hospitality Host’ (medisch student) opgehaald en verder begeleid op zijn route door het ziekenhuis. Ook de terugreis met de taxi wordt door de app geregeld. De Hospitality App is geen navigatie-app: hij legt een persoonlijke verbinding tussen de patiënt en de Hospitality Host in het ziekenhuis. Indien gewenst kan de student bij het consult aanwezig blijven en dit samen met de patiënt nabespreken. Zo verloopt het bezoek voor oudere patiënten eenvoudiger en gaat het met minder angst en stress gepaard. Door de mogelijkheid om het consult nadien nog eens door te spreken, kan de informatie ook beter worden onthouden. Een belangrijk nevendoel is de kennis die medisch studenten zo opdoen. Zij worden als Hospitality Hosts via de app aan patiënten gekoppeld. Zo ervaren ze hoe het voor een patiënt is om in een consult tegenover een arts te zitten. Tijdens het gesprek van de arts met de patiënt doen ze bovendien kennis op over een breed palet aan ziektebeelden, en kunnen ze als toekomstig arts impliciet hun eigen professionele standaard ontwikkelen. Bedenker van de Hospitality App is dr. Marlies Schijven, chirurg in het AMC. Met haar concept voor de Hospitality App won zij in 2012 de 'Vodafone Mobiles for Good Challenge 2012' in de categorie ‘Healthy Ageing’. Mobiles for Good is een initiatief van de Vodafone Foundation in samenwerking met Waag Society om nieuwe mHealth toepassingen mogelijk te maken. Na een proefperiode in de polikliniek GIOCA (voor mensen met tumoren in het spijsverteringskanaal) zal het AMC de app beschikbaar stellen aan alle geïnteresseerde zorginstellingen.
Mensen met een eetstoornis hebben een ruim twee keer zoveel risico om later diabetes te krijgen. Dat concludeert prof. P. de Jonge van het UMCG uit een mondiaal onderzoek naar het verband tussen diabetes en psychische stoornissen. Hij is een van de initiatiefnemers van de studie, waaraan ruim 50.000 deelnemers uit 19 landen meewerkten, waaronder 2.580 diabetespatiënten. De Jonge concentreerde zich op de vraag welke van 16 psychische aandoeningen de kans op suikerziekte vergroten. Bij deelnemers die aan boulimia leden, bleek de kans op diabetes twee keer zo groot te zijn. Extreme woedeaanvallen van een kind kunnen gerelateerd zijn aan een verstoord glucosesysteem. Dat kan weer een voorspellende factor voor diabetes en daaraan gerelateerde depressies op latere leeftijd zijn.
Anno 2010 is de kennis over vitamine D, dat als prohormoon van belang is bij tal van lichaamsprocessen, enorm toegenomen ten opzichte van enkele decennia geleden. Met name de zogenaamde non-calcemische effecten ten aanzien van spierklachten, de werking van het imuunsysteem, het ontstaan van auto-immuunziekten en mogelijk ook bij diverse soorten kanker, tonen aan dat een brede herwaardering van een "simpel vitamientje" op zijn plaats is. Diepe deficiënties, die vaak gepaard gaan met klinisch vage klachten, dienen met een stootkuur behandeld te worden. Gelet op het belang van vitamine D "van de wieg tot het graf" is extra aandacht voor risicogroepen én voor zwangeren noodzakelijk. Vitamine D is in voeding of in supplementen aanwezig als vitamine D3 (cholecalciferol, van dierlijke oorsprong) of D2 (ergocalciferol, van plantaardige oorsprong). Onze belangrijkste bron van vitamine D is de aanmaak in de huid onder invloed van UVB uit zonlicht, dit bepaalt > 90% van onze vitamine D-status. De renale 1-hydroxylering van vitamine D wordt aangestuurd door parathormoon (PTH) en tevens door de calcium- en fosfaatspiegels in het bloed. De actieve vorm 1,25-dihydroxyvitamine D zorgt, al dan niet tezamen met PTH, voor herstel van de calciumhomeostase bij een calciumtekort. Dit gebeurt door mobilisatie van calcium uit botten, verhoogde absorptie uit het maagdarmkanaal en verhoogde terugresorptie in de nieren. Naast het hierboven genoemde calcemisch effect zijn de laatste jaren veel belangrijke niet-calcemische effecten aangetoond. Deze zijn vaak terug te voeren op een essentiële rol van vitamine D bij de synthese van honderden proteïnen, enzymen en peptiden. Vele, zo niet alle weefsels bevatten intracellulair een receptor voor 1,25-dihydroxyvitamine D, de zogenaamde vitamine D-receptor. Hereditaire vitamine D-resistente rachitis berust op een mutatie in deze vitamine D-receptor. Nadat 1,25-dihydroxyvitamine D binnen de cel is gebracht en samen met de receptor een complex heeft gevormd, wordt er een combinatie gevormd met een vitamine A-houdend complex. Deze combinatie bindt aan een vitamine D-"response element" op de betrokken genen, waarna het gen tot expressie kan worden gebracht. Circa 3% van onze genen bevatten een vitamine D-"response element", wat betekent dat de synthese van vele eiwitten in ons lichaam afhankelijk is van een adequate vitamine D-status. Onderzoeken in de laatste decennia leverden toenemend bewijs voor een rol van vitamine D bij onze immunologische afweer, auto-immuunprocessen, spierfunctie, differentiatie van cellen en bij de remming van proliferatie van tumorcellen. Bron: NTvG 2010;154(49):2271-6 + FUS
Janet MacNeil Vroomen: ‘Clinical, economic and methodological studies in elderly patients with dementia and their informal caregivers’. De hulp van een casemanager bij de zorg aan mensen met dementie heeft geen gunstig effect op de psychische gezondheid van mantelzorgers of op gedragsproblemen bij mensen met dementie. Maar de kwaliteit van leven van mantelzorgers is soms wel beter. Deze bevinding deed Janet MacNeil in haar promotieonderzoek naar het effect van casemanagement op mantelzorgers en mensen met dementie. Ze bracht zorgmodellen voor dementiezorg in kaart en maakte inzichtelijk hoe deze functioneren. Ze vergeleek daarbij casemanagement aangeboden vanuit één zorgorganisatie (intensief casemanagement, ICMM), casemanagement aangeboden door meerdere organisaties (Linkage model, LM) en de gebruikelijke zorg zonder casemanagement. MacNeil volgde gedurende twee jaar 521 patiënten en hun mantelzorgers en concludeerde dat de totale zorgbehoefte in de groepen met casemanagement lager was dan in de groep zonder casemanagement. Dit impliceert dat de groep met de gebruikelijke zorg in deze periode meer zorgbehoeften had dan de casemanagement-groepen. Gelet op het streven patiënten met dementie zo lang mogelijk thuis te laten wonen en zorg te bieden in hun eigen omgeving, zijn deze resultaten relevant bij de beslissing om casemanagement in te zetten bij dementie. MacNeil onderzocht ook welk effect casemanagement heeft op kosten voor de zorg. Uit de resultaten blijkt dat het ICMM model het meest kosteneffectief is. Dit resultaat moet met de nodige terughoudendheid worden geïnterpreteerd omdat het onderzoek geen gerandomiseerde opzet kende.
Promotie Jan Willem Duitman: ‘Infectious diseases and fibrotic disorders: potential novel targets’. Een bepaalde transcriptiefactor, een eiwit dat is betrokken bij de genexpresse, beschermt de patiënt bij een longinfectie met de Klebsiela-bacterie, maar verslechtert de longinfectie veroorzaakt door de streptokokkus-bacterie. Duitman concludeert in zijn proefschrift dat de rol van het betreffende eiwit (C/EBPdelta) erg complex en niet zo eenduidig is als op grond van de literatuur te verwachten was. In het tweede deel van de promotie keek Duitman naar de rol van bepaalde receptor (PAR-1 en PAR-2) bij het ontstaan van littekenweefsel (fibrose) op de huid en in de longen. Hij constateert dat de receptoren een algemeen mechanisme aansturen bij het vormen van ongewenst weefsel, onafhankelijk van het orgaan. Hij heeft vastgesteld dat het remmen van PAR-1 in dieren beschermt tegen de gevolgen van longfibrose, zelfs als de ziekte al in een vergevorderd stadium was. Dit opent de weg naar een mogelijke behandeling van de ernstige chronische longziekte.
Senthil Murugappan onderzocht de mogelijkheden van een anti-griepvaccin in de vorm van een inhalatiepoeder of een tablet onder de tong in plaats van de gangbare injectie. Griep is een virale ziekte die wereldwijd een enorme impact heeft op de gezondheid van de mens. Vaccinatie wordt gezien als de beste maatregel om de verspreiding van het influenzavirus onder controle te houden. De huidige vaccins hebben echter een aantal tekortkomingen. Ze moeten per injectie worden toegediend, de productiecapaciteit is beperkt, de immuunreactie die ze opwekken is niet optimaal en ze zijn niet stabiel tijdens opslag. Murugappan onderzocht twee strategieën om deze tekortkomingen op te lossen. Als eerste strategie werd een droog en stabiel vaccinpoeder voor toediening via de longen ontwikkeld dat gedurende langere tijd buiten de koelkast kan worden opgeslagen. Toediening van deze poeders aan muizen resulteerde in sterke immuunreacties, met name wanneer aan het poeder geschikte immuunstimulerende stoffen, zogenoemde adjuvantia, werden toegevoegd. Toediening van het vaccinpoeder via de longen zou daarom kunnen leiden tot een verlaging van de dosis hetgeen de druk op de productiefaciliteiten zou verlichten. Als de tweede strategie werd een tablet met stabiel vaccin ontwikkeld die onder de tong kan worden toegediend. Onze studies tonen aan dat toediening van een tablet dat een vaccin van een bepaalde influenzastam bevat de immuunreactie tegen een later toegediend vaccin van een ander influenzastam stimuleert. Met name tijdens een pandemie zou een dergelijke vaccinatiestrategie een verbetering zijn omdat er minder vaccin van de nieuw circulerende influenzastam hoeft te worden vervaardigd en omdat er meer tijd beschikbaar is voor het produceren van het nieuwe vaccin. Hoewel beide strategieën veelbelovend zijn, zal er nog veel onderzoek moeten worden gedaan naar de veiligheid en klinische effectiviteit van deze strategieën voordat ze bij mensen kunnen worden toegepast. Senthil Murugappan deed zijn promotieonderzoek bij de RUG, onderzoeksinstituut Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP). Het werd gefinancierd met een beurs van het Uboo Emmius Fonds van de RUG.
Steffie van der Steen deed onderzoek bij kinderen tussen 3 en 5 jaar die praktische wetenschappelijke taken uitvoerden over luchtdruk en zwaartekracht in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie. In verschillende situaties en op verschillende tijden werd hun begrip gemeten. Zij deed dit onderzoek ook bij kinderen met gedragsproblemen uit het speciaal onderwijs om te kijken of zij hun begrip op een andere wijze ontwikkelen. Eerder onderzoek liet zien dat zij vaak slechter presteren dan hun leeftijdsgenootjes uit het regulier onderwijs. Van der Steen zag echter nauwelijks verschillen wat betreft de ontwikkeling van begrip tijdens de taken. Dit is interessant, zeker omdat zij wel een verschil vond in hun scores op reken- en taaltoetsen uit het leerlingvolgsysteem. Van der Steen concludeert dat speciaal onderwijs-kinderen meer kunnen dan wij denken als de juiste omstandigheden voor hen worden gecreëerd. Wat zie je als je 32 jonge kinderen tussen 3 en 5 jaar met een onderzoeker aan praktische wetenschappelijke taken over luchtdruk en zwaartekracht laat werken? Van der Steen deed onderzoek met de kinderen in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie: het kind mocht de taak ontdekken terwijl een onderzoeker vragen stelde. Doorvragen en ondersteuning was toegestaan. Het begrip van elk kind (in verbale uitingen) werd continue geregistreerd gedurende vijf bezoeken in anderhalf jaar. Het kind blijkt tijdens de eerste taak vooral de schommelingen in het complexiteitsniveau van de vragen te volgen. Over het verloop van een aantal taken neemt het kind steeds meer initiatief en past de onderzoeker de complexiteit van de (door)vragen aan. Rond dezelfde tijd stijgt ook het complexiteitsniveau van de uitingen van het kind. Hoe kunnen we de ontwikkeling van het begrip van zwaartekracht en luchtdruk over anderhalf jaar karakteriseren? We vinden 3 trajecten: een groep kinderen die goed presteert, een variabele groep en een groep met weinig vooruitgang. De trajecten zijn, opmerkelijk genoeg, niet geassocieerd met scores op taal- en rekentoetsen, het type school (regulier of speciaal) of het opleidingsniveau van de ouders. Variabelen die wel geassocieerd zijn met de ontwikkeling over tijd, zijn gerelateerd aan de interactie tussen kind en onderzoeker en de interacties tussen de kinderen en hun opvoeders in de thuissituatie. Steffie van der Steen deed haar onderzoek bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG. Het werd gefinancierd door het programma TalentenKracht van Platform Bètatechniek. Zij is universitair docent aan de Open Universiteit en docent aan de RUG.
Dr. Marcel Post is per 1 mei 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen benoemd tot bijzonder hoogleraar Revalidatiegeneeskunde, in het bijzonder revalidatie van mensen met een dwarslaesie, bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dwarslaesie Organisatie Nederland heeft de leerstoel ingesteld in samenwerking met De Hoogstraat Revalidatie. Een dwarslaesie of ruggenmergbeschadiging is een ernstige en ongeneeslijke aandoening. Een dwarslaesie leidt veelal tot een scala aan blijvende gevolgen zoals verlamming, pijn, blaas- en darmproblemen. Veel mensen met een dwarslaesie zijn aangewezen op een rolstoel, zijn afhankelijk van hulp van anderen en/of zijn beperkt in arbeid en maatschappelijk functioneren. Jaarlijks worden zo’n 400 mensen vanwege een nieuwe dwarslaesie opgenomen in een Nederlands revalidatiecentrum. Het totaal aantal mensen met een dwarslaesie in Nederland wordt geschat op 12.000-15.000. De dwarslaesierevalidatie is in ons land van hoog niveau, maar het dwarslaesieonderzoek verdient een verdere impuls. Vandaar dat Dwarslaesie Organisatie Nederland (DON) het initiatief heeft genomen om te komen tot de aanstelling van een bijzonder hoogleraar, mede als “spin in het web” van het dwarslaesieonderzoek in Nederland. Het onderzoeksterrein van deze nieuwe hoogleraar betreft de revalidatie van mensen met een dwarslaesie, hun maatschappelijk functioneren en hun kwaliteit van leven. Het onderzoek richt zich in het bijzonder op de multidisciplinaire behandeling van lichamelijke en mentale problematiek en op de gevolgen voor partners en gezinsleden, voor de arbeidssituatie en het welbevinden. Marcel Post (1958) studeerde psychologie aan de Universiteit Utrecht waar hij in 1997 promoveerde op het onderwerp ‘Leven met een dwarslaesie: een studie van de gezondheidstoestand en tevredenheid met het leven van zelfstandig wonende mensen met een dwarslaesie’. Sinds 2005 is hij senior onderzoeker bij De Hoogstraat Revalidatie in Utrecht en associate professor bij het Hersencentrum van het UMC Utrecht. Tevens is hij verbonden met Schweizer Paraplegiker-Forschung in Nottwil, Zwitserland.
Eén op de vijf Nederlanders krijgt in zijn of haar leven huidkanker. Tijdens de Nationale Huidkankerdag, zaterdag 17 mei, controleren dermatologen van VUmc en AMC gratis je huid op eventuele verdachte plekjes. Inschrijven hiervoor kan tot 7 mei via www.huidkankerdag.nl. Huidkanker is een van de meest voorkomende huidziekten in Nederland en tevens de meest voorkomende vorm van kanker. Het aantal mensen met huidkanker neemt schrikbarend toe: in tien jaar tijd is het aantal mensen dat voor het eerst de diagnose huidkanker krijgt verdrievoudigd van 15.000 naar meer dan 45.000 personen per jaar. Veel Nederlanders hebben een kans op het ontwikkelen van een vorm van huidkanker. Een belangrijke risicogroep wordt gevormd door mensen die vanwege hun beroep vaker worden blootgesteld aan UV-straling. Dit zijn mensen die veel buitenwerk verrichten zoals bouwvakkers en stratenmakers. Ook buitensporters die geen of onvoldoende beschermende kleding dragen, zijn zich vaak onvoldoende bewust van de (extra) risico's die ze lopen. De laatste groep met een grotere kans op huidkanker zijn senioren. Gezien hun leeftijd zijn zij langer blootgesteld geweest aan de schadelijke UV stralen van de zon. Bovendien waren er geen voorlichtings- campagnes over de gevaren van zonlicht toen zij jong waren. De organisatoren willen met de campagne rond de Nationale Huidkankerdag mensen stimuleren regelmatig hun huid te controleren (zelfcontrole), om zo huidkanker in een vroeg stadium te herkennen. Vroegtijdige herkenning geeft de grootste kans op genezing. Daarnaast zijn bewustwording en preventie belangrijke doelstellingen, bijvoorbeeld door het geven van voorlichting over veilig zonnen. Tijdens de Huidkankerdag wordt de huidcontrole verricht door één van de 165 deelnemende dermatologen in Nederland. In totaal is er plek voor bijna 6.000 mensen om de huid te laten controleren. Hiervoor is vooraf inschrijven noodzakelijk. Inschrijven kan tot en met 7 mei via de speciale website: www.huidkankerdag.nl. Bezoekers die zich hebben ingeschreven zijn zaterdag 17 mei welkom bij VUmc van 10.00 tot 13.00 uur. Het betreft overigens geen regulier consult, maar een voorlichting door een ervaren dermatoloog. Ziet die iets afwijkends dan zal hij of zij de bezoeker doorverwijzen naar de eigen huisarts. Tijdens Nationale Huidkankerdag trekken dermatologen van VUmc en AMC samen op. De afdelingen Dermatologie van beide ziekenhuizen werken intensief samen en vallen zelfs al onder één leidinggevende. De Huidkankerdag is een gezamenlijk initiatief van: Huidfonds, Huidpatiënten Nederland, Stichting Melanoom, Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging van Huidtherapeuten, LEO Pharma, Roche Nederland en La Roche-Posay.
Cognitieve tests zoals de Mini Mental State Examination (de MMSE), worden gebruikt voor de diagnostiek van beginnende dementie. De totaalscore vormt daarbij een maat voor cognitieve achteruitgang. Veel artsen kiezen ervoor korte tests zoals de MMSE af te nemen, terwijl andere tests preciezer zijn. Wouters onderzocht of adaptief testen een oplossing kan zijn. Daarbij wordt cognitieve achteruitgang geschat door alleen maar vragen en opdrachten te kiezen die niet te moeilijk of te gemakkelijk zijn. Dit gebeurt met behulp van een algoritme, dat een moeilijkere vraag kiest na een goed antwoord en een makkelijkere vraag na een fout antwoord. Dat maakt het testen flexibeler. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Hans Wouters: "Towards adaptive cognitive testing in dementia".
De Nierstichting heeft het officiële startsein gegeven voor twee grote onderzoeksconsortia van in totaal drie miljoen euro. Bij het consortium Glycoren staat de vraag centraal hoe eiwitverlies, nierschade en ontsteking van de nierfiltertjes precies ontstaan en kunnen worden aangetoond bij patiënten. De leiding van dit onderzoeksconsortium heeft Johan van der Vlag, nieronderzoeker in het UMC St Radboud. Het consortium Allovir onderzoekt hoe virusinfecties die mensen na een niertransplantatie kunnen krijgen, hen kwetsbaarder maakt voor beschadiging van de donornier. Het AMC voert dit onderzoek uit, in nauwe samenwerking met het UMC St Radboud en het Leids Universitair Medisch Centrum.
Sanne Rosekrans: ‘Homeostasis of the esophageal epithelium. A quest for the stem cell’. Stress bij een netwerk van membranen in de cel, (het endoplasmatisch reticulum of ER) dwingt delende cellen in bekleding van de slokdarm te differentiëren. Dat kan een beschermingsmechanisme zijn tegen het ontstaan van kanker. Dit stelt Rosekrans in haar proefschrift over de laag cellen die de binnenkant van de slokdarm bekleedt, het slokdarmepitheel. Door ERstress in muizen toe te brengen, is de onderzoekster 47 mogelijke stamcelmarkers op het spoor gekomen. Een van de 47, Id2, is veelbelovend. De studies van Rosekrans dragen bij aan een beter begrip van processen die een rol spelen bij het in stand houden van slokdarmepitheel. Het vermoeden is dat Id2 de eerste stamcelmarker in de slokdarm is. Het is duidelijk dat er te weinig kennis is op dit gebied. Meer onderzoek is nodig om te bepalen welke genen belangrijk zijn voor de stamcel, de celdeling en celdifferentiatie in de gezonde slokdarm. Als we weten hoe deze processen verlopen in gezond weefsel kunnen we makkelijker onderzoeken waar het misgaat bij het ontstaan van Barrett slokdarm en slokdarmkanker.
Het Epstein-Barr virus (EBV) gecodeerde BARF1-eiwit, dat actief is bij patiënten met nasofarynxkanker en maagkanker, heeft meerdere functies. De expressie van het eiwit wordt nauwkeurig gereguleerd door virale en cellulaire transcriptiefactoren. Het eiwit zelf zorgt er onder andere voor dat EBV-bevattende tumorcellen ontsnappen aan eliminatie door het afweersysteem. Eveline Hoebe van de afdeling pathologie van VUmc concludeert dit in haar promotieonderzoek. Het BARF1-eiwit is moeilijk detecteerbaar en kan daarom niet worden gebruikt om dit type kanker te diagnosticeren. Hoebe verdedigt haar proefschrift op 8 mei. Het Epstein-Barr virus (EBV) is een herpesvirus dat onder andere de ziekte van Pfeiffer kan veroorzaken. Daarnaast is het virus actief betrokken bij diverse vormen van kanker, zowel lymphoïde als epitheliale vormen, zoals bijvoorbeeld het nasofarynxkanker (NPC), een tumor net boven de keel. Vooral in Zuidoost-Azië komt deze vorm van kanker veel voor. Het zogeheten BARF1-gen wordt door een gastheerfactor in het epitheel geactiveerd. Dit EBV-gecodeerde kankergen stimuleert celgroei en overleving van de tumor en beïnvloedt bovendien het immuunsysteem. VUmc-promovenda Eveline Hoebe onderzocht onder andere of het BARF1-gen gebruikt kan worden om NPC te diagnosticeren. EBV-positieve tumorcellen scheiden namelijk BARF1-eiwit uit, dat wellicht gemeten kan worden in bloed of speeksel. Het onderzoek, dat deels binnen VUmc bij Cancer Center Amsterdam werd uitgevoerd en deels bij de University of Wisconsin, toonde aan dat het BARF1-gen wereldwijd zeer weinig variatie vertoont en een heel specifieke regulatie kent. Het BARF1-eiwit blijkt zelf ook te ontsnappen aan immunologische herkenning. Ondanks nieuw ontwikkelde reagentia blijft het BARF1-eiwit moeilijk te detecteren. Hoebe: "Eiwitten die door het gen worden gemaakt konden niet in het bloed van patiënten met NPC worden aangetoond. De hoeveelheid antilichamen die het lichaam aanmaakt als reactie op het gen bleek bovendien laag, waardoor dit ook niet als indicator voor de ziekte kan dienen." De ontwikkeling van een eenvoudige diagnostische methode zou kunnen bijdragen aan het opzetten van een screeningsprogramma in Zuidoost-Azië. "Opvallend genoeg is het BARF1-gen alleen actief in epitheliale tumoren en niet in lymfomen, die ook kunnen worden veroorzaakt door EBV", aldus de promovenda. Hiermee bewijst Hoebe dat de functie van BARF1 afhangt van het type cel waarin het zich bevindt. Een van die functies waarin ze zich tijdens haar promotieonderzoek in heeft verdiept is de immuunmodulatoire functie. Hoebe: "Het BARF1-eiwit wordt snel uitgescheiden door de cellen en functioneert als lokreceptor voor een essentiële groeifactor voor macrofagen, een soort immuuncellen". Hierdoor voorkomt het BARF1-viruseiwit waarschijnlijk een aanval van het immuunsysteem op virus-geïnfecteerde cellen. Inzicht in de rol van BARF1 bij patiënten met nasofarynxkanker kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelingen voor patiënten met een EBV-geassocieerde kanker.
De osteoporosepatiënt die denosumab (Prolia) gebruikt, kan volstaan met één injectie per half jaar die thuis wordt toegediend. Daardoor is de kans op therapietrouw groot. En dat is goed nieuws, omdat de huidige osteoporosemedicatie veelal therapieontrouw uitlokt. Osteoporose is een veel voorkomende aandoening van het skelet, gekenmerkt door een verminderde botmassa en een verslechtering van de microarchitectuur van het bot. Dit veroorzaakt de typisch osteoporotische fracturen van heup, wervelkolom en pols. Ter voorkoming van aan osteoporose gerelateerde botbreuken en voor de behandeling van osteoporose wordt gebruikgemaakt van bisfosfonaten. De effectiviteit van bisfosfonaten staat vast, maar de therapietrouw is vaak slecht. Dit komt mede door bijwerkingen en het asymptomatische verloop van osteoporose. Slechte therapietrouw wordt geassocieerd met een toegenomen risico op botfracturen. Bij een therapietrouw van minder dan 50% neemt de effectiviteit van de therapie af met 80-100%. Een verminderde doseerfrequentie, zoals bij denosumab, zou de therapietrouw kunnen verbeteren. Dankzij een geheel nieuw werkingsmechanisme en een eenvoudig doseerregime lijkt denosumab een plek te kunnen innemen bij de behandeling en preventie van osteoporose. Denosumab is een volledig humaan monoklonaal IgG2-antilichaam met affiniteit voor de receptoractivator van nucleaire factor-?B ligand (RANKl). RANKl speelt een belangrijke rol bij de regulatie van botaanmaak en -afbraak. RANKl wordt tot expressie gebracht door osteoblasten (verantwoordelijk voor botaanmaak) en heeft affiniteit voor de RANK-receptor die zich bevindt op (precursor)osteoclasten (verantwoordelijk voor botresorptie). Binding van RANKl aan de RANK-receptoren stimuleert formatie, activatie en differentiatie van (precursor)osteoclasten en zorgt zo voor toename van de botresorptie. Osteoprotegerine (OPG) is een natuurlijke remmer van het RANKl en wordt ook uitgescheiden door de osteoblasten. Doordat OPG het RANKl remt ontstaat een natuurlijke balans in de botaanmaak en -resorptie. Bron: PW 2010;145(48):30-3 + FUS
In 2013 heeft het ministerie van VWS op voordracht van de verzekeraars negen regionale initiatieven benoemd tot proeftuinen. Deze proeftuinen hebben als doel om preventie, zorg en welzijn in samenhang vorm te geven. Dit rapport beschrijft de proeftuinen en de ontwikkelingen die zich sinds de oprichting hebben voorgedaan. Daarnaast geeft het de gezondheid, de kwaliteit van de zorg en de kosten in de proeftuinregio's weer. Ook wordt ingegaan op de ervaringen van bestuurders met de proeftuinen. Zorgaanbieders, verzekeraars, en vaak ook gemeenten en vertegenwoordigers van burgers / patiënten, werken binnen de proeftuin gezamenlijk aan duurzame zorg en maatschappelijke ondersteuning. Met behulp van een aantal interventies proberen deze partijen een basis te leggen voor de benodigde samenwerking, de organisatie en de bekostiging van de proeftuinen. De proeftuinen worden bestuurd door vertegenwoordigers van de betrokken partijen. Volgens hen wijzen de eerste ervaringen op een verbeterde samenwerking. Tegelijkertijd zoeken zij nog naar een goede aansturing van de proeftuin en de mogelijkheden van nieuwe bekostigingsvormen. Voor het welslagen van de proeftuinen is een goede samenwerking essentieel. Hiervoor is het van belang dat de organisatiebelangen van álle partijen meer op één lijn komen te liggen met de doelstelling van de proeftuin. Ook is aandacht nodig voor alternatieve vormen van bekostiging en voor transparantie van de kwaliteit en kosten van de zorg.
Op 13 januari 2011 overhandigde het UMC Utrecht de instructiefilm "Infectiepreventie in het operatiekamercomplex" aan het Diakonessenhuis en het St. Antonius Ziekenhuis. Aanleiding voor het maken van deze film zijn de rapporten van de Inspectie voor de Gezondheidszorg(IGZ) die de situatie in de Nederlandse operatiekamers heeft onderzocht. De film benadrukt een groot aantal aspecten die in het rapport van de IGZ worden benoemd en geeft aan wat de juiste procedure is. Hierdoor is de film bijzonder geschikt voor nieuwe medewerkers op OK-complexen. De film is bedoeld voor alle ziekenhuizen in Nederland ter ondersteuning bij het onderwijs aan OK-assistenten, anesthesiemedewerkers en chirurgen. Uit de rapporten van de Inspectie voor de Gezondheidszorg blijkt onder andere dat onvoldoende bewustzijn van de risico"s tijdens een ingreep, een bijdrage kunnen hebben aan het ontstaan van een postoperatieve wondinfectie. Het St. Antonius Ziekenhuis en het Diakonessenhuis steunen het initiatief van het UMC Utrecht. De ziekenhuizen komen daarom persoonlijk op 13 januari de film, die uitgebracht is op dvd, in ontvangst nemen in het UMC Utrecht.
Eind december sprak Ed Kuijper zijn oratie ‘Sporen zoeken en kaartlezen’ uit. Hij is sinds januari 2013 hoogleraar Experimentele Bacteriologie in het LUMC. “We hopen dat ons onderzoek ook andere behandelingsmethoden oplevert dan de wat onsmakelijke fecestransplantatie.” Nieuwe LUMC-hoogleraar Ed KuijperMedisch microbioloog Ed Kuijper signaleert een trend binnen zijn vakgebied. “Vroeger probeerden we bacteriën uit patiëntenmateriaal te kweken om ze een naam te kunnen geven en de gevoeligheid voor antibiotica te bepalen. Toen bleek dat een aantal bacteriën niet goed groeiden in het lab of met biochemische testen niet te identificeren waren, zijn we moleculaire technieken gaan gebruiken.” Maar de tendens gaat nu weer de andere kant op: bacteriën toch proberen te kweken om ze met een nieuwe techniek, analyse van eiwitpatronen, te karakteriseren. Kuijper: “Door het bepalen van eiwitpatronen kun je bacteriën snel en correct herkennen. In het LUMC gebruiken we deze techniek al sinds 2009. Een voorwaarde is wel dat de bacterie in het laboratorium kan worden gekweekt. Dat is nu nog niet voor alle soorten het geval.” Het totale aantal soorten bacteriën dat mensen bij zich dragen wordt inmiddels geschat op meer dan 1500. “Al deze bacteriën op de huid, in de luchtwegen en in het maag-darmkanaal bij elkaar noemen we het microbioom.” Een tweede trend die Kuijper signaleert is dat in het wetenschappelijk onderzoek niet meer alleen de bacterie zelf bestudeerd wordt, maar ook de samenhang met zijn omgeving. “Bacteriën gaan een interactie aan met hun gastheer en met andere bacteriën. Groepen van bacteriën in het maag-darmkanaal interacteren bijvoorbeeld met het hormoonsysteem, het immuunsysteem en het centrale zenuwstelsel. Een van de uitdagingen van het wetenschappelijk onderzoek van de komende jaren is uitzoeken hoe deze interacties te beïnvloeden zijn en hoe verstoorde interacties tot ziekte leiden. Hieruit kunnen nieuwe therapievormen voortkomen, bijvoorbeeld tegen inflammatoire darmziekten als de ziekte van Crohn en colitis ulserosa, en auto-immuunziekten”, aldus Kuijper. Kuijper heeft veel ervaring opgedaan met Clostridium difficile. Deze bacterie komt bij 2 tot 3 procent van de mensen als gewone bewoner in de darmen voor. Hij vormt sporen waarop antibiotica geen vat krijgen. “Tijdens of na een antibioticakuur kan C. difficile zich in de darm gaan vermenigvuldigen en gifstoffen produceren die diarree veroorzaken. “In 2013 heeft het Amerikaanse Centre for Disease Control deze darmbacterie het hoogst op de lijst met te bestrijden antibiotica-ongevoelige micro-organismen gezet.” Besmetting met C. difficile kan lijden tot steeds terugkerende diarree. Deze ziekte is moeilijk te behandelen, omdat de verhoudingen van de verschillende bacteriesoorten in de darmflora ernstig verstoord is. De beste therapie tegen diarree door C. difficile is een zogenaamde fecestransplantatie Hierbij worden de darmen schoongespoeld en krijgt de patiënt poep van een donor ingebracht die de bacterieverhoudingen kan herstellen. “Op dit moment worden fecestransplantaties in Nederland alleen in het AMC uitgevoerd. Maar de vraag neemt toe, omdat ze ook bij andere ziekten kunnen worden toegepast. Kuijper: “Er zijn nu plannen om fecestransplantaties ook op andere plaatsen, zoals in het LUMC, uit te gaan voeren. Het grootste probleem is om geschikte donoren te vinden, dat wil zeggen donoren die alle screeningstesten goed doorstaan.” Een ander heet hangijzer binnen de microbiologie is de toenemende resistentie van micro-organismen, vooral van bacteriën. In de Nederlandse ziekenhuizen valt het mee, volgens Kuijper. “Artsen zijn terughoudend met het voorschrijven van antibiotica, daarom bestaat er weinig kans op het ontwikkelen van resistentie. De dreiging komt van buiten de ziekenhuizen, bijvoorbeeld van mensen die resistente bacteriën meenemen uit het buitenland of via besmet voedsel binnenkrijgen.” “In het laboratorium concentreren we ons op het zo snel mogelijk herkennen van resistentie, zodat we nieuwe antibiotica alleen gebruiken als het echt nodig is. Dat voorkomt dat ook daar resistentie tegen ontstaat en er helemaal geen middel meer is dat je kunt gebruiken”, aldus de medisch microbioloog. Kuijper en collega’s ontwikkelen daarom ook snelle testen die de eigenschappen en functies van antibiotia-afbrekende eiwitten kunnen ontdekken. Hiermee kan binnen enkele uren het testresultaat bekend zijn. “In het lab werkt het en we zijn nu de stap naar patiënten aan het voorbereiden.” Het onderzoek van het LUMC is verdeeld in zeven profileringsgebieden. Het onderzoek van prof. Ed Kuijper valt binnen Immunity, Infection and Tolerance. Prof. Ed Kuijper studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde daar in 1989 op onderzoek naar een darmbacterie. Sinds 2000 is hij werkzaam in het LUMC als onderzoeker bij Medische Microbiologie.
Slecht functionerende haarvaten veroorzaken in de hersenen nauwelijks waarneembare schade aan de zenuwbanen. Neurologen van het UMC St Radboud zeggen dat deze microschade een duidelijke rol speelt bij de loopproblemen van ouderen met dergelijke vaatproblemen. Veel ouderen met licht beschadigde haarvaten in de hersenen hebben een TIA of beroerte gehad. De licht beschadigde haarvaten tasten vaak ook de witte stof aan in de hersenen. Hersenen bestaan uit grijze stof - de hersencellen - en witte stof - de zenuwbanen, die in een vettige substantie zijn verpakt. Volgens de onderzoekers was al bekend dat zichtbare beschadiging van de witte stof vaak tot loopproblemen leidt. Ook microbeschadigingen van de witte stof die op gewone scans niet zichtbaar zijn blijken echter loopproblemen te veroorzaken.
Wat zie je op een röntgenfoto van een pols of op een hersenscan? De website www.startpuntradiologie.nl legt op een begrijpelijke manier aan coassistenten uit hoe ze foto's en scans kunnen beoordelen. Annelies van der Plas, radioloog in opleiding, nam het initiatief voor deze site. De site biedt coassistenten eenvoudige en praktische radiologische informatie. Per coschap en lichaamsdeel neemt de site de coassistent aan de hand om alles stap voor stap uit te leggen. De site wil zo een bijdrage leveren aan het radiologische kennisniveau bij coassistenten. “Alle teksten en afbeeldingen op de site komen van mijn hand. Een hele klus naast een fulltime opleiding, ik ben er dan ook een groot deel van mijn vrije tijd mee bezig”, vertelt Annelies van der Plas. De site is nu ongeveer anderhalf jaar online en de bezoekersaantallen groeien nog elke dag. Het blijkt dat niet alleen studenten, maar ook artsen dankbaar gebruik maken van startpuntradiologie.nl om hun radiologische kennis op te frissen of uit te breiden. "Door de site bij te houden leer ik zelf ook veel", vertelt Van der Plas. “De basics in heldere taal uitleggen is soms lastiger dan je denkt. Ik ben erachter gekomen dat ik kennis overdragen erg prettig vind, en weet nu dat ik daar naast mijn werk als arts altijd mee bezig wil blijven." Samenwerking met LUMC Het onderwijsplatform krijgt steeds meer vorm. Zo heeft Van der Plas een stichting (Stichting StartpuntRadiologie) opgericht en is zij deze zomer een samenwerkingsverband aangegaan met het LUMC. Op 14 juli was het officiële tekenmoment en is er geproost op de toekomstige samenwerking. ‘’De site is met open armen ontvangen door het LUMC en ik kijk erg uit naar een prettige en intensieve samenwerking’’, vertelt Van der Plas. "Naast het uitwerken van het huidige concept zijn we op dit moment ook samen aan het kijken naar extra uitbreidingsmogelijkheden, waaronder een Engelse versie en verdiepingsmodules."
Proefschrift P.J.M. Bank: Motor Dysfunction in Complex Regional Pain Syndrome: The Role of Sensory Processing and Sensory-Motor Integration. Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn in combinatie met diverse sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Het uitgebreide scala aan klinische verschijnselen dat wordt waargenomen bij CRPS is een resultaat van complexe interacties tussen de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS, zoals buitenproportionele ontsteking, vasomotore disfunctie en maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en bewegingsstoornissen. Hierdoor zijn patiënten vaak ernstig beperkt in hun dagelijks functioneren. De motorische problemen in CRPS worden voornamelijk gekarakteriseerd door een vermindering of verlies van vrijwillige sturing, waarbij de aangedane ledemaat bij sommige patiënten een abnormale stand aanneemt. Aangenomen wordt dat veranderingen in de structuur en functie van spierweefsel kunnen bijdragen aan de bewegingsstoornissen van CRPS. Steeds meer studies wijzen echter op veranderingen in het centrale zenuwstelsel. Zo wordt verondersteld dat verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) een rol spelen bij CRPS. Het overkoepelende doel van dit proefschrift is om de relaties tussen deze aspecten te bestuderen teneinde meer inzicht te krijgen in de pathofysiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen en daarmee een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Pijn, een van de belangrijkste kenmerken van CRPS, kan verregaande gevolgen hebben voor het motorisch functioneren. Om een beeld te krijgen van de relatie tussen pijn en bewegen, bevat Hoofdstuk 2 een uitgebreid systematisch overzicht van de literatuur over de effecten van experimenteel geïnduceerde pijn op het motorisch systeem van gezonde proefpersonen. De daaropvolgende hoofdstukken beschrijven een aantal studies naar de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 3 en 6 werd de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem onderzocht. Aan de hand van uitgebreide analyses van spieractiviteit werd getracht vast te stellen of de verminderde sturing van vrijwillige bewegingen en de standsafwijkingen bij CRPS kenmerken vertonen die typisch zijn voor dystonie, namelijk overmatige spieractiviteit (Hoofdstuk 3) en ‘gespiegelde spieractiviteit’ (Hoofdstuk 6). De studies beschreven in Hoofdstuk 4 en 5 richtten zich op de bestudering van proprioceptieve stoornissen (te weten het gevoel van gewrichtspositie en krachtproductie) en hun vermeende bijdrage aan de verminderde motorische functie in CRPS. Ten slotte werden in Hoofdstuk 6 en 7 de intentionele en niet-intentionele (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat onderzocht. In Hoofdstuk 8 (waarvan dit de Nederlandse vertaling is) worden de eerdere hoofdstukken samengevat en worden de hoofdbevindingen van het proefschrift besproken, alsmede de bijdrage ervan aan ons begrip van de bewegingsstoornissen bij CRPS. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen verschillende factoren: naast de directe gevolgen van pijnprikkels kunnen ook weefselbeschadigingen, psychologische aspecten van chronische pijn en langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn een rol spelen. In dergelijke omstandigheden is het daarom moeilijk om de complexe oorzaak-gevolg relatie tussen pijn en motoriek te doorgronden. Om inzicht te krijgen in de directe gevolgen van pijnprikkels, wordt in Hoofdstuk 2 verslag gedaan van een uitgebreid systematisch onderzoek van de literatuur waarin de motorische consequenties van experimenteel geïnduceerde (sub)cutane pijn, gewrichtspijn, spierpijn en peespijn werden onderzocht bij gezonde proefpersonen. De resultaten van dit literatuuronderzoek toonden aan dat pijn diverse aspecten van bewegingssturing beïnvloedt op meerdere niveaus van het zenuwstelsel (van spinaal tot corticaal). Daarbij lijken de effecten van pijn grotendeels onafhankelijk te zijn van de herkomst ervan (huid, gewricht, spier of pees). In het algemeen zorgt pijn voor een remming (inhibitie) van activiteit van de (pijnlijke) agonist en de (niet-pijnlijke) antagonisten en synergisten, vooral bij hogere intensiteit van spiercontractie. Desondanks werden er slechts subtiele veranderingen waargenomen in de kinetica (krachten en momenten) en de daaruit voortvloeiende kinematica (gewrichtshoeken, snelheden en versnellingen) van bewegingen. De uitvoering van verschillende motorische taken was zelfs grotendeels onaangetast, waarschijnlijk dankzij een herverdeling van spieractiviteit – zowel binnen de (pijnlijke) agonist als tussen de verschillende niet-pijnlijke spieren die betrokken zijn bij de taak. Samengevat laten de bevindingen van dit literatuuronderzoek zien dat kortdurende, experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat direct veranderingen teweegbrengt op verschillende niveaus van bewegingssturing. Mogelijk zijn deze veranderingen, die grotendeels onafhankelijk lijken van de exacte herkomst van de pijn, gericht op het bevorderen van beschermend en compensatoir gedrag. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen de in dit hoofdstuk beschreven veranderingen en andere factoren, zoals structurele weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn en emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn. De met CRPS samenhangende bewegingsstoornissen worden over het algemeen gekenmerkt door een beperkte actieve bewegingsuitslag (AROM), een verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen en een abnormale voorkeurshouding van de aangedane ledemaat. Het experiment beschreven in Hoofdstuk 3 had tot doel om meer inzicht te verkrijgen in de mechanismen die ten grondslag liggen aan deze specifieke motorische stoornissen, en in het bijzonder om te onderzoeken of zij een uiting zijn van dystonie. Daartoe werden de karakteristieken van oppervlakte-ElektroMyoGrafie (EMG) van de flexor carpi radialis en de extensor carpi radialis onderzocht tijdens het actief handhaven van verschillende flexie-extensie houdingen van de pols. EMG karakteristieken van zowel de aangedane als de niet-aangedane zijde van 15 chronische CRPS-patiënten werden vergeleken met EMG-karakteristieken van de niet-dominante zijde van 15 gezonde controlepersonen. De resultaten toonden aan dat de standsafwijkingen bij de onderzochte chronische CRPS-patiënten, die allen nog in enige mate hun pols actief konden bewegen, niet werden gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties, en dat de AROM niet was gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist. Er bleek zelfs sprake van een tekort aan spieractiviteit: zowel de agonist als de antagonist werd slechts in beperkte mate geactiveerd, in overeenstemming met het beperkte bewegingsbereik. Aangezien dystonie is gedefinieerd als “een syndroom van aanhoudende spieractiviteit en abnormale co-contractie van agonist en antagonist spieren” (Fahn, 1988) kan worden geconcludeerd dat de beperkte AROM en de standsafwijkingen bij patiënten met langdurige CRPS niet de typische kenmerken van dystonie vertonen. Deze bevinding kan belangrijke implicaties hebben voor de klinische praktijk, waarin de behandeling van CRPS-patiënten met dergelijke standsafwijkingen vaak is gericht op het verminderen van de activiteit van de spieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de ontwikkeling en instandhouding van de abnormale gewrichtsstand, bijvoorbeeld door intramusculaire injecties met BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. De huidige bevindingen benadrukken dus het belang van een grondige evaluatie van EMG-karakteristieken voordat een behandelstrategie wordt geselecteerd. Van een behandeling die is gericht op het verminderen van spieractiviteit kan vanzelfsprekend geen verbetering van het motorisch functioneren worden verwacht indien er helemaal geen sprake is van overmatige spieractiviteit. In dergelijke gevallen zou een behandelingstraject gericht op het voorkómen van verminderde spieractiviteit tot betere resultaten kunnen leiden (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en oefentherapie waarbij gebruik van de aangedane ledemaat wordt gestimuleerd). Voor adequate bewegingssturing is het essentieel om te beschikken over proprioceptieve informatie, dat wil zeggen, informatie omtrent de huidige positie en beweging van de ledematen en de hoeveelheid kracht die wordt geproduceerd. In verschillende studies zijn aanwijzingen gevonden dat verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie een belangrijke rol kan spelen in de bewegingsstoornissen bij CRPS. Helaas is er nog weinig bekend over proprioceptie in relatie tot CRPS. De studies beschreven in Hoofdstukken 4 en 5 richtten zich daarom op de bestudering van proprioceptieve stoornissen en hun vermeende bijdrage aan de motorische disfunctie bij CRPS. Hoofdstuk 4 beschrijft de nauwkeurigheid en de precisie van positiezin rond het polsgewricht van de aangedane en niet-aangedane zijde in 25 patiënten met chronische CRPS en in 50 gezonde controlepersonen. De geteste hand (die niet zichtbaar was voor de proefpersoon) werd bewogen naar vijf verschillende flexie- en extensieposities, ofwel door actieve bewegingen van de proefpersoon zelf, ofwel door passieve bewegingen die werden opgelegd door een motor. Zodra de doelpositie was bereikt, diende de geschatte handpositie aangegeven te worden door middel van een pijl. De fout tussen deze geschatte handpositie en de werkelijke handpositie werd vervolgens onderworpen aan een uitgebreide analyse. De resultaten toonden aan dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de handpositie juist in te schatten, zowel aan de aangedane zijde als de niet-aangedane zijde. De systematische ‘misperceptie’ werd voornamelijk gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. De precisie van de geschatte handposities was sterker verminderd aan de aangedane zijde. Het is daarbij belangrijk om op te merken dat verschillen tussen CRPS-patiënten en controlepersonen niet alleen werden waargenomen wanneer de tests werden uitgevoerd voor identieke percentages van de maximale bewegingsuitslag van elk individu, maar ook wanneer controlepersonen werden getest op exact dezelfde polshoeken als de aangedane zijde van de patiënten. Bovendien werden ernstigere bewegingsbeperkingen van de aangedane zijde geassocieerd met een slechtere proprioceptie. Om te bepalen in welk stadium van informatieverwerking de waargenomen proprioceptieve stoornissen ontstaan, werden resultaten van aanvullende sensorische tests bestudeerd, werden vergelijkingen tussen condities met actieve en passieve polsbewegingen uitgevoerd en werd onderzocht hoe de nauwkeurigheid en precisie varieerden over de verschillende testposities. De resultaten van deze analyses suggereerden dat de verstoorde proprioceptie waarschijnlijk het gevolg was van veranderde verwerking van afferente (in plaats van efferente) informatie en de daaropvolgende interpretatie in het kader van een vervormd ‘lichaamsschema’. De onderzoeksvraag die in Hoofdstuk 5 centraal stond, was of verstoringen in het gevoel van krachtproductie bijdragen aan de verminderde krachtsturing in patiënten met CRPS. De kenmerken van vrijwillige modulatie van kracht werden onderzocht in de aangedane ledemaat (bovenste extremiteit) in 28 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, in 12 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en in 32 gezonde controlepersonen. Isometrische grijpkracht werd vergeleken tussen condities mét en zónder visuele terugkoppeling van de geleverde kracht om te evalueren of proprioceptieve en tactiele informatie in voldoende mate bijdroegen aan de regeling van de krachtproductie. Zo konden mogelijke stoornissen in het gevoel van krachtproductie worden geïdentificeerd. De resultaten van dit experiment lieten zien dat de vrijwillige modulatie van grijpkracht was verminderd bij CRPS-patiënten. In het bijzonder CRPS-patiënten met een abnormale stand van de aangedane ledemaat vertoonden een verminderde maximale kracht, een verminderd vermogen om de grijpkracht te verhogen volgens de taakinstructie, een hogere variabiliteit van de geleverde kracht en een minder adequate correctie van afwijkingen ten opzichte van het gewenste krachtsniveau. Op het eerste gezicht leken de effecten van het verwijderen van de visuele terugkoppeling grotendeels vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen en de groep controlepersonen. Echter, wanneer de analyse van ‘fouten in krachtreproductie’ werd beperkt tot het laagste krachtsniveau (1 N) om mogelijke verstorende effecten van motorische beperkingen te minimaliseren, bleek dat de CRPS-patiënten met een standsafwijking minder goed in staat waren om in te schatten hoeveel kracht zij uitoefenden op de sensor. Dit experiment werd tevens uitgevoerd voor de onderste extremiteit. Bij 15 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, bij 11 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en bij 32 gezonde controlepersonen werd de buigkracht van de grote teen geëvalueerd. De conclusies op basis van de bovenste extremiteit werden grotendeels bevestigd door de resultaten met betrekking tot de onderste extremiteit. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat bij de CRPS-patiënten de vrijwillige sturing van de onderste extremiteit ernstiger leek aangedaan dan de sturing van de bovenste extremiteit. Deze ernstige motorische beperkingen van de onderste extremiteit belemmerden de detectie van proprioceptieve stoornissen. Verstoringen in de verwerking van proprioceptieve informatie, zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5, en problemen met sensomotorische integratie hebben niet alleen invloed op het motorisch functioneren van de aangedane ledemaat, maar kunnen ook gevolgen hebben voor de coördinatie tussen de bewegingen van twee ledematen. Hoewel er aanwijzingen zijn voor abnormale koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat in CRPS, zijn de mogelijke consequenties hiervan nog onvoldoende duidelijk. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven daarom een onderzoek naar de (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane arm. In deze hoofdstukken is getracht een onderscheid te maken tussen niet-intentionele en intentionele aspecten van koppeling tussen de ledematen om meer inzicht te krijgen in de schijnbare discrepantie tussen de uitvoering van automatische en vrijwillige bewegingen die in sommige gevallen van CRPS wordt waargenomen – een verschijnsel dat door sommige auteurs wordt beschouwd als bewijs dat de bewegingsstoornis psychogeen is. Hoofdstuk 6 had als doel om vast te stellen of de abnormale standen en het verlies van vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat samenhangen met niet-intentionele ontremming (disinhibitie) van contralaterale motorische activiteit. Een niet-intentionele ‘overflow’ of ‘neuronale overspraak’ van motorische stuursignalen van de vrijwillig aangestuurde arm naar overeenkomstige spieren in de contralaterale passieve arm is namelijk een bekend verschijnsel van dystonie (de zogenoemde ‘spiegeldystonie’). Om te bepalen of een dergelijke niet-intentionele koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane zijde een rol speelt bij CRPS, werd ‘gespiegelde spieractiviteit’ geëvalueerd tijdens ritmische flexie-extensie bewegingen van één hand. Deze unimanuele taak werd uitgevoerd door 20 chronische CRPS-patiënten (zowel met de aangedane als de niet-aangedane zijde) en 40 gezonde controlepersonen (zowel met de niet-dominante als de dominante zijde). Een geavanceerde, sensitieve analysemethode werd toegepast op de EMG-metingen van de passieve arm om korte episodes van spiegelactiviteit te identificeren. Vervolgens werd bepaald in hoeverre het dominante ritme en de relatieve timing van deze niet-vrijwillige spieractiviteit in de passieve arm overeenkwamen met die van de overeenkomstige spier in de bewegende arm. Het aantal gedetecteerde episodes van spiegelactiviteit was vergelijkbaar voor beide zijden van de CRPS-patiënten en de controlepersonen. Bovendien was de spiegelactiviteit in de aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de niet-aangedane arm) vergelijkbaar met de spiegelactiviteit die werd waargenomen in de controlepersonen. De episodes met spiegelactiviteit in de niet-aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de aangedane arm) waren echter van kortere duur en vertoonden minder gelijkenis met activiteit van de overeenkomstige spier in de bewegende arm (in termen van het dominante ritme en de relatieve timing) dan de episodes van spiegelactiviteit in de controlegroep. Mogelijk was dit een secundair effect van de verminderde vrijwillige sturing van de aangedane arm. De kleinere bewegingsuitslagen van de aangedane arm hingen namelijk samen met lagere niveaus van spieractivatie, en een lagere intensiteit van motorische stuursignalen gaat waarschijnlijk gepaard met minder neuronale overspraak naar de contralaterale (niet-aangedane) zijde. De uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit leverde dus geen bewijs op voor ontremming van netwerken in het centrale zenuwstelsel die betrokken zijn bij het inhiberen of faciliteren van contralaterale activiteit. Samengevat kan uit de resultaten van Hoofdstukken 3 en 6 worden geconcludeerd dat de onderliggende mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen niet overeenkomen met de mechanismen die ten grondslag liggen aan dystonie. In Hoofdstuk 7 is getracht onderscheid te maken tussen de vrijwillige (intentionele) en automatische (niet-intentionele) aspecten van de koppeling tussen de handen. In de literatuur wordt verondersteld dat de bimanuele taakuitvoering (bewegingen met twee handen) kan worden beïnvloed door verschillende bronnen van koppeling tussen de handen. De eerste bron weerspiegelt de processen die gerelateerd zijn aan de intentionele planning van het bimanuele coördinatiepatroon. De tweede bron weerspiegelt de intentionele correctie van fouten in het coördinatiepatroon zoals die worden waargenomen op basis van afferente informatie. De derde bron, tenslotte, weerspiegelt niet-intentionele reflex-achtige invloeden van afferente signalen van de andere hand, die zich uiten in aantrekking tot bepaalde coördinatiepatronen tussen de handen (fase-aantrekking). Twintig chronische CRPS-patiënten en 40 gezonde controlepersonen voerden een reeks unimanuele en bimanuele taken uit. Deze taken bestonden uit ritmische flexie-extensie bewegingen van de pols en verschilden in de mate waarin de genoemde bronnen van intentionele en niet-intentionele koppeling tussen de handen betrokken waren bij de taakuitvoering. Zo werd de intentionele koppeling tussen de handen niet alleen onderzocht tijdens actieve aansturing van de twee handen – om de invloed van bilaterale planning te onderzoeken, maar ook tijdens een taak waarbij actieve bewegingen van een hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand – om de invloed van foutencorrectie op basis van afferentie te onderzoeken. Niet-intentionele koppeling tussen de handen werd onderzocht in termen van fase-aantrekking tussen de handen, dat wil zeggen, de mate waarin actieve handbewegingen onbedoeld werden aangetrokken tot synchronisatie met het ritme van passieve bewegingen van de andere hand. Analyse van temporele aspecten van de koppeling tussen de handen toonde aan dat de coördinatie tussen de handen minder stabiel was bij CRPS-patiënten dan bij controlepersonen, vooral wanneer de aangedane zijde actief moest worden bewogen. Niet alleen waren de stabiliserende invloeden van bimanuele planning minder uitgesproken bij patiënten dan bij controlepersonen, ook vertoonden CRPS-patiënten minder ‘foutcorrectie’ met de aangedane hand. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor abnormale fase-aantrekking. Analyse van de spatiële koppeling tussen de twee handen toonde aan dat bij CRPS-patiënten de relatief kleine bewegingsamplitude van de aangedane hand enigszins werd vergroot tijdens actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand. Daarentegen bewoog de niet-aangedane hand met een iets kleinere amplitude tijdens intentionele coördinatie met de (over het algemeen kleinere) bewegingen van de aangedane hand. Alle resultaten bij elkaar genomen, blijkt uit Hoofdstuk 6 en 7 dat de motorische problemen in chronische CRPS grotendeels te wijten zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde neurale centra die betrokken zijn bij de sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat. Dit heeft echter ook gevolgen voor de temporele en spatiële koppeling tussen aangedane en niet-aangedane ledematen, vooral voor vrijwillige (intentionele) koppeling, in tegenstelling tot automatische (niet-intentionele) koppeling. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en motorische problemen. De bewegingsstoornissen worden voornamelijk gekenmerkt door een vermindering of verlies van vrijwillige bewegingssturing en door abnormale standen van de aangedane ledemaat. Dit proefschrift beschrijft de resultaten van een aantal studies waarin de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorische systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) werd onderzocht. De volgende paragrafen bevatten een korte beschouwing van de verkregen inzichten met betrekking tot deze veronderstelde pathofysiologische aspecten en de mogelijke rol van pijn-gerelateerde processen. Tevens worden de mogelijke implicaties voor therapie kort besproken. In dit proefschrift werd geen bewijs gevonden voor verminderde inhibitie van het motorisch systeem. Ten eerste leverde de uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit in Hoofstuk 6 geen aanwijzingen voor ontremming van neurale circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit. Dit werd nog eens bevestigd door de observatie in Hoofdstuk 7 dat de stabiliteit van bimanuele coördinatie duidelijker was verminderd voor in-fase-coördinatie (spiegelsymmetrische bewegingen van de handen) dan voor tegenfase-coördinatie (bewegingen van beide handen in dezelfde richting). Wanneer er bij CRPS sprake zou zijn van ontremming van contralaterale motorische activiteit, zou men juist het tegenovergestelde resultaat mogen verwachten. Ten tweede werd er geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7). De huidige bevindingen lijken onverenigbaar met de resultaten van eerdere studies die suggereren dat er bij CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen sprake is van een verminderde remming van het motorisch systeem. In eerdere studies werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een vibrerende stimulus om inhibitie van de H-reflex te onderzoeken (van de Beek et al., 2002), werd (modulatie van) de exciteerbaarheid van corticospinale banen onderzocht door middel van transcraniële magnetische stimulatie (Eisenberg et al. 2005; Krause et al., 2004; Schwenkreis et al., 2003) en werden veranderingen in ritmische hersenactiviteit als reactie op een pijnprikkel in kaart gebracht met behulp van MagnetoEncefaloGrafie (Juottonen et al., 2002; Kirveskari et al., 2010). Tot nu toe is de vermeende rol van (dis)inhibitie echter voornamelijk onderzocht in rust, terwijl de huidige bevindingen betrekking hebben op het motorisch systeem ‘in actie’, tijdens de uitvoering van motorische taken. Een andere aanwijzing voor disinhibitie van het motorisch systeem komt voort uit de significante vermindering van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen door intrathecale toediening van de gamma-aminoboterzuur-B (GABAB) receptor agonist baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009). Hoewel deze bevindingen suggereren dat een verlies van spinale GABA-erge inhibitie kan bijdragen aan een verminderde motorische functie, dient te worden opgemerkt dat de werkingsmechanismen van baclofen nog grotendeels onbekend zijn. Er kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat een deel van het effect van baclofen, als gevolg van een meer rostrale diffusie, wordt gemedieerd op een supraspinaal niveau. Zoals vermeld in Hoofdstuk 1, was het tot op heden onduidelijk of de veelvuldig waargenomen bewegingsstoornissen bij CRPS die zijn onderzocht in dit proefschrift (verlies van vrijwillige bewegingssturing, een beperkte AROM, verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen, en abnormale gewrichtsstanden) een uiting zijn van dystonie. Uit onze bevindingen (Hoofdstuk 3 en 6) blijkt echter dat deze specifieke bewegingsstoornissen bij chronische CRPS niet de typische kenmerken vertonen van dystonie. Ten eerste werden de standsafwijkingen bij chronische CRPS-patiënten, in ieder geval bij patiënten die hun pols in enige mate actief konden bewegen, niet gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties en was de AROM niet gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist (Hoofdstuk 3, in overeenstemming met de resultaten van Van de Beek et al., 2002). Ten tweede vertoonde de aangedane arm geen verhoogde niveaus van spiegelactiviteit tijdens ritmische bewegingen van de niet-aangedane zijde (Hoofdstuk 6). Dit in tegenstelling tot de ‘spiegeldystonie’ die optreedt in de aangedane hand van patiënten met focale dystonie tijdens het uitvoeren van een taak met hun niet-aangedane hand, een verschijnsel dat wordt toegeschreven aan disfunctionele inhibitoire verbindingen tussen de hemisferen (Beck et al., 2009; Nelson et al., 2010). Ondanks de aanzienlijke gelijkenis in de klinische presentatie van CRPS-gerelateerde motorische disfunctie en dystonie, lijken er dus verschillende mechanismen ten grondslag te liggen aan deze bewegingsstoornissen. De huidige bevindingen hebben betrekking op CRPS-patiënten met ten minste enige mate van vrijwillige motoriek (d.w.z., AROM > 30°). Het kan derhalve niet worden uitgesloten dat patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van bewegingssturing – die kunnen profiteren van intrathecale toediening van baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009) – wél kenmerken van dystonie vertonen. Sensibele stoornissen bij CRPS, waaronder een veranderde gevoeligheid van afferenten in de huid en spieren (Hoofdstuk 3, 4 en 5; Eberle et al., 2009; Huge et al., 2008; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a), kunnen interfereren met de motoriek. De in dit proefschrift beschreven studies leverden direct bewijs voor verstoorde verwerking van informatie gerelateerd aan gewrichtspositie (Hoofdstuk 4; in overeenstemming met Lewis et al., 2010) en krachtproductie (Hoofdstuk 5), en daarmee voor de nauwe relatie tussen proprioceptieve stoornissen en CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 4 werd aangetoond dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de polshoek juist in te schatten, waarbij de systematische ‘misperceptie’ voornamelijk werd gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. Opvallend hierbij was dat de grootste verstoringen in proprioceptie werden waargenomen op extensieposities, precies daar waar de bewegingsbeperking het grootst was. Bovendien waren ernstigere bewegings-beperkingen van de aangedane hand geassocieerd met een lagere precisie (d.w.z., hogere variabiliteit) van de geschatte handposities. De resultaten van Hoofdstuk 5 wezen op een verminderde precisie in het gevoel van krachtproductie (gereflecteerd in een verhoogde variabele fout). Juist de precisie van sensibele informatie is van cruciaal belang voor adequate bewegingssturing. Om te kunnen beschikken over nauwkeurige kennis met betrekking tot de toestand van het lichaam wordt proprioceptieve, tactiele en visuele informatie geïntegreerd in het centraal zenuwstelsel, waarbij het grootste gewicht wordt gegeven aan de meest precieze bron van zintuiglijke informatie (dit wordt ook wel ‘zintuiglijke weging’ genoemd; Bays en Wolpert, 2007; Ernst en Bülthoff, 2004). Adequate proprioceptie omvat drie opeenvolgende fasen van informatieverwerking: (1) de detectie en transmissie van afferente informatie; (2) de integratie van informatie uit verschillende perifere en centrale bronnen; en (3) de interpretatie van deze informatie in het kader van een lichaamsschema (Proske en Gandevia, 2012). Aan de hand van een uitgebreide evaluatie van de op proprioceptie gebaseerde inschattingen (zoals gepresenteerd in Hoofdstuk 4) is getracht vast te stellen in welke van deze fasen de proprioceptieve stoornissen bij CRPS hun oorsprong hebben. Mogelijk is de gevoeligheid van de bij proprioceptie betrokken receptoren (in spier, gewricht en/of huid) veranderd, bijvoorbeeld als gevolg van CRPS-gerelateerde trofische veranderingen of suboptimale aanpassing aan het kleinere bewegingsbereik van de aangedane ledemaat. Een verstoring in de centrale verwerking lijkt echter meer plausibel, aangezien pijn kan interfereren met de verwerking van afferente signalen die bijdragen aan de positiezin (zie Hoofdstuk 2) en CRPS-patiënten dikwijls beschikken over een vertekend mentaal beeld van hun aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007, 2010; Moseley, 2005; Peltz et al., 2011). De bevindingen van Hoofdstuk 4 wijzen inderdaad op veranderingen in de centrale verwerking van afferente informatie en suggereren dat de verkregen informatie wordt geïnterpreteerd in het kader van een ‘lichaamsschema’ dat niet geheel overeenkomt met de werkelijke toestand van de ledemaat. Het al dan niet correct uitvoeren van een vrijwillige beweging is sterk afhankelijk van het vermogen om gebruik te maken van perifere sensibele feedback ter ondersteuning van de uitvoering van een motorische taak. Tijdens een beweging wordt de werkelijk verkregen sensorische informatie (zoals proprioceptieve, tactiele en visuele informatie) voortdurend vergeleken met de voorspelde sensorische uitkomsten (op basis van kopieën van de motorische stuursignalen en informatie over de starthouding van de ledemaat; Festinger en Canon, 1965). Het verschil tussen de werkelijke en voorspelde sensorische uitkomsten wordt vervolgens gebruikt door terugkoppelmodules die signalen genereren om de beweging bij te sturen (Bays en Wolpert, 2007; Wolpert en Ghahramani, 2000). Bij CRPS-patiënten kan de werkelijke sensorische uitkomst van een beweging afwijken van de voorspelde uitkomsten door functionele en structurele veranderingen in het spierweefsel (Hulsman et al, 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013) of door stoornissen in de verwerking van informatie van afferenten uit huid of spier (e.g., Eberle et al., 2009; Huge et al., 2011; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a). Tegelijkertijd kunnen verstoringen in het mentale beeld van de aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007; Peltz et al., 2011) bijdragen aan foutieve voorspellingen van de sensorische uitkomsten van een bepaald motorisch stuursignaal. Dit impliceert dat de proprioceptiestoornissen in CRPS (zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5) een negatief effect kunnen hebben op de motoriek; de uitvoering van een specifieke beweging kan worden aangepast op basis van zowel onjuist waargenomen als onjuist voorspelde sensorische uitkomsten van die beweging. De proprioceptiestoornissen in CRPS kunnen echter ook op de lange termijn gevolgen hebben voor de motoriek, aangezien het voorwaartse model dat de gevolgen van geplande acties voorspelt onderhevig is aan processen die samenhangen met leren, adaptatie en onderhoud. Aangenomen wordt dat het cerebellum een belangrijke rol speelt bij deze processen (Ito, 1970; Miall et al., 1993; Wolpert and Kawato, 1998). Het nauwe verband tussen proprioceptie en bewegingssturing werd treffend geïllustreerd in de ‘kinesthetische tracking’-taak in Hoofdstuk 7. Wanneer bewegingen van de aangedane hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand, waren CRPS-patiënten minder goed in staat om fouten in het bewegingspatroon te corrigeren. De sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat was dus aangetast door inadequate integratie van efferente en afferente informatie uit de vrijwillig bewogen aangedane hand met proprioceptieve informatie uit de passief bewogen niet-aangedane hand. De CRPS-patiënten bleken echter vrij goed in staat om bewegingen van de niet-aangedane hand af te stemmen op passieve bewegingen van de aangedane hand. Dit suggereert dat het eigenlijke probleem niet zit in de proprioceptieve informatie uit de aangedane ledemaat per se. Op basis van deze bevindingen kan worden verondersteld dat de verslechtering van bimanuele coördinatie voornamelijk is toe te schrijven aan foutieve integratie van afferente en efferente signalen in de hogere-orde centra die betrokken zijn bij de aansturing van de aangedane ledemaat. In overeenstemming met deze hypothese was bij CRPS-patiënten de stabiliteit van bimanuele coördinatie vooral verminderd voor de taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd. Misschien hebben veranderingen in spierweefsel bijgedragen aan de beperkingen in vrijwillige modulatie van kracht en bewegingsamplitude bij patiënten met langdurige CRPS (Hulsman et al., 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013). Het in Hoofdstuk 6 en 7 gepresenteerde onderzoek suggereert echter dat de bewegingsstoornissen van CRPS grotendeels te wijten zijn aan disfunctie van neurale netwerken in de hersenhelft die verantwoordelijk is voor het aansturen van de aangedane ledemaat. Dit lijkt op zijn beurt weer gerelateerd te zijn aan verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie (Hoofdstuk 4 en 5). In overeenstemming met eerdere suggesties dat de bewegingsstoornissen bij CRPS gerelateerd zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde centra betrokken bij de bewegingssturing van de aangedane ledemaat (Maihöfner et al., 2007; Swart et al., 2009) werd er in dit proefschrift geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7) of ontremming van circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit (Hoofdstuk 6). Potentiële rol van pijn-gerelateerde processen Aangezien alle CRPS-patiënten matige tot zeer hevige pijn ervaren, is het verleidelijk om de waargenomen sensibele en motorische stoornissen simpelweg toe te schrijven aan pijn-gerelateerde processen. Zo kan pijn concurreren met andere aandacht-vereisende prikkels om een beperkte cognitieve capaciteit (Eccleston and Crombez, 1999; Grisart and van der Linden, 2001), of kunnen patiënten terughoudend zijn om een uiterste inspanning te leveren als gevolg van toenemende pijn. Toch zou een dergelijke verklaring geen recht doen aan de talrijke aanwijzingen voor betrokkenheid van andere factoren. Zo zijn de prominente beperkingen in krachtmodulatie bij CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden (Hoofdstuk 5) en variaties in bewegingsamplitude en stabiliteit van bimanuele coördinatie (tussen de verschillende taken beschreven in Hoofdstuk 7) waarschijnlijk toe te schrijven aan andere factoren dan pijn. Pijnscores waren immers vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen in Hoofdstuk 5 (CRPS mét en zónder abnormale standen) en voor alle taken en condities van het in Hoofdstuk 7 beschreven experiment. Het valt echter niet te ontkennen dat pijn een belangrijke rol speelt in de bewegingsstoornissen bij CRPS. In een recente studie werd aangetoond dat pijnvermindering – ongeacht of deze werd bereikt door toediening van intraveneus ketamine of placebo – was geassocieerd met verbetering van het motorisch functioneren van CRPS-patiënten (Schilder et al., 2013). De relatie tussen pijn en verstoorde motorische functie in CRPS wordt verder onderstreept door verschillende cross-sectionele studies (waaronder Huge et al. 2011; van Rooijen et al., 2013a). In dit proefschrift werd een significante relatie gevonden tussen spierhyperalgesie en verminderde grijpkracht (Hoofdstuk 5). Daarnaast was hogere pijnintensiteit geassocieerd met lagere stabiliteit van de coördinatie tijdens taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd (Hoofdstuk 7). In het bijzonder voor patiënten met hogere pijnscores was het stabiliserende effect van bimanuele planning minder uitgesproken en werd de coördinatieve stabiliteit van de niet-aangedane hand sterker verminderd door passieve bewegingen van de aangedane zijde. Potentiële relaties tussen pijn en de andere aspecten van sensorisch en motorisch functioneren werden onderzocht in Hoofdstuk 3, 4, 5 en 6, maar werden mogelijk gemaskeerd door beperkte variabiliteit in de gerapporteerde pijnmaten. In Hoofdstuk 2 werd aangetoond dat kortdurende experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat, ongeacht de exacte locatie, onmiddellijke veranderingen teweegbrengt op alle niveaus van het motorisch systeem ter ondersteuning van beschermend gedrag en compensatoire bewegingsstrategieën. In het geval van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt de motoriek echter niet alleen beïnvloed door de in Hoofdstuk 2 beschreven veranderingen, maar ook door andere factoren zoals weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn, en psychologische aspecten van chronische pijn (Hodges en Tucker, 2011). Emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn kunnen grote invloed hebben op het motorisch gedrag. Zo manifesteert angst voor pijn zich meestal in gewijzigde bewegingsstrategieën (Vlaeyen en Linton, 2000). De overtuiging dat een bepaalde activiteit schade zal toebrengen aan de aangedane ledemaat leidt dikwijls tot het vermijden van fysieke activiteit en ‘onbruik’ van de ledemaat in kwestie (zie bijvoorbeeld Rainville et al., 2011; Zale et al., 2013). Het is dan ook niet verwonderlijk dat wetenschappers in hun zoektocht naar determinanten van lichamelijke invaliditeit (zie Zale et al. 2013 voor een overzicht) en voorspellers voor de overgang van acute naar chronische pijn (bijvoorbeeld Gatchel et al., 1995; Hinrichs-Rocker et al., 2009; Pincus et al., 2002; Theunissen et al., 2012) vooral zijn geïntrigeerd door psychologische factoren. Gebaseerd op de veronderstelling dat pijn-gerelateerde onbruik de pathofysiologische mechanismen van CRPS kan beïnvloeden, waardoor een vicieuze cirkel in stand gehouden wordt (Bruehl, 2001), is er in de literatuur voor gepleit dat de behandeling van CRPS altijd een psychologische component zou moeten bevatten (Bruehl en Chung, 2006). Hoewel voor verscheidene chronische pijn-aandoeningen is aangetoond dat psychologische interventies een gunstig effect kunnen hebben op pijn en invaliditeit (Williams et al., 2012), zijn er tot op heden geen gerandomiseerde gecontroleerde studies naar de effectiviteit van psychologische interventies, alleen of in een multidisciplinaire context, bij CRPS gedaan. Wél zijn significante verbeteringen van pijnscores, het actieve bewegingsbereik en het functioneren gerapporteerd voor een groep CRPS-patiënten die een multidisciplinaire interventie onderging – waarin fysiotherapie werd gecombineerd met trainingstechnieken gericht op het beheersen van pijn en het optimaliseren van pijn-coping (omgaan met pijn) – in vergelijking met een controlegroep die begeleid werd door een sociaal werker (Oerlemans et al., 1999, 2000b). Verder zijn onlangs veelbelovende resultaten van ‘pain exposure’-therapie gepresenteerd met betrekking tot vermindering van pijn en verbetering van de motoriek (de Jong et al., 2005; Ek et al., 2009; van de Meent et al., 2011). Vanwege het ontbreken van een geschikte controlegroep kan echter nog geen uitspraak worden gedaan over de effectiviteit van deze vorm van therapie, die bestaat uit behandeling van pijn-vermijdingsgedrag en oefeningen gericht op progressieve belasting van de aangedane ledemaat waarbij de pijngrens van de patiënt wordt overschreden. Concluderend kan worden gesteld dat pijn zeer waarschijnlijk een rol speelt in de bewegingsstoornissen van CRPS, maar dat de precieze manifestatie van pijn-gerelateerde processen nog moet worden onderzocht. Het zou interessant zijn om CRPS-patiënten te vergelijken met patiënten met chronische (neuropathische) pijn van andere origine om te bepalen in hoeverre de in dit proefschrift beschreven stoornissen van (centrale) sensorische en motorische functies specifiek zijn voor CRPS of zijn geassocieerd met chronische pijn in het algemeen. De behandeling van CRPS-patiënten die zich presenteren met een standsafwijking van de aangedane ledemaat is vaak gericht op het verminderen van activiteit van de skeletspieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de standsafwijking, bijvoorbeeld door intramusculaire injectie van BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. Grondige evaluatie van EMG-kenmerken (Hoofdstuk 3 en 6 van dit proefschrift) leverde echter geen bewijs voor overmatige spieractivatie in de aangedane ledemaat van patiënten met chronische CRPS en ten minste enige mate van vrijwillige beweging (AROM > 30°). Sterker nog, de motorische disfunctie van CRPS leek eerder samen te hangen met een tekort aan spieractivatie (Hoofdstuk 3). Het is dan ook niet verrassend dat behandelingen gericht op het verminderen van overmatige spieractiviteit over het algemeen een teleurstellend resultaat hebben (van Rooijen et al., 2011). Het is zelfs aannemelijk dat verdere verzwakking van reeds zwakke spieren bij deze patiënten kan leiden tot een verdere verslechtering van de motorische functie. Op basis van het huidige onderzoek is het helaas niet mogelijk om conclusies te trekken met betrekking tot de potentiële rol van overmatige spieractiviteit bij patiënten zie zich presenteren met een gefixeerde standsafwijking en een volledig gebrek aan vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat. Onze bevindingen benadrukken echter wél het belang van een grondige evaluatie van EMG-kenmerken voorafgaand aan een besluit over de behandelstrategie: Medicamenteuze interventie gericht op het verminderen van spierspanning? Of juist behandeling gericht op het voorkomen van spieratrofie (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en stimulering van het gebruik van de aangedane ledemaat)? In een multidisciplinaire, revalidatie-gerichte behandeling van CRPS, waarin reactivering van de aangedane ledemaat centraal staat (Harden et al. 2013; Schrag et al., 2004; Stanton-Hicks et al., 2002; Turner-Stokes en Goebel, 2011), kan activiteit-gerelateerde pijn de therapietrouw belemmeren. Dit probleem kan mogelijkerwijs worden ondervangen door procedures toe te passen die de patiënt tijdens de therapie enigszins afleiden van pijn-gerelateerde processen. Bij patiënten met eenzijdige CRPS zou ritmische-bilaterale-arm-training, waarvan positieve effecten zijn gerapporteerd bij patiënten met een eenzijdige armparese na een beroerte (van Delden et al., 2013; Whitall et al., 2000), een nuttige aanvulling kunnen vormen op conventionele therapeutische strategieën die zijn gericht op het verbeteren van motorische functies van de aangedane ledemaat. Wanneer bewegingen van beide handen op elkaar afgestemd dienen te worden, wordt een patiënt immers gedwongen om de aandacht te verdelen over de aangedane en niet-aangedane ledemaat, terwijl tegelijkertijd de tussenledemaatkoppeling wordt uitgebuit om de motoriek van de aangedane zijde te verbeteren. In Hoofdstuk 7 werd aangetoond dat het motorisch functioneren van de aangedane hand enigszins verbeterde wanneer synchronisatie met actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand werd nagestreefd. Men dient zich echter te realiseren dat de niet-aangedane zijde ook geneigd kan zijn om zich aan te passen aan het verminderde functioneren van de aangedane zijde (Hoofdstuk 7; in overeenstemming met Steenbergen et al., 1996, 2008). Aangezien de resultaten van Hoofdstuk 4 en 5 duiden op een verstoorde centrale verwerking van proprioceptieve informatie, zou het ook de moeite waard zijn om te onderzoeken of het herstel van motorische functies bij CRPS-patiënten bevorderd kan worden door therapeutische strategieën gericht op identificatie en herstel van proprioceptieve stoornissen (bijvoorbeeld met behulp van spiegeltherapie of door ‘on-line’ visuele terugkoppeling van kracht of beweging). CRPS wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn en verschillende combinaties van sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Interindividuele verschillen in de mate waarin verschillende pathofysiologische mechanismen een rol spelen (bijvoorbeeld met betrekking tot ontsteking, vasomotore disfunctie of maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel, zie Hoofdstuk 1) kunnen ten grondslag liggen aan de klinische heterogeniteit van het syndroom (Marinus et al., 2011). De chronische fase van CRPS wordt meestal gedomineerd door pijn en motorische stoornissen. Dit betekent echter niet dat patiënten met reeds lang bestaande CRPS een uniforme groep vormen. Het scala aan motorische symptomen is breed en kan variëren van spierzwakte en tremor tot opvallende standsafwijkingen. Daarnaast is er bij sommige patiënten sprake van toename van de sensibiliteit (bijvoorbeeld hyperalgesie en/of allodynie), terwijl er bij andere patiënten sprake is van een afname daarvan (bijvoorbeeld hypoalgesie en/of hypesthesie). De meerderheid van de patiënten vertoont echter een combinatie van deze positieve en negatieve sensibele symptomen (Gierthmühlen et al., 2012; Maier et al., 2010). Tevens bestaan er grote interindividuele verschillen wat betreft de aanwezigheid en ernst van vasomotore symptomen, de cognitieve en emotionele reacties op (chronische) pijn, en de voorgeschiedenis van medicamenteuze en niet-medicamenteuze therapeutische interventies. Vergelijkingen op groepsniveau, zoals gepresenteerd in dit proefschrift, zijn essentieel om meer inzicht te verkrijgen in de onderliggende pathofysiologische mechanismen van CRPS en kunnen bijdragen aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Gezien de enorme interindividuele verschillen is het voor selectie van de optimale behandelstrategie van een specifieke patiënt echter noodzakelijk dat de mechanismen die betrokken zijn bij het motorisch functioneren op individuele basis worden geëvalueerd. Het verdient daarom aanbeveling om bij toekomstig onderzoek in te zetten op de ontwikkeling van diagnostische instrumenten waarmee het mogelijk is om voor elke individuele patiënt de zwakste schakel(s) in het motorisch systeem te identificeren. Hierbij zou gestreefd moeten worden naar een compacte set van gemakkelijk toepasbare testen waarmee de arts of fysiotherapeut kan bepalen of de motorische beperkingen van een patiënt het gevolg zijn van structurele of functionele veranderingen van het spierweefsel, veranderde gevoeligheid van proprioceptieve receptoren, stoornissen in de verwerking van proprioceptieve informatie, stoornissen in de regulering van aandachtsprocessen, vervormingen van het lichaamsbeeld, of psychologische factoren (bijvoorbeeld pijn-gerelateerde angst voor bewegen). De psychogene dan wel organische etiologie van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen, en de standsafwijkingen in het bijzonder, is al vele jaren onderwerp van discussie (Munts et al., 2010; Ochoa en Verdugo, 2005; Schrag et al., 2004; Verdugo en Ochoa, 2000). Om de optimale behandelstrategie voor een specifeke CRPS-patiënt te kunnen selecteren, is het van groot belang om een diagnostisch instrument te ontwikkelen ter beoordeling van een mogelijke functionele (ofwel psychogene) component, die gesuperponeerd kan zijn op een organisch fundament. Aangezien de grens tussen psychogeen en organisch de afgelopen jaren steeds verder is vervaagd (Munts et al., 2010), zal het ontwikkelen van een dergelijk diagnostisch instrument waarschijnlijk een aanzienlijke methodologische uitdaging vormen. Hoewel functionele beeldvorming en neurofysiologische technieken hebben geleid tot vele nieuwe inzichten, heeft dit tot op heden nog niet geresulteerd in een onomstreden en betrouwbaar diagnostisch instrument. Lange tijd werd gedacht dat men op basis van de aan- of afwezigheid van de Bereitschaftspotentiaal onderscheid zou kunnen maken tussen vrijwillige en onvrijwillige bewegingen, maar deze aanname is recentelijk in twijfel getrokken (Hallett et al., 2010). Onlangs is er een testbatterij ontwikkeld voor de diagnose van psychogene tremor, waarbij onder andere wordt gemeten in hoeverre de tremorfrequentie verandert onder invloed van ritmisch tikken met de contralaterale hand en in hoeverre de tremoramplitude verandert wanneer een extra gewicht wordt aangebracht op de aangedane ledemaat (Schwingenshuh et al., 2011). Helaas kunnen de betreffende testen (die zijn ontwikkeld voor een hyperkinetische bewegingsstoornis als tremor) niet worden toegepast op de voornamelijk hypokinetische bewegingsstoornissen die worden gezien in het kader van CRPS. Het paradigma dat is toegepast in Hoofdstuk 6 en 7 zou daarentegen wel een licht kunnen werpen op de schijnbare dissociatie tussen onvrijwillige en vrijwillige aspecten van motoriek bij CRPS, waarbij een duidelijke afwijking in de niet-intentionele koppeling tussen de ledematen zou kunnen pleiten tégen een psychogene en vóór een organische oorsprong van de bewegingsstoornis. De huidige observatie dat CRPS-patiënten meer uitgesproken problemen hebben met de intentionele koppeling tussen de ledematen impliceert echter niet noodzakelijkerwijs dat de CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen psychogeen zijn, zoals duidelijk mag zijn uit de voorgaande discussie over sensomotorische integratie (p. 232-234). Tegen deze achtergond zou toekomstig onderzoek naar potentiële overeenkomsten en verschillen in de pathofysiologische aspecten van verminderde vrijwillige bewegingssturing bij CRPS en bij functionele (d.w.z., psychogene) bewegingsstoornissen kunnen leiden tot waardevolle inzichten en verbeterde behandelstrategieën. Het lastige aan onderzoek naar bewegingsstoornissen is dat het in het algemeen niet kan plaatsvinden zonder enige (bij voorkeur objectieve) meting van het bewegen. Het volledige verlies van vrijwillige bewegingssturing waarmee sommige CRPS-patiënten kampen, zorgt in dit opzicht voor een enorme beperking van de mogelijkheden. Sommige patiënten zijn niet in staat om zelfs de eenvoudigste taken uit te voeren (zoals het buigen en strekken van de vingers of pols, of het buigen van de grote teen), laat staan dat zij in staat zijn om taken uit te voeren die meer gelijkenis vertonen met functionele taken in het dagelijks leven. Gezien de keuze voor relatief eenvoudige motorische taken, lijkt het dan ook aannemelijk dat er in het merendeel van de in dit proefschrift beschreven studies sprake is van een onderschatting van de sensibele en motorische beperkingen in CRPS. In sommige gevallen konden juist díe (gedeelten van) metingen waarin de beperkingen het sterkst tot uiting kwamen niet worden meegenomen in de analyse. Daarnaast waren juist de meest ernstig aangedane patiënten soms niet in staat de experimentele taken uit te voeren. Zo konden patiënten alleen deelnemen aan de in Hoofdstuk 3, 4, 6 en 7 gepresenteerde experimenten indien het actieve bewegingsbereik van de pols ten minste 30° bedroeg. De huidige bevindingen hebben dus alleen betrekking op CRPS-patiënten die beschikken over enige mate van vrijwillige sturing van hun aangedane ledemaat. Het moet nog worden onderzocht of er bij patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van motoriek simpelweg sprake is van een ernstigere manifestatie van de symptomen die in dit proefschrift zijn beschreven, of dat deze patiënten een subgroep vormen met een andere fenomenologie en onderliggende pathofysiologie. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de in dit proefschrift gepresenteerde bevindingen betrekking hebben op de chronische fase van CRPS. Op basis van de huidige bevindingen is het derhalve niet mogelijk om conclusies te trekken over de mogelijke rol van de onderzochte factoren in een eerder stadium van de ziekte. Prospectieve longitudinale studies zijn nodig om factoren te identificeren die kunnen voorspellen hoe symptomen zich ontwikkelen in de tijd: Welke patiënten zullen een bewegingsstoornis ontwikkelen, en welke patiënten niet? Deze risicofactoren kunnen een aanknopingspunt bieden voor identificatie van de primaire locatie van pathologische veranderingen in CRPS. Prospectieve longitudinale studies kunnen tevens een licht werpen op de cascade van (mogelijk compensatoire) processen die uiteindelijk leiden tot de sensibele en motorische stoornissen die kenmerkend zijn voor de chronische fase van CRPS. Inzicht in de volgorde en dynamiek van veranderingen op perifeer, spinaal en supraspinaal niveau kan bijdragen aan de ontwikkeling van gerichte interventies om de vicieuze cirkel te doorbreken die verantwoordelijk lijkt te zijn voor de instandhouding van symptomen in de chronische fase van CRPS (Bruehl, 2001; Bruehl en Chung, 2006), of nog beter, om reeds in een eerder stadium van CRPS in te grijpen in deze cascade van processen. Voorkomen is immers beter dan genezen.
De haarkleur van een onbekende dader die een misdrijf heeft gepleegd, is binnenkort niet langer een geheim voor forensisch onderzoekers. Wetenschappers van het Erasmus MC ontdekten in samenwerking met Poolse collega"s hoe je met behulp van DNA kunt voorspellen welke haarkleur een persoon waarschijnlijk heeft. Ze publiceren hun bevindingen vandaag in het wetenschappelijk tijdschrift Human Genetics. Op basis van de onderzoeksresultaten zal met meer dan 90 procent nauwkeurigheid uit DNA kunnen worden vastgesteld of een persoon rood haar heeft. Met even grote nauwkeurigheid kan worden bepaald of de persoon zwart haar heeft. Voor blond haar en bruin haar geldt dat de kleur daarvan met meer dan 80 procent nauwkeurigheid kan worden vastgesteld. Met de gevonden onderzoeksmethode kan ook onderscheid worden gemaakt tussen haarkleuren die sterk op elkaar lijken, zoals tussen rood en roodblond haar, of tussen blond en donkerblond haar. Het benodigde DNA kan worden gehaald uit bloed, sperma, speeksel en andere biologische materialen die voor forensisch onderzoek belangrijk kunnen zijn. Prof. dr. Manfred Kayser, hoogleraar Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC: "Dat wij het nu mogelijk maken om op basis van DNA verschillende haarkleuren te voorspellen is een belangrijke doorbraak, omdat tot nu toe alleen de zeldzame rode haarkleur te voorspellen was. Voor ons onderzoek maakten we gebruik van het genetisch materiaal en de informatie over de haarkleur van honderden Europeanen. Daarbij onderzochten we twaalf genen waarvan bekend was dat ze van invloed zijn op de verschillen in haarkleur. Binnen elf genen vonden we nu 13 zogenoemde "DNA markers" die voorspellend zijn voor de haarkleur."
Prof. dr. Ate Kloosterman, van de afdeling Humane Biologische Sporen van het Nederlands Forensisch Instituut: "Met dit onderzoek is de wetenschappelijke basis gelegd voor de ontwikkeling van een DNA test die de haarkleur kan voorspellen. Een gevalideerd testsysteem voor de haarkleur zal op niet al te lange termijn voor het forensisch onderzoek beschikbaar komen. De onderzoekers publiceerden al eerder over het voorspellen van de oogkleur en het inschatten van de leeftijd op basis van DNA-materiaal. Dergelijke objectieve informatie kan worden gebruikt om het signalement van de gezochte persoon te verfijnen. Deze nieuwe vondst leidt tot een belangrijke uitbreiding van de toekomstige DNA-toolkit van forensisch onderzoekers om onbekende daders te vinden." Het huidige onderzoek heeft zich alleen gericht op de voorspelbaarheid van de kleur van het hoofdhaar. Om de kleur van lichaamsharen te kunnen voorspellen zou nader onderzoek nodig zijn. Het onderzoek van Erasmus MC is mogelijk gemaakt door subsidies van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en van het Netherlands Genomics Initiative (NGI)/NWO in het kader van het Forensic Genomic Consortium Netherlands (FGCN).
Een grote groep artsen uit Europa, Noord- en Zuid-Amerika, Azië en Afrika neemt vandaag in een petitie stelling tegen het opsluiten van kinderen en volwassenen in ziekenhuizen in ontwikkelingslanden. De petitie is een initiatief van VUmc-onderzoeker Saskia Mostert en een speciaal opgerichte Taskforce tegen het gevangen zetten van patiënten. Saskia Mostert: “Het opsluiten van patiënten in ziekenhuizen, alleen omdat de familie de rekening niet kan betalen, is onethisch. Wij roepen met deze petitie internationale organisaties en regeringen op om hier iets aan te doen. Dit kan niet langer zo.” Vandaag verschijnt de petitie in het gerenommeerde tijdschrift The Lancet . Medici willen met de vandaag verschenen petitie een einde te maken aan de gijzeling van kinderen en volwassenen in ziekenhuizen. Patiënten worden vastgehouden totdat de rekening voor hun behandeling is betaald. Elke extra dag in detentie leidt tot een hogere ziekenhuisrekening. Dit belet families in toenemende mate om de patiënten vrij te kopen. Mostert: “Het gevangen zetten van patiënten schendt de Universele Rechten van de Mens, waaronder het recht op toegang tot medische zorg en het recht niet gevangen te mogen worden gezet als schuldenaar.” Saskia Mostert, onderzoeker bij VUmc kinderoncologie, vroeg al eerder deze maand met een publicatie in The Lancet Oncology aandacht voor de misstanden in de gezondheidszorg van ontwikkelingslanden. De publicatie heeft in Nederland geleid tot Kamervragen. Het gevangen zetten van patiënten wordt door mensenrechten organisaties, artsen, journalisten en patiënten gemeld in Afrika, Azië, Latijns-Amerika en Oost-Europa. De Taskforce pleit voor het gebruik van een gemeenschappelijke terminologie. Nu wordt op verschillende manieren gerapporteerd, zo worden zaken gemist en is het niet mogelijk om alle misstanden goed in beeld te krijgen. De Taskforce roept alle medici, vertegenwoordigers van internationale organisaties en de media op om de hen bekende gevallen van ziekenhuisdetentie te publiceren. Mostert: “Op deze manier kan duidelijk worden op welke schaal medische detentie wereldwijd plaatsvindt.” De Taskforce doet ook aanbevelingen om de praktijk van ziekenhuisdetentie te stoppen. Mostert: ”Het is belangrijk dat internationale financiële instituten, gezondheidszorgorganisaties, donorlanden en de Verenigde Naties druk gaan uitoefenen op regeringen om het gevangen zetten van patiënten te beëindigen.”
Marieke Struijk-Mulder: ‘Thromboprophylaxis in Orthopaedic Surgery’ Zonder een voorbehandeling om trombose te voorkomen, bestaat bij het plaatsen van een heup- of knieprothese een kans van 40 tot 60 procent op zogenoemde asymptomatische trombose. In 2002 werden hiervoor vitamine K-antagonisten gebruikt. Binnen vijf jaar zijn deze vervangen door injecties met LMWH’s - laag moleculair gewicht heparines. Uit onderzoek van Struijk blijkt dat LMHW’s nu het meest gebruikte middel zijn: 69 procent van de Nederlandse orthopedische vakgroepen past dit toe. Inmiddels zijn nieuwe orale anticoagulantia (NOAC’s) in opkomst: 25 procent van de vakgroepen schrijft nu een tablet voor in plaats van een injectie om trombose te voorkomen. Tevens onderzocht Struijk de incidentie van asymptomatische veneuze trombo-embolie (VTE) na voorste kruisbandreconstructie. Die is tamelijk hoog: in de twee maanden na de ingreep ontwikkelden 9 van de 100 patiënten een VTE. Gezien die hoge incidentie is nader onderzoek nodig naar de noodzaak van tromboseprofylaxe bij patiënten die deze ingreep ondergaan, vooral wanneer er risicofactoren voor trombose aanwezig zijn.
Proefschrift M.Drost: Development of in vitro and in vivo functional assays to enable diagnosis of Variants of Uncertain Significance in the common cancer predisposition Lynch syndrome Lynch syndroom (LS) is een erfelijk syndroom dat aanleg veroorzaakt voor het ontwikkelen van verschillende soorten kanker, waaronder dikke darm-, endometrium-, maag-, hersenen urologische kankers. Het syndroom wordt veroorzaakt door heterozygositeit voor een mutatie die één van de DNA mismatch herstel (MMH) genen MSH2, MSH6, MLH1 of PMS2 inactiveert. In een significante fractie van individuen die worden verdacht van LS wordt een missense mutatie of een kleine in-frame deletie in een MMH gen geïdentificeerd. Omdat de causaliteit van zulke genetische varianten moeilijk te bepalen is wordt er vaak naar deze varianten verwezen als “varianten met onzekere significantie” (VOS). Het uitblijven van classificatie van VOS verhindert LS diagnose. Als gevolg kan er geen gerichte chemopreventie en chemotherapie worden toegepast. Daarnaast zorgt de detectie van een VOS in een LS verdachte ervoor dat al zijn/haar familieleden in levenslange periodieke screeningsprogramma’s terecht komen, ongeacht hun mutatiestatus. Dergelijke screenings vormen een lichamelijke en psychische last voor die families, maar ook voor de preventieve gezondheidszorg. Om deze redenen is het zeer relevant om breed toepasbare, gevalideerde en gestandaardiseerde toepassingen te ontwikkelen om VOS in MMH genen diagnostisch te kunnen onderzoeken. Dit proefschrift richt zich op het ontwikkelen van in vitro en in vivo functionele assays om VOS in MMH genen te kunnen diagnosticeren. Hoofdstuk 1 introduceert het MMH veld door recent gepubliceerd werk over de biochemie en de genetica van MMH te bespreken. Daarnaast wordt de genetica, het fenotype, de diagnose en de implicaties van LS besproken. Het proefschrift gaat dan verder met een bespreking van de recente ontwikkelingen in de functionele analyse van VOS in MMH genen (Hoofdstuk 2). In Hoofdstuk 3 wordt een in vitro assay gepresenteerd voor de functionele analyse van missense varianten in MSH2 en MSH6. Missense varianten die zijn gevonden in patiënten verdacht van LS worden gerecreëerd als variante cDNAs in twee opvolgende PCR reacties. De PCR producten worden dan gebruikt als template in een in vitro transcriptie/ translatie reactie. De hieruit resulterende eiwitten worden gedimeriseerd met hun partner om een heterodimeer te creëren, en deze dimeer wordt gebruikt om een cel extract te complementeren dat deficiënt is voor die bewuste heterodimeer. Deze mix van cel extract en (variante) heterodimeer wordt gesupplementeerd met een MMH substraat: een plasmide dat een enkele, gedefinieerde G·T mismatch bevat die een HinDIII restrictiesite verstoort. Na de in vitro MMH reactie kan reparatie van de mismatch naar A·T worden bepaald door HinDIII digestie. Omdat het plasmide substraat fluorescent is gelabeld kunnen herstel producten nauwkeurig worden gekwantificeerd door middel van fragment analyse. De assay is technisch gevalideerd door aan te tonen dat de assay reproduceerbaar is, dat de relevante eiwitten in vrijwel stoichiometrische hoeveelheden aanwezig zijn en door aan te tonen dat de assay voldoende resolutie heeft om bekende, pathogene varianten te kunnen onderscheiden van bekende polymorfismen. Het in vitro tot expressie gebrachte eiwit is niet in overmaat, wat het detecteren van subtiele herstel defecten mogelijk moet maken. Wellicht leidt dit in de toekomst tot de mogelijkheid om varianten met intermediaire penetrantie te kunnen diagnosticeren. De assay vereist geen kloneerwerk, geen celkweek en geen bacteriewerk. Door de relatieve eenvoud van de assay, de mogelijkheid de reagentia in grote hoeveelheden te produceren en door de relatieve hoge doorvoersnelheid, voldoet de assay aan de eisen om geïntegreerd te worden in klinisch diagnostische laboratoria, wat uniek zou zijn in het veld van diagnose van varianten in kanker predispositie genen. We hebben de assay tevens aangepast voor de functionele analyse van VOS in de MMH genen MLH1 (Hoofdstuk 4) en PMS2 (Hoofdstuk 5). Door de cel-vrije aard van de assay die hierboven is beschreven, heeft de assay mogelijke nadelen. Defecten in pre-mRNA splicing, in eiwit stabiliteit of nucleaire eiwitlokalisatie worden niet gedetecteerd. Dit kan leiden tot vals negatieven (varianten die herstel proficient zijn in de assay, terwijl ze werkelijk pathogeen zijn). Om deze problemen te omzeilen hebben we een tweede protocol ontwikkeld om VOS in MMH genen te classificeren. We redeneerden dat de allesomvattende kennis van residuen in MMH eiwitten die essentieel zijn voor in vivo eiwitfunctie zou kunnen helpen bij het classificeren van VOS in MMH genen. Dergelijke kennis zou een a priori classificatie van VOS mogelijk maken, zonder verdere noodzaak voor functionele analyses. Om die kennis te verwerven hebben we voor een genetische screen als aanpak gekozen (Hoofdstuk 6). Cellen, heterozygoot voor Msh2 door een gerichte verstoring van één van de allelen, worden behandeld met een puntmutatie-inducerende stof. Vervolgens wordt er geselecteerd voor kloons die een inactiverende mutatie in Msh2 hebben opgelopen, het volledige open leesraam van Msh2 wordt gesequenced om de causale mutatie te identificeren, en hierbij ook het essentiële residu. In dit hoofdstuk beschrijven we de generatie en analyse van 26 van de eerder beschreven cel lijnen, die allen unieke aminozuur substituties dragen in Msh2. Deze substituties hebben betrekking op 23 residuen. We laten zien dat 10 van deze residuen als gemuteerd zijn gerapporteerd in mensen, waarvan 6 substituties identiek zijn op eiwitniveau. Dit ondersteunt de toepasbaarheid van dit protocol op de identificatie van pathogene missense substituties in mensen. We hebben de aanpak verder gevalideerd door aan te tonen dat de gegenereerde cellijnen alle fenotypes hebben die passen bij MMH deficiëntie, waaronder microsatelliet instabiliteit, een spontaan mutator fenotype en sterke tolerantie jegens SN1-methylerende stoffen. Daarnaast tonen we aan dat dit fenotype wordt veroorzaakt door een echt MMH defect, omdat extracten van deze cellijnen een mismatch op een kunstmatig substraat niet kunnen herstellen. Dit defect kan weer gered worden door wild type Msh2/Msh6 aan het extract toe te voegen, wat aangeeft dat het MMH defect wordt veroorzaakt door defecten in Msh2/Msh6 en niet door defecten in andere eiwitten. Omdat de mutaties die we in de lijnen aantonen MMH inactiveren in een in vitro assay, zijn deze causatief voor het fenotype. Bovendien beschrijven we dominant-negatieve effecten voor twee substituties. Een dergelijk fenotype zou zeer relevant kunnen zijn, omdat deze substituties in dragers al voor kanker predispositie zou kunnen zorgen in een heterozygote staat. Dit wordt ondersteund door het fenotype van een drager van één van deze mutaties, die een verlengd tumor spectrum vertoont (dikke darm-, eierstok-, borst- en slokdarmkanker) en een jonge leeftijd waarop deze kankers zich manifesteren. Een andere vinding in dit werk is, dat enkele MMH-deficiënte varianten eiwitstabiliteit behouden. Dit is relevant omdat het genetisch diagnosticeren van LS patiënten vaak vooraf wordt gegaan door een immunohistochemische kleuring van de tumor van de patiënt. Wanneer er normale eiwitexpressie wordt gevonden, wordt er geen verdere genetische test uitgevoerd. Onze data suggereert dat dit ongegrond is. In Hoofdstuk 7 passen we de genetische screen beschreven in Hoofdstuk 6 toe op het MMH gen Msh6. We hebben 51 cel lijnen gegenereerd die unieke aminozuur substituties bevatten in Msh6, die 45 residuen aantasten. Gelijk aan Hoofdstuk 6 laten we zien dat enkele van deze substituties in mensen zijn geïdentificeerd, wat pathogeniciteit voor deze allelen suggereert en de toepasbaarheid van deze assay voor de identificatie van pathogene varianten in MSH6 ondersteunt. Een selectie van deze cellijnen is verder gevalideerd en deze lijnen vertonen een MMH deficiënt fenotype, wat duidelijk wordt door de verhoogde spontane mutatie frequentie en microsatelliet instabiliteit. Om inzichten te verkrijgen in het mechanisme van MMH verlies in deze lijnen, hebben we allereest Msh6 eiwitexpressie onderzocht door middel van Western blotting. Hieruit blijkt dat ~40% van alle substituties Msh6 destabiliseren. Cel extracten van de lijnen met stabiele Msh6 expressie zijn vervolgens getest op het vermogen om mismatches te binden. Dit toonde aan dat, van de 29 mutante extracten die zijn getest, 21 extracten niet in staat zijn om mismatches te binden. Dit suggereert dat een defect in mismatch binding een vooraanstaand mechanisme is voor verlies van MMH activiteit. Het verlies van mismatch binding werd aangetoond voor mutanten met substituties op residuen die eerder zijn geïmpliceerd in mismatch binding in kristallografische studies, maar ook voor residuen waarvan de implicaties in dit proces niet eerder zijn aangetoond. De eiwitten die nog mismatches binden zijn, over het algemeen, proficient in het vormen van een “sliding clamp”, substitutie T1217I uitgezonderd. Dit suggereert dat deze substituties een MMH defect hebben na sliding clamp formatie, zoals in het rekruteren van MutLα. We stellen een model voor, waarin mutaties op residuen (kleine) conformatie veranderingen verhinderen die noodzakelijk zijn vóór mismatch binding. Dit proefschrift eindigt met een discussie en een reflectie op toekomstige perspectieven (Hoofdstuk 8). Het proefschrift beschrijft verschillende methoden om VOS in MMH genen functioneel te kunnen analyseren. Deze methodes stellen ons in staat de pathogeniciteit van zulke varianten te bepalen, kunnen diagnose faciliteren in het opkomende tijdperk van gepersonaliseerde gezondheidszorg, en helpen de toekomst te vormen in de klinisch moleculaire diagnostiek. Daarnaast leveren deze methoden het gereedschap om inzichten in de genetica en biochemie van MMH te verkrijgen.
Twee onderzoekers van VUmc krijgen een subsidie van bijna 1 miljoen dollar uit de VS voor het structureel opzetten van een internationaal registratiesysteem voor een zeldzame, ongeneeslijke vorm van hersentumoren bij kinderen: het Diffuus Intrinsiek Pons Glioom (DIPG), ofwel hersenstamtumor. Met deze meerjarige financiering voor de ‘European DIPG Registry’ is door VUmc een grote stap gezet op weg naar een betere behandeling en uiteindelijk genezing van patiëntjes met een hersenstamtumor. Jaarlijks wordt bij circa 260 tot 400 patiëntjes in Europa de diagnose DIPG gesteld. Helaas is er geen behandeling voor de genezing van DIPG: de meeste kinderen overlijden binnen 9 maanden na diagnose. Er is nog maar weinig over de ziekte bekend. Internationale samenwerking en registratie van zo’n zeldzame aandoening is een essentiële stap op weg naar genezing. Kinderarts/-oncoloog Dannis van Vuurden, voorzitter van het ‘European DIPG Network’, en promovenda Sophie Veldhuijzen van Zanten, coördinator van de European DIPG Registry, hebben zich als initiatiefnemers vanuit VUmc de afgelopen jaren ingezet om een nieuw internationaal DIPG-registratiesysteem op te zetten. Dit gebeurde in samenwerking met collega’s uit heel Europa en met hulp van Nederlandse partners als Stichting Kinderoncologie Nederland (SKION), Stichting Semmy en adviseurs van KPMG. Hierbij stond het team voor uitdagingen zoals wet- en regelgeving rondom privacy en informatiebeveiliging. De subsidie komt van het Amerikaanse ‘The Cure Starts Now Foundation’ in samenwerking met de ‘DIPG Collaborative’. Dit zijn internationaal samenwerkende ouder-/patiëntenverenigingen die onderzoek stimuleren dat gericht is op genezing van DIPG.
Per 1 december 2013 is dr. Menno Huisman (Afdeling Trombose en Hemostase) benoemd tot hoogleraar Interne Geneeskunde, met als leeropdracht de diagnostiek en behandeling van trombo-embolie. Behalve met onderzoek en patiëntenzorg houdt Huisman zich ook bezig met onderwijs. Hij is voorzitter van de Commissie Decentrale Selectie. Menno Huisman is benoemd tot hoogleraar Interne Geneeskunde in het LUMCWat ziet de nieuwe hoogleraar als belangrijke onderwerpen voor de toekomst van zijn vakgebied? “We zitten midden in een grote verandering door de komst van nieuwe antistollingsmedicijnen, de zogenaamde DOACs (directe orale anticoagulantia)”, antwoordt Huisman. Deze nieuwe middelen werken op geheel nieuwe wijze, en dat brengt ook veel gevolgen met zich mee voor de praktijk. “Daarnaast heeft de overheid ons opgedragen om de ketenzorg rond antistolling beter te organiseren, zodat de verschillende zorgverleners op het gebied van antistolling beter op elkaar aansluiten. Dit maakt grote veranderingen noodzakelijk ten aanzien van het casemanagement antistolling in ons ziekenhuis en daarbuiten. ” Een ander thema waar Huisman zich mee bezighoudt is de thuisbehandeling van longembolie. “Samen met Nederlandse ziekenhuizen onderzoeken we of het veilig is om ruwweg 50 procent van de patiënten met een longembolie direct naar huis te laten gaan”, licht hij toe. De Years Studie ten slotte wil eenduidige diagnostiek van patiënten met klinisch verdachte longembolie bereiken. “Binnen deze multicenter-studie zijn in het LUMC sinds oktober vorig jaar al 130 patiënten geëvalueerd. We werken in dit onderzoek samen met de Spoedeisende Hulp en zullen er de komende twee jaar mee bezig zijn.” Behalve met onderzoek en patiëntenzorg houdt Huisman zich ook bezig met onderwijs. “Ik ben als voorzitter van de Commissie Decentrale Selectie voor de studie Geneeskunde nauw betrokken bij de selectie van aanstaande geneeskundestudenten”, aldus de hoogleraar. “Tot onze vreugde hebben zich tot vandaag meer dan 550 scholieren aangemeld, die graag in Leiden geneeskunde willen komen studeren.” Deze scholieren zullen eerst de zogenaamde BioMedical Admission Test (BMAT) uitvoeren. Deze test wordt al jaren door de Universiteit van Oxford gebruikt. Op basis van de resultaten hiervan, en in combinatie met hun eindcijferlijst uit klas 5 vwo, selecteert de commissie de scholieren, die op 12 april aanstaande welkom zijn voor de verdere selectie, deze vindt plaats in de vorm van drie korte gesprekken. “Voor het beoordelen van de potentiele geneeskundestudenten op 12 april hebben zich heel veel LUMC’ers – stafleden en studenten - enthousiast aangemeld.” Op basis van de gesprekken volgt de definitieve selectie. Uiteindelijk kan Leiden 315 nieuwe geneeskundestudenten plaatsen. Ongeveer de helft daarvan wordt decentraal geselecteerd. De rest wordt geplaatst op basis van loting of vanwege een eindcijfer hoger dan 8. Menno Huisman werkt sinds 1994 in het LUMC. Hij studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1987 op de diagnostiek van diepe veneuze trombose.
Zorgaanbieders uit de regio Holland West gaan intensief samenwerken om antibioticaresistentie (ABR) te bestrijden. Daartoe hebben zij een gezamenlijk regionaal zorgnetwerk ABR opgericht waarvan op 7 november het convenant is ondertekend. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is het coördinerend centrum voor de regio Holland West. De dreiging voor ABR is groot: steeds meer soorten bacteriën worden ongevoelig (resistent) voor antibiotica. Hierdoor zijn infecties in de toekomst minder goed te behandelen en dat kan op termijn vele levens kosten. Om dat te voorkomen wil minister Schippers van VWS intensief samenwerken op nationaal en internationaal niveau. De minister deelt Nederland op in tien regio’s waar zorgaanbieders intensief samenwerken binnen een ABR-zorgnetwerk. Daarbij heeft ze Holland West aangewezen als één van de vijf pilotregio’s voor de ontwikkeling van zo’n regionaal zorgnetwerk. Het initiatief is van belang voor alle zorgaanbieders in Holland West. Daarom ondertekenen ziekenhuizen, verpleeghuizen, huisartsen, thuiszorgorganisaties, GGD- en revalidatie-instellingen, apothekers en instellingen voor gehandicaptenzorg het convenant. In het convenant spreken de partijen af om draagvlak voor de aanpak van ABR binnen hun eigen instelling te creëren of te vergroten, om verworven kennis binnen en tussen hun instellingen te delen, om intensief samen te werken en om beleid zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Elke instelling houdt daarbij haar eigen verantwoordelijkheden. Regionaal komt er een team van diverse artsen en deskundigen dat de instellingen daarbij kan ondersteunen. Ook komt er een gezamenlijke stuurgroep. In de regio Holland West wordt deze laatste voorgezeten door de directeur van de GGD Hollands Midden.
Bron: LUMC
Vanwege de tekortkomingen van clopidogrel is er veel aandacht voor de nieuwe middelen ticagrelor en prasugrel. Clopidogrel, prasugrel en ticagrelor zijn allemaal thienopyridines. De thienopyridines remmen de trombocytenaggregatie. Clopidogrel is een prodrug die in vivo wordt omgezet in zijn actieve metaboliet, welke vervolgens irreversibel bindt aan de trombocytaire receptor P2Y12. De antitrombotische werking komt traag tot stand. Doordat de omzetting van de prodrug naar de actieve metaboliet variabel verloopt, kent clopidogrel grote interindividuele verschillen in bloedspiegels (inclusief non-respons) en een verhoogd risico op bloedingen. Prasugrel is eveneens een prodrug die eerst moet worden omgezet in zijn actieve metaboliet alvorens die kan aangrijpen op P2Y12. Ticagrelor, een cyclopentyltriazoolpyrimidine, is geen prodrug maar een direct werkende reversibele remmer van P2Y12. Wanneer patiënten een operatieve behandeling moeten ondergaan, moet prasugrel 5-7 dagen voor de behandeling worden gestaakt om ernstige bloedingen te voorkomen. Voor ticagrelor geldt hetzelfde. Een oplaaddosis van 600 mg clopidogrel heeft 2-4 uur nodig om een maximale plaatjesremming te geven. De nieuwere middelen zijn veel effectiever: ticagrelor in een oplaaddosis van 180 mg heeft slechts 30 minuten nodig om tot dezelfde graad van plaatjesremming te komen als 600 mg clopidogrel in 8 uur; 30 minuten na inname van prasugrel wordt dezelfde mate van plaatjesremming bereikt als 6 uur na toediening van clopidogrel. Verder is belangrijk dat zowel ticagrelor als prasugrel hogere (effectievere) bloedspiegels bereikt, met minder variatie tussen patiënten en daarmee ook minder non-respons. Rondom de PCI (Percutane Coronaire Interventie=dotterbehandeling) wordt daarmee grote winst behaald, waarbij helaas ook het bloedingsrisico verhoogd is ten opzichte van clopidogrel. Ook in de periode na de PCI zijn de nieuwe middelen doorgaans effectiever. Dat betekent dat de gewenste effectiviteitswinst zorgvuldig moet worden afgewogen tegen het ongewenste verhoogde bloedingsrisico. De voordelen van prasugrel en ticagrelor gelden niet voor elke subgroep. Patiënten ouder dan 75 jaar, patiënten lichter dan 60 kg en patiënten met een CVA of een TIA in de voorgeschiedenis ondervinden geen verbetering door de nieuwe middelen, mede door een verhoogd risico op bloedingscomplicaties. Bij patiënten met een laag ischemisch risico gecombineerd met een hoog bloedingsrisico is clopidogrel blijkbaar geen verkeerde keuze. Het gebruik van een lagere onderhoudsdosering van de nieuwe middelen, zoals 5 mg prasugrel, is nog onvoldoende onderzocht. Prasugrel en ticagrelor lijken de plek van clopidogrel wel over te gaan nemen bij patiënten met een hoog ischemisch risico en een laag bloedingsrisico. Helder is dat "one size fits all" niet meer geldt voor de plaatjesremming bij een PCI. Een voorkeur voor een van beide nieuwe middelen kan niet worden uitgesproken. Valt een patiënt niet onder de groep die meer baat heeft van de nieuwe middelen of bij wie het bloedingsrisico verhoogd is, dan is clopidogrel nog steeds een goede keuze. Bron: PW 2011;146(5) + FUS
Job van der Heijden: ‘Telemedicine in dermatology: evaluation of secondary and tertiary teledermatology’. Teledermatologie, waarbij een huisarts een foto van een huidprobleem stuurt naar een dermatoloog in het ziekenhuis, is efficiënt en minstens even goed als een regulier consult. Deze vorm van zorg bij huidproblemen bespaart kosten, concludeert Job van der Heijden. Hij evalueerde dermatologische consulten, waarbij een foto van het huidprobleem werd verzonden naar een expert op een andere locatie. Teledermatologie wordt tegenwoordig in veel huisartsenpraktijken toegepast. Het draagt bij aan een grotere efficiëntie: het aantal verwijzingen voor huidklachten neemt met 74 procent af. Verder constateert Van der Heijden dat de kwaliteit van de zorg verbetert omdat in 16 procent van de gevallen dermatologische problemen eerder worden opgespoord. Dit leidt tot een kostenbesparing van 18 procent in de tweedelijnszorg. De promovendus bepleit het opnemen van teledermatologie in de richtlijnen van het Nederlands Huisartsen Genootschap NHG.
Bol ging op zoek naar humane eiwitten die hiv-vermenigvuldiging ondersteunen of remmen, met name in macrofagen. Deze cellen leven lang, gaan niet dood als gevolg van hiv-infectie en zijn - doordat ze zich veelal in weefsels bevinden - lastig bereikbaar voor hiv-remmers. Hierdoor vormen hiv-geïnfecteerde macrofagen één van de belangrijke barrières voor het genezen van mensen met hiv. Bol infecteerde macrofagen van honderden gezonde donoren met hiv en zocht naar verbanden tussen de mate waarin het virus zich vermenigvuldigde en variaties in het DNA (SNPs) van de betreffende proefpersonen. Hij identificeerde SNPs die coderen voor twee eiwitten die wellicht betrokken zijn bij hiv-replicatie in macrofagen. De SNP in één daarvan lijkt ook geassocieerd met ziektebeloop. Proefschrift: Sebastiaan Bol: ‘Host genetic effects on HIV-1 replication in macrophages’.
Vanwege de tekortkomingen van clopidogrel is er veel aandacht voor de nieuwe middelen ticagrelor en prasugrel. Clopidogrel, prasugrel en ticagrelor zijn allemaal thienopyridines. De thienopyridines remmen de trombocytenaggregatie. Clopidogrel is een prodrug die in vivo wordt omgezet in zijn actieve metaboliet, welke vervolgens irreversibel bindt aan de trombocytaire receptor P2Y12. De antitrombotische werking komt traag tot stand. Doordat de omzetting van de prodrug naar de actieve metaboliet variabel verloopt, kent clopidogrel grote interindividuele verschillen in bloedspiegels (inclusief non-respons) en een verhoogd risico op bloedingen. Prasugrel is eveneens een prodrug die eerst moet worden omgezet in zijn actieve metaboliet alvorens die kan aangrijpen op P2Y12. Ticagrelor, een cyclopentyltriazoolpyrimidine, is geen prodrug maar een direct werkende reversibele remmer van P2Y12. Wanneer patiënten een operatieve behandeling moeten ondergaan, moet prasugrel 5-7 dagen voor de behandeling worden gestaakt om ernstige bloedingen te voorkomen. Voor ticagrelor geldt hetzelfde. Een oplaaddosis van 600 mg clopidogrel heeft 2-4 uur nodig om een maximale plaatjesremming te geven. De nieuwere middelen zijn veel effectiever: ticagrelor in een oplaaddosis van 180 mg heeft slechts 30 minuten nodig om tot dezelfde graad van plaatjesremming te komen als 600 mg clopidogrel in 8 uur; 30 minuten na inname van prasugrel wordt dezelfde mate van plaatjesremming bereikt als 6 uur na toediening van clopidogrel. Verder is belangrijk dat zowel ticagrelor als prasugrel hogere (effectievere) bloedspiegels bereikt, met minder variatie tussen patiënten en daarmee ook minder non-respons. Rondom de PCI (Percutane Coronaire Interventie=dotterbehandeling) wordt daarmee grote winst behaald, waarbij helaas ook het bloedingsrisico verhoogd is ten opzichte van clopidogrel. Ook in de periode na de PCI zijn de nieuwe middelen doorgaans effectiever. Dat betekent dat de gewenste effectiviteitswinst zorgvuldig moet worden afgewogen tegen het ongewenste verhoogde bloedingsrisico. De voordelen van prasugrel en ticagrelor gelden niet voor elke subgroep. Patiënten ouder dan 75 jaar, patiënten lichter dan 60 kg en patiënten met een CVA of een TIA in de voorgeschiedenis ondervinden geen verbetering door de nieuwe middelen, mede door een verhoogd risico op bloedingscomplicaties. Bij patiënten met een laag ischemisch risico gecombineerd met een hoog bloedingsrisico is clopidogrel blijkbaar geen verkeerde keuze. Het gebruik van een lagere onderhoudsdosering van de nieuwe middelen, zoals 5 mg prasugrel, is nog onvoldoende onderzocht. Prasugrel en ticagrelor lijken de plek van clopidogrel wel over te gaan nemen bij patiënten met een hoog ischemisch risico en een laag bloedingsrisico. Helder is dat ""one size fits all"" niet meer geldt voor de plaatjesremming bij een PCI. Een voorkeur voor een van beide nieuwe middelen kan niet worden uitgesproken. Valt een patiënt niet onder de groep die meer baat heeft van de nieuwe middelen of bij wie het bloedingsrisico verhoogd is, dan is clopidogrel nog steeds een goede keuze. Bron: PW 2011;146(5) + FUS
Bijna iedereen kent wel iemand met astma. Een internationaal onderzoeksconsortium voor astmapreventie onder leiding van LUMC-wetenschapper Hermelijn Smits gaat de komende jaren op zoek naar manieren om deze longziekte de wereld uit te helpen. Ze zoeken de oplossing bij de commensalen: ‘goede’ micro-organismen die leven in en op ons lichaam. Hermelijn Smits“De afgelopen vijftig tot zeventig jaar is het aantal kinderen met een allergische aandoening, waaronder astma, alarmerend toegenomen. Inmiddels heeft ongeveer een op de tien schoolgaande kinderen in Nederland deze longziekte”, legt Smits uit. Dat is een probleem, want astma heeft een grote impact op je leven en vergroot de kans op andere longproblemen op latere leeftijd. Met het onderzoeksconsortium ‘A World Without Asthma (AWWA)’ wil Smits hier iets aan doen. Het consortium is het eerste onderzoek dat start binnen Longfonds | Accelerate: een vernieuwend en resultaatgericht internationaal samenwerkingsprogramma van het Longfonds. Om de oplossing te vinden gaat Smits terug naar wat waarschijnlijk een belangrijke oorzaak van de ziekte is: onze moderne levensstijl. “Uit onderzoek weten we dat kinderen die opgroeien op een boerderij veel minder last hebben van allergieën en astma dan kinderen die opgroeien in de stad.” Waarschijnlijk heeft dat te maken met een grotere groep commensalen: ‘goede’ micro-organismen die rondzwerven in een landelijke omgeving. “Hoe meer verschillende commensalen in je omgeving, hoe beter je afweersysteem wordt opgevoed. Het leert niet te heftig te reageren op onschuldige stoffen uit de omgeving”, legt Smits. Eén manier om de populatie van commensalen in je lichaam te laten bloeien of het contact hiermee te vergroten, is door onbewerkte, natuurlijke voeding. Dat is precies wat het consortium gaat proberen. De komende jaren zullen ze bij 2700 peuters testen of het drinken van zo min mogelijk bewerkte boerderijmelk astma kan voorkomen. “We vergelijken kinderen die gewone melk drinken met kinderen die de ‘boerderijmelk’ drinken. In deze vrijwel onbewerkte melk zitten nog veel immuuncomplexen, vet- en suikerketens die goed zijn voor de darmflora en het afweersysteem van de peuter”, aldus Smits. Maar het consortium denkt verder dan alleen boerderijmelk. “Als het zo simpel was om astma de wereld uit te helpen, dan had iemand dat natuurlijk al bedacht en gedaan”, aldus Smits. “We verwachten dat door de boerderijmelk het aantal kinderen met astma 10 procent afneemt. Maar we realiseren dat er meerdere manieren zijn waarop commensalen ons beschermen tegen astma.” Daarom zoekt Smits, samen met Pieter Hiemstra van de afdeling Longziekten en Ron Hokke van de afdeling Parasitologie en de internationale partners, naar aanvullende strategieën. Zo denken ze aan het afremmen van afweersysteem en versterken van de longen door toediening van moleculen afkomstig uit boerderijstof of van parasitaire wormen. En zoekt zij samen met Marcel Reinders en Erik van den Akker van het Leiden Computational Biology Center naar manieren om op basis van genexpressie-patronen te kunnen voorspellen welke kinderen onvoldoende baat hebben bij de boerderijmelk en in aanmerking komen voor een aanvullende strategie. Op initiatief en onder regie van het Longfonds worden binnen Longfonds | Accelerate de krachten gebundeld van vooraanstaande onderzoekers van academische topinstituten, artsen, longpatiënten en maatschappelijke partners. Met het idee om door intensieve samenwerking en kennisdeling een versnelde medische doorbraak mogelijk te maken. Vanuit Longfonds | Accelerate krijgt AWWA de komende twee jaar 2 miljoen euro. Het Longfonds zet zich in om nog eens 4 miljoen voor de jaren daarna bijeen te brengen.
Bron: LUMC
De Rijksuniversiteit Groningen is een nieuwe crowdfunding actie gestart. Ditmaal voor EB, voluit Epidermolysis Bullosa, een zeldzame maar verschrikkelijke blaarziekte. Bij iemand met EB kan de kleinste aanraking van de huid al leiden tot zeer pijnlijke blaren en wonden, soms over het hele lichaam. Microbioloog Jan Maarten van Dijl van het Universitair Medisch Centrum Groningen zoekt uit hoe de bacteriën in de wonden, veroorzakers van veel pijn, verslagen kunnen worden. Hij zoekt daarvoor steun via www.rugsteunt.nl het crowdfunding platform van de Rijksuniversiteit Groningen. Jaarlijks worden in Nederland zo’n twintig kinderen met de erfelijke aandoening EB geboren. ‘Vlinderkinderen’ worden ze genoemd, vanwege hun enorm kwetsbare huid. Een groot aantal van hen overlijdt voor ze de volwassen leeftijd hebben bereikt. Waar de meeste mensen pas blaren krijgen na langdurige wrijving, bijvoorbeeld na een lange wandeling, kan bij patiënten met EB een klein beetje druk al leiden tot een beschadiging van de huid of slijmvliezen. De blaren die ontstaan zijn bovendien moeilijk te verzorgen omdat hun huid geen standaard verband of pleisters verdraagt. Te genezen is de ziekte nog niet. Maar, met een goede verzorging kan wel veel van de vaak ondraaglijke pijn worden weggenomen. Een belangrijk probleem hierbij zijn de vaak chronische wondinfecties. Voor bacteriën is de openliggende huid een waar paradijs. De infecties die ze veroorzaken kunnen kortstondig bestreden worden. Maar elke keer als de bacterie overwonnen lijkt, duikt hij in een net iets andere variant weer op. Van Dijl wil de oorzaken hiervan achterhalen en onderzoekt met zijn team waarom de bacteriën het juist in de huidwonden van EB-patiënten zo goed doen. In het verleden was Van Dijl voor zijn onderzoek aangewezen op ‘tweede generatie’ bacteriën, afkomstig van een monster uit de wond en opgekweekt in een reageerbuis. Van Dijl: ‘Tegenwoordig is het mogelijk om, dankzij de nieuwste technologie voor DNA- en RNA analyse, de oorspronkelijke bacterie in de wond zelf te bestuderen. Zo kunnen we een veel beter beeld krijgen van de werkelijke genetische samenstelling en van de context. Met deze kennis is het misschien mogelijk de bacteriën definitief te verslaan. Daarmee zijn niet alleen alle EB-patiënten geholpen. De resultaten van het onderzoek zijn ook zeer waardevol voor de behandeling van andere huidwonden, zoals brandwonden.’ Via het crowdfunding platform www.rugsteunt.nl zoekt Jan Maarten van Dijl steun voor zijn onderzoek. Zijn streefbedrag is € 15.000. Met dat geld kunnen vijftig samples worden geanalyseerd. Voldoende om in ieder geval de belangrijkste kenmerken van de bacteriën in kaart te brengen. De crowdfunding actie is een initiatief van het Ubbo Emmius Fonds. Via soortgelijke crowdfunding campagnes voor onderzoek naar Noordse sternen en naar de Dode Zeerollen heeft het fonds dit jaar al ruim 30.000 euro geworven.
Nauwkeurig onderzoek naar verschillende eigenschappen van het hartinfarct leidt tot een beter begrip van onderliggende mechanismen. Met behulp van magnetische resonantie imaging (MRI) blijkt dat, ondanks succesvolle opening van kransslagaderen, de helft van de patiënten een verminderde bloeddoorstroming in haarvaatjes en bloeduitstortingen in hartspierweefsel heeft. Van alle gemeten eigenschappen, is vooral de infarctgrootte bepalend voor herstel van de hartfunctie na drie maanden. Dertig minuten na een Dotterprocedure kan het electrocardiogram al laten zien of een patiënt een verhoogd risico heeft op verminderd functieherstel. Om de uitgebreidheid van bedreigd hartspierweefsel tijdens een acute kransslagaderafsluiting te bepalen, is MRI geschikter dan angiografische en electrocardiografische methoden. Proefschrift: drs. Sebastiaan C.A.M. Bekkers, "Assessment of injury in reperfused acute myocardial infarction using cardiovascular magnetic resonance imaging"
Sizarov beschrijft op eiwit- en RNA-niveau de expressiepatronen van transcriptiefactoren en andere eiwitten gedurende de ontwikkeling van het menselijke hart. De resultaten worden op een nieuwe interactieve wijze in driedimensionale modellen gepresenteerd. Zijn morfologische en moleculaire beschrijving van groei en differentiatie van het menselijke hart is in overeenstemming met de huidige kennis verkregen uit proefdieronderzoek en vormt dus een stevige basis voor vervolgstudies naar de pathogenese van aangeboren hartafwijkingen. Proefschrift: Aleksandr Sizarov: ‘Three-dimensional and molecular analysis of the developing human heart’.
Grote platen met 3D-tekeningen van het menselijk lichaam, beelden van seksueel misbruik of foto’s van masturbatie. Het seksueel voorlichtingsmateriaal dat voorhanden is in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking blijkt niet geëvalueerd te worden, of gebaseerd te zijn op theoretische kennis. De doelgroep is vaak ook niet betrokken bij de ontwikkeling van het materiaal en de begeleiders gebruiken het te weinig. “Terwijl seksuele voorlichting, liefst vanaf jonge leeftijd, kan helpen om een aantal seksuele problemen van mensen met een verstandelijke beperking te voorkomen of aan te pakken”, zegt promovenda Dilana Schaafsma. Het initiatief voor Dilana Schaafsma’s proefschrift ‘Sexuality and Intellectual Disability; Implications for sex education’, ligt bij het Gouverneur Kremers Centrum en Lunet Zorg, een zorginstelling in Eindhoven. De vraag was breed: meer onderzoek naar seksualiteit en mensen met een verstandelijke beperking. “Vanuit mijn eigen interesse in voorlichting en gedragsverandering ben ik gaan inventariseren wat er al is aan voorlichtingsmateriaal, hoe het tot stand is gekomen en of het werkt. Het is namelijk al langer bekend dat mensen met een verstandelijke beperking meer problemen ervaren op het gebied van seksualiteit dan anderen en vaker seksueel misbruikt worden. Dat heeft een grote invloed op de seksuele gezondheid en dus de kwaliteit van leven van mensen met een verstandelijke beperking. Voorlichting kan dit probleem mogelijk verkleinen.” Kinderwens Het blijkt dat voorlichtingsmateriaal voor deze doelgroep in de praktijk wordt ontwikkeld en geïmplementeerd. Een theoretische basis ontbreekt en de effectiviteit wordt niet onderzocht. Van de 163 begeleiders van jongvolwassenen met lichte verstandelijke beperkingen in een instelling, geeft slechts 39% seksuele voorlichting, en meestal gebeurt dat nadat een probleem is ontstaan. “Idealiter wil je dat seksuele voorlichting vanaf jonge leeftijd wordt gegeven, ook bij deze doelgroep. Het niveau binnen de groep is erg verschillend: sommigen willen graag een relatie en zelfs kinderen, anderen zullen alleen masturberen zonder dat ze precies weten wat ze op dat moment doen. Maar seksueel misbruik is een onderwerp waarover in principe iedereen op zijn eigen niveau voorgelicht zou moeten worden.” Begeleiders blijken vooral genegen om (reactief) voorlichting te geven als ze denken dat hun collega’s het belangrijk vinden, of de instelling waar ze werken. “Dat kun je dus beïnvloeden, door het binnen een instelling bespreekbaar te maken of beleid actief te implementeren.” Kwalitatief onderzoek Behalve met begeleiders en ontwikkelaars van bestaand voorlichtingsmateriaal, sprak Schaafsma ook met twintig mensen met een lichte verstandelijke beperking. Daarvan is officieel sprake bij een IQ tussen de 50 en 70, maar het sociaal emotioneel niveau speelt volgens de onderzoeker ook een rol. “We hebben de respondenten daar niet op getoetst, maar aan de begeleiders gevraagd de kandidaten te selecteren. Het valt niet mee om deze mensen te bereiken. De instelling moet instemmen, de begeleiders, de cliënten zelf.” Twintig respondenten zijn geen representatieve steekproef, maar wel een populatie voor kwalitatief onderzoek dat hypotheses genereert en inzicht verschaft in de onderwerpen die belangrijk kunnen zijn voor toekomstig voorlichtingsmateriaal. De respondenten hadden een leeftijd van 15 tot 52 jaar en woonden zelfstandig of in een woongroep. “Vooral de iets ouderen hadden soms nog frustraties over hoe er vroeger met hun seksualiteit werd omgegaan. Verplichte anticonceptie, niet bij elkaar op de kamer mogen zitten. De meesten willen kinderen. Ze geven aan dat ze daarvoor eerst een goede relatie moeten hebben en een goede baan, en een huis. Er komt natuurlijk nog veel meer bij een kind kijken, maar daar moet dus over gepraat worden. Anders is het er opeens. Voor een dertigjarige jongeman was ik de eerste met wie hij over zijn kinderwens sprak.” Stappenplan Een manier om tot betere voorlichtingsmethodes te komen, is Intervention Mapping. Dat is een gestructureerd stappenplan, beginnend bij een probleeminventarisatie, het stellen van doelen, het identificeren van obstakels enzovoort. Een klein deel daarvan heeft de promovenda in dit proefschrift gedaan, maar het daadwerkelijke uitwerken tot een voorlichtingspakket dat voor de diverse niveau’s bruikbaar is, kost veel meer tijd. Ze hoopt de komende jaren subsidies te verwerven om seksuele voorlichtingsprogramma’s te kunnen ontwikkelen voor het speciaal voortgezet onderwijs. “Omdat je dan aan de basis, preventief, voorlichting kunt geven. Dat is de eerste prioriteit. Ik hoop echt dat mijn onderzoek de praktijk ten goede gaat komen. Ik heb nu aan het onderwerp geproefd en ben er nog lang niet klaar mee.” Het betrekken van de doelgroep bij het ontwikkelen en testen, maar ook evalueren is cruciaal, zegt Schaafsma. Niet toevallig begon ze met vrijwilligerswerk bij ouderen met een verstandelijke beperking die beter willen leren lezen en schrijven. “Dat heeft me een betere onderzoeker gemaakt. Je kunt niet over deze mensen praten zonder met ze te praten. En ze waarderen het erg als je ze serieus neemt.” Dilana Schaafsma verdedigt haar proefschrift op donderdag 10 oktober aan de Universiteit Maastricht.
Het wetenschappelijk onderzoek van het Academisch Medisch Centrum staat op diverse gebieden aan de absolute wereldtop. Dat is een van de conclusies van de internationale visitatiecommissie die het AMC-onderzoek recentelijk langs de meetlat legde. Voorbeelden zijn het onderzoek naar infectieziekten & immunologie en naar cardiovasculaire aandoeningen. Kanttekeningen heeft de commissie wel bij de verdeling van het onderzoeksbudget en de manier waarop het AMC aanstormend talent stimuleert. Het eindrapport van de visitatiecommissie is vanaf vandaag beschikbaar op de website van het AMC. Om een hoog wetenschappelijk peil te waarborgen, hebben de Nederlandse universiteiten afgesproken hun onderzoekskwaliteit elke zes jaar en ieder voor zich te laten beoordelen door een onafhankelijke internationale commissie. In het AMC is de eerste van die periodieke visitaties onlangs uitgevoerd door een gezelschap van wetenschappers uit Zwitserland, Duitsland, Engeland en de VS. De visitatiecommissie stond onder leiding van prof. André Knottnerus, voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en voormalig voorzitter van de Gezondheidsraad en de sectie Geneeskunde van de KNAW. In haar evaluatierapport toont de commissie zich onder de indruk van zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het AMC-onderzoek. Zo wordt de oprichting van de Graduate School voor promovendi geroemd als "een voortreffelijk initiatief " en krijgt ook het scholingsprogramma voor promovendi een pluim. Een en ander voert tot de slotsom dat "het AMC-onderzoek (...) wordt uitgevoerd op een, gemeten naar internationale normen, zeer hoog niveau. Op verschillende terreinen staat het wereldwijd bovenaan. " "Leidende " AMC-onderzoekers zijn vooral werkzaam op de aandachtsgebieden infectieziekten & immunologie en cardiovasculaire aandoeningen. Ook het AMC-onderzoek op de terreinen oncologie, metabolisme en voortplanting is van uitstekende kwaliteit. Kanttekeningen heeft de visitatiecommissie ook. Zo benadrukt het rapport dat het AMC manieren moet zoeken om de toewijzing van eerste-geldstroomgelden (direct afkomstig van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) meer af te stemmen op prestaties van de verschillende onderzoeksgroepen. Daarnaast signaleert de commissie ontoereikende "midcareer opportunities " voor aanstormend talent. Om de wetenschappelijke positie verder uit te bouwen, krijgt het AMC de suggestie meer te investeren in de genetica en bio-informatica. Vanuit hetzelfde oogpunt wordt uitbreiding aanbevolen van de samenwerking met onderzoeks- en zorginstellingen binnen de regio, zoals het NKI-Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, Sanquin en het VUmc.
Iain Nixon: ‘The oncological outcomes for patients with well differentiated thyroid cancer’. Veel patiënten met schildklierkanker hebben baat bij een minder zware behandeling dan de therapie die nu standaard is in Europa en de VS. De kans op ernstige bijwerkingen neemt hierdoor af en de effectiviteit van de behandeling vermindert niet. Dat blijkt uit onderzoek van Iain Nixon naar de behandeling van patiënten met schildklierkanker. Deze vorm van kanker komt steeds vaker voor. Uit Nixons onderzoek blijkt dat er voor elke patiënt moet worden gekeken wat de beste therapie is en dat artsen niet al te snel de standaardbehandeling moeten toepassen. De promovendus kwam tot zijn conclusie nadat hij de gegevens had bestudeerd van een groot kankerbehandelcentrum in de VS.
Bij een tekort aan een geneesmiddel kan het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) een handelsvergunning om volksgezondheidsredenen verlenen. Dit is een handelsvergunning zonder aanvraag. Hierbij treedt op verzoek van het CBG een firma als handelsvergunninghouder op en brengt een geneesmiddel dat is toegelaten in een andere EU-lidstaat op de Nederlandse markt. Een handelsvergunning zonder aanvraag kan alleen worden verleend als de gezondheid van een grote groep patiënten nadelig wordt beïnvloed doordat een geneesmiddel niet meer beschikbaar is en een alternatief middel ontbreekt. Omdat dit een uitzondering is op de reguliere verlening van handelsvergunningen moeten de uitzonderingen strikt geïnterpreteerd worden. Tot nu toe heeft het CBG dit type handelsvergunning niet afgegeven. De handelsvergunning om volksgezondheidsredenen is tijdelijk. Zodra bijvoorbeeld een geneesmiddel waarvoor een handelsvergunning is verstrekt via de reguliere weg weer in de handel wordt gebracht, vervalt de vergunning. De afgelopen jaren is het een aantal keer voorgekomen dat een geneesmiddel in een bepaalde periode niet of onvoldoende verkrijgbaar was. De oorzaken zijn divers. Minister Schippers van VWS heeft de werkgroep Geneesmiddelentekorten gevraagd om maatregelen te onderzoeken om deze tekorten te voorkomen of zo goed mogelijk op te lossen. Het CBG is vertegenwoordigd in deze werkgroep. Een van de stappen om tekorten te voorkomen is dat het CBG een handelsvergunning om volksgezondheidsredenen verleent. Deze bijzondere vergunning is opgenomen in de Geneesmiddelenwet, naast de ‘reguliere’ handelsvergunning en de parallelhandelsvergunning. Deze mogelijkheid is geregeld in artikel 52 van de Geneesmiddelenwet. Hiermee is artikel 126bis van Richtlijn 2001/83/EG omgezet in de nationale rechtsorde. Volgens dit artikel kan het CBG een geneesmiddel dat in een andere EU-lidstaat van de Europese Unie een handelsvergunning heeft, ook voor Nederland toelaten. Het CBG neemt daarbij het initiatief en bekijkt ook of deze oplossing geen leveringsproblemen in de betreffende lidstaat oplevert. De organisatie die als vergunninghouder gaat optreden moet verklaren alle verplichtingen uit de wet na te komen. Andere oplossingen om een tekort te voorkomen zijn een versnelde wederzijdse erkenningsprocedure (MRP), een parallelhandelsvergunning of een wijziging in het bestaande dossier van een handelsvergunning.
Bron: CBG
Er staat nieuwe wetgeving op stapel rond de vrijheidsbeperking binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Brenda Frederiks, universitair docent gezondheidsrecht, VUmc/EMGO+ en UvA-collega Xavier Moonen vinden de huidige plannen geen goed idee. Een nieuwe wet is zeker noodzakelijk maar de oplossing moet niet worden gezocht in gedetailleerde wet- en regelgeving. De rechtspositie van cliënten met een verstandelijke beperking staat of valt met de professionaliteit van de medewerker. Investering in professionele vaardigheden van zorgprofessionals is daarom nodig. Zij publiceren hierover vandaag in Medisch Contact. Na de schokkende beelden van de vastgeketende Brandon in januari 2011, kwam de gehandicaptenzorg op 5 augustus opnieuw negatief in het nieuws. Het tv-programma Nieuwsuur stond stil bij het tragisch overlijden van Roelie in een timeoutkamer. Roelie was een vrouw met een lichte verstandelijke beperking, woonachtig in een voorziening van de stichting NOVO. Onderweg naar de time-outkamer en in de ruimte zelf vond een worsteling plaats die uiteindelijk leidde tot de dood van Roelie. Het Openbaar Ministerie vervolgt de vier betrokken medewerkers niet omdat zij niet met opzet zouden hebben gehandeld. Er zou sprake zijn van noodweer. De casus-Brandon leidde in 2011 tot een maatschappelijk en politiek debat, en tot het installeren van de Denktank Complexe Zorg, die in juni 2012 een aanbeveling deed om vrijheidsbeperking in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking terug te dringen. Naar aanleiding van een stevig debat op 25 januari 2012 besloot de toenmalige staatssecretaris om in het wetsvoorstel Zorg en dwang - dat al in voorbereiding was - een vrij gedetailleerd stappenplan te introduceren om vrijheidsbeperking zoveel mogelijk uit te bannen. De Tweede Kamer vond de wijziging van het wetsvoorstel echter dermate ingrijpend dat de Raad van State om advies werd gevraagd. Die oordeelde dat de inhoud van het wetsvoorstel neigt naar overregulering, wat niet past in het huidige beleid dat juist minder regels en regeldruk beoogt. De Raad van State merkte ook op dat 'het tot stand brengen van meer regels waarin waarden of ethische principes zijn vervat, kan leiden tot verlies aan herkenbaarheid van die waarden en principes. Daarnaast kan het voorstel bijdragen aan juridisering van de relatie tussen de cliënt en de zorgaanbieder.' De Raad van State adviseerde om het stappenplan nader te overwegen. Het stappenplan is, op enkele kleine wijzigingen na, in het wetsvoorstel gehandhaafd. Daarmee is het advies van de Raad van State dus goeddeels in de wind geslagen. Als aanvulling op het wetsvoorstel Zorg en dwang heeft staatssecretaris Van Rijn (VWS) onlangs een actieplan onvrijwillige zorg aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit actieplan was al toegezegd in 2012 en ondersteunt de inhoudelijke uitwerking van het wetsvoorstel. Tot concrete richtlijnen en/of acties heeft dit echter nog niet geleid. Direct na de Nieuwsuur-uitzending van 5 augustus twitterde menigeen dat het wetsvoorstel Zorg en dwang snel in de Tweede Kamer moet worden behandeld. Dit staat gepland voor 4 september 2013. Maar zal het wetsvoorstel situaties als die van Brandon en Roelie voorkomen? Een nieuwe wet is zeker noodzakelijk maar de oplossing moet niet worden gezocht in gedetailleerde wet- en regelgeving. De rechtspositie van cliënten met een verstandelijke beperking staat of valt met de professionaliteit van de medewerker. Naast de groepsbegeleider zijn dat in het bijzonder de arts voor verstandelijk gehandicapten (AVG), de orthopedagoog en de GZ-psycholoog. Zij hebben een belangrijke taak bij de besluitvorming rondom vrijheidsbeperking. Hoe zorgen we ervoor dat het goed gaat in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking en dat vrijheidsbeperking slechts een allerlaatste redmiddel is? Het wetsvoorstel 'Zorg en dwang' wil vrijheidsbeperking voorkomen dan wel zo snel mogelijk afbouwen; uitgangspunt is 'nee, tenzij'. Het wetsvoorstel beschrijft gedetailleerd hoe zorgaanbieders en zorgprofessionals moeten handelen als toch tot vrijheidsbeperking wordt besloten. Daarmee grijpt het diep in, in het handelen van medische en gedragswetenschappelijke zorgprofessionals en beperkt hun discretionaire ruimte. Dit geldt niet alleen voor separatie, afzondering en gedragsregulerende medicatie, maar ook voor alle andere vormen van vrijheidsbeperking zoals afspraken over het roken, telefoneren, wel of niet naar de kermis, het gebruik van internet en tv-kijken. Ook de zorgaanbieder krijgt in het wetsvoorstel een belangrijke taak. Hij behoort op de hoogte te zijn van alle acties die worden uitgezet rondom vrijheidsbeperking en van casuïstiek waarbij vrijheidsbeperking lastig is af te bouwen. Verder moet hij een beleidsplan opstellen waarin de visie op vrijheidsbeperkende maatregelen is vastgelegd. De wetgever beschouwt vrijheidsbeperking als een 'gezamenlijke verantwoordelijkheid' van de zorgaanbieder en zijn medewerkers. De feitelijke uitvoering van vrijheidsbeperking blijft liggen bij de groepsbegeleider onder de directe verantwoordelijkheid van de AVG en/of de gedragskundige. De AVG blijft een belangrijke rol spelen, zeker als het gaat om de zeer ingrijpende vormen van vrijheidsbeperking (afzondering, separatie, fixatie en gedragsregulerende medicatie). Hoewel de wetgever diep ingrijpt in het handelen van de professional, wordt niet in detail geregeld wie het initiatief moet nemen voor alle stappen, de verplichte uitvoerige verslaglegging en het regelmatig bij elkaar komen voor overleg. De wetgever introduceert een 'zorgverantwoordelijke' maar laat in het midden wie dat is. Dit zal in de praktijk vermoedelijk de groepsbegeleider zijn. Wij plaatsen hier grote vraagtekens bij. Zeker gezien het huidige opleidingsniveau van groepsbegeleiders en de toenemende werkdruk in de zorg. Onduidelijk is wie straks kan worden aangesproken als het stappenplan niet zorgvuldig wordt uitgevoerd. Een groepsbegeleider en een lid van de raad van bestuur kunnen niet worden aangesproken door een tuchtcollege; de AVG, de (GZ-)psycholoog en de orthopedagoog daarentegen wel. Het is een gemis dat de wetgever geen onderscheid maakt als het gaat om de procedures en de toegestane termijnen, tussen ingrijpende en minder ingrijpende vormen van onvrijwillige zorg. Daar komt bij dat diverse elementen uit het wettelijke verplichte stappenplan, zoals zorgvuldig documenteren, regelmatig multidisciplinair overleggen, inschakelen van externe deskundigen en criteria als subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid nu al onderdeel behoren te zijn van de professionele standaarden van AVG's, gedragskundigen en groepsbegeleiders. De zeer gedetailleerde stappen die bij elke vorm van vrijheidsbeperking moeten worden nagelopen, vereisen deskundigheid en vooral bewustwording van zorgprofessionals. En juist dit laatste is nog onvoldoende ontwikkeld. Veel vormen van vrijheidsbeperking worden niet als zodanig gezien, waardoor onder de nieuwe wet niet conform het stappenplan zal worden gehandeld en de AVG of gedragskundige niet tijdig zal worden geraadpleegd. De sleutel ligt volgens ons bij het verbeteren van de professionaliteit van de medewerkers en bij een heldere en breed gedragen visie op zorg voor mensen met een verstandelijke beperking, zonder toepassing van vrijheidsbeperking. Zorg moet op maat' worden geboden en de focus moet liggen op de mogelijkheden van cliënten, niet op hun beperkingen. Bij veel zorgprofessionals, in het bijzonder bij groepsbegeleiders, zien wij echter nog vaak handelingsverlegenheid en daaraan gekoppelde acties gericht op beheersing. Mensen met een verstandelijke beperking, en in het bijzonder mensen met een lichte verstandelijke beperking, worden steeds kritischer over de wijze waarop ze begeleid worden. Veel cliënten kunnen zelf ook heel goed aangeven welke aanpak wel en niet werkt als een situatie dreigend begint te worden. Zorgprofessionals van hun kant moeten soms stelling nemen tegen keuzes van mensen met een beperking zelf of van hun verwanten. Die keuzes moeten immers ook haalbaar en sociaal aanvaardbaar zijn. Werken in dat spanningsveld vereist van de professional gedegen kennis van elke cliënt met een verstandelijke beperking, diens behoeftes en in het bijzonder goede communicatieve vaardigheden. Bij veel groepsbegeleiders ontbreekt dit nog (ten dele). Om trieste situaties zoals de dood van Roelie te voorkomen dienen zorgprofessionals goed voor hun verantwoordelijke taak te zijn toegerust. Er is aandacht nodig voor begeleidingsvaardigheden, interventievaardigheden samenwerkingsvaardigheden, maar ook voor een gezond werkklimaat. Naast een adequate initiële opleiding dienen zorgprofessionals voortdurend bezig te zijn met deskundigheidsbevordering (bijscholing, supervisie en intervisie). De wetgever lijkt echter te kiezen voor een wettelijke regeling die zeer procedureel van aard is maar ook inhoudelijke criteria omvat. Het gevaar ontstaat dat een professional niet meer zelf gaat nadenken en reflecteren. Alles moet worden opgeschreven en verantwoord, zonder dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de mate van ingrijpendheid. Ervaringen uit de praktijk leren dat veel vormen van vrijheidsbeperking - in het bijzonder bij mensen met een lichte verstandelijke beperking - worden toegepast om situaties te beheersen. De wettelijke criteria - subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid - worden daarbij onvoldoende in acht genomen. Veel vrijheidsbeperking is te voorkomen als er intensief wordt geïnvesteerd in het contact tussen begeleider en cliënt. Het wetsvoorstel Zorg en dwang is echter dermate ingewikkeld en vooral bureaucratisch dat het 'zelfstandig denken' van de zorgprofessionals onder druk komt te staan. Het handelen van de professional - in het bijzonder ook van de AVG, de GZpsycholoog en de orthopedagoog - moet juist niet worden beperkt tot het louter uitvoeren van stappenplannen die door een wet worden voorgeschreven.
DEPIDAC een Europees consortium dat zich richt op het onderzoek naar en bevorderen van gezonde eet- en beweeggewoonten heeft subsidie van 7 miljoen Euro gekregen. EMGO+ instituut/VUmc vervult een leidende rol in deze samenwerking. DEDIPAC staat voor Determinants of Diet and Physical Activity en is een eerste omvangrijk consortium van het Europese 'Join t Programming Initiative'. Het gaat om een unieke samenwerking van 46 onderzoeksinstellingen in 12 landen. Prof. Johannes Brug is coördinator van het internationale consortium en onderzoekers Jeroen Lakerveld en Hidde van der Ploeg vormen de kern van het coördinatieteam.
Het gen BMI1 speelt een belangrijke rol in bloedvormende stamcellen en bij het ontstaan van leukemie. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Aleksandra Rizo. Onze bloedcellen worden gemaakt in het beenmerg tijdens een strikt gereguleerd proces dat hematopoïese genoemd wordt. Aan de basis van dit proces staan de bloedvormende stamcellen, de "moedercellen" van alle bloedcellen. Deze stamcellen kunnen na deling nieuwe stamcellen genereren (zelfvernieuwing ) en daarnaast kunnen voorlopercellen gevormd worden (differentiatie). Hematopoietische aandoeningen zoals leukemieën treden op wanneer de regulatie van de aanmaak van bloedcellen verstoord wordt. Voor haar onderzoek bracht Rizo het BMI1-gen in in menselijke stamcellen uit navelstrengbloed. Overexpressie van het gen zorgde ervoor dat stamcellen langdurig in stand konden worden gehouden. Hierbij verbeterde de zelfvernieuwing van stamcellen en voorlopercellen. Door de expressie van het gen te verminderen werd de zelfvernieuwing van stamcellen juist verslechterd. Tevens ontwikkelde Rizo een diermodel voor leukemie, door BMI1 samen met het kankergen BCR-ABLtot expressie te brengen in menselijke stamcellen, om deze cellen vervolgens te transplanteren naar een muis. Met behulp van dit nieuwe diermodel kan meer inzicht worden verkregen in het ontstaan van leukemie en kunnen nieuwe mogelijkheden voor de behandeling van leukemie worden bestudeerd. Aleksandra Rizo (Macedonië 1974) studeerde geneeskunde te Skopje. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdelingen Celbiologie en Experimentele Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Rizo werkt inmiddels als onderzoeker bij Johnson and Johnson in België. Proefschrift: mw. A. Rizo, The polycomb gene BMI1 in normal hematopoiesis and leukemia.
Belangrijke succesfactoren voor gesloten residentiële jeugdzorg zijn het motiveren van jongeren voor behandeling en het ontwikkelen van positieve behandelrelaties tussen jongeren en professionals. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van orthopedagoge Annemiek Harder. Zij concludeert dat goede bejegening van groepsleiders en docenten bijdragen aan een positieve behandelrelatie. Interventies in de (gesloten) residentiële jeugdzorg die gericht zijn op behandeling, zoals vaardigheidstraining, hangen samenhangen met betere uitkomsten dan interventies die vooral gericht zijn op beheersing en dwang, zoals straffen. Meer adequate behandeling kan volgens Harder worden gerealiseerd door tijdens de hulpverlening enerzijds meer expliciet aandacht te hebben voor de individuele kenmerken en de perspectieven van jongeren en hun ouders, en anderzijds door het ondersteunen en bevorderen van vaardigheden bij professionals in de gesloten residentiële jeugdzorg. Gesloten residentiële jeugdzorg is een vorm van hulpverlening waarin jongeren van 12 tot 24 jaar 24 uur per dag in een beveiligde omgeving begeleid en behandeld worden. Deze hulpverlening blijkt een soort "laatste redmiddel " te zijn geworden voor adolescenten met vaak antisociale en oppositionele gedragsproblemen bij wie de problemen niet verminderd konden worden door andere hulpverleningsvormen. Gezien de ernst van de problemen bij deze jongeren is het niet verwonderlijk dat dit type zorg vaak beperkte resultaten laat zien. Zo laat 30 tot 64procent van de jongeren binnen een jaar na vertrek uit een justitiële jeugdinrichting opnieuw delinquent gedrag zien. Ondanks deze kennis over uitkomsten kan gesloten residentiële zorg gezien worden als een "zwarte doos ", omdat informatie over de inhoud en kwaliteit van de geboden zorg schaars is. Doel van het proefschrift is om de onderliggende factoren te onderzoeken die samenhangen met een succesvol behandelverloop bij adolescenten in de gesloten residentiële zorg. Beter inzicht in succesfactoren is essentieel voor het bewerkstelligen van adequate behandeling. Harder onderzocht zowel risicofactoren bij deze adolescenten; dat zijn gebeurtenissen of omstandigheden die samenhangen met een grotere kans op (ernstig) delinquent gedrag, als behandelingrediënten die als belangrijk worden beschouwd voor het behalen van positieve uitkomsten. Uit de resultaten komt naar voren dat het motiveren van adolescenten voor behandeling en het ontwikkelen van positieve relaties tussen adolescenten en medewerkers belangrijke succesfactoren zijn. Het proefschrift laat zien dat zowel kenmerken van jongeren als van het zorgproces essentiële startpunten zijn voor het verbeteren van uitkomsten van gesloten residentiële jeugdzorg. Annemiek Harder (Hengelo, 1982) studeerde psychologie in Groningen en deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Orthopedagogiek van de RUG, waar ze als universitair docent werkzaam is. Het onderzoek werd medegefinancierd door jeugdinrichting Het Poortje. Proefschrift: mw. A.T. Harder, The downside up? A study of factors associated with a successful course of treatment for adolescents in secure residential care.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) biedt een gratis longtest aan. Daarvoor kunt u op vrijdag 18 november terecht in het Leids umc. Deze zogeheten longfunctietest wordt aangeboden vanwege Wereld COPD-dag, een dag waarop wereldwijd aandacht wordt gevraagd voor deze chronische longziekte. Het aantal mensen met deze ziekte, maar ook met longkanker, astma en tuberculose, stijgt. Veel longziekten zijn beter te behandelen als ze vroeg worden ontdekt. Bij een longfunctietest krijgt u een knijper op de neus, waarna u in een apparaat blaast. Het doel is om te kijken hoe goed de luchtwegen werken. Als de longen niet naar behoren functioneren, krijgt u een brief mee. Daarmee kunt u langs de huisarts. Iedereen is van harte uitgenodigd om in het LUMC langs te komen voor een gratis longfunctietest. Ook de Leidse wethouder Roos van Gelderen (Jeugd, Zorg en Welzijn) is van de partij. Zij zal ook een test ondergaan. Het initiatief wordt gesteund door het Longfonds. Iemand van deze stichting is aanwezig om informatie over longziekten te verstrekken. Ook een gratis longfunctietest ondergaan? Kom dan op vrijdag 18 november tussen 8.45 en 12.00 en tussen 13.00 en 15.45 uur langs bij de longpoli in het LUMC (locatie B2-Q/route 26).
Bron: LUMC
Inge Stegeman: ‘Risk profiling and screening for colorectal cancer’. Met een nieuwe rekenkundige test kan beter worden uitgemaakt of iemand een onderzoek in de dikke darm moet ondergaan dan met de bestaande test. Dat blijkt uit het onderzoek van Inge Stegeman over het opstellen van risicoprofielen bij darmkankerscreening. In het algemeen geldt dat voorkomen beter is dan genezen. Screening en preventie worden daarom steeds belangrijker, ook omdat ze helpen de snel stijgende zorgkosten in toom te houden. Goede screening is een bruikbaar hulpmiddel om te bepalen wie zorg nodig heeft en wie niet. Stegeman keek eveneens naar preventief gebruik van aspirine om kanker te voorkomen. Ze concludeert dat de nadelen daarvan groter zijn dan de voordelen en dat aspirine alleen moet worden gebruikt door mensen met een verhoogd risico op kanker. Ook onderzocht ze opvattingen over toegang tot de zorg in relatie tot gedrag. Moeten ongezonde mensen langer wachten op zorg of meer betalen? Mensen die meededen aan de proefscreening darmkanker, blijken vaker voorstander van enige vorm van financiële differentiatie tussen mensen met gezond gedrag en met ongezond gedrag, zoals rokers.
Vrijdag 20 september nam prof. J.H. Arendzen met een symposium over de toekomst van de neurorevalidatie afscheid als hoogleraar revalidatiegeneeskunde en als hoofd van de afdeling Revalidatie in het LUMC. “Verklarend onderzoek in de revalidatiegeneeskunde is geen hobby voor een enkeling, maar een noodzaak voor de verdere ontwikkeling van het vak.” Hans Arendzen“De essentie van dit symposium en van het werk dat wij in het LUMC hebben uitgevoerd is het zoeken naar verklaringen waarom bewegingen zo gestoord zijn bij breinschade”, vertelt Hans Arendzen. “Het gaat om een combinatie van veranderingen in hersenen en spieren en we proberen daar steeds dieper in door te dringen vanuit de gedachte dat we dan ook betere behandelingen kunnen ontwikkelen. De belangrijkste doorbraak is denk ik dat we veel beter dan voorheen kunnen bepalen wie goed kan herstellen en wie niet. De inzet van oefentherapie wordt hierdoor aanmerkelijk efficiënter; mensen met slechtere herstelmogelijkheden krijgen nu andere programma’s.” Veel aandacht was er voor de diverse onderzoeksprogramma’s waaraan Arendzen heeft bijgedragen. Zo is het grote EXPLICIT-onderzoek specifiek gericht op het ontrafelen van de neurofysiologische en neuromechanische herstelmechanismen van arm- en handfuncties na een beroerte. Het onderzoek werd in 2008 opgestart en zal nog dit jaar worden voltooid. “Er zijn dan ruim 160 patiënten vanaf de eerste week tot een half jaar na een herseninfarct of hersenbloeding onderzocht. We zagen patiënten die al binnen enkele dagen herstel vertoonden van de aangedane arm – deze groep heeft een gunstige prognose en kan met de juiste begeleiding vrijwel geheel herstellen.” Ook is er een groep die in de eerste week geen functieherstel laat zien, maar na enige tijd nog wel kan verbeteren, en een groep waarbij helaas geen verbetering meer optreedt. Arendzen: “Met behulp van verschillende technieken, onder andere functionele MRI, elektrostimulatie van de hersenen en neuromechanische metingen met behulp van speciale robots onderzoeken we de mogelijkheid van vroegtijdige herkenning van patronen. Helaas komt mijn afscheid te vroeg om de eerste resultaten al openbaar te maken.” “Waar we nog verder aan moeten werken is het verbeteren van de behandelstrategieën, zoals het bepalen van de optimale oefensequenties, het ontwikkelen van betere medicijnen en het toepassen van elektrostimulatie", vervolgt Arendzen. “Ook werken we met speciale robots die niet domweg bewegingen herhalen, maar die het vermogen hebben om zich aan te passen aan het leervermogen van de patiënt. Dat leerprincipe is heel belangrijk gebleken: net zoals bij het leren lopen van een kind moet een patiënt met zijn of haar veranderde situatie leren omgaan door te oefenen.” Dit onderzoek naar het bevorderen van neuroplasticiteit wordt uitgevoerd in het kader van IMDI NeuroControl, één van de acht onderzoekscentra van het Innovative Medical Devices Initiative en dat als taak heeft nieuwe medische hulpmiddelen te ontwikkelen voor diagnostiek en behandeling van bewegingsstoornissen bij chronische neurologische aandoeningen.
Uit onderzoek door de Universiteit Gent blijkt dat jongere generaties Belgen systematisch meer depressieve klachten hebben dan oudere generaties. Dit staat los van leeftijdsverschillen. Een duidelijke verklaring is er nog niet. De onderzoekers vermoeden dat individualisme en persoonlijke verantwoordelijkheid een rol spelen. De nadruk op individueel initiatief is zo groot dat mensen moeilijk met grenzen kunnen omgaan. Elk individueel gebrek aan capaciteit, zelfs in het licht van moeilijke omstandigheden, wordt als een persoonlijk falen beschouwd en maakt iemand vatbaar voor machteloosheid, hulpeloosheid, hopeloosheid en voor depressiviteit. Maar ook de toenemende medicalisering en ‘therapeutisering’ van onze leefwereld en emoties spelen een rol, zeggen de onderzoekers.
Om een juiste diagnose te stellen van geruptureerd aneurysma in de hersenen als oorzaak van een subarachnoidale bloeding (SAB), is geen hersencatheterisatie meer nodig. Een Computertomografie Angiografie (CTA) biedt even goede, zo niet betere diagnostische mogelijkheden. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Henriëtte Westerlaan. En dat is goed nieuws, want een angiografie is een belastende ingreep, die neurologische complicaties kan veroorzaken. Een SAB is een bloeding rond of in de hersenen, onder het spinnenwebvlies (arachnoidea). Het is een ernstige aandoening met slechte vooruitzichten voor veel patiënten. Snelle diagnostiek en behandeling zijn cruciaal voor een succesvolle behandeling. Vooralsnog werd hersencatherisatie als standaard diagnosticum beschouwd. Westerlaan toont aan dat de minder belastende CTA als de nieuwe standaard in de diagnostische beeldvorming bij patiënten met een SAB kan worden beschouwd. Ook is het met CTA mogelijk om de meest geschikte behandeling van het gebarsten aneurysma te kiezen. Henriëtte Westerlaan (Oosterwolde, 1975) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Radiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Westerlaan blijft na haar promotie werkzaam in het UMCG als neuroradioloog. Proefschrift: mw. H.E. Westerlaan, Noninvasive imaging of intracranial aneurysms: initial diagnosis in subarachnoid hemorrhage and follow-up after endovascular treatment
Van koppels die verminderd vruchtbaar zijn, wordt na verloop van tijd 72 procent zwanger. Bijna de helft van deze zwangerschappen ontstaat spontaan, dus zonder vruchtbaarheidsbehandeling. Dit blijkt uit onderzoek onder bijna 2500 Nederlandse paren, die met een vruchtbaarheidsprobleem naar een ziekenhuis verwezen waren. De studie is uitgevoerd door Monique Brandes, in het kader van haar promotie (UMC St Radboud, 24 februari). Een systematisch onderzoek naar hoe het paren met een vruchtbaarheidsprobleem vergaat in hun pogingen om een kind te krijgen, is sinds de introductie van IVF in 1978 nog niet verricht. Van een vruchtbaarheidsprobleem is sprake, als een jaar lang onbeschermde geslachtsgemeenschap niet tot een zwangerschap heeft geleid. Gynaecoloog in opleiding Monique Brandes heeft een dergelijke observationele studie nu voor het eerst uitgevoerd. Ze verzamelde gegevens van bijna 2500 paren, die in de jaren 2002 tot en met 2006 vanwege een vruchtbaarheidsprobleem verwezen waren naar het Jeroen Bosch Ziekenhuis (Den Bosch), het Sint Elizabethziekenhuis (Tilburg) of het UMC St Radboud (Nijmegen). Het onderzoek leverde enkele opmerkelijke resultaten op. Zo blijkt uit de ziekenhuisdata èn uit navraag bij betrokkenen, dat maar liefst 72 procent van deze 2500 stellen zwanger was geworden. Van de zwangerschappen was ruim de helft het gevolg van een vruchtbaarheidsbehandeling, waaronder IVF en ICSI; de overige zwangerschappen ontstonden spontaan. Artsen houden hier al rekening mee door vooral jonge mensen met een onbegrepen vruchtbaarheidsprobleem te adviseren een vruchtbaarheidsbehandeling nog even uit te stellen. De IVF/ICSI behandeling leidde bij zestig procent van de behandelde paren tot een zwangerschap. Vooral paren, bij wie sprake was van verminderde vruchtbaarheid als gevolg van eileiderproblematiek, endometriose of slecht zaad hebben baat bij IVF/ICSI. Bij een ovulatiestoornis of bij een onbekende vruchtbaarheidsstoornis voegt IVF weinig toe; deze stellen hebben, afhankelijk van de leeftijd van de vrouw, ook zonder IVF een goede prognose. De helft van alle koppels die stoppen met een vruchtbaarheidsbehandeling doet dit nog voor de behandeling daadwerkelijk begonnen is. Dat wil zeggen: zij stoppen zodra onderzoek heeft uitgewezen wat de oorzaak van hun onvruchtbaarheid is. Het merendeel van de paren die niet zwanger zijn geworden, is vroegtijdig op eigen initiatief met de behandeling gestopt. De belangrijkste redenen om te stoppen zijn de emotionele belasting die de behandeling met zich meebrengt en een slechte prognose van het stel in kwestie. Een reden kan ook zijn dat een stel gewoon geen behandeling wil.
Naast bekende longaandoeningen, zoals astma en COPD, bestaan er ook zogenaamde diffuse of interstitiële longaandoeningen. Mogelijke oorzaken van het ontstaan van interstitiële longaandoeningen zijn genetische factoren en contact met lichaamsvreemde stoffen via de ingeademde lucht of bloedbaan. Zo kunnen geneesmiddelen een schadelijk effect op de longen hebben. Uit dit onderzoek blijkt o.a. dat het vooraf vaststellen van bepaalde genetische kenmerken zeer waardevol is om geneesmiddelentoxiciteit te voorkomen. In de toekomst kan deze informatie in de vorm van een soort "medisch paspoort" worden vastgelegd zodat er individuele zorg op maat kan worden geleverd. Proefschrift: mw. Petal A.H.M. Wijnen, "Polymorphisms in interstitial lung diseases; Friend or foe?"
Ae-Ri Noort: ‘Non-canonical NF-κB signaling in rheumatoid arthritis and beyond’. Het eiwit NIK heeft een belangrijke regulerende rol bij de vorming van nieuwe bloedvaten in geval van ziekten, zoals bij ontstekingen of in tumoren. NIK vervult deze rol niet bij de vorming van bloedvaten onder normale fysiologische omstandigheden. Dit is een van de conclusies uit het proefschrift van Noort over de rol van een bepaalde signaalroute (non-canonical NF-κB signaaltransductieroute) bij reumatoïde artritis. In deze signaalroute vormt het eiwit NIK een belangrijke schakel. Noort wilde daarom weten of NIK een goed therapeutisch doelwit is in de behandeling van reumatoïde artritis. De bevindingen van Noort lieten zien dat de signaalroute waarschijnlijk bijdraagt aan de vorming van tertiaire lymfoïde structuren. Dat zijn structuren die lijken op lymfeklieren en ontstaan op een ontstoken plek. Dezelfde signaalroute lijkt ook een rol te spelen bij regulerende mechanismen in het synovium, de binnenkant van het gewrichtskapsel. Volgens Noort levert haar onderzoek een rationele onderbouwing om meer onderzoek te doen naar het remmen van deze signaalroute om zo ontstekingen te verminderen. Dat zou de behandeling verbeteren van ziektes waarbij de vorming van nieuwe bloedvaten een rol speelt.
John Rusine-Bahunde: ‘HIV drug resistance and jepatitis co-infections in HIV-infected adults and children initiating antiretroviral therapy in Rwanda’. Er is weinig bekend over hiv-geïnfecteerde patiënten in Rwanda die antiretrovirale therapie (ART) krijgen. Rusine-Bahunde wil met zijn onderzoek meer inzicht krijgen in de klinische, immunologische en virologische uitkomsten van de behandeling van geïnfecteerde volwassenen en kinderen die net gestart zijn met een gecombineerde antiretrovirale therapie (cART, een combinatie van hiv-remmers) of al langer op therapie staan. Zijn uiteindelijke doel is de richtlijnen voor hiv-behandeling in Rwanda te verbeteren.
De focus van dit proefschrift lag op het optimaliseren van bereik en gebruik van leefstijlinterventie via internet, gericht op fysieke activiteit, groente- en fruitconsumptie, rookgedrag en alcoholinname. Bereik en eerste gebruik trachtten we te vergroten door het gebruik van een proactieve disseminatiestrategie. Hiertoe werd de interventie ingebed in the online versie van de Gezondheidsenquête van de GGD. Hoewel het bereik van deze strategie groot was, bleef de deelname aan het interventieprogramma door risicogroepen achter. Aanhoudend gebruik van de interventie werd bestudeerd door te kijken naar initiatie en voltooiing van een interventiemodule. De interventie bleek in staat om deelnemers te trekken die baat kunnen hebben bij een leefstijlinterventie. Echter, juist deze mensen bleken de modules veelal niet te voltooien. Tenslotte bleek het versturen van een periodieke email prompt een positief effect te hebben op herhaald gebruik van de interventie. Het sturen van een email prompt na twee weken had een significant groter effect dan het sturen van een prompt na vier of zes weken.
Het Vinkje-logo geeft consumenten informatie over de samenstelling van een voedingsmiddel. Het Vinkje is een particulier initiatief, dat wordt gesteund door het ministerie van VWS. Het doel is tweeledig: producenten stimuleren om gezondere producten te maken en consumenten stimuleren om voor deze gezondere producten te kiezen. Producten kunnen een Vinkje krijgen als de producent lid is van de Stichting Ik Kies Bewust en het product aan bepaalde criteria voldoet. Uit een inventarisatie van het RIVM blijkt dat deze criteria overeenkomen met de Richtlijnen Voedselkeuze van het Voedingscentrum. Ook blijkt dat de criteria de afgelopen jaren zijn aangescherpt. Het Vinkje is enkele jaren geleden ingevoerd na een oproep van de Wereldgezondheidsorganisatie om producten gezonder te maken. Er zijn twee soorten Vinkjes. Het Vinkje met een groene cirkel geldt voor producten met een gezondere samenstelling uit een productgroep uit basisvoedingsmiddelen zoals volkorenbrood, magere en halfvolle zuivel, en verse groenten en fruit. Het Vinkje met een blauwe cirkel betreft producten uit voedingsmiddelengroepen die niet in de schijf van vijf staan, zoals oplossoep, hagelslag, jam, vruchtensap, frisdrank en pastasauzen. Momenteel zijn circa honderd bedrijven lid van de Stichting en hebben meer dan 7000 producten een Vinkje: 5000 een groene cirkel, en 2000 een blauwe cirkel.
Christiaan van Bergen: ‘Treatment of osteochondral defects of the talus’. Het weghalen van geïrriteerd enkelweefsel met een kijkoperatie (debridement), gevolgd door het stimuleren van het beenmerg is in veel gevallen succesvol op de lange termijn. Dit stelt Van Bergen in zijn proefschrift over behandelingen van kraakbeendefecten in de enkel. Hij concludeert onder meer dat met een CT-scan van de gestrekte enkel nauwkeurig kan worden vastgesteld waar met een kijkoperatie het kraakbeen kan worden bereikt. Een andere goede behandeling is het plaatsen van een metalen plaatje in de enkel als eerdere chirurgische ingrepen niet het gewenste resultaat hadden. Ook onderzocht Van Bergen in geiten het gebruik van een gedemineraliseerde botmatrix als behandeling. Deze behandeling bleek niet effectief te zijn. De promovendus heeft een richtlijn opgesteld voor de behandeling van de verschillende soorten kraakbeendefecten van de enkel met als doel de patiënten beter te behandelen en beter te informeren over de uitkomst van de therapie.
De CHMP heeft in de vergadering van februari onder meer positieve adviezen gegeven over drie nieuwe geneesmiddelen: Hizentra, een gammaglobuline wordt gebruikt bij de behandeling van immunodeficiëntiesyndromen, Proveblue (methylthioniniumchloride) bij de symptomatische behandeling van methemoglobinemie veroorzaakt door geneesmiddelen en chemicaliën en Rasilamlo (een combinatie van aliskiren en amlodipine) voor de behandeling van essentiële hypertensie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP was positief over:
Hizentra (humaan normaal immunoglobuline), een substitutietherapie voor volwassenen en kinderen met primaire immunodeficiëntiesyndromen en voor patiënten met myeloom of chronische lymfatische leukemie met ernstige secundaire hypogammaglobulinemie en recidiverende infecties. Het betreft hier een 20% oplossing voor subcutane toediening, een 10% intraveneuze oplossing was al eerder geregistreerd.
Methylthioniniumchloride Proveblue (methylthioniniumchloride), voor acute symptomatische behandeling van methemoglobinemie, veroorzaakt door geneesmiddelen en chemicaliën bij volwassenen en kinderen ouder dan drie maanden.
Rasilamlo (aliskiren/amlodipine), uitsluitend voor de behandeling van volwassen patiënten met essentiële hypertensie, bij wie de bloeddruk niet afdoende gereguleerd kan worden met aliskiren of amlodipine alleen. In de wetenschappelijke productinformatie (SPC) wordt opgenomen dat er onvoldoende data zijn bij ouderen.
Nieuwe generieke geneesmiddelen
DeCHMP heeft positief geadviseerd over de handelsvergunningen voor de generieke geneesmiddelen Ibandroninezuur Sandoz en Ibandroninezuur HEXAL (ibandroninezuur), bedoeld voor de preventie van skeletaandoeningen bij patiënten met borstkanker en botmetastasen. Beide geneesmiddelen zijn generieke vormen van Bondronat.
Nieuwe therapeutische indicatie
Het Comité heeft positief geadviseerd over uitbreiding van de therapeutische indicatie voor Humira (adalimumab) met "behandeling van juveniele idiopathische artritis bij patiënten van 4 tot 12 jaar oud."
Pandemrix en mogelijk verband met narcolepsie: De CHMP is van mening dat verder onderzoek moet worden gedaan naar een mogelijk verband tussen narcolepsie (slaapziekte) bij kinderen en het griepvaccin Pandemrix. De aanbeveling voor het gebruik van Pandemrix (geregistreerd voor gebruik tijdens een pandemie) wordt op dit moment niet gewijzigd. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 18 februari 2011.
Beperking gebruik Zerit:
Naar aanleiding van meldingen van bijwerkingen bij het gebruik van Zerit (stavudine) heeft de CHMP aanbevolen de therapeutische indicaties van Zerit te beperken. Het geneesmiddel moet zowel bij volwassenen als bij kinderen zo kort mogelijk gebruikt worden en alleen als er geen goede alternatieven beschikbaar zijn. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 20 februari 2011.
Beperking gebruik Tygacil: Het Comité adviseerde om het gebruik van Tygacil (tigecycline) te beperken tot de situatie waarin geen andere antibiotica gebruikt kunnen worden. De voorschrijvende artsen worden gewezen op een mogelijk verband tussen het geneesmiddel en verhoogde mortaliteit in klinisch onderzoek bij onder meer niet-goedgekeurde indicaties. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 20 februari 2011.
Nieuwe contra-indicatie voor Brinavess: De CHMP heeft geadviseerd de contra-indicaties van Brinavess (vernakalant) te herzien na melding van een geval van ernstige hypotensie en cardiogene shock bij een patiënt die deelnam aan een klinisch onderzoek. Met de nieuwe contra-indicatie wordt de tijd waarin patiënten na toediening van Brinavess geen andere intraveneuze antiaritmica (klassen I en III) toegediend mogen krijgen, verlengd tot vier uur na toediening van Brinavess.
Onvoldoende voorraad van Simponi:Het Comité is op de hoogte gesteld van fabricageproblemen met Simponi (golimumab) voorgevulde pennen, die zullen leiden tot een tijdelijk tekort van deze presentatie van Simponi in een aantal Europese landen. Het Comité adviseerde om de betrokken patiënten in plaats daarvan de andere presentatie van Simponi, de voorgevulde spuit, voor te schrijven, of een ander middel op advies van hun arts. Simponi is een geneesmiddel voor de behandeling van reumatoïde artritis, artritis psoriatica en spondylitis ankylopoëtica.
Beroepsprocedure Docetaxel Teva Generics: Het Comité heeft een beroepsprocedure afgerond, die in gang werd gezet wegens verschil van mening tussen EU-lidstaten over het generieke docetaxel-bevattende geneesmiddel Docetaxel Teva Generics. Dit geneesmiddel is bedoeld voor de behandeling van borstkanker, niet-kleincellige longkanker, prostaatkanker, adenocarcinoom van de maag en kanker in hoofd en hals. De procedure was gestart wegens bezorgdheid over het niet verrichten van bio-equivalentie onderzoek. Het Comité was van mening dat er geen aanvullende gegevens nodig waren en adviseerde daarom positief.
Herbeoordeling buflomedil-bevattende geneesmiddelen: De CHMP is een onderzoek begonnen naar het hoge risico van cardio- en neurotoxiciteit, vooral na onbedoelde of opzettelijke overdosering, bij patiënten die buflomedil-bevattende geneesmiddelen gebruiken voor de behandeling van symptomen van perifere arteriële occlusieve aandoeningen. Aanleiding hiertoe was de schorsing van de handelsvergunning voor deze geneesmiddelen in Frankrijk op grond van herziening van alle beschikbare risico-informatie.
Herbeoordeling van pholcodine-bevattende geneesmiddelen: Het Comité is gestart met een onderzoek naar het mogelijke verband tussen het gebruik van pholcodine-bevattende geneesmiddelen en anafylactische reacties bij patiënten die daarna zijn blootgesteld aan neuromusculaire blokkers (neuromuscular blocking agents, NMBA) die worden gebruikt in de anesthesie. Het onderzoek is een gevolg van de publicatie van onderzoeksgegevens, waaruit mogelijk blijkt dat het gebruik van pholcodine kan leiden tot immunologische stimulatie van blootgestelde patiënten. Bovendien werd in een aantal EU-lidstaten waar pholcodine niet meer op de markt is, een vermindering van de rapportage van NMBA-gerelateerde anafylaxie waargenomen. Pholcodine-bevattende geneesmiddelen worden gebruik voor de behandeling van hoest bij kinderen en volwassenen en is in Nederland niet op de markt.
Historici van de Radboud Universiteit en verouderingsonderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen een subsidie van ongeveer 850.000 euro voor onderzoek naar de invloed van ‘de familie’ op kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting in de afgelopen tweehonderd jaar. Het gaat om een NWO-subsidie die werd toegekend in het kader van de zogenaamde Vrije Competitie Geesteswetenschappen. Historisch-demografe dr. Angélique Janssens (Geschiedenis, Radboud Universiteit) gaat samen met bioloog prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie, LUMC; initiator en onderzoeksleider van de Leiden Lang Leven Studie), de rol onderzoeken die de familie heeft gespeeld bij de kans om vroeg te overlijden of juist heel oud te worden in de afgelopen tweehonderd jaar. Dit onderzoek naar twee eeuwen samenhang tussen kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting binnen families is uniek in de wereld. Erfelijke en andere gedeelde factoren 'We bekijken de invloed van erfelijke factoren en gedeelde omgevingsfactoren', zegt Angélique Janssens. 'Je moet dan denken aan de sociale groep waartoe mensen behoorden, maar ook aan een woonomgeving waarin bepaalde ziekten kunnen voorkomen. Zo kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland veel malaria voor, terwijl elders mensen meer werden blootgesteld aan TBC.' Janssens heeft eerder laten zien dat zuigelingen- en kindersterfte in het verleden geconcentreerd was in een kleine groep gezinnen, wat doet vermoeden dat familiale factoren bij kindersterfte een belangrijke rol hebben gespeeld. Lange lijnen nodig Het onderzoek van Slagboom heeft in de afgelopen tien jaar aangetoond dat daarnaast specifieke erfelijke factoren in families bepalen of mensen heel oud kunnen worden. 'Voor het nieuwe onderzoek zijn lange familielijnen nodig, die zich uitstrekken over meerdere generaties', zegt Eline Slagboom. 'Vandaar dat dit interdisciplinaire project de afgelopen tweehonderd jaar bestrijkt. In deze periode is de gemiddelde levensverwachting in Nederland gestegen van zo’n 35 naar 83 jaar.' De demografisch-historici en epidemiologen brengen in het project getiteld Hoe bepalen genen, ziektekiemen en sociaal kapitaal je levensduur? gegevens uit historische databestanden, waarin veel families over meerdere generaties te volgen zijn, bijeen met DNA-materiaal van nu levende Nederlanders die behoren tot families waarin mensen van generatie op generatie uitzonderlijk lang hebben geleefd. Met de subsidie zullen drie promovendi en projectleiders Angélique Janssens en Eline Slagboom de komende vijf jaar onderzoek doen en onder andere speciale databestanden construeren.
Arts-onderzoeker Ernst Jan Bos is al op de helft van zijn zoektocht naar financiering voor een 3D-printer die kan helpen oren en neuzen van brandwondenpatienten te reconstrueren. Afgelopen maandag doneerde het 3Mfonds 27.000 euro aan de Brandwonden Stichting, die het geld ter beschikking stelde voor de aankoop van zo’n geavanceerde 3D-printer. Tijdens de 3Mfonds finale gaf arts-onderzoeker Ernst Jan Bos een presentatie over het reconstrueren van oren en neuzen met behulp van de 3D-printer. En met succes, want het fonds doneerde 27.000 euro aan dit project. De onderzoeksgroep, bestaande uit artsen en onderzoekers van VUmc en het Brandwondencentrum Beverwijk, is het al gelukt om in het laboratorium kraakbeen te vormen uit kraakbeencellen en stamcellen van de patiënt. Maar het is lastig daaruit een goede vorm te creëren. De 3D-printer zou een doorbraak in hun onderzoek kunnen betekenen. Die kan een mal van biologisch afbreekbaar polymeer printen die onderhuids wordt aangebracht bij de patiënt. Het nieuwe kraakbeen kan hierin in de juiste driedimensionale vorm groeien tot een nieuw lichaamsdeel. De printer kost ongeveer 60.000 euro. Ernst Jan Bos probeert aan geld te komen via crowdfunding . De 27.000 euro van het 3Mfonds is een enorme stap in de goede richting. Het 3Mfonds is een initiatief van 3M (Minnesota Miningand Manufacturing) Company, een internationaal technologiebedrijf. Het fonds ondersteunt niet-commerciële organisaties die 'een positieve bijdrage leveren aan de samenleving'.
De nieuwe inzichten die Marta Palomo beschrijft in haar proefschrift zijn bijzonder waardevol voor het begrijpen van hoe glycogeen gemaakt wordt. Daarnaast zijn zij belangrijk voor het ontwikkelen van nieuwe typen van vertakte alpha-glucan polymeren. Glycogeen is het belangrijkste koolstof polymeer dat dient als energiereserve in cellen van vele dieren en micro-organismen. Daarnaast is glycogeen de laatste jaren ook in verband gebracht met andere fysiologische processen, zoals celdifferentiatie, biofilmvorming, virulentie en overleving. In de biosynthese van glycogeen is het glycogeen vertakkingsenzym (afgekort: GBE, voor glycogen branching enzyme) verantwoordelijk voor de vorming van de a-1,6- glycosidische bindingen (vertakkingspunten). De eigenschappen van de gemaakte polysacchariden worden bepaald door de graad van vertakking en de lengte van de zijketens. Aangezien GBEs ook zetmeel kunnen modificeren, zijn ze potentieel bruikbaar om nieuwe zetmeelproducten te maken voor toepassingen in bijvoorbeeld dranken en voor de productie van papier. Bijna alle GBEs behoren tot glycoside hydrolase familie 13 (GH13) maar onlangs werden ze ook gevonden in glycoside hydrolase familie 57 (GH57). Palomo beschrijft in haar proefschrift de biochemische en structurele analyse van GBEs van de GH13 en GH57 families. Het is nu duidelijk wat de functies zijn van de verschillende domeinen in de GBE-enzymen. Daarnaast zijn de identiteit en functies achterhaald van verschillende aminozuren die cruciaal zijn voor de vertakkingsreactie. Verder werd de eerste 3D-eiwitstructuur van een GH57 GBE opgehelderd, in samenwerking met anderen. Marta Palomo Reixach (Spanje, 1978) studeerde organische chemie aan het Institut Químic de Sarrià. Haar promotieonderzoek deed ze aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Microbiële Fysiologie. Het werd gefinancierd door TNO.
Een consortium van vier onderzoeksgroepen, waaronder die van hoogleraar bio-organische chemie Adri Minnaard van de Rijksuniversiteit Groningen, heeft een subsidie van 3,5 miljoen dollar ontvangen van de Bill & Melinda Gates Foundation. Hun opdracht is om een vaccin tegen tuberculose te maken. Het project begint in Groningen, waar de groep van Minnaard vier voor het project cruciale moleculen moet maken. Er is op dit moment geen goed werkend vaccin tegen tuberculose. De standaard aanpak om gedode bacteriën of verzwakte levende bacteriën in te spuiten als vaccin is om diverse redenen niet succesvol. Het nieuwe initiatief zal een vaccin ontwikkelen op basis van vier verschillende glycolipiden die voorkomen aan de buitenkant van Mycobacterium tuberculosis, de veroorzaker van de ziekte. Daarvoor is het nodig om deze vier complexe moleculen, die bestaan uit een lipide (vet) en een koolhydraat deel, in zuivere vorm in handen te hebben. Opzuiveren uit bacteriën levert niet de gewenste hoeveelheid en zuiverheid. ‘Daarom is het onze taak ze in het lab te maken’, vertelt Minnaard. Dat is geen sinecure: ‘Tien jaar geleden zou het zelfs onmogelijk zijn geweest.’ Maar recente ontwikkelingen in de synthetische organische chemie zorgen er voor dat het nu wel mogelijk is. Minnaard werkt al aan de tuberculose glycolipiden sinds 2006. Hij wist als eerste de vier nu gevraagde moleculen te maken. Waarom is het juist hem gelukt? ‘Aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn we erg goed in stereospecifieke synthese.’ Stereospecificiteit betekent dat er twee varianten van een molecuul bestaan die elkaars spiegelbeeld zijn, zoals een linker- en een rechterhand. Normale chemische synthese maakt gelijke hoeveelheden van beide varianten. ‘Maar in de biologie kunnen die twee spiegelbeelden totaal verschillende eigenschappen hebben.’ De kunst is dus om alleen de juiste ‘hand’ te maken. ‘En in Groningen zijn we daar experts in.’ Eerder maakte Minnaard milligrammen van elk molecuul, het huidige project vraagt veel meer. ‘Daarom zullen we de productiemethode moeten aanpassen.’ Vier postdoc onderzoekers, voor elk molecuul één, zullen dit werk gaan doen. Er staat wel enige druk op. De totale duur van het project is drie jaar, de andere drie groepen in het consortium moeten de moleculen van Minnaard ruim op tijd hebben om ze te testen in proefdieren. ‘Het is een hele uitdaging, maar ik ben er zeker van dat het ons gaat lukken.’ Het consortium zal een compleet nieuwe weg volgen om een vaccin tegen Mycobacterium tuberculosis te maken. Ongeveer vijftien jaar geleden is ontdekt dat zoogdieren, inclusief de mens, een speciaal type afweersysteem hebben dat specifiek gericht is tegen mycobacteriën, het CD1 systeem. Wanneer iemand een TB infectie oploopt, herkent dit systeem verschillende moleculen op de celwand van de bacterie en presenteert ze aan de afweercellen. Die brengen vervolgens een afweerreactie op gang. ‘Deze reactie is doorgaans voldoende om de infectie te onderdrukken, maar niet sterk genoeg om alle bacteriën te doden’, zegt Minnaard. De infectie blijft dan ‘slapend’ aanwezig en kan opvlammen wanneer de gezondheid van de geïnfecteerde persoon afneemt, door bijvoorbeeld aids, ouderdom of honger. ‘Ons vaccin moet de afweer activeren voordat er een besmetting plaatsvindt, zodat de afweerreactie sterk genoeg is om alle binnendringende tuberculose bacteriën te doden.’ Dit project is het eerste dat zich specifiek richt op activatie van het CD1 systeem. Een vaccin is hard nodig, omdat tuberculose wereldwijd een steeds groter probleem wordt. De infectie is alleen via een langdurige behandeling met antibiotica te bestrijden. Maar steeds meer patiënten blijken met een resistente bacterie te zijn besmet. Zij raken de bacterie niet kwijt en blijven niet alleen chronisch ziek, maar kunnen ook andere mensen besmetten. Als synthetisch chemicus vindt Minnaard het prachtig om aan een dergelijk toegepast project mee te werken. ‘Het laat zien hoe belangrijk de synthetische chemie is voor geneesmiddelen ontwikkeling. Nieuwe behandelmethoden ontstaan niet alleen in ziekenhuizen, maar ook in chemische laboratoria.’
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) doet onderzoek naar de behandeling van fibreuze dysplasie. Patiënten met deze zeldzame botziekte hebben veel pijn en breken vaak hun botten. Afgelopen vrijdag nam de Bontius Stichting van het LUMC een cheque van 50.000 euro in ontvangst van het Huisweid Festival. Dankzij dit initiatief kan het LUMC onderzoek doen naar fibreuze dysplasie. Er is geld nodig om te onderzoeken hoe zij een beter leven kunnen krijgen. Fibreuze dysplasie ziekte kan worden behandeld met medicijnen en operaties. Maar helaas komt de ziekte na verloop van tijd toch weer terug en raakt het skelet vervormd. Er is nog maar weinig bekend over deze ‘slopende’ ziekte. Het LUMC doet er onderzoek naar om patiënten te kunnen behandelen. Mensen met een zeldzame ziekte zoals fibreuze dysplasie hebben dubbel pech. Zeldzame ziektes krijgen vaak weinig aandacht. Voor onderzoekers is het moeilijk om aan geld te komen. Genezing lijkt voor patiënten met zo’n ziekte vaak ver weg.
Salzherr onderzocht de verbetering van de primaire diagnostiek en behandeling van ernstige traumapatiënten. Hij concludeert dat een moderne traumakamer waarin de CT-scanner is geïntegreerd, voordelen oplevert voor logistiek en workflow bij een gemiddelde traumapatiënt, maar geen voor- of nadelen heeft wat betreft klinische uitkomsten en kosteneffectiviteit. Wel lijkt er een positief effect op de klinische uitkomsten bij ernstig gewonde traumapatiënten. Bestaande procedures voor beeldvorming en opvang kunnen verder geoptimaliseerd worden. Het AMC behaalt in vergelijking met wat in de literatuur wordt genoemd goede resultaten. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Teun Salzherr: "Optimizing the initial evaluation and management of severe trauma patients".
Toonaangevende organisaties die zich bezighouden met de effecten van vaccinaties hebben de handen ineengeslagen. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee effecten van vaccinaties binnen korte tijd in kaart kunnen worden gebracht. Met een dergelijke methode kunnen toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën ten einde het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden, met name op momenten dat de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Vaccins worden grondig getest voordat ze wettelijk worden goedgekeurd. Na goedkeuring zijn de activiteiten om inzicht te krijgen in de vaccinatiegraad, de gunstige effecten en de risico's van de vaccins echter gefragmenteerd. Doel van het nieuwe project, genaamd “ADVANCE’ (Accelerated development of vaccine benefit-risk collaboration in Europe) is het evalueren, ontwikkelen en testen van methodes, databronnen en procedures om te komen tot een efficiënt en duurzaam pan-Europees model waarmee binnen korte tijd betrouwbare, kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn om zowel de gunstige effecten als de risico's van vaccinaties te beoordelen. Om overeenstemming te bereiken over dit model en dit na afloop van het project te kunnen invoeren, moet draagvlak bestaan bij alle betrokkenen, waaronder de Europese publieke gezondheidsorganisaties, toezichthouders, ministeries van Volksgezondheid, verzekeraars, vaccinproducenten, zorgverleners en natuurlijk de bevolking. Al deze groepen zijn vertegenwoordigd in het ADVANCE-consortium, hetgeen van groot belang is voor het succes van het project. ADVANCE wordt met 10.7 miljoen Euro ondersteund door het Innovative Medicines Initiative (IMI) en is een samenwerkingsverband van het European Centre for Disease prevention and Control, de European Medicines Agency, vaccin producenten, instanties op het gebied van publieke gezondheid en regelgeving, academische centra en MKB-ondernemingen. ADVANCE wordt gecoördineerd door prof.dr. Miriam Sturkenboom van het Erasmus MC in Rotterdam, de Universiteit van Basel in Zwitserland, GSK (als coördinator van de vaccin producenten) in België en SYNAPSE project management in Spanje. Michel Goldman, Executive Director van het IMI: "Het creëren van samenwerking tussen deze zo verschillende partijen is niet eenvoudig. Door ze bijeen te brengen binnen het neutrale platform dat wordt geboden door het IMI, heeft ADVANCE een unieke mogelijkheid om de weg vrij te maken voor een model waarmee we de gunstige effecten en risico's van vaccinaties snel in kaart kunnen brengen. Hiermee kunnen we het publieke vertrouwen in vaccinatie behouden als een succesvol en effectief middel van de gezondheidszorg om infectieziekten te bestrijden." In Nederland werken de afdeling Medische Informatica van het Erasmus MC, het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Novartis en Crucell mee in het ADVANCE consortium. Een uitgebreide factsheet is hier te downloaden: www.imi.europa.eu/content/advance
HELIUS, het multi-etnische gezondheidsonderzoek van het AMC en de GGD Amsterdam, verwelkomde de tienduizendste deelnemer. HELIUS volgt sinds 2011 gezondheid, welzijn en zorggebruik van Amsterdammers uit verschillende bevolkingsgroepen. Doel van het onderzoek is om gezondheidsproblemen in diverse etnische groepen beter te kunnen aanpakken. Acteur en HELIUS-ambassadeur Mimoun Ouled Radi (zelf ook deelnemer) overhandigde de tienduizendste deelnemer een bos bloemen en een cadeaubon. Radi vindt het ‘heel goed’ dat er een onderzoek is dat verder kijkt dan alleen de gezondheid van de autochtone bevolking. ‘In een multi-etnische stad als Amsterdam is een onderzoek als HELIUS hard nodig.’ Karien Stronks, hoogleraar Sociale Geneeskunde en één van de initiatiefnemers van HELIUS benadrukt dat ruim een derde van de Amsterdamse bevolking bestaat uit inwoners van niet-westerse afkomst. Toch zijn zij nauwelijks betrokken bij medischwetenschappelijk onderzoek. ‘Hierdoor is er weinig kennis over het voorkomen en ontstaan van ziekten in niet-westerse bevolkingsgroepen. Terwijl dat juist zeer waardevol is voor de dagelijkse gezondheidspraktijk in Amsterdam en kan bijdragen aan betere behandeling en preventie van chronische ziekten.’ HELIUS staat voor Healthy Life in an Urban Setting en is het eerste langlopende multietnische gezondheidsonderzoek in Europa. De deelnemers zijn Amsterdammers van Surinaamse, Turkse, Marokkaanse, Ghanese en autochtone afkomst. Zij vullen een vragenlijst in en worden uitgebreid lichamelijk onderzocht. Iedere vijf jaar volgt een nieuwe uitnodiging voor deelname, om zo de ontwikkeling van hun gezondheid te kunnen volgen. Het onderzoek is vooral gericht op hart- en vaatziekten, geestelijke gezondheid en infectieziekten. HELIUS wil de komende jaren nog enkele duizenden deelnemers werven.
‘Mechanisms of Notch signaling in lymphocytes and their leukemic counterparts’. Hoe weten voorlopercellen uit het immuunsysteem – stamcellen waaruit na differentiatie gespecialiseerde cellen ontstaan - in welke richting ze zich moeten ontwikkelen? En hoe kan het dat uit één en dezelfde voorlopercel meerdere soorten afweercellen ontstaan? Dit was de achterliggende vraag in het proefschrift van Gentek. Ze concentreerde zich daarbij op lymfocyten (witte bloedcellen) en hun kwaadaardige tegenpolen: leukemiecellen. NOTCH speelt hierbij een cruciale rol. NOTCH is een signaleringsroute – een netwerk van receptoren en eiwitten die signalen uit de omgeving kunnen opvangen en vertalen in genexpressie in de cel. Direct en indirect beïnvloedt NOTCH de ontwikkeling van voorlopercellen tot diverse soorten immuuncellen: niet alleen Thelpercellen maar ook – en het was tot nu toe niet bekend dat dit niet alleen in de muis gebeurde maar ook in de mens - ILC2, (innate lymphoid cellen type2). Gentek ontdekte bovendien dat er waarschijnlijk ook vormen van leukemie (bloedkanker) bestaan die lijken op ILC2; NOTCH speelt ook hierin een belangrijke (en kankerbevorderende) rol. Het laatste betekent dat NOTCH wellicht ook aangrijpingspunten biedt voor toekomstige leukemiebehandelingen.
Martine van Keimpema: ‘The FOX and the mutants in mature human B cells and DLBCL’. FOXP1 is een transcriptiefactor, een eiwit dat het aflezen van bepaalde genen en daarmee de aanmaak van eiwitten, remt of stimuleert. FOXP1 komt veel voor in bepaalde B-cel lymfomen, een vorm van kanker van witte bloedcellen. In dit type cel is de NF-κB signaleringroute, die celgroei en overleving regelt, continue actief. Van Keimpema onderzocht de rol van FOXP1 bij het ontstaan van lymfomen en de differentie van B-cellen. Ze ontdekte dat FOXP1 het aflezen remt van genen die normaal gesproken de differentiatie stimuleren van B-geheugencellen tot antilichaam uitscheidende bloedcellen. Ook blijkt FOXP1 de expressie te remmen van genen die celdood stimuleren. Van Keimpema ontdekte verder dat FOXP1 daadwerkelijk de vorming van de antilichaam uitscheidende bloedcellen remt en overleving en groei van de B-geheugencellen stimuleert. Ook vond ze dat FOXP1 voor zijn overlevings-stimulerende en celgroei-inducerende effect afhankelijk is van activatie van de NF-κB signaleringroute. Van Keimpema deed onderzoek met biopten van een bepaald type B-cel lymfoom, diffuus grootcellig B-cel lymfoom (DLBCL), en keek naar mutaties in de genen CD79B en MyD88. Van die mutaties is bekend dat ze de NF- κB signaleringroute activeren. Van Keimpema onderzocht of de mutaties aanwezig waren en of ze correleerden aan de lymfoom subgroep, de locatie en andere moleculaire eigenschappen van deze lymfomen. Uit de resultaten bleek dat de mutaties in Cd79 en MyD88 voornamelijk voorkomen in DLBCLen in het centrale zenuwstelsel en de testis.
Biomedisch onderzoek is vaak niet optimaal opgezet en rapporteert vaak te optimistische resultaten. Is dat erg? Ja, want het leidt tot extra kosten, geeft patiënten valse hoop en leidt niet tot verbetering van de zorg. In het symposium Methodologie en Ethiek, georganiseerd door het UMC St Radboud, worden strategieën gezocht om die problemen effectief aan te pakken. Ieder jaar vinden wereldwijd 8000 medisch-wetenschappelijke studies plaats, waaraan minimaal drie miljoen patiënten meedoen. Dergelijke studies zijn noodzakelijk om bijvoorbeeld de veiligheid van nieuwe therapieën of de (bij)werking van medicijnen te onderzoeken. Hoewel de laatste jaren veel initiatieven zijn genomen om de kwaliteit van het onderzoek te bewaken en te verbeteren (kwaliteitseisen voor de veiligheid van de patiënt, richtlijnen voor publicatie van studieresultaten, registratie en beschrijving van alle studies op internet), is er nog veel ruimte voor verbetering. Daarover gaat het symposium Methodologie en Ethiek dat plaatsvindt op 8 april in De Vereeniging in Nijmegen. George Borm, hoogleraar Biostatistiek aan het UMC St Radboud: "Tijdens dit symposium belichten nationale en internationale toppers hoe de kwaliteit en relevantie van medisch onderzoek verder is te verbeteren. Misschien kunnen ook ethische commissies daarbij een rol spelen. Elk nieuw onderzoek moet immers door deze commissies worden goedgekeurd. Omdat onderzoek ook ethisch gezien van optimale kwaliteit moet zijn, kunnen deze commissies hun werkwijze of beoordelingscriteria misschien verder aanscherpen." De presentaties van de diverse sprekers bevatten het nodige vuurwerk. Zo zal John Ioannidis van Stanford University spreken over False and inflated results in biomedical research. Doug Altman van Oxford University, een andere grootheid op dit gebied, wijst onder andere op het verschijnsel dat onderzoek met een tegenvallend resultaat vaak niet openbaar wordt gemaakt. Van al het onderzoek dat de afgelopen vijftig jaar werd uitgevoerd naar beroertes, werd bijvoorbeeld twintig procent nooit gepubliceerd.
In Nederland wordt ieder jaar per inwoner meer geld uitgegeven aan zorg. Door de vergrijzing zullen de komende jaren steeds meer mensen zorg nodig hebben. Alle reden dus om te proberen de Nederlandse zorg doelmatiger en goedkoper te maken, zonder kwaliteitsverlies. Eén van de manieren om dit te doen is volgens de principes van Lean. Kjeld Aij, manager bedrijfsvoering Divisie IV acute zorg bij VUmc, onderzocht de invoering van dit gedachtegoed in de peri-operatieve zorg. Lean gaat over het toevoegen van waarde door te sturen op veiligheid, zorguitkomsten en sevice en het elimineren van verspilling, waardoor het zorgproces verbetert en de waarde die zorgorganisaties toevoegen, toeneemt. Het Lean gedachtegoed focust op processen en ervaringen in de werkomgeving. Dat betekent dat verbeterinitiatieven voortkomen uit de praktische ervaring op de werkvloer. Kjeld Aij onderzocht de invoering van Lean bij onder andere de peri-operatieve zorg in VUmc. Als voorbeeld van het toepassen van Lean in de zorg noemt Aij het openen van de deuren van een OK. "Operaties moeten in een zo schoon mogelijke OK worden uitgevoerd. Hoe vaker de deuren van een OK geopend worden, hoe meer ziekteverwekkers in de luchtstroom rondwarrelen en hoe groter de kans op postoperatieve wondinfectie bij de patiënt. Uit ons onderzoek bleek dat de deuren van een OK gemiddeld 24 keer per uur geopend worden. Met behulp van de Lean-filosofie bedachten we drie methoden om het aantal geopende deuren terug te dringen. Met succes, want hierdoor liep het aantal geopende OK-deuren terug tot vier per uur, een afname van 78%", vertelt Aij. "Het aantal postoperatieve wondinfecties liep ook terug, maar er is aanvullend onderzoek nodig om hier harde conclusies aan te kunnen verbinden." Succesvol leiderschap Ondanks de effectiviteit van Lean blijkt de invoering vaak lastig. Daarom is het cruciaal om te weten welke factoren de invoering van Lean vergemakkelijk en tegenwerken. "Om hierachter te komen hebben we enquêtes uitgevoerd onder OK-medewerkers. Hieruit bleek dat de managementstijl van de leidinggevenden erg belangrijk is bij de invoering van Lean", zegt Aij. "Leidinggevenden die gebruikmaken van zogenaamd transformational leadership - een stijl die ervoor zorgt dat alle medewerkers overtuigd raken van het nut van de gestelde doelen - helpt bij het invoeren van Lean." De nieuwe kennis over Lean is niet alleen toepasbaar binnen VUmc, maar ook in andere ziekenhuizen en zorginstellingen. Aij: "Ik wil mijn onderzoeksresultaten graag delen. Daarom is mijn proefschrift ook als app te downloaden in de App Store onder 'Kjeld Aij' of via onderstaande QR-code."
Promotie: Ingri Postma: ‘Brace for impact! A thesis on medical care following an airplane crash’. Postma richtte zich op de medische hulpverlening bij grootschalige ongevallen en rampen die op de plek van de ramp plaatsvindt. Ze ging na hoe deze verlopen is na het neerstorten van een vliegtuig van Turkish Airlines in 2009. Daarbij keek ze naar de organisatie van de medische hulp, letsels die de hulpverleners zagen en mentale klachten bij de slachtoffers. De promovenda concludeert onder meer dat protocollen voor grootschalige ongevallen en rampen simpel en eenduidig moeten zijn en gebaseerd moeten zijn op dezelfde principes. Ook stelt ze vast dat bij grootschalige ongevallen het aantal slachtoffers dat een ziekenhuis kan opvangen, gebaseerd moet zijn op een correcte berekening van de Kritische Opvang Capaciteit. Na een vliegtuigcrash worden de letsels van de minder ernstig gewonde slachtoffers snel onderschat. Kennis van het ongevalsmechanisme is belangrijk voor het onderkennen van bepaalde type wervelletsels. Het ATLS-protocol (Advanced Trauma Life Support), een protocol voor trauma-artsen en -verpleegkundigen om op een trauma-afdeling de juiste keuzes te kunnen maken, is volgens Postma bruikbaar voor de radiologische work-up van slachtoffers van een grootschalig incident. Het routinematig uitvoeren van een tertiaire survey volgens het ATLS-protocol kan leiden tot vermindering van klinisch significante gemiste diagnosen. Biomechanische analyses tonen veiligheidsissues met betrekking tot de constructie van het vliegtuig, constateert Postma. Ook zag ze dat overlevenden van een vliegtuigcrash een verhoogd risico lopen op post-traumatisch stress syndroom en depressie.
In 2013 heeft de Nederlandse overheid Bureau Biosecurity opgericht als kennis- en informatiepunt voor zowel de overheid als voor organisaties die werken met risicovolle ziekteverwekkers. Biosecurity gaat over de beveiliging van deze ziekteverwekkers. Het werken in laboratoria met risicovolle ziekteverwekkers brengt risico's met zich mee, en het is daarom van belang dat in een laboratorium veilig met deze ziekteverwekkers wordt gewerkt - ter bescherming van mens en milieu (biosafety), maar ook beveiligd (biosecurity) - zodat het materiaal en laboratorium afgeschermd is voor kwaadwillenden. Bureau Biosecurity ontwikkelt kennisproducten, informeert over biosecurity en vergroot de bewustwording rondom biosecurity vraagstukken. Het bureau bundelt jaarlijks relevante nieuwsberichten en signalen over het onderwerp biosecurity. In de 'Biosecurity Signalering 2014' rapporteert Bureau Biosecurity over nationale en internationale biosecurity initiatieven, berichten vanuit de beleidshoek en wetenschappelijke publicaties die met biosecurity te maken hebben. Tevens zijn berichten uit de media opgenomen, zoals berichtgeving in kranten en internetartikelen gerelateerd aan biosecurity, die een afspiegeling vormen van de nieuwsgeving en perceptie in de samenleving. Het doel van de rapportage is om betrokken overheidspartijen over biosecurity-ontwikkelingen te informeren die van invloed kunnen zijn op risico's en dreigingen in Nederland. Hiertoe behoren ook rapportages over fouten die in laboratoria voorkomen en de kwetsbaarheden die hiermee aan het licht komen. Deze informatie kan van belang zijn voor hetbeleidsvormingstraject en het in kaart brengen van nieuwe risico's rondom risicovolle ziekteverwekkers. Bij de selectie van de berichten is gelet op de onderwerpen: biosecurity, dual-use onderzoek, gain-offunction onderzoek en biosafety- en biosecurity-incidenten met risicovolle ziekteverwekkers.
"Carotid baroreflex activation therapy. Potential mechanisms in resistant hypertension". Hoge bloeddruk is een veelvoorkomend fenomeen. Hoewel er veel medicijnen beschikbaar zijn ter behandeling van dit gezondheidsprobleem, is grofweg bij de helft van de patiënten de bloeddruk nog steeds niet onder controle. Dit brengt niet alleen ernstige gevolgen voor de patiënten mee (zoals hart- en herseninfarcten), maar ook een zware belasting van ons gezondheidssysteem. Dit proefschrift onderzoekt een nieuw, pacemaker-achtig apparaat, dat bepaalde bloeddruksensoren in de hals prikkelt. Deze bloeddruksensoren zorgen voor bloeddrukdaling via complexe signalen naar de hersenen. Deze behandeling laat een blijvend en veilig effect zien op de bloeddruk, zonder uitputting van de bloeddruksensoren of beschadiging van de nieren. De achterliggende mechanismen zijn niet geheel opgehelderd, maar de thesis presenteert potentiële hormonen en eiwitten die daar een rol in zouden kunnen spelen.
Parkinson is een chronische neurodegeneratieve ziekte die door het afsterven van dopaminergische neuronen in een bepaald gebied van de hersenen, de substantia nigra, veroorzaakt wordt. Lange tijd werd aangenomen dat er geen genetische oorzaak was, maar in 2004 zijn verschillende genen geïdentificeerd die geassocieerd zijn met de ziekte van Parkinson, waaronder het gen dat voor LRRK2 ("leucine-rich repeat kinase 2") codeert. Parkinson-gerelateerde mutaties zijn gevonden in bijna alle domeinen van dit LRRK2 eiwit. Een nauwkeurige biochemische en structurele analyse van LRRK2 was tot nu toe niet mogelijk aangezien LRRK2 en fragmenten daarvan nauwelijks of helemaal niet kunnen worden opgezuiverd. Daarom richtte Bernd Gilsbach zich op een homoloog eiwit van de slijmzwam Dictyostelium discoideum genaamd Roco4. Roco4 lijkt sterk op LRRK2 en fragmenten van dit eiwit kunnen in voldoende hoeveelheid en kwaliteit worden gezuiverd, zodat gedetailleerde studies mogelijk zijn. In zijn promotieonderzoek heeft Gilsbach aangetoond dat Roco4 een uitstekend model is voor de analyse van LRRK2. Door studies met Roco is het mogelijk de verhoogde kinase-activiteit van de meest voorkomende Parkinson-mutatie G2019S te verklaren. De verhoogde activiteit komt tot stand door de vorming van een extra waterstofbrug tussen de gemuteerde serine en glutamine in de regulerende belangrijke alphaC helix. Dit leidt ertoe dat de kinase langer verblijft in de actieve toestand. Dit betere begrip wijst de weg naar mogelijke verbindingen die de schadelijke effecten van de mutatie tegengaan. Bernd Gilsbach (Lüdinghausen, Duitsland) verrichtte zijn onderzoek bij het onderzoeksinstituut GBB (Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute) van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen en deels ook aan het Max Planck Institute for molecular Physiology, Dortmund. Het onderzoek werd deels gefinancierd door de Michael J. Fox Foundation, opgericht door de filmster die zelf aan de ziekte van Parkinson lijdt. Gilsbach werkt nu als postdoc onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen.
lijkt gelijk aan warfarine bij patiënten met veneuze trombo-embolie. Directe trombineremmers zijn recentelijk geïntroduceerd als anticoagulantia. De dosering van trombineremmers is voor iedereen hetzelfde en er hoeft geen geregelde laboratoriumcontrole plaats te vinden. Is nu dabigatran (DAB) - een van deze nieuwe trombineremmers - gelijkwaardig aan de vitamine K-antagonist warfarine (WAR) bij patiënten met veneuze trombo-embolie (VTE)? Ruim 2.500 patiënten met een longembolie (20%), diepveneuze trombose (70%) of de combinatie van die twee (10%) kregen (na initiële behandeling met heparine) gedurende zes maanden behandeling met DAB of WAR (gerandomiseerd, dubbelblind gecontroleerd). Het optreden van recidieftrombose en bloedingscomplicaties werd gedurende zes maanden na het optreden van VTE in kaart gebracht. In beide behandelarmen was het aantal recidieftromboses en het aantal ernstige bloedingscomplicaties nagenoeg hetzelfde (DAB versus WAR respectievelijk 2,7% versus 2,4% en 1,6% versus 1,9%). Het totaal aantal bloedingscomplicaties was in de met DAB behandelde groep significant lager (relatief risico 0,71: 95%-BI: 0,59-0,85) ten opzichte van WAR. In de DAB-groep kwamen meer gastro-intestinale bijwerkingen voor dan in de WAR-groep. De auteurs concluderen dat dabigatran voor de behandeling van VTE even effectief is als warfarine. Zonder twijfel is DAB in het gebruik patiëntvriendelijker dan vitamine K-antagonisten. Het kan nog niet worden overzien wat het effect is van de gastro-intestinale bijwerkingen en de afwezigheid van de noodzaak tot stollingstijdcontrole op de therapietrouw buiten onderzoeksverband. Ook de langetermijneffecten van DAB zijn nog niet bekend, terwijl men met WAR al zeer lang ervaring heeft. Het is niet onmogelijk dat in de Nederlandse situatie - met een dicht netwerk aan trombosediensten - de incidentie van bloedingscomplicaties lager is dan in de WAR-groep in dit onderzoek. En duidelijk ander voordeel dan gebruikersvriendelijkheid heeft DAB op dit moment nog niet. Bron: NTvG 2010;154(24):1170 + FUS
Kankerpatiënten in het Erasmus MC hebben sinds kort baat bij een nieuwe manier om pijn in kaart te brengen en te behandelen. Het oncologische pijnprotocol zal worden toegepast door afdelingen op verschillende locaties in het Erasmus MC. Het pijnprotocol is mede mogelijk gemaakt door steun van het ministerie van VWS. Het is een van de initiatieven in een offensief tegen pijn bij kankerpatiënten. Het protocol biedt artsen houvast bij het herkennen van pijn bij patiënten. Die kunnen dan tijdig de expertise van specialisten inschakelen. Wetenschappelijk onderzoeker Wendy Oldenmenger van de afdeling Interne Oncologie: "We zijn met het pijnprotocol gestart op de poliklinieken van een aantal afdelingen, door patiënten te vragen of ze pijn hebben. Dat levert scores op. De arts kan op basis van die cijfers de pijn beter inschatten, waarna behandeling kan worden toegepast volgens het pijnprotocol. "Het implementeren van het protocol is een doel op zich", legt Oldenmenger uit: "Nu moeten we het pijnprotocol breed introduceren en afdelingen gaan bijscholen. Uiteindelijk is het de bedoeling dat bij alle oncologische patiënten pijn wordt geregistreerd en ze worden behandeld volgens het protocol. Het is leuk om te zien dat ons protocol niet alleen intern, maar ook buiten het Erasmus MC als voorbeeld wordt gebruikt."
Erasmus MC onderzocht oorzaken slechte prestaties Nederlandse perinatale zorg
De organisatie van de zorg rond zwangerschap en geboorte is de voornaamste oorzaak voor de relatief slechte Europese positie van Nederland voor wat betreft de gezondheid rond de geboorte. Verschillen tussen grote steden en de rest van Nederland komen vooral voort uit etniciteit, sociale achterstand en de woonomgeving. Dit zijn voorlopige conclusies uit onderzoek door Erasmus MC, in opdracht van ZonMw. Een inmiddels door minister Klink ondersteunde onderzoeksagenda richt zich op verbetering en landelijke invoering van goede initiatieven. Nederland heeft op Europees niveau een relatief slechte positie voor wat betreft gezondheid rond de geboorte, ofwel perinatale gezondheid. Er sterven ongeveer 10 op 1000 kinderen rond de geboorte, in vergelijkbare andere landen is de sterfte soms 30% of meer lager. Zeventig procent van de perinatale sterfte in Nederland betreft doodgeboorte indien gerekend vanaf 22 weken zwangerschapsduur. Dertig procent van de perinatale sterfte heeft plaats in de eerste week na de geboorte. In Vlaanderen, dat sociaal-demografisch en economisch goed vergelijkbaar is met Nederland, is de perinatale sterfte al minstens een decennium lang tweederde van die in Nederland. Dit is omgerekend niet circa 1700 maar 1150 gevallen van perinatale sterfte per jaar bij 175.000 pasgeborenen in Nederland; een ongekend groot verschil. Binnen Nederland en vooral binnen de grote steden zoals Rotterdam en Den Haag bestaan bovendien grote verschillen tussen groepen zwangeren.
In opdracht van ZonMw, de Nederlandse Organisatie voor Gezondheidsonderzoek en Zorginnovatie, heeft Erasmus MC de Signalementstudie Zwangerschap en Geboorte uitgevoerd, met als doel het vaststellen van kennisvragen en onderzoeksmogelijkheden voor de verbetering van de perinatale zorg in Nederland. Onderzocht zijn patiëntgebonden risicofactoren, zoals reeds aanwezige ziekte, leefstijl en sociaal-maatschappelijke factoren enerzijds en de rol van de verloskundige organisatie, waaronder zorggebruik, risicoselectie, kwaliteit van zorg in Nederland anderzijds. De voorlopige conclusie is dat de ongunstige Europese positie waarschijnlijk vooral veroorzaakt wordt door factoren in het zorgsysteem, terwijl de verschillen binnen Nederland en de grote steden samenhangen met grote risicoverschillen tussen groepen op basis van etniciteit, sociale achterstand en de buurt waar men woont. Op basis hiervan is een onderzoeksagenda opgesteld. Minister Klink steunt de onderzoeksagenda, waarin centraal staan nieuwe zorgorganisatieconcepten, gebaseerd op ontschotting tussen de zorglijnen, medisch-inhoudelijk onderzoek naar de periode vlak voor en na de conceptie en lange-termijnstudies naar gevolgen bij kinderen die onder ongunstige omstandigheden geboren zijn.
Gecompliceerde operaties bij kankerpatiënten die niet vaak worden uitgevoerd, moeten worden geconcentreerd in een beperkt aantal ziekenhuizen. Het levert namelijk een enorme verbetering van zorg op. Dit stelt prof. dr. Hans de Wilt, die morgen zijn oratie houdt als hoogleraar Oncologische Zorg in het UMC St Radboud. Mogelijk "skypet" De Wilt tijdens zijn oratie ook even Leo Hulshof, die bezig is met een drieduizend kilometer lange fietstocht om geld op te halen voor wetenschappelijk onderzoek.Patiënten met slokdarmkanker hebben veel minder overlevingskansen wanneer ze in een centrum worden geopereerd dat maar weinig van deze operaties doet. Voor operaties bij patiënten met kanker aan de alvleesklier, longen, darmen of blaas geldt hetzelfde. "Dergelijke hoogcomplexe operaties moeten daarom geconcentreerd worden in een beperkt aantal gespecialiseerde centra", zegt prof. dr. Hans de Wilt. "Dat is ook de mening van de inspecteur van de volksgezondheid, van patiëntenverenigingen, ziektekostenverzekeraars en wetenschappelijke verenigingen. Centralisatie van relatief kleine groepen patiënten die hoogcomplexe zorg nodig hebben, leidt tot een enorme verbetering van de zorg." Als voorbeeld van zo"n aanpak in de regio Nijmegen noemt De Wilt het Slokdarmcentrum Oost Nederland (SCON), waarbij patiënten bij voorkeur worden geopereerd in het UMC St Radboud en het CWZ. Dankzij de centralisatie is de overleving van slokdarmpatiënten 1 jaar na de operatie met maar liefst 15 procent gestegen! De cijfers werden eerder deze week door dr. Han Bonenkamp van het UMC St Radboud en zijn collega dr. Camiel Rosman van het CWZ namens het SCON gepresenteerd. Ook de centralisatie voor pancreastumoren en levertumoren in de regio Nijmegen is nu vrijwel gerealiseerd. Mogelijk komt tijdens de oratie van De Wilt ook Leo Hulshof even aan het woord. Zijn vrouw overleed in 2008 aan darmkanker. Hulshof: "In de periode dat ze ziek was maakten we elke dag een flinke wandeling. Tijdens die wandelingen ontstond het plan om een lange voetreis te maken ten bate van de kankerbestrijding. Het reisdoel was snel bepaald: Valamo in Finland." Vanwege het overlijden van zijn vrouw kon slechts een klein stuk van het traject worden afgelegd, maar dit jaar is Hulshof op 19 mei op de fiets vertrokken om de reis alsnog af te maken. Als het in het fietsschema van Hulshof is in te passen neemt hij tijdens de oratie via Skype contact op met De Wilt. De Wilt: "Het is een prachtig initiatief dat ik graag onder de aandacht breng."
Hongerwinterkinderen overleefden de ongunstige omstandigheden in de baarmoeder vermoedelijk dankzij aanpassingen aan hun DNA. Genen die de groei bevorderen blijken bij hen anders te zijn afgesteld. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen met collega's van Columbia University en Harvard University in Nature Communications. Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 daalde de beschikbare hoeveelheid voedsel tot een kwart van wat een mens nodig heeft. Toch zijn er toen kinderen verwekt die met een normaal geboortegewicht ter wereld kwamen. Uitgebreid DNA-onderzoek bij Hongerwinterkinderen heeft nu aan het licht gebracht dat de genen die de groei bevorderen bij hen anders zijn afgesteld. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom zij op middelbare leeftijd een hogere kans hebben op gezondheidsproblemen. “De aangepaste groeigenen hielpen de Hongerwinterkinderen om de moeilijke omstandigheden in de baarmoeder te doorstaan. Maar deze aanpassingen hebben als bijwerking een ongunstig ingestelde stofwisseling. De veranderde afstelling van deze genen gaat bijvoorbeeld gepaard met een hogere cholesterolspiegel in het bloed op 60-jarige leeftijd”, aldus onderzoeksleider dr. Bas Heijmans, epigeneticus bij de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. Groeigenen aangepast De onderzoekers vergeleken op meer dan een miljoen plaatsen het DNA van kinderen die tijdens de Hongerwinter zijn verwekt, met dat van hun broers en zussen. Ze konden zo verschillen in de afstelling van genen nauwgezet in kaart brengen. Ondanks de ernst van de hongersnood, blijkt de afstelling van de meeste genen bij Hongerwinterkinderen in tact. De aanpassingen aan het DNA die wel zijn opgetreden bij Hongerwinterkinderen blijken een speciaal patroon te volgen: groepen genen die samenwerken om groei in de baarmoeder te bevorderen, zijn bij hen anders afgesteld dan bij hun broers en zussen die voor of na de Hongerwinter zijn verwekt en geboren. Omstandigheden in de baarmoeder De onderzochte Hongerwinterkinderen waren allen rond de 60 jaar op het moment ze DNA afstonden voor het onderzoek. De groeigenen zijn dus levenslang anders afgesteld bij mensen die tijdens de Hongerwinter verwekt zijn. “Het afstellen van genen gebeurt voor een groot deel in de eerste weken na de bevruchting. Het besturingssysteem dat bepaalt welke genen aan en uit staan wordt dan ingeregeld. Dit besturingssysteem, ook wel epigenetica genoemd, bestaat uit moleculaire dimmers op het DNA. Omstandigheden in de baarmoeder, zoals te weinig voedsel of stress van de moeder, kunnen leiden tot blijvende veranderingen in het besturingssysteem van het ongeboren kind”, aldus Heijmans. Kritieke fases tijdens de zwangerschap Het verloop van de prille zwangerschap kan zo gevolgen hebben voor de gezondheid later in het leven. “Dankzij onderzoek bij Hongerwinterkinderen kunnen we kritieke fases in de vroege ontwikkeling aanwijzen die voor iedere zwangerschap van belang zijn. We onderzoeken nu in een Europees samenwerkingsverband of ongunstige omstandigheden van ongeboren kinderen vandaag de dag, tot vergelijkbare veranderingen aan het besturingssysteem leiden als blootstelling aan de Hongerwinter”, aldus eerste auteur van het artikel dr. Elmar Tobi. Het wetenschappelijke artikel is op 26 november open access gepubliceerd in Nature Communications. Dit onderzoek is mede gefinancierd door het Nederlands Genomics Initiatief, de Amerikaanse National Institutes of Health, en het Europese consortium IDEAL-ageing en vloeit voort uit een langlopende samenwerking tussen LUMC en Columbia University op het gebied van de Hongerwinter Families Studie.
Een effectief malariavaccin voor de mens is weer een stapje dichterbij. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboudumc zijn erin geslaagd malariaparasieten zodanig genetisch te verzwakken dat zij hun ziekmakend vermogen volledig verliezen, maar wel een beschermende afweerreactie oproepen. “Het experimentele malariavaccin is zo veelbelovend dat we het nu kunnen gaan testen op mensen.” De onderzoekers uit Leiden en Nijmegen ontwierpen een vaccin op basis van parasieten die genetisch zo veranderd zijn dat ze het ontwikkelingsstadium in de lever niet meer af kunnen maken. Vlak nadat ze de lever zijn binnen gedrongen, sterven ze. Ze komen dus wel in de lever terecht, maar er ontstaan geen ziekmakende bloedstadia. De muizen die we deze parasieten gaven, ontwikkelden volledige immuniteit , aldus onderzoekers dr. Chris Janse (LUMC) en prof. Robert Sauerwein (Radboudumc). “Dat de verzwakte parasieten de lever infecteren is niet schadelijk voor de mens, maar wel cruciaal voor de werking van het vaccin”, aldus Janse.” Zo krijgt het lichaam de tijd om een afweerreactie te starten en op die manier immuun te worden voor de echte malariaparasiet.” Testen met gekweekte menselijke levercellen en in muizen met menselijke levercellen bevestigen de veiligheid van het vaccin. “Het vaccin is nu klaar voor de volgende stap: klinische testen in mensen. De eerste initiatieven zijn genomen.” Malaria is een van de meest voorkomende, ernstige infectieziektes ter wereld. Jaarlijks worden er ruim 200 miljoen mensen ziek. Mensen krijgen malaria door malariamuggen die besmet zijn met een parasiet. Muggen raken op hun beurt besmet met malaria door het bijten steken van mensen met malaria. In 2012 overleden 627.000 mensen aan de gevolgen van malaria, vooral Afrikaanse kinderen jonger dan vijf jaar zijn het slachtoffer. De afgelopen jaren daalde het aantal gevallen door effectief gebruik van geneesmiddelen en geïmpregneerde klamboes. Maar de daling wordt bedreigd doordat de parasieten resistentie ontwikkelen tegen de bestaande middelen. Beschikbaarheid van een effectief vaccin is essentieel om de ziekte volledig onder controle te krijgen en uit te roeien. De onderzoekers uit beide umc’s denken dat nu in handen te hebben. De malariaparasiet heeft een opmerkelijk leven in mens en mug, waarin hij steeds van gedaante verandert. In de speekselklieren van een vrouwtjesmug wachten de parasieten in de vorm van sporozoïeten tot de mug een mens steekt om haar bloedmaal te halen. Dat bloed heeft de mug nodig om haar eitjes te leggen. De sporozoïeten belanden hierbij in de bloedbaan en komen in de lever terecht. Hier vermenigvuldigen ze zich en rijpen ze totdat er zoveel zijn dat de levercellen barsten en de parasieten weer in de bloedbaan terechtkomen. Eenmaal in de bloedbaan dringen ze de rode bloedcellen binnen, waar de deling en rijping verder gaat. In deze fase ontstaan er mannelijke en vrouwelijke geslachtcellen van de parasiet en wordt de patiënt ziek; hij krijgt koorts en hoofdpijn. Wanneer hij of zij door een mug gestoken wordt, zuigt de mug de geslachtscellen op en vindt er bevruchting plaats in de muggenmaag. Uiteindelijk kruipen de nieuwe parasieten naar de speekselklieren van de mug, klaar voor het infecteren van een volgend slachtoffer." Dit experimentele malariavaccin is ontwikkeld door dr. Shahid Khan en dr. Chris Janse van de Malaria groep van de afdeling Parasitologie in het LUMC in samenwerking met onderzoekers van het Radboudumc in Nijmegen. De resultaten zijn deze maand gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift eLIFE.
Het gebruik van ivabradine (Corlentor / Procoralan) kan leiden tot hartproblemen zoals een hartaanval en bradycardie (extreem lage hartslag). Artsen wordt geadviseerd bij het voorschrijven van ivabradine nauwkeurig toe te zien op de conditie van de patiënt (de rusthartslag voordat de behandeling met ivabradine wordt gestart of de dosis wordt aangepast), de duur van de behandeling en het gebruik van ivabradine in combinatie met andere geneesmiddelen. Patiënten die worden behandeld met ivabradine dienen tevens regelmatig klinisch te worden gecontroleerd op atriumfibrilleren (hartkloppingen). Het gelijktijdig gebruik van ivabradine met verapamil of dilitiazem is voortaan gecontra-indiceerd. Dit schrijft de firma Servier Nederland Farma B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het wetenschappelijke Comité voor geneesmiddelen voor humaan gebruik (CHMP) van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar alle cardiologen, huisartsen, ziekenhuisapothekers en relevante specialisten in opleiding. Ivabradine kan worden voorgeschreven aan patiënten met angina pectoris (pijn op de borst door verminderde bloedtoevoer naar het hart). Ivabradine vertraagt de hartslag waardoor het hart minder zuurstof nodig heeft. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht. Een overzicht van DHPC's is te vinden op de website van het CBG.
Wereldwijd zijn er veel initiatieven om in de gezondheidszorg kwaliteit en veiligheid te verbeteren. Op een grote conferentie van het UMC St Radboud zullen vooraanstaande deskundigen uit onder andere Nederland, Engeland en de Verenigde Staten resultaten van deze projecten presenteren. Het is de tweede grote conferentie over dit onderwerp in Nijmegen. De eerste was twee jaar geleden en trok meer dan duizend deelnemers. Kwaliteit en veiligheid hebben binnen de gezondheidszorg de hoogste prioriteit. Overal zoeken ziekenhuizen, andere zorginstellingen en individuele zorgverleners naar mogelijkheden om fouten te voorkomen, te leren van elkaars ervaringen, de positie van de patiënt te versterken, etcetera. Maar het kan nog beter. De afdeling IQ healthcare van het UMC St Radboud richt zich met wetenschappelijk onderzoek op vernieuwingen die kwaliteit van zorg blijvend verbeteren en borgen. Er zijn vele soorten oplossingen denkbaar, bijvoorbeeld meer transparantie, beter toezicht, betere organisatie en leiderschap, het belonen van kwaliteit en meer zeggenschap voor de patiënt. Maar de samenhang in deze mix ontbreekt nog vaak. Op 10 september aanstaande houdt IQ healthcare voor de tweede maal een conferentie met als titel: Betere kwaliteit en veiligheid in de zorg: wat werkt? De conferentie staat in het teken van verbeterprogramma"s die in één zorgsector of organisatie blijken te werken en ook bruikbaar kunnen zijn in andere. "s Morgens houdt de Brit sir Liam Donaldson, voorzitter van het veiligheidsprogramma van de WHO, de belangrijke IQ-lecture over uitdagingen en successen op het gebied van kwaliteit en veiligheid. Daarna maken de deelnemers een keuze uit twee maal vier parallelsessies. Eén van deze sessies wordt gegeven door de Amerikaan Ed Wagner, expert op het gebied van geïntegreerde zorgmodellen voor chronisch zieken. "s Middags reikt Thom de Graaf, burgemeester van Nijmegen, de IQ-award uit voor het beste onderzoeksartikel op het gebied van kwaliteit van zorg. Tevens gaat Ab Klink, demissionair minister van VWS, in op de effecten van het kwaliteitsbeleid van zijn ministerie. Aan het einde van de conferentie houdt prof. dr. Richard Grol, directeur van IQ healthcare, zijn afscheidsrede als hoogleraar kwaliteit van zorg bij het UMC St Radboud. Hij is meer dan dertig jaar werkzaam geweest in dit vakgebied en gaat nu met emeritaat.
In het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) wordt op donderdag 20 november de MAPLe® gelanceerd: het eerste klinisch gevalideerde systeem voor EMG-registratie en elektrostimulatie van bekkenbodemspieren. Bekkenfysiotherapie is onder andere gericht op de bewustwording en de willekeurige controleen sturing van de bekkenbodemspieren: een groep spieren die de onderzijde van het bekken afsluit. Deze spieren zijn belangrijk voor het kunnen ophouden van urine en ontlasting en speelt ook een rol bij seks en bij een bevalling. Als de spieren van de bekkenbodem niet goed werken, kunnen verschillende problemen ontstaan zoals problemen met het plassen en met de ontlasting. Sneller juiste diagnose Novuqare in Rosmalen ontwikkelt en produceert hoogwaardige medische producten. Dit systeem ontwikkelde het bedrijf in samenwerking met de afdeling Urologie van het LUMC. Dr. Petra Voorham, onderzoeker en bekkenfysiotherapeut bij de afdeling Urologie en het Bekkenbodemcentrum van het LUMC, is een van de initiatiefnemers: “Met dit systeem kunnen behandelaars veel nauwkeuriger zien welke spieren de patiënt wel of niet (meer) kan aanspannen. Daardoor kunnen ze sneller de juiste diagnose stellen. Ook kunnen ze de patiënt gemakkelijker biofeedback en elektrostimulatie geven, waardoor het resultaat van de behandeling enorm verbetert.” iPad-app Daarbij is er ook een iPad-app ontwikkeld, die de grote hoeveelheid informatie overzichtelijk presenteert. Zo krijgt de therapeut een nauwkeurige weergave van de activiteit van de individuele spieren, waardoor snel de juiste diagnose kan worden gesteld. Raymond Koren, sales manager bij Novuqare: “De MAPLe® is technisch een zeer complex product. In tegenstelling tot vorige systemen kan het niet één maar wel 24 metingen tegelijkertijd doen. Toch is het product heel eenvoudig in het gebruik. De therapeut kan in een oogopslag zien wat er aan de hand is.” Betrouwbare metingen De resultaten van studies bij gezonde proefpersonen zijn positief. Zo blijkt dat het apparaat gevalideerde, betrouwbare en reproduceerbare metingen geeft. Het systeem biedt de mogelijkheid om de activiteit van de individuele spieren bij patiënten te vergelijken met de spieractiviteit van gezonde proefpersonen. Dat is van belang voor diagnostiek en behandeling. Daarnaast biedt het ook mogelijkheden om verder onderzoek te doen naar de effectiviteit van bekkenfysiotherapie.
Een wereldwijd samenwerkingsverband van onderzoekers, onder andere van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), heeft een eerste genetische risicofactor voor "gewone" migraine ontdekt. Door het DNA van meer dan 50.000 mensen te bestuderen, ontstond meer inzicht in de mechanismes achter migraine-aanvallen. Deze kennis kan mogelijk bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe medicijnen die een aanval kunnen voorkomen. Via een zogenoemde genoomwijde associatiestudie (GWAS) bij meer dan 3.000 migrainepatiënten en meer dan 10.000 mensen zonder migraine, kwamen de onderzoekers een DNA-variant op het spoor die de kans op het krijgen van migraine-aanvallen significant verhoogt. Een herhaling bij een controlegroep van meer dan 3.000 patiënten en meer dan 40.000 mensen zonder migraine bevestigde deze conclusie. Het gaat om een DNA-variant die via een naastliggend gen (MTDH/AEG-1) de activiteit van een ander gen, het zogenoemde EAAT2-gen, kan veranderen. Het was al bekend dat dit EAAT2-gen verband houdt met andere neurologische ziekten, zoals epilepsie en schizofrenie. Het gen produceert het EAAT2-eiwit, dat betrokken is bij het opruimen van de neurotransmitter glutamaat in de hersenen. Een opstapeling van glutamaat in de hersenen zou daarom mogelijk een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een migraine-aanval. "We wisten al wel dat het EAAT2-gen een cruciale rol speelt bij neurologische aandoeningen en mogelijk bij migraine, maar het genetische mechanisme daarachter was nog onbekend", vertelt prof. Christian Kubisch van de Universiteit van Ulm (Duitsland). "Dat dit nu wel gelukt is, danken we aan de internationale samenwerking waardoor we in vele duizenden genomen konden zoeken naar aanwijzingen", voegt prof. Aarno Palotie (Finland) daaraan toe. Palotie is voorzitter van het International Headache Genetics Consortium (www.headachegenetics.org) van het Wellcome Trust Sanger Institute, een drijvende kracht achter deze studie. In dit consortium werken meer dan veertig onderzoekscentra van over de hele wereld samen. "Dat glutamaat blijkbaar een rol speelt bij "gewone" migraine sluit mooi aan op onze eerdere bevindingen bij zeldzame, extreme vormen van migraine", zegt dr. Arn van den Maagdenberg. Hij maakt deel uit van de LUMC Migraine Research Group, geleid door prof. Rune Frants en Spinoza-winnaar prof. Michel Ferrari. Van den Maagdenberg: "Ons eerdere onderzoek voorspelde namelijk al dat glutamaat de gevoeligheid van het brein voor migraine-aanvallen zou kunnen verhogen." Meer onderzoek is nodig, benadrukken de onderzoekers. Ten eerste om de effecten van de DNA-variant op de genen eromheen beter in kaart te brengen, maar ook om andere genetische factoren te ontdekken. Daarnaast moet het onderzoek nog herhaald worden onder de algemene bevolking. "Nu ging het om patiënten van gespecialiseerde hoofdpijnklinieken, die misschien vaker lijden aan een zware vorm van migraine", aldus LUMC-onderzoekster dr. Gisela Terwindt. "We moeten ook speuren naar associaties bij lichtere vormen." De resultaten van het onderzoek zijn na te lezen op de website van het tijdschrift Nature Genetics. Een op de tien Nederlanders lijdt regelmatig aan migraine. Patiënten krijgen op onvoorspelbare momenten ernstige hoofdpijn. De pijn is vaak kloppend, veelal eenzijdig en neemt toe bij beweging. Aanvallen duren tussen de één en drie dagen en gaan gepaard met misselijkheid, braken en overgevoeligheid voor licht en geluid. Bij eenderde van de migrainepatiënten wordt de hoofdpijn voorafgegaan door problemen met zien, bijvoorbeeld het zien van lichtflitsen (migraine met aura). Gewoonlijk hebben mensen die aan migraine lijden ongeveer één aanval per maand, maar de frequentie kan variëren tussen één keer per jaar en een wekelijkse aanval. Migraine kost de Nederlandse gemeenschap jaarlijks enkele miljarden euro"s. Het LUMC doet al sinds 1977 wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken en behandeling van migraine. Zie ook www.lumc.nl/hoofdpijn.
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar Acute neurologie houdt prof. dr. Yvo Roos zijn oratie onder de titel ‘Acute neurologie - fictie, feit en fantasie’. De afgelopen decennia is de klinische neurologie enorm veranderd. Van een beschouwend vak met uiterst beperkte behandelmogelijkheden, naar een acuut vak met een alsmaar groeiend therapeutisch arsenaal. Zo kon 25 jaar geleden een neuroloog bij een patiënt met een beroerte onmogelijk onderscheiden of het om een herseninfarct dan wel een hersenbloeding ging. Vooruitgang in de beeldvormende techniek maakte het mogelijk dat onderscheid later wel te maken. Weten wat er precies mis is in het zenuwstelsel vormde (en vormt) de basis voor de uitdaging acute behandelmogelijkheden te ontwikkelen. Zo weten we nu dat we patiënten met een herseninfarct zo snel mogelijk moeten behandelen met stolseloplossende medicijnen. Het AMC opende hiervoor een speciaal ingerichte 'Acute HersenHulp AMC' afdeling. Maar de ontwikkelingen gaan verder. Lost het stolsel niet direct op met medicijnen, dan kan tegenwoordig het afgesloten bloedvat van binnenuit worden opengemaakt met katheters - kleine slangetjes die vanuit de lies via de bloedvaten naar het hoofd worden opgeschoven. Nederlands onderzoek, met het AMC als één van de initiatiefnemers, heeft recent laten zien dat patiënten hierdoor daadwerkelijk beter herstellen. Het gaat hier echter om een dusdanig complexe interventie dat die slechts in gespecialiseerde centra kan worden toegepast. Hier ligt dus een volgende uitdaging - de acute opvang in de regio zo regelen dat patiënten zo snel mogelijk in een interventie centrum deze behandeling kunnen krijgen.
Annelies Visser: ‘Registration and analysis of surgical complications. Bearing the burden of broken butterflies’. Complicaties die optreden na ontslag uit een ziekenhuis worden vaak over het hoofd gezien vanwege een gebrekkige registratie van complicaties na een operatie. Dit blijkt uit het proefschrift van Visser over de kwaliteit van de complicatieregistratie bij chirurgische patiënten. Een eventuele stijgende trend in complicaties zou daardoor gemist worden. Dat belemmert initiatieven die kunnen bijdragen aan een reductie in ligduur, zorgkosten en lasten voor de patiënt. Visser richtte zich in haar onderzoek op de registratie van informatie over het voorkomen, het aantal en de ernst van complicaties. Ook onderzocht ze de lacunes in het huidige registratiesysteem. Ze pleit voor een meer consistente registratie van complicaties. Dat wil zeggen dat elke complicatie die tijdens een ziekenhuisopname ontstaat, geregistreerd moet worden, ongeacht bij welk specialisme de complicatie is ontstaan. Ziekenhuizen zouden de gegevens over complicaties elektronisch moeten opslaan in moderne ziekenhuissystemen. Want dan kunnen chirurgen door automatische triggers geattendeerd worden op risicopatiënten. Dat bespaart bovendien tijd bij het registreren van complicaties. Zo’n triggertool kan daarnaast resulteren in een volledige en betrouwbare registratie; een vereiste voor voorspellende modellen en gedeelde besluitvormingssystemen. Het landelijk vergelijken van complicatiedata is nu niet mogelijk door de interpretatieverschillen tussen chirurgen en ziekenhuizen.
Een nieuwe test voorspelt de kans dat een foetus het syndroom van Down heeft veel beter dan de nu gebruikelijke combinatietest. Dat blijkt uit een internationale studie waarover Amerikaanse en Zweedse onderzoekers rapporteren in the New England Journal of Medicine. Ook de afdeling Verloskunde van het LUMC leverde onderzoeksgegevens aan. Prof. dr. Dick Oepkes, hoogleraar Verloskunde en Foetale Therapie, verwacht dat de nieuwe test, de Niet-Invasieve Prenatale Test (NIPT), nu in het screeningsprogramma wordt opgenomen. ChromosomenDe nieuwe test analyseert losse fragmenten DNA van de foetus in het bloed van de moeder. Is daar in verhouding veel DNA bij van chromosoom 21, dan is de kans groot dat de foetus is aangedaan. Het syndroom van Down berust namelijk op aanwezigheid van drie in plaats van twee exemplaren van dit chromosoom. Sensitiviteit en specificiteit van de nieuwe test zijn hoog: enerzijds ontdekt de test vrijwel elk geval en anderzijds is er bij een positieve uitslag meestal echt een afwijking bij de foetus. Daarmee voldoet de nieuwe test veel beter dan de gebruikelijke combinatietest, die de kans op het syndroom van Down bepaalt op grond van de leeftijd van de moeder, de aanwezigheid van twee specifieke eiwitten in haar bloed en de dikte van de nekplooi van de foetus, die met een echo wordt gemeten. De combinatietest mist zo’n 15 procent, terwijl een positieve uitslag in de meeste gevallen onterecht blijkt. Geeft de combinatietest of nieuwe test aan dat een foetus een grote kans op het syndroom van Down heeft, dan kan een vruchtwaterpunctie of vlokkentest zekerheid geven. In Nederland is de nieuwe test bekend als de Niet-Invasieve Prenatale Test (NIPT). Er loopt momenteel een proef-implementatie, het TRIDENT-project, waarbij vrouwen die positief scoren in de combinatietest vervolgens de NIPT krijgen aangeboden. Komt daar geen positieve uitslag uit, dan kan een vruchtwaterpunctie of vlokkentest achterwege blijven. De NIPT blijkt veel vrouwen zo’n invasieve test te besparen. Het TRIDENT-project is halverwege. “Nu uit de grote en goed opgezette internationale studie blijkt dat de NIPT zoveel beter presteert dan de combinatietest, hebben we het ministerie van Volksgezondheid verzocht om de deelnemers aan de TRIDENT meteen de NIPT te mogen aanbieden”, vertelt prof. dr. Dick Oepkes, initiatiefnemer van het project. Oepkes verwacht dat de NIPT na afronding van de TRIDENT-studie in het standaard screeningsprogramma wordt opgenomen. “Het ligt voor de hand om de NIPT in plaats van de combinatietest aan te bieden. De NIPT is momenteel nog wel duurder, maar de prijs daalt sterk. En doordat er veel minder vruchtwaterpuncties/vlokkentesten nodig zijn, zullen de kosten van het screeningsprogramma als geheel lager uitvallen. Uit onze studie is al gebleken dat Nederlandse labs de nieuwe test, die technisch ingewikkeld is, goed uitvoeren.” Bijkomend voordeel van de NIPT is dat hij al vanaf de tiende zwangerschapsweek uitvoerbaar is en tot het eind uitvoerbaar blijft. De combinatietest, die zwangere vrouwen sinds 2007 aangeboden krijgen, kan alleen tussen 11 en 14 weken worden gedaan.
Ondanks de goede toegankelijkheid van de medische zorg in Nederland, verschilt de gezondheid tussen mensen met een lage en een hoge maatschappelijke positie. Het RIVM stelt een gestandaardiseerde meetmethode (indicator) voor waarmee deze gezondheidsverschillen kunnen worden weergegeven. Op die manier kunnen de verschillen in de gaten worden gehouden en kan worden getoetst of beleidsmatige maatregelen om ze te verkleinen, zoals initiatieven in wijken, effect hebben. De voorgestelde indicator geeft het verschil in levensverwachting weer tussen de 20 procent Nederlanders die de laagste maatschappelijke positie innemen en degenen die tot de hoogste 20 procent behoren. De maatschappelijke positie (sociaal economische status, ofwel SES) wordt doorgaans ontleend aan het opleidingsniveau of inkomen van mensen. Gezondheid is een complex begrip en omvat diverse kenmerken, waardoor dit onderzoek zich niet wil beperken tot één indicator. Om het overzichtelijk te houden wordt wel een kernindicator voorgesteld. Deze gebruikt het eigen oordeel van mensen over hun gezondheid als maat voor gezondheid en het opleidingsniveau als maat voor SES. Om nog andere aspecten van de gezondheid te belichten wordt voorgesteld om ook alternatieve gezondheidsmaten te berekenen. Momenteel zijn gegevens beschikbaar over de levensverwachting zonder lichamelijke beperkingen. In de toekomst komen gegevens beschikbaar die meer in lijn zijn met wat internationaal wordt gebruikt. Het betreft de levensverwachting zonder (door ziekte veroorzaakte) beperking van activiteiten, zoals naar werk of school gaan, en de levensverwachting zonder chronische ziekten. Voorgesteld wordt om in de toekomst deze gezondheidsmaten toe te voegen.
Ester Remmerswaal: ‘Human virus-specific T cells in peripheral blood and lymph nodes: phenotype, function and clonal relationships’. Dit proefschrift beschrijft onderzoek naar de ontwikkeling, de functie en het fenotype (het totaal van alle waarneembare eigenschappen) van twee soorten T-cellen, de CD4+ T-cel en de CD8+ T-cel, in het menselijk immuunsysteem. De promovendus richt zich in het bijzonder op virale infecties in het bloed en de lymfeklier. CD4+ T-cellen kunnen CD8+ T-cellen en B-cellen (lymfocyten) ondersteunen. CD8+ T-cellen zijn in staat andere cellen te doden. Dit onderzoek geeft inzicht in het verloop van anti-virale T-cel immuunresponsen in de mens. Tevens laat Remmerswaal zien dat het mogelijk is om met een steeds kleiner wordend monster steeds meer informatie over de functie, het fenotype, het gebruik van transcriptie-factoren en clonale relaties te onderzoeken. Hierdoor kan er in de toekomst mogelijk gekeken worden naar zeer kleine samples als biopten, maar ook naar extreem laagfrequente virus-specifieke cellen. Promotores: prof. dr. R.A.W. van Lier en prof. dr. R.J.M. ten Berge Plaats en tijd: Agnietenkapel, 14.00 uur 20/11 Oratie Evidence-based dermatologie verbetert zorg Ter gelegenheid van haar benoeming tot hoogleraar Evidence-based Dermatologie, in het bijzonder inflammatoire dermatosen, houdt prof. dr. Phyllis Spuls haar oratie: ‘De binnen- en buitenkant van huidwijsheid’. Met evidence based dermatologie (EBD) is de kwaliteit en efficiëntie van zorg te verbeteren voor dermatologische patiënten met inflammatoire huidziekten zoals psoriasis en eczeem. Het beschikbaar bewijs dient kritisch te worden beoordeeld en samengevat om klinische vragen goed te beantwoorden. Dat vormt de basis van klinische richtlijnen. Dan wordt duidelijk welke hiaten er zijn in het bewijs. Met een geprioriteerde wetenschapsagenda kan prospectief onderzoek worden opzet en uitgevoerd met participatie van patiënten, academici en niet-academici in een researchnetwerk dat leidt tot snellere zorginnovatie. De kwaliteit van onderzoek kan verbeteren door goed opgezet, uitgevoerd en gerapporteerd onderzoek. Het ontwikkelen en harmoniseren van diagnostische criteria en uitkomsten zal hieraan bijdragen. Zo heeft het internationale ‘Harmonising Outcome Parameters for Eczema (HOME)’ initiatief een werkwijze ontwikkeld voor ‘core outcome sets (COS)’. Deze werkwijze kan ook worden toegepast bij andere dermatosen. Door COS wordt dermatologisch onderzoek efficiënter. Met EBD wordt duidelijk dat in de klinische praktijk patiënten veel gedetailleerder in kaart moeten worden gebracht om maatwerk te bieden. Uitgewerkte zorgpaden en meer samenwerking, multidisciplinair en tussen de eerste, tweede en derde lijn, kunnen hierbij ondersteunen. Middels keuzehulpen kan gezamenlijke besluitvorming plaatsvinden waardoor patiënten hun therapie beter volhouden.
Onlangs deden MKB Nederland en VNO-NCSW het voorstel om de loondoorbetaling bij ziekteverzuim terug te brengen van twee naar één jaar om zo kosten te verlagen. Volgens Nicole Hoefsmit is dit niet verstandig, want uit haar promotieonderzoek aan de Universiteit Maastricht blijkt dat investeren in een betere samenwerking tussen verzuimende werknemers en hun werkgevers juist kosteneffectief is en leidt tot een productiviteitswinst van bijna 400 euro per 1 geïnvesteerde euro. “Het is de vraag of de voorgestelde maatregel zal resulteren in een adequate werkhervatting, wanneer niet wordt geïnvesteerd in verbetering van de samenwerking tussen de werknemer en werkgever.” De bevindingen in haar proefschrift wijzen op een gespannen samenwerking tussen verzuimende werknemers en hun werkgevers als gevolg van uiteenlopende doelen; voor werknemers medisch herstel en voor werkgevers werkhervatting. Er is onderling wantrouwen en een gebrek aan gezamenlijke besluitvorming. Om deze bottlenecks weg te kunnen nemen is het volgens Hoefsmit vooral belangrijk de eigen regievoering over werkhervatting door werknemers en leidinggevenden te bevorderen. Die input heeft ze ook gegeven aan de Sociaal Economische Raad, die eind 2014 op verzoek van minister Lodewijk Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een advies heeft uitgebracht over de toekomst van de arbeidsgerelateerde zorg. Over de kabinetsreactie op het SER advies is Hoefsmit positief: “Als werknemers mee kunnen beslissen over de arbeidsgerelateerde zorg, kan dat de samenwerking met de werkgever tijdens ziekteverzuim bevorderen. Hoefsmit ontwikkelde een nieuwe interventie om de samenwerking tussen werknemer en werkgever te bevorderen. “Bestaande initiatieven om eigen regievoering te ondersteunen zijn veelbelovend, maar vaak gericht op specifieke gezondheidsklachten, zoals burn-out of lage rugpijn, of uitsluitend toegankelijk via zorgverleners of verzekeraars. Dit werkt implementatie van succesvolle praktijken op organisatieniveau tegen, omdat het niet haalbaar is veel verschillende specifieke interventies toe te passen”, aldus Hoefsmit. Daarom ontwikkelde ze COSS (cooperation between sick-listed employees and their supervisors), een nieuwe generieke organisatie-interventie die bij alle verzuimende werknemers kan worden toegepast, ongeacht de diagnose. De interventie bestaat uit drie instrumenten: een draaiboek voor werknemers en leidinggevenden over wanneer elkaar te ontmoeten en wat te bespreken, een reguliere monitoring van de kwaliteit van de samenwerking en extra ondersteuning door de bedrijfsarts om de samenwerking indien nodig te verbeteren. Hoefsmit implementeerde de interventie bij een grote Nederlandse bank, en deed een proces-, effect-, en economische evaluatie. De resultaten zien dat de interventie, in vergelijking met de reguliere ondersteunin g, kosteneffectief is met betrekking tot initiële werkhervatt! ing (tijd tot eerste vooruitgang in werkuren) en leidt tot kostenreductie en een productiviteitswinst van bijna 400 euro per geïnvesteerde euro. Hoefsmit: “COSS heeft een groot potentieel, maar er is vervolgonderzoek met een langere doorlooptijd nodig om te bezien of COSS ook duurzame werkhervatting ondersteunt op een kosteneffectieve manier.” Nicole Hoefsmit is op donderdag 2 april gepromoveerd aan de Universiteit Maastricht met haar onderzoek ‘Self-direction in return-to-work: Bottlenecks, facilitators and an intervention’. Ze voerde haar onderzoek uit in samenwerking met dr. Inge Houkes, dr. Nicolle Boumans, prof. dr. Frans Nijhuis, dr. Angelique de Rijk, drs. Cindy Noben en dr. Bjorn Winkens. Sinds december 2014 is Hoefsmit werkzaam als Consultant Arbeid en Organisatie bij ArboNed.
Fouten en ongelukken in de zorg kunnen fatale gevolgen hebben. Daarom is patiëntveiligheid van groot belang, voor zowel patiënten als voor professionals in de zorg. Hoe je als verpleegkundige op een eenvoudige en praktische manier de veiligheid kunt verbeteren, lees je in Patiëntveiligheid voor verpleegkundigen, het eerste Nederlandstalige boek over patiëntveiligheid en het SEIPS-model, dat vandaag is verschenen. Veilige zorg begint bij de directe zorg rondom het bed. In dit boek zijn veel levendige en herkenbare casussen opgenomen. Zij geven een goed inzicht in praktijksituaties die de veiligheid van de patiënt in gevaar kunnen brengen. De oplossingen die het boek biedt, zijn bedoeld als inspiratiebron voor (leerling) verpleegkundigen en andere zorgprofessionals die betrokken zijn bij de directe patiëntenzorg in het ziekenhuis, de ouderenzorg, de GGZ en de thuiszorg. Patiëntveiligheid voor verpleegkundigen biedt de basiskennis over patiëntveiligheid. Het boek bestaat uit drie delen welke ook afzonderlijk van elkaar te gebruiken zijn. Zo is er in het eerste deel o.a. aandacht voor het hoe en waarom van melden van incidenten en verschillende analysemethodieken, de rol van de patiënt en het belang van communicatie. Het tweede deel behandelt het SEIPS-model (System Engenering Initiative for PatientSafety). Hierbij komt de interactie tussen mens, organisatie, techniek, taak en omgeving tot uiting. Het derde deel bevat casuïstiek uit alle geledingen van de gezondheidszorg. Door deze indeling is dit boek een uniek en compleet product geworden wat eigenlijk in geen enkele boekenkast mag ontbreken. Het boek is geschikt als studieboek voor mbo- en hbo-verpleegkundigen, maar ook als handleiding voor de dagelijkse praktijk. Daarnaast is het interessant voor veiligheidsdeskundigen die werken of stagelopen in de gezondheidszorg. Het boek is tevens digitaal beschikbaar via de website www.studeren2punt0.nl. De lezer kan zelf online aantekeningen maken. Docenten kunnen publieke bestanden uploaden die alleen zichtbaar zijn voor hun studenten.
Een grote studie, waarbij gegevens van 40.000 mensen onder de loep zijn genomen, heeft twee nieuwe genvarianten aangewezen die van invloed zijn op de werkzaamheid van statines. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Queen Mary University in Londen op 29 oktober in Nature Communications. Veel patiënten met een te hoog cholesterolniveau slikken statines, die het ‘slechte’ LDL-cholesterol met meer dan de helft kunnen verlagen. Dit kan de kans op hartziekten sterk verkleinen. De cholesterolverlagende statines werken echter niet bij iedereen even goed. De twee ontdekte genvarianten blijken deze verschillen in werkzaamheid tussen individuen deels te verklaren. Om de verschillen in gevoeligheid voor statines te onderzoeken, combineerden de onderzoekers zes gerandomiseerde klinische trials en tien observationele studies waarbij het hele genoom van deelnemers in kaart was gebracht. Daaruit kwamen twee genvarianten te voorschijn die niet eerder met genoomwijde analyses ontdekt waren. Samen met andere universiteiten wereldwijd valideerden de onderzoekers hun resultaten in 22 duizend individuen. Daarbij vonden ze naast de twee nieuw ontdekte genvarianten ook twee al eerder ontdekte, veelvoorkomende genvarianten die inderdaad invloed hebben op het cholesterolverlagende effect van statines. Prof. Wouter Jukema (LUMC): “Dit is een belangrijke stap in het begrijpen van de invloed van genetische variaties op de statinerespons. Vervolgonderzoek moet uitwijzen hoe we deze kennis kunnen inzetten in de patiëntenzorg. Daarvoor is het wel nodig om breder te kijken naar de genetische variaties die de statinerespons kunnen voorspellen. Pas dan kunnen we bepalen of het zinvol is om patiënten die statines krijgen voorgeschreven op deze genvarianten te testen.” Biologische mechanismen Samen verklaren de vier genen ongeveer 5 procent van de variatie in de respons op statines. Een van de nieuw ontdekte genvarianten verhoogde de werkzaamheid van statines. De tweede genvariant, die waarschijnlijk invloed heeft op de opname van statines door de lever, verlaagde de effectiviteit juist. Deze bevindingen kunnen ook bijdragen aan een beter begrip van de biologische mechanismen die verklaren waarom statines het LDL-cholesterol verlagen. Grootschalige meta-analyses “Deze studie toont aan dat er een netwerk bestaat van wisselwerkende genen die individueel of collectief kunnen beïnvloeden hoe mensen reageren op statines”, zegt eerste auteur Iris Postmus (LUMC). “Hopelijk kunnen we in de toekomst selecteren welke statine voor welke patiënt het meest geschikt is.” Grootschalige meta-analyses van gegevens binnen grote internationale consortia bieden veel voordelen voor dit soort onderzoek, voegt ze daaraan toe. “We hopen met ons vervolgonderzoek nog meer inzicht te verkrijgen in de rol van genen bij de variaties in statinerespons.” Het artikel is open-access verschenen in Nature Communications.
Het komt steeds vaker voor dat een ingeslikte knoopbatterij een gat in de slokdarm van een jong kind brandt, met blijvend letsel en soms zelfs de dood tot gevolg. Dat zegt de sectie mdl van de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) vandaag op de website van Medisch Contact. Kinderartsen Margot Smit (HagaZiekenhuis/Juliana Kinderziekenhuis) en Angelika Kindermann (AMC/VUmc) trekken aan de bel. Een batterij die in de slokdarm vastzit, kan necrose veroorzaken door de stroom die wordt afgegeven, de chemicaliën die eruit lekken en de druk op het slijmvlies. Hierdoor kan bijvoorbeeld een fistel ontstaan naar de trachea of de aorta. Binnen twee uur kunnen er al ernstige beschadigingen optreden. Het streven is dan ook om een batterij zo spoedig mogelijk te verwijderen, liefst binnen één uur. Ouders en hulpverleners realiseren zich echter vaak niet dat er sprake is van een spoedsituatie, aldus de kinderartsen. Een kind dat een batterij heeft ingeslikt moet direct naar de SEH voor een röntgenfoto en als de batterij in de slokdarm zit, moet het met spoed naar een kinderarts-mdl voor verwijdering middels een scopie. Elke minuut telt dan. Op initiatief van de sectie mdl van de NVK inventariseren momenteel alle Nederlandse kinderartsen-mdl hoe vaak er de laatste jaren complicaties optraden na het inslikken van een batterij. Het beeld is nog niet compleet, maar Smit en Kindermann stelden in hun eigen klinieken al vast dat de incidentie de afgelopen vier jaar sterk is toegenomen. Ze vermoeden dat kinderen steeds vaker spelen met spullen die niet als speelgoed zijn bedoeld, zoals afstandsbedieningen, rekenmachines, fototoestellen of fietslampjes. In tegenstelling tot het meeste speelgoed hebben deze geen kindveilige sluiting, waardoor de batterijtjes er makkelijk uitvallen. Kinderen stoppen een glimmende knoopbatterij graag in hun mond, aldus de kinderartsen, en de gevolgen daarvan kunnen dramatisch zijn. In veel Nederlandse klinieken werden kinderen gezien met blijvende beschadiging aan slokdarm en luchtpijp, waardoor ze niet meer normaal kunnen eten of ademen. Eén kind is overleden door een fistel naar de aorta. De sectie mdl van de NVK heeft inmiddels VeiligheidNL bereid gevonden om de informatie voor jonge ouders aan te vullen met een waarschuwing voor batterijen. Verder wil de vereniging een beroep doen op de industrie om voortaan de batterijklepjes van alle apparatuur te beveiligen.
Kankergenen kunnen ook verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van aangeboren afwijkingen. Dat beschrijven onderzoekers van het Hubrecht Instituut en het UMC Utrecht in het wetenschappelijke tijdschrift Cell Reports van vrijdag 12 december 2014. Om de oorzaak van aangeboren afwijkingen beter te begrijpen, bekeken de Utrechtse onderzoekers het DNA van honderd kinderen met ernstige verstandelijke en lichamelijke beperkingen. Bij negen kinderen vonden ze dat kankergenen aangetast waren door grove veranderingen in het DNA. In enkele gevallen zorgden die veranderingen ervoor dat de kankergenen actief werden, precies zoals dat ook gebeurt bij het ontstaan van kanker. Gelukkig leidde dit bij deze kinderen vooralsnog niet tot kanker. “Veel kinderen met een meervoudige handicap dragen een unieke DNA-verandering met zich mee en daardoor heeft elke kind een uniek ziektebeeld”, zegt dr. Sebastiaan van Heesch, die onlangs promoveerde op dit onderzoek en thans werkzaam is aan het gerenommeerde Max Delbrück Centrum in Berlijn. “Het begrijpen van de aangeboren ziekte vergt tijdrovend onderzoek voor elke patiënt en dat is nu nog niet mogelijk binnen de kliniek”. De gepubliceerde vindingen geven een eerste aanzet tot een beter begrip van de aangeboren ziekte. Dit is noodzakelijk voor een behandeling gericht op de individuele patiënt. Het is al langer bekend dat aangeboren afwijkingen iets vaker voorkomen bij kinderen met kanker. “De ontdekking dat kanker en aangeboren afwijkingen een vergelijkbare genetische oorzaak kunnen hebben zou een logische verklaring zijn voor dit fenomeen”, aldus dr. Wigard Kloosterman, een van de hoofdonderzoekers van de studie en verbonden aan het UMC Utrecht. Op basis van de resultaten van de Utrechtse onderzoekers kun je je afvragen of de kinderen waarbij kankergenen zijn aangedaan zelf ook kanker hebben, of wellicht een verhoogd risico. “Maar voordat bij deze kinderen kanker kan ontstaan, zijn nog meer DNA-veranderingen nodig, vermoeden we. Dat was bij geen enkel onderzocht kind het geval”, aldus Kloosterman. Ernstige aangeboren afwijkingen komen voor bij ongeveer één op de tweehonderd pasgeboren baby’s. Vaak is een genetische verandering de oorzaak, maar ook andere invloeden tijdens de zwangerschap en geboorte kunnen een stoornis veroorzaken.
Mw. Mandy M.N. Stijnen, MPhil, "Towards proactive care for potentially frail older people in general practice" Ouderen zo lang mogelijk zelfstandig thuis laten wonen, staat centraal in het Nederlandse zorgbeleid. Dit wordt nagestreefd met [G]OUD, Gezond Oud in Limburg. Door preventieve huisbezoeken vanuit de huisartsenpraktijk worden mogelijk kwetsbare 75-plussers vroegtijdig opgespoord en ondersteund op het gebied van zorg en/of welzijn. Dit proefschrift beschrijft de ontwikkeling, praktische uitvoerbaarheid en effectiviteit van [G]OUD. Ondanks dat huisartsenpraktijken en ouderen enthousiast zijn over de aanpak, zien we dit vooralsnog niet terug in termen van effecten op kwaliteit van leven en zelfredzaamheid bij de ouderen zelf. Dit heeft o.a. te maken met feit dat zorg in Nederland al van hoog niveau is. Bovendien lijkt het erop dat de kwetsbare groep ouderen niet bereikt werd omdat er vooral relatief gezonde ouderen meededen aan het onderzoek. Meer aandacht is nodig voor het beter aansluiten en afstemmen van de zorg met de oudere als vertrekpunt.
‘Voor vrouwen met veel talent kan een steuntje in de rug het verschil maken. Een speciaal programma om meer vrouwen in de top van het Erasmus MC te krijgen, blijkt goed te werken. Negen vrouwen die in 2007 zijn gestart met het ‘Female Career Development Programma’ zijn inmiddels benoemd hoogleraar. Vandaag om 16 uur vindt in de aula van de Erasmus Universiteit de één na laatste openbare redevoering plaats, waarmee Carla Baan haar ambt als hoogleraar allogene reactiviteit en orgaantransplantatie officieel aanvangt. In mei zal de laatste oratie plaatsvinden. Het Erasmus MC wil graag diversiteit in de top creëren. ‘We geloven in de kracht ervan. Divers samengestelde teams leveren meer kwaliteit en dat is de basis voor excellent onderzoek. We zijn er dan ook erg trots op dat alle deelnemers van dit programma hoogleraar zijn geworden’, zegt organisatieadviseur Corine van der Sande, die onder andere het programma heeft gecoördineerd. De vrouwen die hoogleraar zijn geworden hebben zeer uiteenlopende leerstoelen aanvaard. Zo zijn er bijzondere hoogleraren benoemd op de gebieden: epidemiologie en Genetica van Oogziekten, congenitale cardiologie bij volwassenen, bindweefselregeneratie, klinische besliskunde, pediatrische moleculaire hemato-oncologie en Inflammatoire darmziekten bij volwassenen. Het Female Career Development Programma is speciaal ontwikkeld voor vrouwelijke wetenschappers die de potentie en ambitie hebben om door te groeien naar universitair hoofd docent. Van der Sande: ‘We maken hen onder andere beter bewust van hun eigen kracht, leren hen onderhandelen, netwerken, leidinggeven en bewust keuzes maken. Daarnaast zijn er intervisiebijeenkomsten, individuele coaching en krijgt elke deelnemer een eigen mentor voor de duur van een jaar. Voor vrouwen die veel talent hebben kan zo’n steun in de rug net het verschil maken.’ Naast het programma om meer vrouwen in de functie van hoogleraar te krijgen, heeft het Erasmus MC nog meer initiatieven om diversiteit te bevorderen. De organisatie heeft een netwerk van ambassadeurs, en een speciaal vrouwennetwerk Vena. Bijna de helft van de medische specialisten in het Erasmus MC is inmiddels vrouw. Dat is meer dan bij andere UMC’s. Het percentage vrouwelijke hoogleraren ligt nog wel een stuk lager. Dit aantal stijgt, zij het erg langzaam. 17% van de hoogleraren is vrouw (totaal 34).
Zeker eenderde van de Nederlandse bevolking heeft, meestal zonder dit te weten, divertikels, zogenaamde ballonachtige uitstulpsels in onder andere de dikke darm. Deze divertikels zijn meestal onschuldig, maar bij zo"n tien tot vijfentwintig procent van de mensen treden er ontstekingen op. Dit kan leiden tot milde klachten, maar ook tot zeer ernstige en levensbedreigende complicaties, zoals het doorbreken van de darm. Het gevarieerde ziektebeeld heeft door de jaren heen geleid tot een gevarieerde aanpak. Chirurg i.o. Bastiaan Klarenbeek ontwikkelde een classificatie- en indicatiesysteem dat meer duidelijkheid moet geven in de te kiezen behandeling. Daarnaast ontdekte hij dat een laparoscopische ingreep (kijkoperatie) duidelijk voordelen biedt ten opzichte van een open-buikoperatie, zowel als het gaat om complicaties als om kosten voor de gezondheidszorg. Klarenbeek promoveert op woensdag 12 mei aan VU medisch centrum te Amsterdam. Klarenbeek is wereldwijd de eerste die de twee soorten operaties, laparoscopisch en open-buik, naast elkaar heeft vergeleken in een klinisch onderzoek waaraan 104 patiënten meededen. In vergelijking met de groep open-buikoperatie was het operatieve herstel bij de groep patiënten die een laparoscopische operatie ondergingen veel beter. Er traden 27% minder complicaties op zoals naadlekkages, grote abcessen en littekenbreuken. Ook hadden deze patiënten minder pijn en konden ze sneller het ziekenhuis verlaten. Daarnaast levert een laparoscopische behandeling niet de vaak gevreesde verhoging van zorgkosten op. Hoewel een laparoscopische ingreep duurder is en langer duurt dan een open-buikoperatie, zijn de totale kosten (inclusief opnamekosten, medicijnkosten en kosten van revalidatie) niet hoger in vergelijking met een open-buikoperatie. Aan de hand van de vele variaties in klachten en fysieke gevolgen van de ontsteking ontwikkelde Klarenbeek een behandelingsgericht classificatiesysteem. Hierdoor wordt het voor behandelaars makkelijker om een keuze te maken in de voor de patiënt beste behandeling. Hierbij werden ook een aantal risicogroepen gedetecteerd, die eerder in aanmerking kunnen komen voor een operatie, om zo een gecompliceerde voortgang te voorkomen. Het gaat hierbij om patiënten met bijvoorbeeld nierfalen, een autoimmuunziekte of patiënten die ontstekingsremmende medicijnen gebruiken.
Er stierven vorig jaar 300 patiënten na een darmkankeroperatie. Dat is 400 overlijdensgevallen minder dan voorheen geregistreerd werd. Dit is een van de opvallende uitkomsten van de Dutch Surgical Colorectal Audit (DSCA) waar alle ziekenhuizen aan meededen. De DSCA is een uniek registratiesysteem dat vorig jaar is opgezet door darmkankerchirurgen, samen met de betrokken chirurgische beroepsverenigingen. Het heeft als doel informatie te vergaren die aanknopingspunten geeft om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Alle 100 ziekenhuizen in ons land deden mee aan de zeer gedetailleerde registratie van in totaal 8500 darmkankerbehandelingen. Behalve de nieuwe gegevens over overlijdensgevallen na operaties, kwam naar voren dat darmkankerpatiënten in ons land gemiddeld 12 dagen in het ziekenhuis liggen. Dat is meer dan artsen dachten. De DSCA, dat op alle andere zorgdomeinen kan worden toegepast, berekende voor het ministerie van VWS dat in ons land de besparingen kunnen oplopen tot 32 miljoen euro per jaar per aandoening. Vandaag bood de DSCA tijdens zijn congres in Amsterdam de eerste rapportage (pdf) aan demissionair minister Klink aan. De bewindsman is blij met het initiatief van de medisch specialisten. "Deze audit onderbouwt dat goede zorg geld bespaart. Meer patiënten met een bekende lymfklierstatus, en daardoor minder onnodige chemotherapie, zou in de berekeningen van de DSCA meer dan 100 onnodige chemokuren per jaar kunnen besparen. En minder complicaties scheelt voor patiënten per persoon meer dan 17 dagen in het ziekenhuis. Doorgerekend kan dat op jaarbasis zo"n dikke 10 miljoen euro besparen. Daar worden patiënten blij van, en daar word ik ook blij van" , aldus Klink. De DSCA meet als enige online en het hele jaar door de kwaliteit, waardoor ziekenhuizen meteen inzicht hebben in het succes van behandelingen. Ze kunnen daarna direct actie ondernemen. Het is ook de enige monitor die corrigeert op zorgzwaarte. "Er was behoefte aan een goed inzicht in de uitkomst van medische zorg", zeggen dr. Eric-Hans Eddes en prof. dr. Rob Tollenaar namens de DSCA. "Wat de oorzaak is van het verrassend hoge aantal opnamedagen of het feit dat er 300 in plaats van 700 mensen overlijden na een darmkankeroperatie weten we nog niet. We zijn pas een jaar bezig. We zullen nu verder onderzoeken wat de uitkomsten betekenen. Dat is ook het uitgangspunt van onze monitor." Darmkanker komt in ons land erg vaak voor. Een op de 20 mensen krijgt het, jaarlijks komen er 10.000 patiënten bij.
Boaz Aronson: ‘Mechanisms of GATA factor-mediated regulation of molecular homeostasis in the gut.’ GATA-factoren zijn een evolutionair geconserveerde familie van transcriptiefactoren die in meerdere orgaansystemen genexpressie reguleren. In de darm is bekend dat GATA4 gelijktijdig, in dezelfde cel, zowel genen activeert als onderdrukt. GATA6 wordt ook tot expressie gebracht in de darm maar de functie is onbekend. De centrale vraag van dit proefschrift luidt daarom als volgt: Wat is de functie van GATA6 in de dunne en dikke darm? Het onderzoek is van belang om nieuwe plekken te vinden waarop medicijnen kunnen aangrijpen voor de veel voorkomende ernstige ziekten van de darm, zoals IBD en colorectaal carcinoom. Daarom is het van belang om de moleculaire homeostase van de darm nauwkeurig in kaart te brengen. Het onderzoek van Aronson biedt nieuwe inzichten in hoe transcriptiefactoren in de darm samenwerken om celbiologische processen als proliferatie en differentiatie te reguleren. Vervolgonderzoek zal deze relaties nader moeten toetsen in de context van darmpathologie.
Behandeling met oestrogenen bevordert galsteenvorming en cholecystitis, maar de meeste gegevens hierover zijn afkomstig uit observationeel onderzoek. Uit het grote gerandomiseerde onderzoek van de "Women"s Health Initiative" (WHI) naar de voor- en nadelen van langdurig preventief hormoongebruik door gezonde vrouwen na de menopauze blijkt, dat het gemiddelde jaarlijkse absolute risico"s voor het krijgen van een galblaasincident door hormoongebruik voor vrouwen die alleen oestrogenen gebruiken 78 per 10.000 persoonsjaren bedraagt versus 47 bij placebogebruik. Voor vrouwen die oestrogenen en progestagenen gebruikten, bedroegen deze waarden respectievelijk 55 versus 35 per 10.000 persoonsjaren.
Bij ongeveer 50% van de patiënten met een longembolie vindt men geen uitlokkende gebeurtenis. Van deze longembolie is bekend dat de kans op een terugkeer van de ziekte twee tot drie keer groter is dan bij de longembolie waarvoor wel een verklaring kon worden gegeven. De gebruikelijke behandeling bestaat uit 3 tot 6 maanden orale anticoagulantia. Die behandeling is niet zonder problemen. Enerzijds kan tijdens de antistolling een bloeding optreden, wat vooral bij ouderen vaker optreedt, anderzijds kan na staken een recidief optreden. Bron: MFM 2009;47(8):119-20).
Jan-Peter van Wieringen: ‘Evaluation of potential agonist radioligands for imaging dopamine D2/3 receptors’. Dopamine speelt een rol in diverse neuropsychiatrische aandoeningen. Het specifiek in beeld krijgen van de D2-receptor kan verder inzicht bieden in de aanwezigheid van dopamine en de effecten ervan bij deze aandoeningen. Van Wieringen onderzocht de mogelijkheid om deze receptor in beeld te brengen via PET of SPECT door verbindingen te maken met radiotracers. Verschillende neuropsychiatrische aandoeningen, zoals de ziekte van Parkinson, schizofrenie en verslaving, lijken samen te hangen met afwijkingen in het dopaminesysteem. De dopamine D2-receptor speelt een centrale rol in deze afwijkingen. Dit blijkt uit de succesvolle behandeling van patiënten met de ziekte van Parkinson met stoffen die dopamine remmen. Dit geldt ook voor antipsychotica, die gebruikt worden om de positieve symptomen van psychotische aandoeningen zoals schizofrenie te bestrijden. Verder veroorzaken veel verslavende middelen, waaronder amfetamine en alcohol, direct of indirect dopamine-afgifte in bepaalde hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor beloning en motivatie. In dit onderzoek trachtte Van Wieringen om nieuwe verbindingsmogelijkheden te ontwikkelen die worden gebruikt om de dopamine D2-receptor af te beelden met PET en SPECT. De geteste verbindingen lieten in het laboratorium veelbelovende resultaten zien maar in een levende rat niet. Dat maakt ze niet geschikt als tracer in de mens. Echter, het onderzoek wees uit dat aanpassingen aan de structuur van de geteste verbindingen wellicht nog kunnen leiden tot een bruikbare tracer.
Zorgprofessionals moeten er voor waken dat mantelzorgers van naasten met dementie niet overbelast raken. Door tijdige ondersteuning te bieden kunnen mantelzorgers hun taak beter en langer volhouden en kunnen crisisopnames in verpleeghuizen worden voorkomen. Deze conclusies trekt Henk Kraijo in zijn proefschrift waarop hij 13 maart promoveert aan het UMC Utrecht. Door de toenemende vergrijzing groeit ook het aantal mensen met dementie en bij ongewijzigd beleid worden mantelzorgers daardoor steeds zwaarder belast. Het ontwikkelen van een instrument voor het voorspellen van zorgmogelijkheden van mantelzorgers zou overbelasting en het aantal crisisopnames kunnen verminderen. In het onderzoek van Kraijo werden 223 mantelzorgers uit de Gooi- en Vechtstreek gevraagd hoe lang zij de zorg voor hun naaste denken te kunnen volhouden. Zij bleken goed in staat die vraag te beantwoorden en ongeveer 60 procent van de mantelzorgers gaf daadwerkelijk een tijdsgrens aan. Crisisopnames kwamen vooral voor bij mantelzorgers die zelf dachten dat ze de zorg minder dan 6 maanden zouden kunnen volhouden. Verder gaven mantelzorgers aan dat - na de opname in het verpleeghuis van hun naaste met dementie - zij de zorg voor hun naaste langer hadden kunnen volhouden als er eerder met hen was overlegd. Zij voelden zich veelal onder druk gezet om snel een vrijgekomen plek in het verpleeghuis op te vullen. Onderzoeker Henk Kraijo hierover: “Door tijdige ondersteuning van mantelzorgers zouden veel verpleegdagen in verpleeghuizen kunnen worden voorkomen met als gevolg een grote kostenbesparing in de langdurige zorg.” Om beter met deze mantelzorgsituaties om te kunnen gaan introduceerde Kraijo het concept ‘volhoudtijd’, gedefinieerd als de periode dat mantelzorgers verwachten dat zij de zorgtaken voor hun naaste met dementie kunnen continueren. De lengte ervan wordt beïnvloed door factoren zoals gezondheid van mantelzorger en patiënt, zorgzwaarte en zorgsetting (zoals het elders wonen van de mantelzorger). De focus op volhoudtijd door zorgprofessionals bevordert de tijdige en toekomstgerichte ondersteuning van mantelzorgers ter voorkoming van overbelasting en crisisopnames in verpleeghuizen. Tijdens zogenaamde ‘keukentafelgesprekken’ met mantelzorgers zouden deze signalen serieus moeten worden opgepakt door zorgprofessionals. Door ondersteuning op maat te bieden kunnen mantelzorgers veelal langer doorgaan. Dat is ook wat zij en hun naaste met dementie graag willen. Toepassen van volhoudtijd biedt daarom perspectief op een hogere kwaliteit van leven voor mantelzorgers en voor hun naaste met dementie tegen lagere kosten. Om die reden heeft zorgverzekeraar Achmea het concept volhoudtijd al opgenomen in haar dementiebeleid. Henk Kraijo (1947) promoveert op 13 maart 2015 aan het UMC Utrecht (promotoren: prof. dr. Guus Schrijvers (UMC Utrecht) en prof. dr. Werner Brouwer (Erasmus Universiteit Rotterdam) op het proefschrift “Perseverance time of informal carers: A new concept in dementia care”. Hij is onafhankelijk voorzitter van de Wmo adviesraad van Deventer en betrokken bij drie decentralisaties in het sociale domein (AWBZ, Wet op de Jeugdzorg, Participatiewet).
Een Europese werkgroep (ESSIC) buigt zich sinds 5 jaar over de problematiek van een ziekte die gemiddeld 1 op 100 Belgen treft: blaaspijnsyndroom-intersitiële cystitis. De ziekte uit zich in hevige pijn ter hoogte van de blaas. Dankzij internationale samenwerking bereikte men een belangrijke doorbraak inzake diagnose en behandeling. Van 20 tot 22 mei worden de resultaten in Antwerpen besproken. Blaaspijnsyndroom-interstitiële cystitis wordt gekenmerkt door een sterke overgevoeligheid ter hoogte van de blaas, met erge pijn tot gevolg, die zich vaak ook uitbreidt naar andere kleine bekkenorganen- en streken. Eén op 100 Belgen lijdt aan de ziekte, meer vrouwen dan mannen. Tot nog toe weten we niet wat de aanleiding is voor de ziekte, wel dat er een mogelijk verband bestaat met het ontstaan van gaten in de waterresistente laag die de blaas binnenin waterdicht houdt. Daardoor kunnen bestanddelen vanuit de urine in de blaaswand binnendringen en daar zeer hevige pijn verwekken, Ook werden afwijkende celontwikkelingen gevonden, met chemische irritatie tot gevolg, wat ook pijn uitlokt. Een typisch verhaal: Mevrouw JVD is 42 jaar oud. Ze klaagt sinds vier jaar over pijn ter hoogte van de blaas en moet meer dan 20 maal gaan plassen op 24 uur. Als ze dat niet doet is de pijn onhoudbaar. Ze werd reeds onderzocht met de meest gangbare onderzoeken en onderging verschillende behandelingen voor blaasontsteking. Haar klachten nemen echter toe. Dit heeft een belangrijke weerslag op haar dagelijks leven. Ze moet vaak naar het toilet, waardoor ze haar job niet kon houden. Ze kan geen seksuele betrekkingen meer hebben omdat de pijn dan heviger wordt. Ze moet meermaals per dag pijnmedicatie slikken. Omdat een diagnose uitblijft en ze er eigenlijk niet ziek uitziet, wordt ze gebrandmerkt als komediante en iemand met psychische problemen. Tot voor enkele jaren was over de ziekte niet zoveel gekend. In Europa werd sinds 5 jaar een werkgroep opgericht die al de gegevens over de ziekte verzamelde en richtlijnen uitwerkte voor de diagnose en de behandeling. Deze ESSIC groep (European Society for the Study of Interstitial Cystitis) heeft in samenwerking met groepen uit USA en Azië een belangrijke doorbraak gegeven. In het UZA leidt prof. dr. Wyndaele, diensthoofd urologie en één van de stichters van ESSIC een specifieke consultatie en behandelingseenheid voor BPS/IC. Van 20 tot 22 mei vergadert ESSIC in Antwerpen (programma in bijlage) om de huidige kennis mee te delen en de laatste gegevens wereldwijd te bestuderen. De ziekte verdient immers meer aandacht en een betere multidisciplinaire aanpak zodat een belangrijke stap naar verbetering van levenskwaliteit mogelijk wordt.
Diabetespatiënten van Erasmus MC kunnen vanaf vandaag zelfstandig periodieke metingen uitvoeren die nodig zijn voor het beoordelen van hun gezondheidssituatie. Zo kunnen ze zelf een foto maken van het oog en van de voeten. KPN-dochter IPT Medical Services ontwikkelde daarvoor in nauwe samenwerking met Erasmus MC een innovatief DiabetesStation. Dat maakt het mogelijk om in de toekomst een goede zorg te garanderen aan een sterk groeiende groep patiënten met diabetes. Bestuursleden Baptiest Coopmans van KPN en Huib Pols van Erasmus MC nemen het eerste DiabetesStation vandaag formeel in gebruik. Eric Sijbrands, bedenker van het meetstation en internist bij Erasmus MC: "Het aantal patiënten met diabetes neemt zo snel toe, volgens voorzichtige schattingen zelfs 1,5 miljoen in 2025, dat de komende jaren kwalitatief goede diabeteszorg niet meer aan alle patiënten is te garanderen. We zullen met minder mensen meer moeten doen en daar zijn innovatieve oplossingen voor nodig. Daarom is dit meetstation ontwikkeld waarmee patiënten met diabetes zelf belangrijke metingen kunnen verrichten, zoals het gewicht, de bloeddruk en het suikergehalte in het bloed. Het voordeel is dat er voor de metingen geen artsen of verpleegkundigen nodig zijn. Deze tijdsbesparing zorgt ervoor dat de behandelend arts zich vervolgens bij het consult volledig kan richten op het bespreken van een persoonlijk behandelplan. Bovendien heeft de patiënt een actievere rol, wat hem meer grip op zijn ziekte geeft. Ik verwacht dat patiënten daardoor beter in staat zijn hun persoonlijk behandelprogramma te volgen." Het diabetes meetstation werd ontwikkeld door KPN-dochter IPT Medical Services, in nauwe samenwerking met Erasmus MC. Monique Philippens, Directeur Zorg van KPN: "We vinden het van belang een bijdrage te leveren aan oplossingen voor toekomstige knelpunten in de zorg. Daarom hebben wij het initiatief van het DiabetesStation omarmd. Bij het meetstation staat de patiënt centraal, het is zeer eenvoudig in gebruik en hygiënisch. Via een beeldscherm met touchscreen wordt de patiënt volledig begeleid bij de metingen. Dit kan nu al in acht talen, waaronder Engels, Spaans, Turks en Marokkaans. Alle gegevens worden getoetst aan grenswaarden voor deze patiënt die vooraf zijn ingevoerd. Als deze worden overschreden, geeft het systeem direct informatie over de gevaren daarvan of adviezen over voeding en beweging. Eventueel wordt direct verwezen naar de behandelend arts voor een vervroegd consult, de arts wordt daarvan per mail op de hoogte gebracht. De patiënt kan zonder tijdsdruk alle informatie rustig tot zich nemen." Een ander voordeel van het meetstation is dat de gegevens op een veilige manier worden opgeslagen en gekoppeld aan het Ziekenhuis Informatiesysteem en aan Huisartsen Informatiesystemen.
De Praktijkgids Antimicrobial Stewardship helpt Antibiotica-teams in de Nederlandse ziekenhuizen om de toenemende resistentie van bacteriën tegen te gaan. De Praktijkgids is donderdag 18 december gepresenteerd op het Nationaal Congres Antibiotic Stewardship over antibioticabeleid. De toenemende resistentie van bacteriën voor de antibiotica die momenteel beschikbaar zijn, wordt wereldwijd gezien als een belangrijke bedreiging voor de volksgezondheid. Ook in Nederland was die toename de afgelopen tien jaar overduidelijk. ‘Antimicrobial Stewardship’ is een internationaal erkende methode om het resistent worden van bacteriën te beteugelen. Via de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) hebben de medische beroepsorganisaties in 2012 een plan van aanpak gepresenteerd waarin deze methode centraal staat. Het plan is omarmd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de minister van VWS. Doel is ervoor te zorgen dat elk Nederlands ziekenhuis eind 2015 beschikt over een goed functionerend Antimicrobial Stewardship-programma en een Antibioticateam (A-team). Met het succesvol uitvoeren van Antimicrobial Stewardship en het beperken van de resistentieontwikkeling kunnen op termijn waarschijnlijk kosten worden bespaard. Op donderdag 18 december is de ‘Praktijkgids Antimicrobial Stewardship in Nederland’ gepresenteerd op het tweede Nationale Congres Antibiotic Stewardship in congrescentrum de Werelt, Lunteren. De gids is een initiatief van een projectgroep van medisch specialisten, gesteund door de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid, en ontwikkeld door vertegenwoordigers van de meest betrokken beroepsgroepen: internisten, artsen-microbiologen, ziekenhuisapothekers, kinderartsen en intensivisten. De Praktijkgids Stewardship is bedoeld als hulpmiddel voor A-teams-in-oprichting bij het opzetten van een programma in hun ziekenhuis. Het is een handleiding met suggesties om de verschillende elementen van een stewardship-programma vorm te geven, rekening houdend met de lokale situatie. De gids is geen éénmalig of statisch product, maar wordt geregeld bijgewerkt. Een up-to-date versie zal steeds te vinden zijn op www.Ateams.nl. Met het beschikbaar komen van deze Praktijkgids is een belangrijke stap gezet op weg naar de invoering van Antimicrobial Stewardship in de Nederlandse ziekenhuizen.
Monitoren diabeteszorg hoeft niet ingewikkeld te zijn. Nadat de diagnose is gesteld, hebben mensen met diabetes type 2 over het algemeen van alle zorgverleners het meeste contact met hun huisarts. Die verleent "eerstelijnszorg", zorg dichtbij huis. De eerstelijnszorg voorkomt dat mensen onnodig een beroep doen op complexere en duurdere zorg. Onderzoeker JacoVoorham ging na hoe het gesteld is met de kwaliteit van de diabeteszorg in de eerstelijn. Voorham ontwikkelde een methode om medische gegevens uit de electronische dossiers te halen, zonder dat huisartsenpraktijken daarvoor belast hoeven te worden met speciale registratie-eisen. De promovendus stelt vast dat het meten van de kwaliteit van de eerstelijns diabeteszorg goed mogelijk is op basis van gegevens die toch al geregistreerd worden. Zijn methode is inmiddels met succes in de praktijk gebracht in het project Groningen Initiative to Analyse Type 2 diabetes Treatment (GIANTT), waarin de Groningse diabeteszorg over langere tijd in de gaten gehouden kan worden. Verder vergeleek Voorham bestaande kwaliteitsmaten, die vaak gebaseerd zijn op een momentopname van één patiëntengroep, met nieuwe kwaliteitsmaten die een langer tijdsbestek beslaan. Op die manier worden volgens de onderzoeker meer verbeterpunten zichtbaar. Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat er niet te snel conclusies getrokken moeten worden aan de hand van de kwaliteitsmaten, aangezien de huisarts gegronde redenen kan hebben om van de behandelrichtlijnen af te wijken. Jaco Voorham ("s-Gravenhage, 1963) studeerde biologie aan de universiteit van Leiden. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Klinische Farmocologie en maakte deel uit van onderzoeksschool SHARE, die het onderzoek mede financierde. Voorham werkt nu aan de afdeling Klinische Farmacologie als postdoc onderzoeker.
Bij patiënten met kwaadaardige moedervlekken (melanomen) in het hoofd-halsgebied, bij oudere patiënten en patiënten met een lagere sociaaleconomische status wordt minder vaak een schildwachtklierprocedure uitgevoerd dan bij andere patiënten met een melanoom. Dat concludeert Annemarleen Huismans in haar promotieonderzoek. Een melanoom is een zeldzame, maar ernstige vorm van kanker die begint in de pigmentcellen in de huid. Als de ziekte niet tijdig wordt opgemerkt, zijn de vooruitzichten slecht. Een manier om te kijken of de kanker is uitgezaaid naar aangrenzende lymfeklieren, is de schildwachtklierprocedure. Huismans ging na bij welke patiënten met welke tumorverschijnselen de procedure het vaakst wordt uitgevoerd. Ze bestudeerde hiervoor de gegevens van 2.413 patiënten uit het Noordoosten van Nederland, die in de periode 2004-2011 behandeld werden voor een melanoom met een dikte van meer dan 1 mm. De schildklierwachtprocedure blijkt in deze hele periode gemiddeld bij 42% procent van de patiënten in de onderzoeksgroep te zijn toegepast. De procedure werd volgens Huismans’ onderzoek het meest frequent uitgevoerd bij mensen die in een universitair ziekenhuis gediagnosticeerd werden, of bij mensen met een melanoom van meer dan 2 mm diep, en het minst vaak bij patiënten met een melanoom in het hoofd-halsgebied, oudere patiënten of patiënten met een lagere sociaaleconomische status. Huismans concludeert ook dat het gebruik van de procedure inmiddels wel fors is toegenomen, van zo’n 24% rondom 2004 tot 55% in 2011. Huismans ontdekte ook dat melanomen op de schedel vaker uitzaaien naar de hersenen dan melanomen elders op het lichaam. Deze ontdekking is van belang omdat een vroege opsporing en behandeling van hersenuitzaaiingen mogelijk kan bijdragen aan een betere overleving. Annemarleen Huismans (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het Cancer Research Centre Groningen, onderzoeksprogramma Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd o.a. gefinancierd door de Haak Bastiaanse-Kuneman Stichting, Stichting Jo Kolk Studiefonds, Stichting Sacha Swarttouw-Heijmans, KWF Kankerbestrijding en Stichting VSB fonds. Huismans is in opleiding tot internist in het Diakonessenhuis te Utrecht.
Proefschrift: Imke Christiaans, titel: "Hypertrophic cardiomyopathy. Towards an optimal strategy". Hypertrofische cardiomyopathie (HCM) is een erfelijke hartziekte die in het ergste geval plotse hartdood veroorzaakt. Bij meer dan de helft van de HCM-patiënten is bekend welke mutatie de ziekte veroorzaakt. Dit maakt voorspellende DNA-diagnostiek bij familieleden mogelijk. Waarschijnlijk hebben ook zij een verhoogde kans op plotse hartdood, maar het is onduidelijk hoe groot die kans is. In de ESCAPE-HCM-studie (Evaluation of SCreening of Asymptomatic PatiEnts with Hypertrophic CardioMyopathy) is onderzocht hoe vaak familieleden zich zouden moeten laten controleren en met welke cardiologische tests. Het meest kosten-effectief en veilig is een jaarlijkse controle van asymptomatische mutatiedragers met hypertrofie (vergroting van het hart), en het jaarlijks maken van een ECG en een echocardiogram bij dragers zonder hypertrofie.
​Een internationale onderzoeksgroep, geleid door het Julius Centrum van het UMC Utrecht en de Universiteit van Oxford, heeft een richtlijn gemaakt waaraan wetenschappelijke publicaties over rekenmodellen die het optreden van ziekte en sterfte voorspellen moeten voldoen. De richtlijn verschijnt op 6 januari gelijktijdig in maar liefst elf vooraanstaande medisch-wetenschappelijke tijdschriften. Het gaat om zogenoemde voorspelmodellen waarbij artsen en andere zorgverleners via allerlei patiënteigenschappen zoals leeftijd, geslacht, symptomen en testuitslagen de kans schatten of iemand een bepaalde ziekte of complicatie gaat krijgen, of zelfs gaat sterven binnen een bepaalde tijd. Bijvoorbeeld, een model dat de kans schat dat een zwangere vrouw tijdens haar zwangerschap complicaties krijgt? Of dat een man met prostaatkanker overlijdt binnen 2 jaar wanneer hij niet behandeld wordt, of wanneer hij wel behandeld wordt? Wildgroei “De afgelopen decennia heeft een wildgroei aan deze klinische voorspelmodellen plaatsgevonden. Zorgverleners zien door de bomen het bos niet meer”, stelt prof. dr. Carl Moons van het Julius Centrum van het UMC Utrecht. Hij is één van de initiatiefnemers van de richtlijn. “Er bestaan bijvoorbeeld meer dan 200 modellen om het optreden van hart- en vaatziekten bij mensen in de algemene bevolking te voorspellen. Zorgverleners hebben geen idee welk model nu meest geschikt is in welke situatie. En dit is maar één voorbeeld: zo kan ik er nog vele opnoemen.” De nieuwe richtlijn bestaat uit een checklist van 22 items. Een wetenschappelijke publicatie over een klinisch voorspelmodel zou al deze items moeten bevatten. De richtlijn stelt eisen aan het rapporteren over de opzet, uitvoer en gegevensanalyse van een onderzoek. Dat zijn bijvoorbeeld transparantie over selectie van de onderzochte onderzoeksdeelnemers, over eventuele uitval van onderzoeksdeelnemers, over de tijdshorizon van de voorspelling, en over de gebruikte statistiek. "Dat moet allemaal kloppen en volledig zijn om onderzoeken over klinische voorspelmodellen op waarde te kunnen schatten. Andere onderzoekers kunnen de resultaten dan controleren, reproduceren of eventuele fraude beter opsporen. Maar belangrijker nog: zonder transparante rapportage weten zorgverleners, maar ook schrijvers van medische richtlijnen, niet goed of, welk en hoe een gepubliceerd model toegepast kan worden in de praktijk.” Gebrekkig onderbouwde modellen kunnen nadelig zijn voor patiënten, zegt Moons. “Het kan leiden tot het verkeerd inlichten van patiënten en hun familie over bijvoorbeeld het beloop van hun ziekte, tot het verkeerd voorschrijven van medicijnen, of het onterecht niet-behandelen van patiënten. Wanneer je patiënten bijvoorbeeld langdurige cholesterol- of bloeddrukverlagers moet geven, wordt mede bepaald door de kans op hart- en vaatziekten binnen 10 jaar. Deze kansschatting gebeurt door zo’n klinisch voorspelmodel, en moet dus wel accuraat zijn.” Als onderzoekers en tijdschriften zich houden aan deze nieuwe richtlijn wordt veel duidelijker hoe bruikbaar nieuwe voorspelmodellen echt zijn. Moons: “Het zal de acceptatie van goede modellen vergroten en een schifting creëren met slechte of slecht onderbouwde voorspelmodellen. Dat is hard nodig, want we zien deze modellen steeds vaker lukraak op het internet of in medische apps verschijnen waarna ze voor iedereen beschikbaar zijn.” TRIPOD De TRIPOD-richtlijn (Transparent Reporting of a prediction model for Individual Prognosis Or Diagnosis) verschijnt in de volgende tijdschriften: Annals of Internal Medicine, BJOG, British Journal of Cancer, British Journal of Surgery, BMC Medicine, British Medical Journal, Circulation, Diabetic Medicine, European Journal of Clinical Investigation, European Urology and Journal of Clinical Epidemiology.
Dr. ir. Hein Verspaget is per 1 december benoemd tot hoogleraar biobanking in het LUMC. Hij is de eerste hoogleraar in Nederland die benoemd is om zich specifiek te richten op het faciliteren van de opslag van patiëntmateriaal en het goed beheren van deze opgeslagen biomaterialen voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek. Voor onderzoek naar oorzaken van ziektes en behandelingen is patiëntmateriaal onmisbaar. Vaak wordt het voor toekomstig onderzoek bewaard in een zogenoemde biobank, meestal een vriezer met buisjes lichaamsmateriaal van patiënten, en van gezonde vrijwilligers om mee te vergelijken. “In het LUMC hebben we nu zo’n 200.000 monsters in de centrale vriezers liggen die sinds 2008 van zo’n 5.500 donoren sinds zijn verzameld. Van veel van deze donoren waren daarvoor ook biomaterialen verzameld, maar minder gecontroleerd en vaak op afdelingen in eigen vriezers. Het gaat vooral om bloedproducten, zoals plasma en DNA, maar ook urine, weefsel, hersenvloeistof en feces”, vertelt Hein Verspaget. Hij is de eerste hoogleraar in Nederland op een leerstoel die zich specifiek bezighoudt met het inrichten en beheren van biobanken. Vijftien aandoeningen Biobanken bestaan al heel lang, maar de laatste tien jaar hebben ze een enorme vlucht genomen. Het LUMC opende in 2011 een centrale faciliteit, waar inmiddels achttien vriezers staan - en dat aantal groeit nog steeds. “Ik ben daarnaast ook landelijk coördinator biobanken van Parelsnoer, een initiatief van alle acht universitair medische centra in Nederland. We verzamelen op een uniforme wijze materiaal van inmiddels vijftien aandoeningen, zoals diabetes, reuma en inflammatoire darmziekten. Door het onderzoek te bundelen beschikken we over materiaal van veel meer patiënten en kunnen we ook naar subgroepen kijken, bijvoorbeeld naar diabetespatiënten met oogafwijkingen.” Verschillende afdelingen in het LUMC verzamelen ook materiaal voor eigen onderzoek. Deze verzameling materiaal wordt CuraRata genoemd. Verspaget: “Niet al ons onderzoek past binnen Parelsnoer. We slaan daarom van veel patiënten voor zowel Parelsnoer als CuraRata materiaal op. Dat laatste onderzoek is er vooral op gericht om uiteindelijk de zorg voor individuele patiënten te verbeteren.” Als hoogleraar stimuleert en faciliteert Verspaget de opslag van materiaal en ziet hij toe op een goede organisatie en toepassing van de regelgeving. “We slaan alleen materiaal op van mensen die daarvoor toestemming hebben gegeven. Zij kunnen die toestemming ook te allen tijde weer intrekken.” Biobank(toetsings)commissies en de Medisch Ethische Toesingscommissie (METC) hebben hierbij een controlerende functie. Elk monster krijgt een eigen code, die wordt geregistreerd in een biobankdatabase. Alleen de biobankbeheerder en de behandelaar kunnen deze tot een individuele patiënt herleiden. Verspaget participeert ook in BBMRI-NL, het samenwerkingsverband van alle biobanken in Nederland. Hij is voorzitter van de BBMRI-werkgroep monsterintegriteit. “We onderzoeken de meest gunstige condities van afname, verwerking en opslag, bijvoorbeeld het beste opslagmedium. Binnen Parelsnoer bijvoorbeeld hanteren we een uniforme manier van verwerking en opslag, zodat we biomaterialen goed met elkaar kunnen vergelijken. Maar of dat ook echt de meest optimale condities zijn gaat een promovendus binnenkort onderzoeken.” Hein Verspaget (1952) studeerde celbiologie in Wageningen. Hij promoveerde in 1987 in Leiden op onderzoek naar chronische darmontstekingen. Vanaf 1979 is hij werkzaam als staflid/onderzoeker op de afdeling Maag-Darm-Leverziekten van het LUMC.
Ook op het platteland van Zuid-Afrika zijn mensen met hiv succesvol te behandelen met antiretrovirale therapie. Dat concludeert internist-infectioloog Roos Barth van het UMC Utrecht in haar proefschrift. Zij analyseerde ruim achthonderd patiënten in een plattelandskliniek. Barth promoveert op 27 mei. Barth onderzocht de effectiviteit van een behandelprogramma van het Ndlovu Medisch Centrum in Zuid-Afrika. De kliniek ligt in Elandsdoorn, een plattelandsgebied ten noordoosten van Johannesburg en Pretoria. In het programma krijgen hiv-patiënten niet alleen goede medicatie voorgeschreven (HAART, highly active anti-retroviral therapy) maar houden artsen via bloedonderzoek ook in de gaten hoe goed de behandeling aanslaat. Daarnaast krijgen patiënten advies ("counselling") over hun ziekte. Het programma onderscheidt zich daarmee van andere initiatieven waarbij de patiënten vaak alleen medicatie ontvangen. Na vijf jaar blijkt de behandeling goed aan te slaan, concludeert Barth na analyse van ongeveer zevenhonderd volwassenen en honderd kinderen. De resultaten zijn vergelijkbaar met in westerse landen behaalde resultaten. Patiënten maken het relatief goed en hun gewicht neemt toe. Verder is de virusconcentratie in hun bloed laag en blijven immuuncellen op peil. Wel overlijdt een op de vijf patiënten binnen drie maanden na aanvang van de behandeling. Waarschijnlijk doordat patiënten zich vaak pas zeer laat melden, waardoor de ziekte al te ver gevorderd is. Bij vijftien procent van de volwassenen en veertig procent van de kinderen werkt de therapie niet goed en vermenigvuldigt het virus zich toch. Door de continue monitoring worden deze patiënten in het Ndlovu Medisch Centrum snel opgespoord waarna ze kunnen overstappen op andere, tweedelijns medicatie. Dat is belangrijk om ophoping van resistentie te voorkomen waarbij het virus minder gevoelig wordt voor de standaardmedicijnen. "Het onderzoek laat zien dat je hiv inderdaad ook op het platteland in Zuid-Afrika goed kunt behandelen", stelt Barth. "Maar je moet het goed doen, of niet. Alleen medicijnen voorschrijven is niet voldoende. Je moet monitoren of de therapie het virus inderdaad onder controle heeft. Want patiënten die doorgaan met medicijnen terwijl het virus doorgebroken is reageren uiteindelijk ook slechter op tweedelijnsmedicatie. De frequente laboratorium monitoring maakt ons onderzoek uniek." In Zuid-Afrika is ongeveer achttien procent van de bevolking hiv-positief. Wereldwijd zijn zo"n 33 miljoen mensen besmet met hiv, daar komen jaarlijks 2,5 miljoen bij. Tweederde van alle hiv-patiënten woont in sub-Sahara Afrika. Minder dan de helft van hiv-positieven in niet-westerse landen krijgt accurate therapie.
Met een speciale "application" (toepassing) kunnen bijsluiters van zelfzorggeneesmiddelen op de mobiele telefoon worden gelezen. Demissionair minister Ab Klink nam de door Neprofarm (koepelorganisatie voor zelfzorggeneesmiddelen) ontwikkelde toepassing in gebruik tijdens de officiële presentatie van deze "app". De voorzitter van het CBG, Bert Leufkens, opende de bijeenkomst. Hij ziet de "app" vooral als een manier om de bijsluiter dicht bij de patiënt te brengen. "Een bijsluiter is nooit af, niet alleen qua tekst, maar ook qua techniek om de bijsluiter beter te presenteren." De toepassing is een hulpmiddel in een lange serie initiatieven van industrie, VWS, koepelorganisaties, patiëntenverenigingen, CBG en andere betrokkenen om de bijsluiter te verbeteren.
Patiënten met Multiple Sclerose (MS) kunnen in de toekomst misschien behandeld worden door gebruik te maken van hun eigen zenuwcel-beschermende cellen. Omdat patiënten daarvan nu juist geen grote aantallen hebben, wordt gewerkt met bindweefselcellen uit de huid, die in een kweekbakje geherprogrammeerd worden tot een soort embryonale stamcellen (induced pluripotente stamcellen, iPS-cellen). Marcin Czepiel beschreef welke voor- en nadelen aan deze nu nog experimentele therapie verbonden zijn. Ons centrale zenuwstelsel functioneert onder andere goed dankzij myeline, een isolatielaag die de zenuwcellen beschermt en prikkelgeleiding mogelijk maakt. Bij patiënten met MS valt het lichaam deze isolatielaag aan. De beschadigingen (laesies) zorgen voor de ziektelast van MS. Meestal zijn de myelinebeschadigingen permanent. Onderzoekers zoeken daarom naar manieren om het verlies van zenuwcellen te stoppen, bijvoorbeeld door de beschermende myeline-laag weer op te bouwen met behulp van implantatie van nieuwe myeline-vormende cellen (oligodendrocyten). Tot nu toe ontbrak er een geschikte bron voor zulke cellen, maar dat is veranderd sinds in 2006 een methode werd ontwikkeld om gewone lichaamscellen te herprogrammeren: ‘induced pluripotency’. Czepiel onderzocht deze nieuwe methode als mogelijke bron voor myeline-vormende cellen, die dan bovendien patiënt-eigen zijn en dus niet afgestoten worden na transplantatie. Het lukte Czepiel om met cellen van proefdieren en met menselijke cellen, bindweefselcellen uit een klein huidbiopt te herprogrammeren, via iPS-cellen, tot voorlopercellen van myeline-vormende cellen. Hij ontwikkelde daarvoor met zijn collega’s het differentiatieprotocol. In proefdieronderzoek lukte het vervolgens ook om met zulke voorlopercellen schade aan de myeline-laag in de hersenen ongedaan te maken. Wel is er volgens Czepiel nog veel meer onderzoek nodig om deze mogelijke behandelingsstrategie verder te ontwikkelen. Behalve praktische verbeteringen in het implantatieprotocol moet volgens de promovendus ook gedacht worden aan onderzoek naar genen die kunnen helpen om de ingebrachte cellen nog beter te laten overleven. Marcin Czepiel (1984) studeerde Medical Biotechnology aan de Jagiellonian universiteit van Krakau (Polen). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd mede-gefinancierd door de Stichting MS Research.
Ambulancepersoneel, maar ook medisch specialisten en andere artsen vragen patiënten vaak de oren van het hoofd bij een ongeval of een onverwacht artsenbezoek. Een Elektronisch Patiënten Dossier (EPD) zou uitkomst bieden, maar de invoering hiervan laat op zich wachten. Daarom is het voor veel mensen van belang zélf hun EPD bij zich te dragen. Op tijd de juiste medische informatie achterhalen is voor artsen en ander medisch personeel een enorme klus. De praktijk wijst uit dat zelfs binnen één ziekenhuis doktoren niet in één oogopslag kunnen zien hoe een collega arts zijn patiënt behandeld heeft. Ook bij verandering van ziekenhuis blijkt het voor de instellingen erg moeilijk onderling informatie uit te wisselen. De invoering van het Elektronisch Patiënten Dossier (EPD) kan medisch personeel helpen om in elke situatie de gegevens van cliënten snel voorhanden te hebben. De invoering hiervan lijkt echter nog ver weg; belangrijk dus om als patiënt zelf alle informatie bij de hand te hebben. Wim Plasmeijer uit Leiderdorp, eigenaar van MijnMedischDossier, heeft zich in het informatieprobleem verdiept. "Veel mensen lopen rond met een SOS talisman om de nek, waarin beperkte medische informatie op een klein papiertje staat. Eigenlijk is dat niet meer van deze tijd". Naast zo"n beperkte talisman dient men ook nog een (papieren) medicijnpaspoort op zak te hebben. "Maar hoe leg ik in het buitenland uit dat ik geen MRI scan mag hebben omdat ik drie stands in mijn aderen heb?" Hiervoor is de LifeSafe ontwikkeld: De kleinste USB stick ter wereld, met daarop alle medische informatie van de drager. Deze stick is verwerkt in een modern sieraad van Nederlandse makelij. De USB stick is overal ter wereld te openen voor elke arts of apotheker die een computer tot zijn beschikking heeft. Via de website www.lifesafe.eu wordt men gecoacht hoe de juiste medische gegevens te verzamelen. Bij de apotheek krijgt men zijn medicijnenpaspoort, je kan er vaak zelfs op wachten. De huisarts kan men bellen en vragen om alle gegevens op een Cd-rom te zetten. Dit gebeurt ook bij de radiologieafdelingen van ziekenhuizen. Die informatie is meestal met een week in huis. Vervolgens moeten patiënten bij de afdeling dossierbeheer van het ziekenhuis hun dossier opvragen. Op de website vindt men voorbeeldbrieven hoe dit te doen. Zij zorgen ervoor dat de informatie van de diverse specialistische afdelingen verzameld wordt. Dat zijn vaak heel wat A-4tjes. Al deze informatie stuurt de klant dan aangetekend naar MijnMedischDossier, waar alles wordt ingescand en via de juiste protocollen op een kleine USB stick gezet. Elke klant kan aangeven welke informatie op de stick voor iedereen toegankelijk is, en welke gegevens alleen via een password te benaderen zijn. Zo wordt misbruik voorkomen. Van de gegevens wordt niets opgeslagen en alles gaat retour naar de klant. Natuurlijk kunt u het ook zelf doen als de techniek aanwezig is. In dat geval kan de LifeSafe apart besteld worden inclusief usb-stick met beveiligingsprogramma. De eerste LifeSavers zijn al in omloop. En zelfs met een proefoplage van minder dan 20 is er al een leven gered. "Een man die onlangs een nieuwe hartklep had gekregen zakte tijdens een uitstapje in Italië in elkaar. Zijn vrouw sprak geen woord "over de grens", maar kon wel wijzen op de stick in het sieraad dat haar man om zijn hals droeg. Hierdoor kon men in het Italiaanse ziekenhuis alle medische gegevens van de man inzien. Zijn vrouw kreeg later te horen dat zonder al deze informatie, haar man niet meer had geleefd. Bijzonder toch, dat hij zo"n stickje bij zich droeg?" Diverse patiëntenorganisaties reageren positief op het initiatief. Marcel Heldoorn (Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie): "De LifeSafe kan in een behoefte voorzien doordat patiënten zich zekerder kunnen voelen als zij belangrijke medische informatie op een herkenbare manier bij zich dragen." Veel mensen zullen baat hebben bij het dragen van de LifeSafe. "Je weet nooit waar je welke informatie over je medische historie nodig hebt. De stick kan je leven redden."
Het voorspellen van extreme lichaamslengte met DNA is nu mogelijk. Onderzoekers van Erasmus MC hebben aangetoond dat extreme lichaamslengte voorspeld kan worden met genetisch materiaal. Deze toepassing kan ingezet worden op meerdere vlakken, waaronder kindergeneeskunde en forensisch onderzoek. De onderzoekers publiceren hun bevindingen in het wetenschappelijke tijdschrift Human Genetics. Onderzoekers onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC hebben DNA-varianten geselecteerd waarmee met 75% zekerheid kan worden voorspeld of iemand extreem lang is of zal worden. Kayser: “Haarkleur, oogkleur en leeftijd kunnen we inmiddels met 90% zekerheid voorspellen aan de hand van DNA monsters. Ik verwacht dat extreme lichaamslengte op termijn nog accurater dan met 75% voorspeld kan worden. In forensisch onderzoek, waar DNA bijvoorbeeld op een plaats delict wordt gevonden, kan het voorspellen van lengte, naast haar- en oogkleur, en leeftijd van een onbekende dader nuttig zijn.” Ook voor de mogelijke toepassing van groeiremmers is de vondst belangrijk. Prof.dr. Sten Drop van de afdeling kinderendocrinologie van het Erasmus MC-Sophia werkte mee aan de studie. Drop: “Te lange lichaamslengte kan op latere leeftijd allerlei fysieke en ook psychische problemen met zich meebrengen. Met onderzoek naar de gevonden genen kunnen wij nu eerder en beter bepalen of bijvoorbeeld de inzet van groeibeperkende behandeling bij kinderen die te lang dreigen te worden, nodig is.” Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door subsidies verleend door onder andere het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Netherlands Genomics Initiative (NGI) / Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het Forensic Genomics Consortium Netherlands (FGCN). Erasmus MC is het grootste en wetenschappelijk meest toonaangevende Universitair Medisch Centrum van Nederland. Bijna 13.000 medewerkers werken binnen de kerntaken patiëntenzorg, onderwijs en wetenschap continu aan een verbetering en versterking van de individuele patiëntenzorg en de maatschappelijke gezondheidszorg. Zij ontwikkelen hoogwaardige kennis, dragen dit over aan toekomstige professionals en passen dit toe in de zorg voor patiënten. De komende vijf jaar wil Erasmus MC uitgroeien tot één van de beste medische instituten in de wereld. Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU): www.nfu.nl.
Prof. kol. Eric Vermetten is bijzonder hoogleraar Medisch biologische en psychiatrische aspecten van psychotrauma. Eind mei hield hij zijn oratie ‘Strijd van binnen’. Eric VermettenEric Vermetten doet onderzoek naar psychotrauma, met name bij geüniformeerde beroepsgroepen, zoals militairen en politieagenten. Tot zijn belangrijkste taken rekent hij het verbinden van de vele initiatieven die er binnen zijn vakgebied zijn. “Er is veel expertise op het gebied van psychotrauma binnen Nederland en die wordt nog veel krachtiger als je die bundelt. Dan zijn er doorbraken te verwachten”, aldus Vermetten. Het onderzoek richt zich vooral op posttraumatische stressstoornis (PTSS), een aandoening die pas in 1980 werd opgenomen in de DSM, het handboek van psychiaters. Symptomen als herbeleving, prikkelbaarheid en verslaving na een traumatische beleving kregen voor die tijd steeds andere benamingen, bijvoorbeeld Shellshock, concentratiekamp- en post-Vietnamsyndroom. “Sinds PTSS in de DSM staat, heeft het onderzoek ernaar een hoge vlucht genomen”, aldus Vermetten. Er is inmiddels een goede, evidence-based behandeling met traumagerelateerde cognitieve gedragstherapie, EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) en medicatie. Het huidige onderzoek richt zich vooral op de vraag waarom de ene persoon wel PTSS krijgt en de andere niet na eenzelfde ingrijpende gebeurtenis. “Genetische factoren spelen een rol, maar ook ervaringen uit het verleden kunnen de kans op PTSS verhogen.” Voorlichting goed “De voorlichting aan de huidige generatie professionele militairen is goed. In het verleden, zoals in een voorlichtingsfilm voor militairen die naar Libanon gingen, werd alleen gesproken over het goede weer en de stranden”, aldus Vermetten. Hij noemt de nazorg ook behoorlijk goed, en onderworpen aan continue verbetering. “De media geven soms misschien een ander beeld door casussen breed uit te meten, maar er is bij Defensie veel aandacht voor het herkennen en behandelen van psychotrauma-klachten.” De behandeling van PTSS kan wel nog verder toegesneden worden op de cultuur en de persoon, denkt Vermetten. “Een deel van de militairen vindt de therapie ‘niet leuk’ en stopt ermee. We zouden de inzet van de patiënt ook kunnen vergroten door therapie interactiever te maken en bijvoorbeeld ook thuis aan te bieden.” Vermetten verwacht veel van nieuwe technologie die onder meer ontwikkeld wordt aan technische universiteiten. “Je kunt denken aan het gebruik maken van elementen uit computerspellen, zoals spelregels en beloning. Dan krijg je een soort computerspel, met de therapeut als coach.” Bij de behandeling van PTSS mag ook meer rekening worden gehouden met subtypen van PTSS. “Ongeveer 30 procent wordt gekenmerkt door gevoelens van fragmentatie, veranderde lichaamsbeleving, pijn en onvermogen om situaties cognitief de baas te worden. Dat zien we vaker in relatie tot vroegkinderlijk trauma. Om pijn niet te hoeven voelen, projecteer je je buiten jezelf. Dat is op dat moment wel beschermend, maar kan in het latere leven nadelig werken." Dit type PTSS vereist een andere behandeling dan de gebruikelijke cognitieve gedragstherapie. “In de nieuwe DSM 5 worden de twee soorten PTSS wel onderscheiden, maar dit moet nog verder worden doorgevoerd in vragenlijsten en protocollen”, aldus de nieuwe hoogleraar. Eric Vermetten (1961) studeerde geneeskunde in Maastricht en specialiseerde zich tot psychiater. Hij werd in 2001 burgerpsychiater bij Defensie en promoveerde in 2003 op onderzoek naar PTSS. In 2007 is hij na een militaire opleiding bevorderd tot kolonel. De leerstoel Medisch biologische en psychiatrische aspecten van psychotrauma is ingesteld door het Ministerie van Defensie en Stichting Arq Psychotrauma Onderzoek. Leiden heeft een lange traditie in het onderzoek naar stress en de impact daarvan op het leven van mensen. De oratie 'Strijd van binnen' is te lezen op de website van het LUMC.
Pilar Puentes Téllez beschrijft in haar proefschrift hoe zij de langetermijn-aanpassingen (~1000 generaties) van E. coli K12 MC1000 in Luria-Bertani (LB) bouillon onder aerobe, wisselende en anaerobe condities heeft geëvalueerd. Complexiteit is inherent aan natuurlijke zowel als industriële habitats. Voorgaand wetenschappelijk werk heeft duidelijk het flexibele (genotypische en fenotypische) aanpassingsvermogen van micro-organismen aan complexiteit laten zien. De meeste experimenten zijn echter onder relatief simpele (uniforme) omstandigheden verricht. Derhalve richtte het huidige onderzoek zich op bacteriële evolutie in complex groeimedium, waarbij de nadruk lag op de analyse van de mate van genetische/fysiologische diversifiëring naar fitnessverhoging en nichedifferentiatie. Verschillende genetische wegen resulteerden in aanpassingen en een aantal metabole routes waren geactiveerd. De veranderingen waren reproduceerbaar met betrekking tot geselecteerde functie, waarbij habitat de belangrijkste selector bleek. Een specifieke respons werd waargenomen in de genen die betrokken waren bij het metabolisme van galactose (galR en galE). Daarbij werd een hoge mate van heterogeniteit gevonden tussen en binnen populaties. De verschillende fenotypische aanpassingen gaven ook aan dat parallelle responses werden gestuurd door de verschillende genomen. De analyse van polymorfismen binnen een geëvolueerde population toonde het bestaan van twee metabole and interactieve typen aan. Derhalve werd het voorkomen van additionele specifieke fenotypische eigenschappen (stressresistentie en metabole eigenschappen) bevestigd. De interactieve en stabiele co-existentie van deze vormen liet trade-offs in groei- en stress-eigenschappen tussen de vormen, en nicheverdeling, zien. De complexiteit van de habitat kan derhalve de vorming van aangepaste co-existerende vormen sturen. Pilar Puentes Téllez deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij onderzoeksinstituut CEES - Centre for Ecological and Evolutionary Studies. Het werd gefinancierd door NWO. Inmiddels werkt zij aan de RUG als postdoc bij de afdeling Microbiële Ecologie.
Onderzoekers van het Erasmus MC hebben ontdekt hoe ze kunnen voorspellen welke vrouwen wel en welke niet zwanger zullen worden na een ivf-behandeling. Door bepaalde bacteriën te meten in de urine of de vagina kan met 96 procent zekerheid worden voorspeld of een ivf-poging binnen een jaar succesvol zal zijn. Door deze ontdekking hoeven vrouwen in de toekomst niet meer onnodig een ivf-behandeling te ondergaan en kunnen miljoenen euro’s worden bespaard. Bij ivf wordt een eicel buiten de baarmoeder (bijvoorbeeld in een reageerbuis) bevrucht en plaatsen artsen het embryo daarna in de baarmoeder. De kans dat een vrouw bij een zo’n ivf poging zwanger raakt is rond de 30 procent. Tot nu toe was niet duidelijk waarom 7 van de 10 vrouwen na een ivf poging niet in verwachting raakte. Onderzoekers van het Erasmus MC ontdekten bij toeval dat de aanwezigheid van bepaalde bacteriën in de urinewegen en de vagina hierbij een grote rol spelen. Aanvankelijk wilden de onderzoekers slechts weten waarom sommige kinderen last hebben van terugkerende urineweginfecties. Daarvoor werd bij deze kinderen gekeken of en welke bacteriën zij in hun blaas hadden. Vervolgens wilden de onderzoekers weten hoe deze bacteriën zich zouden gaan gedragen als de situatie van de gastheer drastisch zou veranderen. Ze zochten een groep proefpersonen van wie ze zeker wisten dat de situatie in hun lichaam een grote verandering zou ondergaan. ‘Bij vrouwen die zwanger worden verandert er heel veel. Het immuunsysteem verandert, maar bijvoorbeeld ook de zuurgraad van de urine’, zegt onderzoeksleider Dik Kok, onderzoeker Urologie aan het Erasmus MC, die voor zijn onderzoek samenwerkte met hoogleraar voortplantingsgeneeskunde en gynaecoloog Joop Laven. Er is urine verzameld van 82 vrouwen die aan het begin stonden van een ivf traject waarin promovendus Delshad Maghdid veranderingen in de bacteriepopulatie, ook wel het microbioom genoemd, heeft onderzocht. Het microbioom verandert sterk tijdens zwangerschap. Het gehalte aan Lactobacillus neemt af en in plaats daarvan komt veelal Staphylococcus. Op basis van de aanwezigheid van vier bacteriesoorten, Lactobacillus, Staphylococcus, E coli en Bacillus in het uro-genitaal gebied is met 96% zekerheid te voorspellen dat een vrouw niet zwanger zal worden na ivf. Het is belangrijk om te beseffen dat die bacteriën zich niet bevinden op de plek waar het embryo moet gaan innestelen en dat ze dat innestelingsproces ook niet actief beïnvloeden. Het is niet zo dat een IVF poging zal mislukken omdat er bepaalde bacteriën aanwezig zijn. Het is wel zo dat de aanwezigheid van bepaalde bacteriën aangeeft welke overlevingskans de vrouw het embryo zal aanbieden. We denken dat de samenstelling van het microbioom iets zegt over de ontvankelijkheid van het baarmoederslijmvlies waarin het embryo zich na de bevruchting moet nestelen. Kok: “Een ivf-traject is zeer belastend. De test kan vrouwen en hun partners veel stress besparen. Een aantal vrouwen die niet zwanger zijn geraakt na ivf zegt achteraf dat ze er nooit aan zouden zijn begonnen als ze hadden geweten hoe zwaar het psychisch zou zijn. Daarnaast kan de test miljoenen euro’s aan onnodige zorgkosten per jaar besparen. In Nederland worden de eerste drie ivf-pogingen vergoed uit het basispakket. Als je op voorhand weet bij welke vrouwen op dat moment een poging zinloos lijkt, hoef je geen onnodige ivf-behandelingen te doen.” Laven voegt toe: “We hopen in de toekomst natuurlijk ook methoden te ontwikkelen die een ongunstig microbioom in gunstige zin zouden kunnen veranderen zodat de kansen op een succesvolle IVF behandeling toenemen.” Met steun van de afdeling Kennistransfer van het Erasmus MC is bij het NGI (Netherlands Genomics Initiative) een subsidie van 250.000 euro verworven om de test in samenwerking met het hiervoor opgerichte bedrijf ARTPred B.V. verder te ontwikkelen. Onder meer wordt bekeken met welke high-throughput methode het beste urine- of vaginale monsters snel en betrouwbaar onderzocht kunnen worden op hun microbioom om de slagingskans bij ivf te voorspellen.
Patiënten die plaveiselcelcarcinoom in het hoofd-halsgebied overleven, hebben een hoog risico op het ontwikkelen van longkanker of uitzaaiingen in de longen. Het proefschrift beschrijft een nieuw model om op genetisch niveau op een snelle en praktische manier een onderscheid te maken tussen deze twee aandoeningen. In bijna de helft van de gevallen waarin artsen vermoedden met een uitzaaiing te maken te hebben, bleek het in werkelijkheid te gaan om een nieuwe longtumor. De overleving in de twee groepen verschilde overigens niet. Screenen op longtumoren bij deze patiëntencategorie bleek niet psychisch belastend. Screening is waarschijnlijk niet kosteneffectief; een nationale studie hiernaar is niet haalbaar gezien het te geringe aantal patiënten. Zo"n onderzoek zal dus in internationaal verband moeten worden uitgevoerd. Promotie AMC/UVA: Thomas Geurts: "Secundary lung cancer after head and neck cancer: diagnosis - differentiation - screening - survival".
Als eerste in Nederland is de afdeling psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht begonnen met rooming-in binnen de zorglijn psychotische stoornissen: tijdens de eerste dagen van een opname of op een ander moment wanneer dat wenselijk is, mag een familielid dag en nacht bij de patiënt zijn. "Het maakt de overgang van thuis naar hier gemakkelijker en kan daardoor het aantal gedwongen opnames verminderen", stelt dr. Wiepke Cahn, Medisch Hoofd van de zorglijn. Dat patiënten en familie het initiatief waarderen, blijkt uit de "familiester" die het UMC Utrecht op 5 november van Ypsilon kreeg. Ypsilon vertegenwoordigt 7.000 familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose en is daarmee de grootste consumentenvertegenwoordiger in de GGZ. Gemiddeld worden per maand tien patiënten tussen de 16 en 30 jaar opgenomen op de afdeling psychiatrie. Ze komen er naar toe bij beginnende verschijnselen van schizofrenie of een psychose. Psychiater dr. Wiepke Cahn: "Voor iedereen is opname in een ziekenhuis ingrijpend, maar zeker voor deze groep patiënten omdat ze door hun ziekte vaak erg in de war en bang zijn. Daar komt bij dat het meestal om een acute opname gaat. Door rooming-in denken we dat de overgang van thuis naar hier gemakkelijker wordt. Patiënten wennen over het algemeen eerder wanneer ze iemand uit hun vertrouwde omgeving dag en nacht om zich heen mogen hebben. Ook kan de familie zien wat er op de afdeling gebeurt en heeft sneller toegang tot de artsen en verpleegkundigen."
Patiënten worden in het UMC Utrecht zoveel mogelijk hetzelfde behandeld, ongeacht of zij een fysiek of geestelijk probleem hebben. Daarom kunnen in het UMC Utrecht familieleden van patiënten met een psychose blijven logeren, net als dat kan bijvoorbeeld op de Intensive Care of op een kinderafdeling. Hierdoor hebben patiënten minder last van stress, wat de diagnosestelling vergemakkelijkt en de behandeling bevordert.
Het niet correct gebruiken van de doseerpomp van Ebixa (memantine) oplossing kan leiden tot overdosering. Binnen Europa is een aantal meldingen van overdosering bekend geworden. Overdosering kan sufheid en slaperigheid tot gevolg hebben. Het onjuiste gebruik is een gevolg van de wijziging sinds februari 2010 van het toedieningsysteem van Ebixa (memantine) oplossing van een druppelaar naar een doseerpomp. CBG adviseert de instructie voor het gebruik van de doseerpomp goed op te volgen, aangezien deze verschillend is ten opzichte van de instructie voor de druppelaar die voorheen werd gebruikt. Eén neerwaartse pompbeweging komt overeen met 5 ml oplossing, welke 5 mg memantine bevat. De maximale dagdosering is 20 mg oftewel 4 neerwaartse pompbewegingen. De CHMP, het wetenschappelijke comité voor geneesmiddelen voor de mens, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft besloten dat hier risico informatie over verspreid moet worden. In een aantal Europese landen is er een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) verzonden, een brief met belangrijke veiligheidsinformatie aan artsen en apothekers. Het College heeft, na overleg en informatie vanuit de beroepsgroep besloten deze informatie alleen via de website bekend te maken. In Nederland zijn er vrijwel geen meldingen van overdosering en wordt deze formulering (oplossing) van memantine relatief weinig gebruikt. Daarnaast heeft de registratiehouder reeds op eigen initiatief in Nederland een brief rondgestuurd om het veld te informeren over de wijziging van het toedieningsysteem. Ebixa wordt gebruikt voor behandeling van patiënten met een matige tot ernstige vorm van de ziekte van Alzheimer.
Het wetenschappelijke comité voor geneesmiddelen voor humaan gebruik (CHMP), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft de eerdere aanbevelingen voor behandeling voor Fabrazyme (agalsidase beta), namelijk lagere doses voor te schrijven voor bepaalde patiënten, geëvalueerd. De CHMP heeft dit initiatief genomen naar aanleiding van een toename van gemelde bijwerkingen bij patiënten die behandeld werden met een lagere dosis Fabrazyme. De eerder gedane aanbevelingen waren noodzakelijk in verband met aanhoudende leveringstekorten. De CHMP adviseert artsen om Fabrazyme weer in doses zoals aangegeven in de productinformatie (SPC) voor te schrijven, afhankelijk van de beschikbaarheid van het product of een alternatief en de ernst van de ziekte. Bij dit advies heeft de CHMP mede de discussie van een Fabry-expertgroep (bestaande uit artsen en patiënten) betrokken, evenals spontane meldingen van bijwerkingen en gegevens uit een Fabry register (database van Fabry patiënten). Fabrazyme wordt ingezet bij de behandeling van de ziekte van Fabry, een zeldzame erfelijke stofwisselingziekte.
De zorg voor chronisch zieken in Nederland schiet tekort, zeker gezien de verwachte toename van het aantal chronisch zieken in de toekomst. Hoogleraar Chronische zorg Bert Vrijhoef pleit daarom voor een drastische hervorming, waarbij de patiënt en dus de zorgvraag centraal komt te staan. Vrijhoef spreekt op vrijdag 5 november zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg.
Aangezien veel chronische ziekten zijn te voorkomen en dus ook de ermee gepaard gaande ziektelast en sterfte, is afwachten in de zorg voor chronisch zieken voor niemand een optie. Desondanks ontvangen niet alle 4,5 miljoen chronisch zieken in Nederland kwalitatief hoogwaardige zorg. Er is gebrek aan organisatorische afstemming tussen zorgverleners, er bestaat te weinig aandacht voor preventief handelen en de patiënt wordt onvoldoende als uitgangspunt genomen. Bert Vrijhoef noemt deze situatie alarmerend gezien de verwachte toename in het aantal chronisch zieken. Kwaliteitsverbetering van de zorg voor chronisch zieken vereist volgens Vrijhoef een veelomvattende systeembenadering zoals "disease management" programma"s of het "chronic care model". Disease management programma"s nemen de patiënt als uitgangspunt en zijn ziektespecifiek. Het chronic care model neemt zowel de patiënt als het zorgteam als aangrijpingspunt en is niet gericht op ziektes, maar op de vraag van de patiënt. Vooral het chronic care model leidt tot kwaliteitsverbetering van de zorg, stelt Vrijhoef, maar dat wordt nog maar gedeeltelijk toegepast. Vaak is niet het perspectief van patiënten het uitgangspunt, maar dat van zorgverleners. Verbeterinitiatieven nemen nog te weinig afstand van de huidige situatie, terwijl meer van het reeds aanwezige geen optie is. Invloed van chronisch zieken zelf op de wijze waarop zorg wordt geleverd, is cruciaal voor het toekomstbesteding maken van de chronische zorg. Prof. dr. H.J.M. (Bert) Vrijhoef is sinds september 2009 bijzonder hoogleraar Chronische Zorg bij Tranzo, het wetenschappelijk centrum van de Universiteit van Tilburg op het gebied van zorg en welzijn. Daarnaast is hij werkzaam voor het Maastricht UMC, als hoofd onderzoek bij de RVE Transmurale Zorg, programmaleider Redesigning Health Care bij de Research School CAPHRI en universitair hoofddocent bij de vakgroep Verpleging en Verzorging bij de Faculteit Health, Medicine and Life Sciences. Sinds 2010 is hij visiting associate professor bij de National University of Singapore, Center for Health Services Research. Zijn onderzoeksgebied betreft de kwaliteit van zorg voor chronisch zieken. Binnen dit gebied gaat zijn aandacht uit naar de evaluatie van zorginnovaties zoals telemedicine, teamwork, zelfmanagement, en systeemveranderingen (zoals het chronic care model). Daarnaast is hij actief als lid van de evaluatiecommissie Integrale Bekostiging, lid van de expertpool van Vilans bij de begeleiding van praktijkprojecten ter verbetering van de zorg voor chronisch zieken, linkin-pin van het NFU kwaliteitsconsortium en als wetenschappelijk redactielid (European Diabetes Nursing, Zorgbelang) en wetenschappelijk adviseur (Ciran, CIRC).
De Universiteit Maastricht (UM) heeft opnieuw een top-onderzoeksgroep weten aan te trekken. De transfer van prof. dr. Ron M.A. Heeren (1965) van Amsterdam naar Maastricht op 1 september 2014 is het startsein voor de oprichting van een nieuw Europees instituut voor moleculaire beeldvorming: M4I, ofwel het Maastricht MultiModal Molecular Imaging instituut. Heeren wordt benoemd als universiteitshoogleraar en Limburg Chair op het gebied van de moleculaire beeldvorming met een interfacultair onderzoeksprogramma. Hij wordt tevens mededirecteur van M4I. Samen met Heeren maken nog zo’n 20 onderzoekers de overstap van Amsterdam naar Maastricht. Het is voor het eerst dat een voltallige FOM-onderzoeksgroep de stap naar de UM maakt. FOM staat voor Fundamenteel Onderzoek der Materie. De afgelopen jaren heeft Heeren met zijn groep in Amsterdam aan het FOM-instituut AMOLF - dat deel uitmaakt van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) - succesvol gewerkt aan innovatieve moleculaire beeldvormingstechnieken, waaronder de “massamicroscoop”. Met de massamicroscoop zijn onderzoekers in staat om in een enkel experiment duizenden moleculen direct, snel en gevoelig op cellen en weefselcoupes in kaart te brengen. Deze diagnostische informatie is cruciaal voor personalized medicine, ook wel de gezondheidszorg van de toekomst. Met de juiste moleculaire informatie wordt medicatie voor patiënten beter op hun individuele behoeftes afgestemd. In een vroeg stadium wordt bepaald welke medicatie wel of niet zal aanslaan. Dit verbetert kwaliteit van leven en drukt de kosten van de gezondheidszorg. Het fundamentele onderzoek wordt in Maastricht verder ontwikkeld en ingezet voor klinisch onderzoek, forensisch onderzoek, onderzoek aan het culturele erfgoed en nieuwe slimme biomaterialen die op de Chemelot campus het licht zien. Met deze internationaal gerenommeerde onderzoeker die de UM aan zich heeft weten te verbinden, krijgt het onderwijs en onderzoek op het gebied van de geavanceerde instrumentatie in Zuid-Limburg een verdere enorme impuls. Heeren en zijn groep hielden zich binnen het NWO-circuit bezig met het ontwikkelen van nieuwe beeldvormende instrumentatie gebaseerd op massaspectrometrie. Ook in Maastricht blijft de groep actief als FOM-groep, gevestigd op de Health Campus. Een belangrijke drijfveer voor Heeren om de overstap te maken was de inbedding van het instituut in klinisch georiënteerd onderzoek bij het MUMC+. De door hem en zijn groep ontwikkelde technieken zijn dusdanig gerijpt dat het tijd is om ze ook in een klinische omgeving toe te gaan passen. De groep maakte deel uit van het Netherlands Proteomics Centre en neemt deze kennis en infrastructuur mee naar Maastricht om ze daar binnen de zogeheten Kennis As te verankeren en uit te breiden. De Kennis As is een tienjarig investeringsprogramma, waarmee de UM en andere kennisinstellingen met de steun van de Provincie Limburg grootschalig in de kenniseconomie investeren. Maastricht biedt uitstekende mogelijkheden om Heeren’s visie op interdisciplinair onderzoek dat de faculteitsgrenzen overstijgt te realiseren. “Onderzoek doe je niet meer alleen. Onze onderzoeksvragen zijn zo complex geworden dat we de antwoorden juist in samenwerking moeten vinden. De nabijheid en toegankelijkheid van de nieuwe groepen van Peter Peters en Clemens van Blitterswijk, maar ook van andere gevestigde UM-onderzoekers, zorgt voor directe toegang tot unieke materialen en technieken, die we binnen M4I willen samenbrengen. Het groeiende hoogwaardige technologische kennispotentieel en wetenschappelijke kwaliteit maakten de keuze voor Maastricht makkelijk.” Heeren brengt de door hem ontwikkelde technologie ook succesvol naar de markt, bijvoorbeeld met het door hem gestarte bedrijf Omics2Image. “Valorisatie is een van de drijfveren van mijn onderzoek. Het heeft weinig zin om in technologieontwikkeling te investeren als de maatschappij daar ook niet van profiteert. Het merendeel van het instrumentatie onderzoek gebeurt dan ook in nauwe samenwerking met industriële partners. Dat blijven we in Maastricht ook doen.” Eerder dit jaar verwelkomde de UM al hoogleraar Nanobiologie Peter Peters en de onderzoeksgroep op het gebied van Regeneratieve Geneeskunde van prof. Clemens van Blitterswijk. Net als Heeren zijn Peters en Van Blitterswijk benoemd tot ‘universiteitshoogleraar’ aan de UM. Deze topwetenschappers kennen een bijzondere positie vanwege hun wetenschappelijke statuur. Zij geven innovatieve impulsen aan wetenschappelijke ontwikkelingen die traditionele disciplines overstijgen. Ze vullen voorts eerdere initiatieven rond beeldvorming zoals Brains Unlimited aan en bouwen Maastricht als internationaal topcentrum voor beeldvorming van molecuul tot mens verder uit. De Provincie Limburg heeft de zogeheten Limburg Chair in het leven geroepen voor hoogleraren die een verbindende schakel vormen voor innovatie-ontwikkelingen binnen de Kennis- As Limburg. Na prof. Peter Peters wordt prof. Heeren de tweede wetenschapper die een dergelijke Chair bezet. Provinciale Staten van Limburg stemden op 20 juni 2014 in met een investering in deze Limburg Chairs, alsmede met een investering in M4I (waar Peters en Heeren hun onderzoek gaan verrichten) en MERLN, een instituut voor Regeneratieve Geneeskunde. Beide instituten vallen onder het zogeheten LINK-programma (Limburg INvesteert in haar Kenniseconomie). Gedeputeerde Twan Beurskens van Economische Zaken (Provincie Limburg): “Door de recente investeringen in valorisatie en infrastructuur op de campussen, is er in heel Nederland een positieve beeldvorming ontstaan over hoe Limburg structureel aan haar kenniseconomie werkt. De komst van prof. Heeren is een prachtig resultaat van deze beeldvorming. Ik ben er dan ook trots op dat de Universiteit Maastricht toponderzoekers als Heeren weet aan te trekken. De LINK-instituten creëren wetenschappelijke en economische meerwaarde, en versterken de samenwerking tussen de Maastricht Health Campus en de Chemelot Campus”. Prof. dr. Martin Paul, voorzitter van het College van Bestuur van de UM, ziet in de komst van Peters, Van Blitterswijk en nu Heeren het bewijs dat “de Kennis As werkt”. “We kunnen deze wetenschappers nu een onderzoeksomgeving en –infrastructuur bieden die zijn weerga nauwelijks kent. Voor de groei en ontwikkeling van de UM zijn deze nieuwe onderzoeksgroepen van eminent belang. En de Limburgse economie profileert er volop van mee.”
Charlotte Beurskens: ‘Potential therapeutic strategies aimed at reducing the intensity of mechanical ventilation in ARDS’. Op de intensive care wordt een groot deel van de patiënten kunstmatig beademd. Zij zijn zelf niet meer in staat om te ademen, meestal door een ernstige ziekte of na een operatie. Hoewel deze mechanische beademing noodzakelijk is en levensreddend kan zijn, is het in het afgelopen decennium duidelijk geworden dat beademing ook schadelijk kan toebrengen. Aangezien mechanische beademing niet weg te denken is uit de intensive care geneeskunde, is het belangrijk om methodes te onderzoeken die deze longschade kunnen voorkomen. Beurskens onderzocht voor haar promotie twee relatief eenvoudige methodes die geïmplementeerd zouden kunnen worden op de intensive care: het koelen van patiënten tot 32 graden (hypothermie) en het beademen van patiënten met helium en zuurstof (heliox). Haar onderzoek was translationeel van opzet, waarbij gebruik werd gemaakt van zowel diermodellen, literatuurstudies als klinische studies. Met name koeling blijkt een veelbelovende methode. Hierdoor zou het beademen kunnen worden voortgezet, maar met minder schade in de longen en dus uiteindelijk sneller herstel voor de patiënt. Het beademen met heliox zou eerder kunnen fungeren als een uitzonderlijke therapie in patiënten met ernstig zieke longen.
Felix Kayigamba: ‘Aspects of tuberculosis and HIV diagnosis, care and treatment in Rwandan health facilities: operational studies’. Het proefschrift beschrijft 7 studies op het gebied van diagnostiek en behandeling van tuberculose (TBC) en hiv-infectie. Ook de organisatie van de zorg voor deze ziekten wordt beschreven. Kayigamba evalueerde de uitvoering van het Rwandese TBC-bestrijdingsprogramma in 89 gezondheidscentra. Twee maanden na de behandeling wordt het speeksel van te weinig patiënten getest op de aanwezigheid van de TBC-bacterie. Bij 82 procent van de geteste patiënten werd de bacterie niet meer gevonden; dat wordt als voldoende beschouwd. TBC-patiënten met een hiv-infectie die nog niet met de hiv-behandeling begonnen waren, hadden vaker een lage therapietrouw. Er werd een duidelijk verband gevonden met de hoeveelheid tbc-bacteriën in het speekselmonster op het moment van diagnose en een co-infectie met hiv. Sterfte was geassocieerd met hogere leeftijd, het type TBC en hiv co-infectie op het moment van diagnose. Lage therapietrouw bleek een belangrijke onafhankelijke factor voor sterfte te zijn. Kayigamba ging na in hoeverre kliniekbezoekers en gezondheidswerkers het acceptabel vinden dat patiënten op initiatief van de zorgverlener op hiv worden getest (provider-initated HIV testing and counselling ofwel PITC) – een aanpak die de Wereldgezondheidsorganisatie propageert. Meer dan 95 procent van de bezoekers en de gezondheidswerkers vindt dat acceptabel. In 6 Rwandese klinieken werd PITC ingevoerd. Het aantal mensen dat zich liet testen op hiv was significant hoger, maar dat leidde niet tot het vinden van meer geïnfecteerde personen. Zowel voor als na invoering van PITC registreerde minder dan de helft van de patiënten zich binnen 90 dagen na diagnose bij de hiv-poliklinieken. Psychosociale factoren en factoren gerelateerd aan de dienstverlening van gezondheidszorg droegen bij aan het niet-inschrijven voor zorg.
Bij Turkse en Marokkaanse moslimvrouwen speelt religie een rol bij de keuze voor een combinatietest, die de kans op Downsyndroom aangeeft. Zij geven de voorkeur aan een verloskundige die het initiatief neemt hun religieuze waarden te bespreken met als doel een weloverwogen keuze te kunnen maken. Daarnaast prefereren zij een verloskundige die kennis heeft van Islamitische perspectieven op het leven. Verloskundigen hebben echter onvoldoende kennis van deze perspectieven. De gezondheidszorg moet de Islamitische overtuigingen van de individuele moslima daarom serieus nemen bij gesprekken over het onderzoeken van aangeboren afwijkingen. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Janneke Gitsels – van der Wal. Tijdens de zwangerschap doet 23 procent van de vrouwen de combinatietest en 90 procent de 20-weken echo, waarop structurele afwijkingen te zien zijn. De keuze van de vrouw voor deelname wordt mede gebaseerd op haar waarden en overtuigingen met betrekking tot het (ongeboren) leven, het leven met een beperking en zwangerschapsbeëindiging. Vrouwen die protestants zijn, een tweede of volgend kind verwachtten of woonachtig zijn in het oosten van Nederland, doen de combinatietest minder vaak. Oudere vrouwen, vrouwen van allochtone afkomst en vrouwen met een hoog inkomen, voeren de combinatietest vaker uit. De 20-weken echo wordt minder vaak gebruikt door vrouwen die protestants of moslim zijn en vrouwen die een volgend kind verwachten. Hoogopgeleide vrouwen en vrouwen met een hoger inkomen, gebruiken de 20-weken echo juist vaker. Het onderzoek naar prenatale screening op aangeboren afwijkingen is volop in ontwikkeling. De bloedtest (NIPT) waarbij het DNA van het toekomstig kind in het bloed van de moeder kan worden bekeken, wordt op dit moment in studieverband onderzocht. De verwachting is dat deze test op termijn aan alle zwangere vrouwen wordt aangeboden. Gitsels – van der Wal: “Ook in het kader van de NIPT staan zwangere vrouwen voor de keuze een zwangerschap van een kind met een aandoening uit te dragen of zwangerschap af te breken. De resultaten van dit onderzoek zijn daarom van belang voor het optimaliseren van cliënt-gerichte gespreksvoering over deelname aan prenatale testen in een samenleving waarin mensen van diverse religieuze achtergronden deelnemen.”
Mw. Ligia dos Santos Mendes Lemes Soares, MSc., “Phosphodiesterase inhibitors: a potential therapeutic approach for ischemic cerebral injury”. Een ischemische hersenaandoening is een van de meest voorkomende doodsoorzaken ter wereld. Deze aandoening is tevens de voornaamste oorzaak van invaliditeit onder volwassenen ter wereld. Er zijn veel studies verricht naar de pathofysiologische mechanismen die verband houden met ischemisch hersenletsel. Toch is er geen effectieve farmacologische behandeling gevonden. Fosfodiësteraseremmers (PDE-remmers) werken via verschillende mechanismen, waaronder anti-inflammatoire, anti-apoptotische, neurotrofische en neurogene. Deze mechanismen vormen een potentieel aangrijpingspunt voor de behandeling van ischemische aandoeningen. Daarom werd in dit proefschrift de rol van PDE-remmers bij ischemisch hersenletsel onderzocht aan de hand van een gedragsbenadering en een farmacologische benadering. Op basis van onze bevindingen concluderen we dat PDE-remmers nuttig kunnen zijn in de behandeling van de functionele beperkingen die worden veroorzaakt door ischemische hersenaandoeningen.
Bron: UM
Muizen die hadden gevast voor behandeling met Irinotecan hadden minder last van bijwerkingen De afdeling Interne Oncologie van het Erasmus MC is gestart met een studie waarin wordt onderzocht of een speciaal dieet de chemotherapie Irinotecan beter te verdragen maakt. Aan deze studie, waarvoor nog patiënten worden gezocht, kunnen in totaal achttien mensen met naar de lever uitgezaaide dikke darmkanker deelnemen. De patiënten volgen een eiwit- en caloriearm dieet, gedurende vijf dagen voor behandeling met de chemotherapie Irinotecan. Onderzocht wordt of de werkzaamheid van de chemo verbetert, en of de chemo beter wordt verdragen. In een studie bij muizen is vorig jaar gebleken dat muizen die hadden gevast voordat ze werden behandeld met Irinotecan, minder last hadden van bijwerkingen. Zij verdroegen de behandeling beter, terwijl de tumor er hetzelfde op reageerde. Doel van de studie is om een bestaande therapie te verbeteren. De hoop is dat die na het dieet meer effect zal sorteren. Minstens even belangrijk is echter dat de therapie beter te verdragen wordt. Wie een dieet volgt, zal minder bijwerkingen als ernstige diarree, misselijkheid en moeheid ervaren, hopen de onderzoekers. Irinotecan wordt vaak gebruikt in de oncologie. Het middel wordt ingezet bij patiënten met dikke darmkanker en bij patiënten met alvleesklierkanker. Dikke darmkanker is op een na de meest voorkomende kankersoort in Nederland. Of een calorie- en eiwitarm dieet ook effect heeft bij andere chemotherapieën is nog niet bekend. Nader onderzoek bij proefdieren en mensen is daarvoor noodzakelijk. Deze methode lukraak uittesten bij andere middelen zou gevaarlijk kunnen zijn omdat elk anti-kankermedicijn zijn eigen specifieke werking heeft. Het Erasmus MC raadt patiënten daarom af om op eigen initiatief een calorie- en eiwitarm dieet te gaan volgen alvorens een chemokuur te ondergaan. Patiënten met dikke darmkanker en uitzaaiingen in de lever die zullen worden behandeld met Irinotecan en die belangstelling hebben voor de studie, kunnen zich melden bij hun behandelend oncoloog. Die kan hen doorverwijzen naar de onderzoekers van het Erasmus MC.
In de komende tien jaar zullen meer dan 2.000 mensen in Nederland overlijden als gevolg van chronische hepatitis B en C. Dat is veel meer dan sterfte aan bijvoorbeeld AIDS. Rotterdamse experts pleiten daarom voor het routinematig testen van risicogroepen op hepatitis B en C. Dit doen zij vandaag tijdens een voorlichtingsdag over de lever in De Doelen in Rotterdam. Vijfhonderd bezoekers krijgen presentaties en voorlichting over leverziektes van top specialisten en persoonlijke verhalen van patiënten. Ze kunnen ook een echo laten maken van hun lever. Er zijn ruim meer dan 100.000 Nederlanders chronisch drager van het hepatitis B en C virus. Door migratie van allochtone bevolkingsgroepen naar Nederland is dit aantal verdubbeld, het gaat dan met name om mensen die afkomstig zijn uit Azië en Oost- en Zuid-Europese landen, waar het hepatitis B virus veel voorkomt. Daarom vindt 70% van de Nederlandse leverartsen dat nieuwkomers uit deze landen routinematig moeten worden getest op deze potentieel dodelijke ziekte. Hepatitis B en C zijn op dezelfde manier overdraagbaar als HIV, wanneer bloed in contact komt met besmet bloed, of door sexuele contacten. Het aantal sterfgevallen van meer dan 2.000 mensen aan hepatitis B en C in de komende 10 jaar ligt veel hoger dan de sterfte aan bijvoorbeeld AIDS, waaraan ongeveer 85 patiënten per jaar overlijden. Indien chronische hepatitis B en C niet afdoende worden behandeld met de therapie die nu succesvol voorhanden is, zal 15 tot 40% van de patiënten littekens in de lever ontwikkelen, met uiteindelijk leverfalen, leverkanker en zelfs overlijden tot gevolg. Vroege opsporing en behandeling kan dit aantal sterfgevallen met 80% reduceren. Tegenwoordig kan 70-90% van de patiënten met chronische hepatitis B en C effectief behandeld worden met antivirale middelen. De kosten van een eventuele levertransplantatie kunnen hierdoor worden uitgespaard. Een levertransplantatie kost de maatschappij minimaal 250.000 euro. Tijdens de publieksdag "Wat heb je op je lever" kunnen bezoekers met behulp van een echo zien hoe hun lever er eigenlijk uitziet. Verder krijgt het publiek een operatie te zien, waarbij een levende donor een deel van zijn lever afstaat aan een patiënt. De leverchirurg en een levende donor lichten de operatie live toe. Harry Janssen, maag- darm- en leverarts van het Erasmus MC en initiatiefnemer van de publieksdag: "We denken dat we met het maken van deze echo"s van de lever de bezoekers meer bewust maken van dit vitale onderdeel van hun lichaam. De Rotterdamse regio richt zich actief op het opsporen en behandelen van hepatitis en de gevolgen daarvan. Succesvolle samenwerkingsprojecten van het Erasmus MC met de gemeente Rotterdam en GGD Rotterdam-Rijnmond worden inmiddels overgenomen door andere steden. Met deze publieksdag en de echo"s willen we een bijdrage leveren aan de voorlichting over leverziektes."
Dr. Wiep Klaas Smits bestudeert hoe de bacterie Clostridium difficile zich vermenigvuldigt. Er zijn aanwijzingen dat deze veroorzaker van hardnekkige infecties dat heel anders doet dan andere bacteriën. Smits’ onderzoek kan als basis dienen voor het ontwikkelen van nieuwe, doelgerichte antibiotica. Hij ontvangt hiervoor van NWO een prestigieuze Vidi-subsidie van 800.000 euro. Het aantal uitbraken van de diarreeveroorzaker Clostridium difficile neemt wereldwijd toe. Dat komt mede doordat ongeveer tien jaar geleden een subtype ontstond dat resistent is tegen een veelgebruikt antibioticum, vertelt dr. Wiep Klaas Smits, onderzoeker op de afdeling Medische Microbiologie van het LUMC. Clostridium difficile, ook wel C-diff genoemd, is een relatief onschuldige bacterie. Bij ongeveer 10 procent van de volwassenen leeft de bacterie in de darm, zonder voor problemen te zorgen. Maar met name bij verzwakte mensen en mensen die antibiotica gebruiken kan C-diff zich ongebreideld gaan delen. De toxines (giftige stoffen) die C-diff van nature aanmaakt, leiden vervolgens tot aanhoudende diarree. Meestal is een antibioticakuur afdoende bij een infectie met C-diff, maar de klachten komen bij sommige mensen weer terug. “Dat komt door de sporevorming”, legt Smits uit. In het stadium van spore is de bacterie inactief en kan langdurig ongunstige omstandigheden overleven. “Deze sporen blijven in de darm na een antibioticakuur achter en kunnen weer gaan uitgroeien”, aldus Smits. Patiënten met terugkerende infecties met C-diff krijgen nu vaak een zogenaamde fecestransplantatie. Hun eigen darmflora wordt dan vervangen door de darmflora van een gezond persoon. Een effectieve behandelmethode, maar wel een waartegen vooralsnog weerstand bestaat en die moeilijk te standaardiseren is. Nieuwe antibiotica zijn zeer welkom en de manier waarop C-diff zich vermenigvuldigt zou daarvoor wel eens aanknopingspunten kunnen bieden, denkt Smits. “Tot nu toe zijn vooral E.coli en bacteriën van het geslacht Bacillus onderzocht. Maar er zijn aanwijzingen dat het delingsapparaat van Clostridium-bacteriën heel andere moleculen gebruikt. Zo weten we uit DNA-onderzoek dat genen die essentieel zijn voor het kopiëren van erfelijk materiaal in E.coli en Bacillus bij C-diff helemaal niet voorkomen.” Smits gaat uitzoeken op welke punten de kopieermachine van C-diff verschilt van die van andere bacteriën. Uiteindelijk zouden hiermee antibiotica ontwikkeld kunnen worden die specifiek aangrijpen op dit proces in C-diff. “Dan kun je toe naar personalized medicine bij infecties. Je doodt alleen de bacterie die je kwijt wilt en niet allerlei andere, nuttige darmbacteriën, zoals de meeste antibiotica nu wel doen. Op die manier krijg je een veel effectievere behandeling met minder bijwerkingen.” Wiep Klaas Smits (1979) studeerde biologie in Groningen. Hij promoveerde daar in 2007 cum laude op onderzoek naar bacteriële celdifferentiatie. Sinds 2010 is hij onderzoeker op de afdeling Medische Microbiologie van het LUMC. Hij ontving eerder onder meer een Rubicon- en een Veni-subsidie.
Dat B-cellen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van de zeldzame auto-immuunziekte ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV), was al bekend. Nog niet bekend was waarom die B-cellen ten onrechte geactiveerd worden en een afweerreactie beginnen. Nikola Lepse ontdekte dat in dit proces een belangrijke rol is weggelegd voor twee factoren: het signaalmolecuul interleukine-21 en het eiwit B-cel activerende factor (BAFF). Bij patiënten met ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV) zijn de kleine en middelgrote bloedvaten ontstoken door een onterechte aanval van het immuunsysteem op het eigen lichaam. B-cellen, witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in het afweersysteem, zijn verbonden met dit proces; zij maken de antistoffen aan die een ontstekingsreactie beginnen waardoor bloedvaten beschadigd raken. Lepse onderzocht in haar promotieonderzoek het proces dat leidt tot de productie van die antistoffen in de B-cellen. Behalve dat ze vaststelde welke twee factoren dit proces stimuleren, ontdekte ze ook dat het aantal IL-21 producerende cellen hoger was in het bloed van patiënten met AAV in vergelijking met gezonde proefpersonen. Die twee bevindingen samen suggereren dat het signaalmolecuul IL-21 bijdraagt aan de productie van antistoffen in patiënten met AAV. In het tweede deel van haar proefschrift betoogt Lepse dat een recente ontdekking uit studies naar andere auto-immuunziekten, namelijk dat subpopulaties van B-cellen die een afweerreactie kunnen onderdrukken niet goed functioneren, niet opgaat voor AAV-patiënten. Aan het ontstaan van deze ziekte liggen volgens haar geen functionele defecten van B-cellen ten grondslag. Deze bevindingen helpen om het inzicht in deze zeldzame auto-immuunziekte te vergroten. Nikola Lepse (1987) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Latvia (Letland) en behaalde haar master Medical Pharmaceutial Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lepse begint na haar promotie aan een nieuwe baan als postdoc onderzoeker in het William Harvey Research Institute in Londen.
Patiënten die leven met de gevolgen van een beroerte worden steeds beter begeleid door hun huisarts. Tot die conclusie komt Leonie de Weerd in haar promotieonderzoek. Na de invoering van de richtlijn ‘Landelijke Transmurale Afspraak TIA/CVA’ hebben huisartsen meer aandacht voor nazorg. Wel zou de nazorg volgens De Weerd nog verder verbeterd kunnen worden. Het aantal ouderen dat leeft met de gevolgen van een beroerte (CVA) neemt toe. De Weerd, zelf ook huisarts, onderzocht wat huisartsen zoal doen aan preventie en nazorg voor deze groep patiënten. Die nazorg bleek dus verbeterd te zijn na de invoering van de landelijke richtlijn. Het aantal patiënten dat het CVA een jaar overleeft, bleek na invoering van de richtlijn echter niet te zijn toegenomen. Ook kan er volgens De Weerd meer gedaan worden aan preventie (bijvoorbeeld voorlichting over leefstijlaanpassingen, controle en behandeling van bloeddruk, cholesterol en glucose) en kan de nazorg nog beter. De Weerd ontdekte dat CVA-patiënten opvallend genoeg meestal geen mindere kwaliteit van leven kennen dan andere ouderen. De kwaliteit van leven wordt negatief beïnvloed wanneer patiënten niet meer zelfstandig kunnen functioneren, ze hobby’s en andere activiteiten opgeven, en ze last hebben van depressies en angststoornissen. Daarom onderzocht de promovenda of meer aandacht aan het mentaal functioneren en het behoud van hobby’s en activiteiten wellicht leidt tot een betere kwaliteit van leven. Er bleken evenwel geen grote verschillen te zijn in welzijn tussen patiënten met en zonder deze nazorg. Leonie de Weerd (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsengeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Weerd werkt als huisarts in Medisch Centrum Gorecht.
Het zoogdierhart kan zich vrijwel niet herstellen na een hartinfarct. Doordat de afgestorven hartspiercellen worden vervangen door bindweefsel wordt de pompfunctie minder. Van Wijk onderzocht de vorming van het epicard - de cellaag die het hart bekleedt - in de embryonale fase. Het epicard wordt gevormd uit een tijdelijke structuur, het pro-epicard. Cellen uit dit pro-epicard kunnen hartspiercellen vormen. Dat maakt ook epicardcellen potentieel interessant voor herstel van het volwassen hart. In een infarctstudie in muizen toont Van Wijk aan dat het epicard in beperkte mate hartspiercellen vormt na een infarct. Dezelfde genen en signalen die tijdens de ontwikkeling de vorming van hartspiercellen reguleren, worden in het epicard na een infarct geactiveerd. Het zoogdierhart activeert via het epicard een herstelreactie. Dit biedt de mogelijkheid het herstelvermogen van het hart te stimuleren en vormt het uitgangspunt voor een geheel nieuwe benadering van hartregeneratie. Promotie AMC/UVA: Abraham van Wijk: "The myocardial potential of proepicardial cells".
Achttien poliklinieken uit zestien ziekenhuizen hebben hun toegangstijd blijvend verkort van gemiddeld 47 naar 21 dagen. Bij een aantal poliklinieken kunnen patiënten zelfs binnen enkele dagen terecht, ook zonder spoed. Ze bereikten dit door deelname aan het project Werken zonder wachtlijst. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van promovendus Marc Rouppe van der Voort, uitgevoerd onder auspiciën van onderzoeksinstituut CAPHRI (UM/MUMC+), TIAS (UvT), Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis en St. Antonius Ziekenhuis Utrecht/Nieuwegein. Op donderdag 12 juni verdedigt hij zijn proefschrift aan de Universiteit Maastricht. De promovendus heeft in de periode 2003 tot 2005 18 poliklinieken gevolgd bij de invoering van hun WZW-projecten. Drie jaar later heeft hij bij 14 succesvolle poliklinieken onderzocht of hun wachttijdreductie ook duurzaam was en zo ja, waarom. Op een willekeurige dag wachten meer dan 1,5 miljoen mensen op een poliklinische afspraak. De wijze waarop poliklinieken vraag en aanbod afstemmen veroorzaakt onnodige vertragingen in de wachttijd. Met Werken zonder wachtlijst (WZW) kunnen poliklinieken beter anticiperen op fluctuaties in de vraag. Het onderzoek van Rouppe van der Voort laat zien dat dit substantiële effecten heeft, die ook drie jaar na de invoering nog aanwezig zijn. De reductie van de wachttijd varieert van 7% tot maar liefst 93%. Bij poliklinieken van dermatologie, kindergeneeskunde, reumatologie en neurologie kunnen nieuwe en controle patiënten zelfs binnen enkele dagen terecht, ook zonder spoed. Rouppe van der Voort: “WZW draait erom dat poliklinieken flexibeler omgaan met het plannen van spreekuren en afspraken. Veel onderzochte poliklinieken hanteerden een uitgebreide mix van spreekuren. Binnen die spreekuren was dan ook nog een verdere onderverdeling naar type afspraken, bv nieuwe patiënt, controle-afspraak, spoedconsult, wondzorg. Dat leidde tot zoveel verschillende spreekuren en afspraken dat als het ware allerlei kleine wachtlijstjes werden gecreëerd. Bij sommige poliklinieken liep dat op tot meer dan 100 varianten.” WZW vraagt ook om meer flexibiliteit om spreekuren en operatiesessies uit te wisselen en flexibel omgaan met de capaciteit van artsen. “Dat klinkt radicaler dan het is, meestal hoef je maar beperkt bij te sturen. Betere onderlinge afstemming over afwezigheid door vakantie of congresbezoek en geen spreekuren annuleren binnen zes weken helpt al een hele hoop. De meeste artsen vinden het ook geen probleem om in drukke periodes op vrije dagen te werken en die in rustige tijden weer in te halen.” De promovendus onderzocht ook welke factoren bijdragen aan de duurzaamheid van de effecten: “Vreemd genoeg is daar tot nu toe weinig onderzoek naar gedaan. Klinisch leiderschap blijkt van cruciaal belang. Artsen moeten zelf in de lead zijn, liefst als projectleider. Zij moeten gemotiveerd zijn om op een andere manier te gaan werken. Bovendien moet het project gebaseerd zijn op een duidelijke visie, men moet gemotiveerd zijn om echt vraaggestuurd te gaan werken. En het helpt natuurlijk ook als men zelf de voordelen van de nieuwe aanpak aan den lijve ervaart. Die effecten zijn het meest voelbaar als de wachttijdreductie groot is.” Werken zonder wachtlijst vraagt ook een omslag in het denken: “De manier van denken, de identiteit en het bijbehorende gedrag van specialisten zijn een cruciaal onderdeel van de oorzaken van vertragingen in de wachttijd. Nog steeds bestaat bij sommige artsen èn patiënten het beeld dat lange wachttijden en volle wachtkamers een teken van een goede dokter zijn. Daar moeten we vanaf.” De in dit onderzoek bereikte wachttijdreductie is volgens Rouppe van der Voort ook haalbaar bij grote en complexe afdelingen: “Elke polikliniek kan WZW succesvol invoeren, behalve als de wachtlijsten echt alleen veroorzaakt worden door capaciteitstekorten, bijvoorbeeld door gebrek aan specialisten in een vakgebied. Dit onderzoek laat juist zien dat wachttijden vaak niet alleen door capaciteitsproblemen worden veroorzaakt. Bovendien zijn de poliklinieken door WZW juist efficiënter gaan werken, doordat lange toegangstijden ruis veroorzaakt zoals ‘no shows’ en onnodige consulten.” WZW is de eerste grootschalige toepassing van het zogenaamde ‘lean’ denken in de Nederlandse zorg. De lean filosofie is gebaseerd op een grootschalig onderzoek van Womack en Jones eind jaren tachtig waarbij Toyota beduidend betere kwaliteit bleek te leveren tegen substantieel minder kosten en in minder tijd dan de Amerikaanse autofabrikanten. Toyota zelf spreekt over het Toyota Productie Systeem dat continu de kwaliteit probeert te verbeteren door verspilling uit de processen te verwijderen. Kenmerkend is de grote betrokkenheid van de werkvloer. Vele sectoren, bedrijven, maar ook maatschappelijke organisaties zoals ziekenhuizen zijn sindsdien ook aan de slag gegaan met de lean principes. De lean filosofie leeft op dit moment ook erg sterk in de zorg. Rouppe van der Voort heeft twee boeken met praktijkverhalen over de toepassing van lean uitgegeven. Daarnaast heeft hij een weblog met maandelijks ongeveer 3.000 lezers en is hij voorzitter van het landelijk netwerk lean in de zorg (Lidz) met ruim 50 leden, waarvan 30 ziekenhuizen.
Familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose hebben de Zorglijn psychotische stoornissen van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht genomineerd voor de Ypsilon Familiester 2010. De Zorglijn werd als een van de drie genomineerden gekozen uit in totaal 236 psychiatrische instellingen en afdelingen waarop de afgelopen tijd is gestemd. Of de Utrechtse afdeling de publieksprijs wint, wordt op 6 november onthuld tijdens de Ypsilon Studiedag in Maarssen. Vorig jaar viel Utrecht ook al in de prijzen met ABC Altrecht als uiteindelijke winnaar. De Familiester is een initiatief van Ypsilon, die met 7.000 familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose behoort tot een van de grootste consumentenorganisaties in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De prijs is in het leven geroepen als blijk van waardering voor instellingen en afdelingen die tastbaar werk maken van familiebeleid. Ypsilon wordt hierbij ondersteund door onder meer de zorgkoepel GGZ Nederland, Zorgverzekeraars Nederland en kenniscentrum Phrenos. De familieleden en andere naastbetrokkenen waren uitzonderlijk lovend over de Zorglijn van het UMC, aldus Ypsilondirecteur Bert Stavenuiter. "Er zat een enkele 7 tussen, maar verder gaven zij alleen achten of nog hoger. Voor de indruk die familieleden hebben van patiëntenzorg, maar ook -en daar is het ons bij deze prijs om te doen- voor de wijze waarop de hulpverleners met familieleden omgaan." En die is prima, vinden de stemmers. "Bejegening naar familie is fantastisch, als je wilt kun je overal bij betrokken worden", aldus een van hen. "Respect voor de zorgen en angsten van de familie en de patiënt!" noteerde een ander familielid bij de toelichting op zijn oordeel. In elk aspect van de zorg heeft de Utrechtse afdeling wel een rol weggelegd voor de familie, bevestigt psychiater Wiepke Cahn. "In de diagnostiek bijvoorbeeld vormen naasten een bron van informatie over het leven van de patiënt en bij de behandeling. Maar de familie kan ook zelf de nodige hulp krijgen. Dat is gunstig voor het ziekteverloop, maar we vinden het ook belangrijk dat ouders leren hoe ze de problemen van hun zieke naaste zelf op een gezonde manier kunnen opvangen."
Zorgverleners moeten meer expliciete aandacht geven aan de mogelijke bijwerkingen van medicatie bij patiënten met hartfalen. Dat stelt Ruth De Smedt na onderzoek naar bijwerkingen bij onder andere 500 Nederlandse hartfalenpatiënten. Als ze meer oog hebben voor mogelijke bijwerkingen, kunnen zorgverleners de kwaliteit van zorg en de kwaliteit van leven van de patiënt verbeteren. Het gebruik van medicijnen is een belangrijk onderdeel van de behandeling van hartfalen. Uit het onderzoek van De Smedt blijkt dat veel patiënten (17-67%) (milde) bijwerkingen ervaren, zoals duizeligheid en misselijkheid. De meerderheid van de patiënten gaf aan de bijwerking te accepteren, maar een minderheid gaat zelf op zoek naar informatie over de bijwerking, of bespreekt deze met een hulpverlener. Slechts een gering aantal patiënten (zo"n 7%) verandert de medicatie-inname op eigen initiatief. Ongeveer een op de drie patiënten ervaart een bijwerking als iets ernstigs en ervaart emotioneel onwelbevinden met negatieve gevolgen voor het dagelijkse leven. De kans dat de behandelaar de medicatie aanpast, nadat de patiënt een mogelijke bijwerking heeft gerapporteerd, is relatief laag (38%). Ruth De Smedt (België, 1983) studeerde verpleegkunde te Leuven. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door een Ubbo Emmius beurs. De Smedt werkt inmiddels als ziekenhuishygiënist in opleiding in het UMCG.
Felix Kortmann beschrijft in zijn proefschrift nieuwe, op kristallisatie gebaseerde syntheseroutes waarmee men enantiomeerzuivere chemische verbindingen kan verkrijgen. Deze vorm van chemie is van groot belang voor de farmaceutische industrie. Asymmetrische katalyse is over de jaren een onmisbaar concept geworden binnen de organische chemie. Vooral voor de farmaceutische onderzoeks- en ontwikkelingsindustrie, waarin enantiomeerzuivere verbindingen van cruciaal belang zijn, is het een zeer waardevolle werkwijze. Een enorme variëteit aan transformaties, waaronder enantioselectieve reductions en oxidations, directe nucleofiele addities, geconjugeerde addities, aldol reacties, allylische alkyleringen, Diels-Alder reacties, 1,3-dipolaire addities, een-yn cyclisaties, cyclopropaneringen en alkeenmetathese, wordt met regelmaat gebruikt op lab- en industriële schaal. Chirale (vaak op fosfine/fosfor gebaseerde) liganden zijn de sleutelspelers in deze transformaties. Die zijn daarmee niet alleen enorm belangrijk voor fundamenteel onderzoek maar indirect ook voor het dagelijkse leven. Enantiomeerzuivere P-chirale fosfinoxiden zijn belangrijke bouwstenen voor fosfine-liganden en kunnen daarnaast ook zelf als potentiële liganden gebruikt worden. Hun synthese is nog steeds een aanzienlijke uitdaging en de ontwikkeling van betrouwbare, opschaalbare en betaalbare routes is een belangrijk onderzoeksonderwerp. In zijn proefschrift richt Kortmann zich op innovatieve, op kristallisatie gebaseerde routes voor de synthese van enantiomeerzuivere P-chirale secundaire en tertiare fosfineoxiden. Deze dynamische kristallisatieprocessen en in het bijzonder kristallisatie geïnduceerde asymmetrische transformaties (KIAT) hebben het grote voordeel dat ze de intrinsieke 50% opbrengst-limiet van klassieke scheidingsmethoden kunnen overschrijden. Het ongewenste enantiomeer word in situ omgezet in de gewenste vorm waarmee in theorie één enkel enantiomeer in 100% opbrengst kan worden verkregen. Het onderzoek van Felix Kortmann (Duitsland, 1983) werd verricht aan het Stratingh Instituut van de RUG en gefinancierd door NRSC-Catalysis. De nieuwe werkgever van Kortmann is DSM, waar hij werkt als Scientist Organic Chemistry.
Promotie Mw. Basema Afram, MSc: 'From home towards the nursing home in dementia; informal caregivers’ perspectives on why admission happens and what they need’. In dit proefschrift zijn redenen voor opname in een verpleeghuis van mensen met dementie bestudeerd vanuit het perspectief van de mantelzorger. Daarnaast zijn de behoeften die mantelzorgers ervaren gedurende dit proces in kaart gebracht. Mantelzorgers benoemen vooral redenen gerelateerd aan de persoon met dementie als reden voor opname, zoals agressie, dwaalgedrag, toenemende hulpbehoeften en cognitieve achteruitgang. Redenen gerelateerd aan de mantelzorgers zelf worden wel gerapporteerd, maar in veel mindere mate. Op basis van de resultaten wordt aanbevolen dat mantelzorgers goed begeleid worden door professionele zorgverleners gedurende het transitie proces van hun naaste. Dit houdt in dat mantelzorgers ook na opname in aanmerking dienen te komen voor zorg of begeleiding. Ook wordt gepleit dat zorgverleners minder snel behoeften van mantelzorgers “invullen” en beter luisteren naar de mening van mantelzorgers.
Rianne Vriend: ‘Interventions for STI control: vaccination and testing’. Het testen op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) is goed georganiseerd in Nederland, maar met name bij hiv-geïnfecteerde mannen die seks hebben met mannen is ruimte voor verbetering. Daarnaast zijn extra inspanningen nodig om risicogroepen te bereiken die een hoge kans hebben op het oplopen van een soa of hepatitis C-infectie en die zich niet op eigen initiatief laten testen. Dit blijkt uit het proefschrift van Vriend. Zij keek onder andere naar soa’s bij mannen die seks hebben met mannen (msm). In die groep komen soa’s naar verhouding veel voor. Vriend adviseert om de soa- en hiv-zorg gedeeltelijk samen te voegen en mannen die zorg krijgen in een hiv-behandelcentrum jaarlijks een gecombineerde test op chlamydia en gonorroe aan te bieden. Een ander deel van het proefschrift gaat over HPV, het humaan papillomavirus dat verschillende vormen van kanker kan veroorzaken. Daarom is de inenting tegen twee varianten van HPV (type 16 en 18) opgenomen in het rijksvaccinatieprogramma. Uit Vriends onderzoek blijkt dat meer dan de helft van heteroseksuele mannen en vrouwen tussen de 16 en 24 jaar is besmet met HPV, vrouwen vaker dan mannen.
Uit nieuw onderzoek van TNS NIPO in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Urologie en de European Association of Urology blijkt dat bijna vier op de tien mannen van 50 jaar en ouder hebben nu of in het verleden ervaring met plasklachten. Hetzelfde aantal denkt wel eens aan het krijgen van prostaatkanker. Mannen die last hebben of hebben gehad van plasklachten, geven opvallend vaker aan wel eens te denken aan prostaatkanker, dan mannen die geen last van plasklachten hebben. Terwijl miljoenen mannen last hebben van prostaatklachten, zoeken velen geen medische hulp. Opvallend is dat vrijwel alle ondervraagde mannen het belangrijk vinden om vanaf hun 50e jaarlijks gecontroleerd te worden op prostaatkanker. Het hiertoe noodzakelijke onderzoek (PSA-meting) is bij de ruime meerderheid van de mannen onbekend. Hieruit concluderen wij dat betrouwbare voorlichting dringend gewenst is. De resultaten van dit onderzoek worden vandaag bekend gemaakt. Vandaag, 15 september is het namelijk de Europese Dag van de Prostaat. De Nederlandse en Europese beroepsverenigingen voor urologen (NVU en EAU) slaan dit jaar de handen ineen om op deze dag mensen te informeren over de prostaat. Zij organiseren een publieksmanifestatie in Amsterdam. Op de Dam staat een megaprostaat, waar mensen in kunnen rondlopen. Verder zijn er urologen ter plaatse die vragen beantwoorden van het publiek. De Dag van de Prostaat is een initiatief van de Europese beroepsvereniging van urologen (EAU). Deze dag is bedoeld om meer bekendheid te geven aan mogelijke problemen van de prostaat. In verschillende landen vinden activiteiten plaats zoals openbare informatiebijeenkomsten en evenementen. Ook in Nederland wordt vandaag op veel plaatsen extra aandacht geschonken aan de prostaat en prostaatklachten. Aandoeningen aan de prostaat hebben een grote negatieve invloed op de kwaliteit van leven van mannen. Wanneer de prostaat groter wordt, kan een gedeelte van de plasbuis dichtgedrukt worden. Hierdoor ontstaan ondermeer plasklachten. Aandoeningen aan de prostaat worden nog altijd onderschat en ten onrechte afgedaan als ouderdomskwalen. Daarom is het zo belangrijk dat er aandacht is voor de last, voor de risico"s en voor de oplossingen. In opdracht van de urologische beroepsverenigingen heeft TNS NIPO een onderzoek uitgevoerd naar de kennis van Nederlandse mannen over de prostaat en over prostaatproblemen. Met dit onderzoek is de kennis, de houding en het gedrag van mannen van 50 jaar en ouder ten aanzien van prostaatklachten in kaart gebracht. De resultaten van het onderzoek worden gebruikt ter gelegenheid van de dag van de prostaat.
De oorzaak van hart- en vaatziekten is vaak atherosclerose (aderverkalking). Een opengescheurde atherosclerotische plaque veroorzaakt bloedstolsels (trombi) die een hart- of herseninfarct tot gevolg kunnen hebben. Met ultrageluid (echografie) kan men een atherosclerotische plaque laten zien. Het is echter nog niet mogelijk om daarmee de kans op scheuren te bepalen. Een nieuwe ontwikkeling maakt gebruik van moleculaire beeldvorming, waarbij met een contrastmiddel de aanwezigheid van atherosclerose-specifieke moleculen, die een rol kunnen spelen bij het scheuren, gevisualiseerd worden. Dit proefschrift beschrijft een methode om een plaque in beeld te brengen met behulp van witte bloedcellen die geladen zijn met een ultrageluidcontrastmiddel. Aangetoond wordt dat de geladen bloedcellen met ultrageluid in de bloedstroom detecteerbaar zijn en dat het contrastmiddel geen invloed heeft op het rol- en hechtgedrag aan de geactiveerde vaatwand. Deze nieuw verworven kennis is essentieel voor de ontwikkeling van doelgerichte diagnostiek. Het onderzoek is financieel gesteund door De Nederlandse Hartstichting. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Molecular imaging of large arteries by ultrasound; Potentials and pitfalls, mw. Liselotte M. Kornmann.
Unieke samenwerking helpt effecten vaccinaties sneller in kaart te brengen. Toonaangevende organisaties die zich bezighouden met de effecten van vaccinaties hebben de handen ineengeslagen. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee effecten van vaccinaties binnen korte tijd in kaart kunnen worden gebracht. Met een dergelijke methode kunnen toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën ten einde het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden, met name op momenten dat de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Vaccins worden grondig getest voordat ze wettelijk worden goedgekeurd. Na goedkeuring zijn de activiteiten om inzicht te krijgen in de vaccinatiegraad, de gunstige effecten en de risico's van de vaccins echter gefragmenteerd. Doel van het nieuwe project, genaamd “ADVANCE’ (Accelerated development of vaccine benefit-risk collaboration in Europe) is het evalueren, ontwikkelen en testen van methodes, databronnen en procedures om te komen tot een efficiënt en duurzaam pan-Europees model waarmee binnen korte tijd betrouwbare, kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn om zowel de gunstige effecten als de risico's van vaccinaties te beoordelen. Om overeenstemming te bereiken over dit model en dit na afloop van het project te kunnen invoeren, moet draagvlak bestaan bij alle betrokkenen, waaronder de Europese publieke gezondheidsorganisaties, toezichthouders, ministeries van Volksgezondheid, verzekeraars, vaccinproducenten, zorgverleners en natuurlijk de bevolking. Al deze groepen zijn vertegenwoordigd in het ADVANCE-consortium, hetgeen van groot belang is voor het succes van het project. ADVANCE wordt met 10.7 miljoen Euro ondersteund door het Innovative Medicines Initiative (IMI) en is een samenwerkingsverband van het European Centre for Disease prevention and Control, de European Medicines Agency, vaccin producenten, instanties op het gebied van publieke gezondheid en regelgeving, academische centra en MKB-ondernemingen. ADVANCE wordt gecoördineerd door prof.dr. Miriam Sturkenboom van het Erasmus MC in Rotterdam, de Universiteit van Basel in Zwitserland, GSK (als coördinator van de vaccin producenten) in België en SYNAPSE project management in Spanje. Michel Goldman, Executive Director van het IMI: "Het creëren van samenwerking tussen deze zo verschillende partijen is niet eenvoudig. Door ze bijeen te brengen binnen het neutrale platform dat wordt geboden door het IMI, heeft ADVANCE een unieke mogelijkheid om de weg vrij te maken voor een model waarmee we de gunstige effecten en risico's van vaccinaties snel in kaart kunnen brengen. Hiermee kunnen we het publieke vertrouwen in vaccinatie behouden als een succesvol en effectief middel van de gezondheidszorg om infectieziekten te bestrijden." In Nederland werken de afdeling Medische Informatica van het Erasmus MC, het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Novartis en Crucell mee in het ADVANCE consortium. Een uitgebreide factsheet is hier te downloaden: www.imi.europa.eu/content/advance
De NHG-Standaard Perifere aangezichtsverlamming (IPAV) geeft richtlijnen voor de diagnostiek en het beleid bij volwassenen met een acuut opgetreden aangezichtsverlamming. De incidentie van IPAV in de algemene bevolking bedraagt 20-30 gevallen per 100.000 personen per jaar (eenmaal per 2 jaar in een norm-huisartsenpraktijk). IPAV klachten ontstaan binnen één tot twee dagen. Het herstel begint bij 85% van de patiënten binnen drie weken en kan ongeveer zes maanden duren. Onbehandeld herstelt 70% van de mensen volledig. Medicamenteuze therapie: Corticosteroïden vergroten de kans op volledig herstel. Een gunstig effect van antivirale middelen is niet aangetoond. Geef zo snel mogelijk en uiterlijk een week na het begin van de klachten prednisolon 25 mg 2 dd gedurende 10 dagen. Denk aan maagbescherming bij gelijktijdig gebruik van NSAID of acetylsalicylzuur. Bij patiënten met diabetes mellitus kunnen extra controles van de bloedsuiker zijn aangewezen door ontregeling en/of uitlokking van diabetes mellitus. Indien het oog onvoldoende sluit dienen lubricantia als hypromellose, methylcellulose of polyvidon in oogdruppel of een carbomeer ooggel (heeft de voorkeur vanwege de langere werkingsduur) te worden voorgeschreven. Voor de nacht dient een horlogeglasverband of oculentum simplex met een oogverband te worden gebruikt. Bron: H&W 2010;53(8):428-36) + FUS
Aanbieders van hart- en vaatzorg in de regio Den Haag, Leiden, Leiderdorp, Alphen aan den Rijn, Zoetermeer en Gouda starten een regionaal cardiovasculair netwerk om de zorg voor hart- en vaatpatiënten verder te verbeteren. Cardiologen werken hierin samen met huisartsen, patiënten (verenigd in de Hart- en vaatgroep), zorgverzekeraars en zorgmanagers. De samenwerking moet ertoe leiden dat patiënten altijd de juiste zorg, op de juiste tijd, op de juiste plaats ontvangen. Als eerste wordt de zorg voor niet-spoedeisende patiënten met pijn op de borst verbeterd. Dit is een snel groeiende groep. Cardioloog Greetje de Grooth(LUMC), een van de initiatiefnemers: “We willen dat ziekenhuizen en huisartsen adequaat informatie uitwisselen en dat direct de juiste diagnostiek wordt toegepast. Dat voorkomt tijdverlies en onnodige kosten. Ook maken we in het netwerk duidelijke afspraken over naar welk ziekenhuis en welke zorgstraat huisartsen patiënten kunnen verwijzen, en over de nazorg. Patiënten ontvangen daardoor overal in de regio de juiste zorg, op de juiste tijd, op de juiste plaats." De inrichting van de regionale hart- en vaatzorg verloopt in stappen. De regionale aanpak van de zorg voor patiënten met pijn op de borst moet in 2016 gerealiseerd zijn. In 2020 is die regionale aanpak er volgens planning voor alle hart- en vaataandoeningen.
De resultaten van een cohortonderzoek gedurende de periode 2001-2006 met gegevens uit een groot geautomatiseerd bestand bevestigen de eerder door de FDA gegeven waarschuwing omtrent het verhoogde risico op suïcidale handelingen bij het gebruik van anti-epileptica. Van de afzonderlijke middelen is in dit onderzoek gevonden dat het geldt voor gabapentine, lamotrigine, oxcarbazepine en tiagabine in vergelijking met topiramaat. Anti-epileptica zijn geregistreerd voor de behandeling van epilepsie, maar ook voor bipolaire stoornis, manie, neuralgie, migraine en neuropatische pijn. Het off-labelgebruik stijgt snel, vooral in de VS. Dit vormt een reden om extra aandacht te besteden aan het verkrijgen van "informed consent" als men deze middelen off-label wil voorschrijven. Bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb waren medio juni 2010 de volgende meldingen over suïcide pogingen bij gebruik anti-epileptica geregistreerd: carbamazepine twee, fenytoïne één, pregabaline twee, topiramaat twee en één bij vigabatrine. Over zelfmoordgedachten kwamen de volgende meldingen: carbamazepine één, lamotrigine één en pregabaline twee. Er is geen verklaring voor het werkingsmechanisme van het door anti-epileptica geïnduceerde suïcidale gedrag. Wel is het bekend dat deze middelen psychotrope effecten kunnen hebben, zoals nervositeit, agressiviteit en depressie. Suïcidale handelingen kwamen in dit onderzoek al binnen 14 dagen na aanvang van de behandeling voor, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat deze gedragseffecten optreden voordat therapeutische serumconcentraties zijn bereikt. Bron: Gebu 2010;44(7) + FUS
De relatie tussen alcoholconsumptie en borstkanker verschilt per subtype borstkanker. Vrouwen die meer dan 7 glazen alcoholhoudende drank per week drinken, bleken bijna 2x zo veel risico te lopen op "lobulaire" borstkanker dan vrouwen die niet drinken. 15-20% van de vrouwen die borstkanker ontwikkelt, krijgt lobulaire borstkanker. Er werd echter geen verhoogd risico gevonden op het veel vaker voorkomende subtype, "ductale" borstkanker, dat bij 75% van de borstkankerpatienten voorkomt. Daarbij maakt het volgens de onderzoekers geen verschil welk type alcoholhoudende drank (wijn, bier, gedistilleerd) wordt gedronken. Dit blijkt uit een recent gepubliceerd onderzoek dat is uitgevoerd onder 87.724 Amerikaanse postmenopausale vrouwen en gepubliceerd in de Journal of the National Cancer Institute. Uit eerdere wetenschappelijke onderzoeken was al bekend dat alcoholconsumptie een relatie heeft met een verhoogd risico op borstkanker. Het vermoeden bestaat dat deze relatie verband houdt met het effect van alcohol op de hormoonhuishouding. In hoeverre dit risico per subtype borstkanker uiteenloopt is echter nog zelden onderzocht. Dit nieuwe onderzoek is uitgevoerd onder een hele groter onderzoekspopulatie en heeft daardoor grote betrouwbaarheid. De onderzoekspopulatie, die deel uitmaakte van de Women"s Health Initiative Observational Study, werd 7-12 jaar gevolgd. Bij aanvang van het onderzoek werd navraag gedaan naar hun alcoholconsumptiepatroon. Gedurende de onderzoeksperiode ontwikkelden 2944 vrouwen borstkanker: 1805 kregen een ductale vorm van borstkanker, 720 kregen een lobulaire vorm van borstkanker en 419 van hen kregen een andere vorm van borstkanker. Bij vrouwen die 7 glazen per week of meer drinken, bleek het risico op lobulaire borstkanker met 82% verhoogd te zijn ten opzichte van vrouwen die niet drinken. Uit de analyses bleek tevens dat er een relatie is tussen alcoholconsumptie en hormoon-gevoelige vormen van borstkanker, maar niet met hormoon-ongevoelige vormen van borstkanker. Hiermee wordt bevestigd dat hormonale factoren een rol spelen bij het onderliggende mechanisme dat leidt tot borstkanker. Op basis van hun bevindingen pleiten de onderzoekers er voor dat in toekomstig onderzoek naar de relatie tussen alcohol en borstkanker ook informatie over het subtype kanker wordt meegenomen in de analyses. In het onderzoek is alleen gekeken naar de alcoholconsumptiepatroon bij aanvang van de studie. Er waren geen gegevens over eventuele veranderingen in het alcoholconsumptiepatroon gedurende de follow-up periode. Bron: Stichting Alcohol en Gezondheid.
Jongvolwassen die minder gezond zijn, weinig te besteden hebben, roken en stress ervaren, bewegen minder én zitten meer. Dit blijkt uit promotieonderzoek door L. Uijtdewilligen aan het VU mc naar persoonlijke factoren en een inactieve leefstijl onder 18 tot 36 jarigen. Ook blijkt dat jongvolwassenen die fulltime werken, meer tijd zittend doorbrengen dan leeftijdgenoten met een deeltijdbaan. Jongvolwassenen die getrouwd zijn of kinderen hebben, bewegen minder dan ongetrouwde en kinderloze jongvolwassenen, maar zij zitten daarentegen wel minder. Gebrek aan lichaamsbeweging en overgewicht veroorzaken veel problemen. Uijtdewilligen wilde weten bij welke groepen dit vooral speelt. Ze ontdekte ook dat initiatieven om jonge ouders meer te laten bewegen het meest effectief zijn.
Dit jaar bestaat de hielprikscreening veertig jaar. Alle ouders in Nederland kunnen hun pasgeboren baby laten screenen op enkele ernstige aandoeningen. Jaarlijks worden zo’n 200 kinderen met een aandoening opgespoord die anders misschien zouden zijn overleden of ernstig gehandicapt zouden zijn. Dit goedlopende en breed gesteunde programma is een van de langst lopende landelijke screeningsprogramma’s in de publieke gezondheidszorg. Bij dit jubileum verschijnt het boek ‘Veertig jaar Hielprikscreening in Nederland’ waarin grondleggers en experts van de screening aan het woord komen over verleden en heden van deze bijzondere aanpak. De presentatie vindt plaats tijdens het symposium 'Veertig jaar Hielprikscreening in Nederland' op donderdag 11 september 2014 bij het RIVM in Bilthoven. In de jaren zestig startten de Verenigde Staten en Groot-Brittannië met de hielprikscreening. De ontdekking dat ernstige verstandelijke handicaps in sommige gevallen voorkomen konden worden was een doorbraak. Nederland startte in 1974 met screening op de stofwisselingsziekte PKU (fenylketonurie). Door betere testen en behandelingsmethoden kon het programma gestaag worden uitgebreid. Tot 2007 werd op 3 aandoeningen gescreend. Daarna werd het programma sterk uitgebreid en momenteel omvat het 18 aandoeningen. In de meeste gevallen zijn het stofwisselingsproblemen, maar ook afwijkingen aan schildklier,bijnier, taaislijmziekte en sikkelcelziekte worden opgespoord. In de eerste week na de geboorte krijgt elke baby in Nederland een hielprik. De screening van het hielprikbloed levert belangrijke informatie op over een aantal ernstige ziektes. Vroegtijdige opsporing hiervan is belangrijk om schade aan de gezondheid te voorkomen of te beperken. Jaarlijks wordt de hielprik uitgevoerd bij bijna 180.000 pasgeborenen. De hielprik richt zich op behandelbare aandoeningen waarbij door tijdig ingrijpen ernstige gezondheidsschade kan worden voorkomen. Behandeling kan bestaan uit medicatie of een dieet. Niet altijd verdwijnen alle klachten, maar wel kunnen complicaties verminderen en KAN de conditie van de kinderen verbeteren. Tegenwoordig worden zo ongeveer 200 kinderen per jaar opgespoord en daarmee is het programma succesvol en kosteneffectief. Op landelijk niveau wordt de screening georganiseerd door het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek. Momenteel bereidt de Gezondheidsraad een rapport voor over de mogelijke uitbreiding van het hielprikprogramma. Het boek "Veertig jaar Hielprikscreening in Nederland" is geschreven door dr. J. Gerard Loeber, voormalig hoofd RIVM-Laboratorium voor Infectieziekten en Screening, met medewerking van dr. Carla van El, als onderzoekster verbonden aan de Sectie Community Genetics & Public Health Genomics, EMGO+ en Afdeling Klinische Genetica van VUmc. Het boek is gebaseerd op een onderzoeksproject van het CSG Centre for Society and the Life Sciences, getiteld 'Neonatal screening in the Netherlands: a historical-comparative and policy perspective', gefinancierd door het Netherlands GenomicsInitiative. "Veertig jaar Hielprikscreening in Nederland" wordt uitgegeven door Uitgeverij Prelum, www.prelum.nl en is mede mogelijk gemaakt door VUmc en RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek. bron: Origineel
Bij tien procent van de 50-jarigen zijn veranderingen in de hersenen waarneembaar die wijzen op de ziekte van Alzheimer. De specifieke eiwitophopingen blijken twintig tot dertig jaar voordat dementie ontstaat al aanwezig te zijn. Opmerkelijk is dat er bij gezonde hoger opgeleiden vaker sprake is van ophoping van Alzheimereiwit. Dit zijn slechts enkele van de bevindingen uit een grootschalig internationaal onderzoek naar zogeheten amyloïde plaques, onder leiding van wetenschappers van het VUmc Alzheimercentrum en het Maastricht UMC+. De resultaten zijn verschenen in het gerenommeerde wetenschappelijk tijdschrift JAMA. De ziekte van Alzheimer is een hersenaandoening die miljoenen mensen wereldwijd treft. De ziekte kenmerkt zich onder andere door geheugenklachten, overzichtsverlies, oriëntatie- en taalproblemen en uiteindelijk ook gedragsveranderingen. Alzheimer is tevens de voornaamste oorzaak van dementie. Eén van de vroegste veranderingen in de hersenen van patiënten is de ophoping van zogeheten amyloïde plaques. Dit zijn eiwitten die zich nestelen tussen de zenuwcellen in het brein en daar de hersenfunctie verstoren. "Je kunt echter niet stellen dat iedereen met deze eiwitophopingen ook daadwerkelijk de ziekte van Alzheimer krijgt", aldus Pieter Jelle Visser, klinisch-epidemioloog in Maastricht en Amsterdam. "Het is een risicofactor, maar niet iedereen met de eiwitophopingen zal uiteindelijk dement worden". De Nederlandse wetenschappers hebben het initiatief genomen om op wereldwijde schaal de ontwikkeling van eiwitophopingen in de hersenen beter in kaart te brengen. De onderzoekers analyseerden gegevens van ruim 10.000 mensen uit 56 internationale onderzoekscentra. Eén studie richtte zich op Alzheimereiwit bij mensen zónder dementieklachten en één onderzocht de aanwezigheid van dit eiwit bij mensen mét verschillende vormen van dementie. Uit de resultaten bij de studie met 'gezonde' mensen blijkt onder meer dat bij één op de tien 50-jarigen zonder enige vorm van dementieklachten al plaque-vorming meetbaar is. Dit percentage loopt op tot 44 procent onder 90-jarigen. De eiwitophoping bleek twintig tot dertig jaar voor te lopen op de ontwikkeling van Alzheimer-type dementie, hetgeen perspectief biedt voor de preventie van dementie. Bij mensen met een hogere opleiding blijken plaques in het brein ook nog eens vaker voor te komen. "Een mogelijke verklaring daarvoor is dat de hersenen van hoger opgeleide mensen een grotere reservecapaciteit hebben, en dus meer schade van de eiwitophopingen kunnen doorstaan voordat ze daadwerkelijk klachten krijgen", zegt Willemijn Jansen, één van de onderzoekers van het Maastricht UMC+. Het feit dat de plaques al in mensen zonder dementie aanwezig zijn biedt in de toekomst mogelijkheden voor vroege behandeling. Visser: "Geneesmiddelen hiervoor moeten eerst nog ontwikkeld worden. Onderzoek hiernaar is al bezig maar het zal 5 tot 10 jaar duren voordat de resultaten hiervan bekend zijn". Uit de studie naar eiwitstapeling in de hersenen van mensen met verschillende vormen van dementie, komt naar voren dat de ophoping van amyloïd met name aanwezig is bij Alzheimerpatiënten. Bij twintig procent van de mensen die van de arts de diagnose Alzheimer kregen bleek echter geen eiwitstapeling aanwezig te zijn. "Door beeldvorming van plaques in het brein kan de kwaliteit van de diagnostiek dus sterk verbeteren", stelt Rik Ossenkoppele van het VUmc Alzheimercentrum. Bij mensen met andere vormen van dementie werden soms ook amyloïde plaques gevonden en dit bleek sterk toe te nemen met de leeftijd. "Uit deze studie komt duidelijk naar voren dat patiënten mét ophopingen van het eiwit amyloïd in de hersenen meer problemen hebben met hun geheugen en andere cognitieve taken", aldus Ossenkoppele.
Ustekinumab is de eerste vertegenwoordiger van een nieuwe groep van biologicals bij psoriasis. Dit middel heeft een ander werkingsmechanisme dan de huidige biologicals en is geregistreerd voor behandeling van plaque psoriasis. De toediening vindt plaats in week 0, week 4 en vervolgens elke twaalf weken. De aanbevolen dosis is 45 mg. Ustekinumab is gecontraïndiceerd bij actieve infecties of overgevoeligheid voor de werkzame stof of een van de hulpstoffen. Bij ouderen en personen jonger dan 18 jaar is geen dosisaanpassing nodig, of dit nodig is bij lever- en nierinsufficiëntie is niet onderzocht. Bij een infectie moet de patiënt de arts waarschuwen. Gelijktijdig gebruik met levende vaccins moet worden vermeden. Ook is voorzichtigheid geboden bij gelijktijdig of achtereenvolgend gebruik van andere immunosuppressiva. Psoriasis komt voor bij ongeveer 2-3% van de Nederlanders. Kenmerken zijn ontstoken plekken en schilfering op een verdikte huid, ook wel plaques genoemd. De "gewone" en meest voorkomende psoriasis vulgaris, wordt daarom ook wel plaque psoriasis genoemd. De oorzaak is een ontstekingsreactie die voortkomt uit een auto-immuunreactie. Bij chronische plaque psoriasis is sprake van een vicieuse cirkel van continue activering van dendritische cellen, T-cellen en keratinocyten. Afgifte van cytokinen, chemokinen en groeifactoren is hiervan het gevolg. Deze stoffen zetten de proliferatie van keratinocyten, veranderde differentiatie van immuuncellen en angionese in gang. Mogelijk worden dendritische cellen en T-cellen actief in reactie op bepaalde stimuli, zoals infectie, beschadiging van de huid, reactie op autoantigeen, stress of geneesmiddelen. Interleukine (IL)-12 en IL-23 zijn bij patiënten met psoriasis, met name in de plaques, in verhoogde mate aangetroffen. In diermodellen leidt injectie van IL-12 en IL-23 tot proliferatie van keratinocyten, terwijl injectie van een antistof leidt tot het tegendeel. De reeds beschikbare biologicals grijpen aan op TNF-alfa, die psoriasisverschijnselen mede veroorzaakt. Ustekinumab is een monoklonaal humaan antilichaam dat met hoge affiniteit bindt aan de p40-subeenheid van IL-12 en IL-23. Zo blokkeert ustekinumab de ontwikkeling van T-helpercellen Th1 en Th17 en daarmee de signaalcascades die leiden tot de ontstekingsverschijnselen. De effectiviteit van ustekinumab is in twee dubbelblinde gerandomiseerde fase-III-studies vergeleken met placebo. De onderzoekers gebruikten het toedienschema dat nu is geregistreerd: injecties in week 0 en week 4 en vervolgens elke twaalf weken. De effectiviteit van het middel is bepaald met de zogeheten "Psoriasis area and severity index" (Pasi-75), een veelgebruikt meetinstrument in psoriasisonderzoek die een verbetering van 75% op deze score aangeeft. De resultaten waren helder: met placebo werd na twaalf weken slechts bij 3-4% van de patiënten de Pasi-75-score bereikt; met ustekinumab bij 67% (45 mg; beide studies) of 66-76% (90 mg). Dit resultaat is bereikt na twee injecties met ustekinumab: in week 0 en week 4. Het percentage met Pasi-75 nam daarna toe tot circa 75% en bleef op dat niveau zo lang ustekinumab werd gebruikt. De maximale follow-up in de studies was achttien maanden. In deze periode zijn bij ruim 2.250 patiënten geen ernstige bijwerkingen aan het licht gekomen. Voor de placebogecontroleerde fasen geldt dat de bijwerkingen die optraden in de medicatiegroep vergelijkbaar waren met die in de placebogroep. Ustekinumab is geïndiceerd - zoals alle biologicals bij psoriasis - wanneer lichttherapie, methotrexaat en ciclosporine gecontraïndiceerd zijn of de patiënt niet op deze behandelingen reageert. Tussen de diverse biologicals kan een keuze worden gemaakt op basis van aangrijpingspunt, werkzaamheid, bijwerkingenprofiel of toediening. Ustekinumab onderscheidt zich van de andere biologicals qua aangrijpingspunt en toediengemak. Infliximab moet eenmaal per acht weken per infuus in de polikliniek worden toegediend, etanercept een- of tweemaal per week en adalimumab elke twee weken. Ustekinumab hoeft maar eenmaal per twaalf weken worden toegediend en dat maakt de behandeling voor de patiënt gemakkelijker. Bron: PW 2010;145(33/34) + FUS
Acute myeloïde leukemie (AML) is een vorm van kanker die het bloed en het beenmerg aantast. Uit eerder onderzoek is bekend dat STAT5 en KRAS mogelijk een rol spelen bij het ontstaan van AML. Szabolcs Fatrai bracht deze rol nader in kaart. De inzichten uit het onderzoek kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een nieuwe therapie tegen AML. Fatrai laat zien dat STAT5 de eigenschappen van het stamcelfenotype versterkt zonder duidelijke effecten op de meer uitgerijpte voorlopercellen. Daarnaast toont hij aan dat HIF2 een nieuw STAT5 target-gen is dat een belangrijke rol speelt bij het STAT5-geïnduceerde stamcelfenotype. Een ander STAT5-gereguleerd gen blijkt MUCIN1 te zijn, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in de interacties van primitieve hematopoïetische cellen met zijn micro-omgeving. STAT5 effecten bleken echter niet beperkt te zijn tot stamcellen. Verlaging van STAT5 in voorlopercellen resulteerde in een veranderde balans tussen erythroïde en megakaryocytaire differentiatie, met als gevolg een toename van het aantal megakaryocyten. Overexpressie van het oncogen KRAS in stam- en voorlopercellen veroorzaakte een versterkte uitrijping met verlies van stamceleigenschappen. Szabolcs Fatrai (Hongarije, 1972) studeerde biologie te Pecs, Hongarije. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door de Wilhelmina Beerepoot Stichting, KWF Kankerbestrijding en NWO. Fatrai is inmiddels onderzoeker in het UMC Utrecht.
Het krijgen van een kind is niet voor alle vrouwen een vreugdevolle gebeurtenis. Ze worden somber, angstig of raken in de war. Psychische problemen kunnen de ontwikkeling van de baby ongunstig beïnvloeden. Om de zorg voor deze moeders, hun kinderen en naasten te verbeteren, openen professionals op initiatief van het Eramus MC een speciaal centrum. De officiële opening van dit "Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap" vindt plaats op donderdag 9 september. Eén op de tien vrouwen heeft tijdens de zwangerschap psychische hulp nodig. Het gaat vaak om vrouwen die al eerder in hun leven problemen hebben gehad. Tijdens de zwangerschap kunnen die terugkomen of verergeren. "Zwangerschap is voor gezonde mensen al een ingrijpende periode. Voor mensen met een psychiatrische achtergrond kan de impact nog veel groter zijn. Maar ook mensen die niet eerder psychische problemen hebben gehad, kunnen er tijdens de zwangerschap mee te maken krijgen", zegt Mijke Lambregtse - van den Berg, psychiater in het Erasmus MC in Rotterdam. Het spreken over psychische klachten tijdens de zwangerschap of na de bevalling is nog niet vanzelfsprekend. Dit geldt zowel voor patiënten als voor hulpverleners. Wat dat betreft lijkt er sprake van een taboe. Dit leidt er toe dat psychische problemen tijdens de zwangerschap heel vaak niet herkend worden. Dit is voor zowel de moeders, hun baby"s als hun naasten een probleem. Moeders voelen zich onbegrepen en zijn soms niet in staat een goede band met hun baby op te bouwen. Dit stuit regelmatig op onbegrip in de naaste omgeving. Door samen te werken, willen de professionals weer balans en vreugde brengen in het leven van deze zwangere vrouwen, die vaak hun vertrouwen in het ouderschap onnodig verloren zijn. Het Kenniscentrum wil de zorg voor de zwangere en pas bevallen vrouwen verbeteren. Inmiddels hebben zo"n 100 professionals en 16 gespecialiseerde behandelcentra zich aangemeld als lid. Het gaat om onder andere psychiaters, verloskundigen, gynaecologen, huisartsen en verpleegkundigen. Deze specialismen hebben allemaal te maken met zwangere vrouwen. Door samen te werken en kennis uit te wisselen kunnen ze bijvoorbeeld problemen eerder signaleren en sneller behandelen. Samenwerking moet vooral ook leiden tot meer duidelijkheid voor de toch al kwetsbare patiënt. Als behandelaars adviezen goed op elkaar afstemmen, krijgen patiënten eenduidige informatie, bijvoorbeeld over het wel of niet doorgaan met psychiatrische medicatie tijdens de zwangerschap. Dat is juist voor deze patiëntengroep van groot belang", zegt Tom Schneider, gynaecoloog bij het Erasmus MC. Patiënten kunnen op de site van het centrum (www.lkpz.nl) terecht voor meer informatie. Er staan bijvoorbeeld antwoorden op veelgestelde vragen, patiënten kunnen testen of ze in aanmerking komen voor professionele hulp en ze kunnen zien waar ze terecht kunnen voor hulp. Het is de bedoeling dat in de toekomst patiënten ook een actievere rol krijgen binnen het kenniscentrum. Door hun verhalen via de website te delen met andere vrouwen wordt de drempel om hulp te zoeken lager en het vertrouwen in het moederschap groter.
Het plaatsen van een stent in een vernauwde halsslagader lijkt voor mensen jonger dan zeventig jaar even veilig te zijn als een operatie aan het bloedvat. De minimaal invasieve behandeling komt daarmee beschikbaar voor deze groep patiënten. Een internationaal team onderzoekers, waaronder artsen van het UMC Utrecht, beschrijft dat vandaag in The Lancet. Mensen met verkalkte halsslagaderen lopen risico op mini-beroertes (TIA"s) of op volledige beroertes (herseninfarcten). Kleine bloedpropjes kunnen losraken van de verkalkte vaatwand en bloedvaten in de hersenen blokkeren. Bij de chirurgische behandeling wordt de halsslagader wijder gemaakt door de verkalkte vaatwand deels weg te halen. Deze ingreep voorkomt beroertes, maar heeft wel bijwerkingen. Het plaatsen van een stent is een minimaal invasieve ingreep met minder bijwerkingen. Maar eerder onderzoek heeft laten zien dat een stent de kans op een beroerte juist verhoogt. Het Lancet-onderzoek, een meta-analyse gebaseerd op gegevens uit drie eerdere onderzoeken, laat nu zien dat stentplaatsing voor mensen onder de zeventig net zo veilig is als een chirurgische ingreep. Bij patiënten ouder dan zeventig jaar verhoogt een stent de kans op een beroerte. In de meta-analyse zijn de gegevens van ruim 3400 patiënten verwerkt, bijna 500 hiervan komen uit Nederland. Neurologen van het University College London in Groot-Brittannië hebben het onderzoek opgezet. De onderzoekers analyseerden de gezondheid van patiënten met een vernauwde halsslagader vier maanden na de behandeling. Bijna zes procent van de patiënten jonger dan zeventig kreeg binnen vier maanden een beroerte of overleed daaraan, het maakte niet uit of ze een stent hadden gekregen of een operatie hadden ondergaan. Maar voor oudere patiënten was dat twaalf procent bij de stentgroep, terwijl het percentage gelijk bleef voor de geopeerde groep. Bij patiënten jonger dan zeventig zijn het plaatsen van een stent en de chirurgische ingreep dus even veilig. "De resultaten suggereren dat het plaatsen van een stent een goed alternatief is voor patiënten jonger dan 70 jaar die anders de geopereerd zouden zijn", aldus klinisch epidemioloog prof. dr. Ale Algra van het UMC Utrecht. Hij verzorgde samen met radioloog prof. dr. Willem Mali van het UMC Utrecht het Nederlandse aandeel van de analyse. "Maar over de lange termijneffecten bestaat echter nog enige onzekerheid", legt Algra uit. "Het kan zijn dat halsslagaders met een stent sneller opnieuw vernauwen dan wanneer een operatie is uitgevoerd. Na stentplaatsing hebben patiënten ook drie keer zoveel "stille" herseninfarcten. Een patiënt heeft daar geen last van, maar het is wel zichtbaar op een MRI-scan. Wat dat op de lange termijn betekent voor het functioneren van de hersenen weten we nog niet." Jaarlijks krijgen in Nederland meer dan 41.000 mensen een beroerte, iets minder dan 6.000 overlijden daar aan. Naast halsslagadervernauwing zijn onder meer leeftijd, hoge bloeddruk, roken en overmatig alcoholgebruik risicofactoren voor het krijgen van een beroerte. (Bron: RIVM).
Uit een onderzoek onder 943 mensen met psoriasis die tussen 2002 en 2008 deelnamen aan het Utah Psoriasis Initiative, bleek dat psoriatische artritis en lichaamsgewicht verband met elkaar houden. Deze aandoening blijkt zich vooral bij tieners en adolescenten met overgewicht te ontwikkelen. 26,5 procent van de deelnemers had psoriatische artritis. De bevindingen maken duidelijk dat mensen met een verhoogd risico op de aandoening frequenter en meer nauwgezet moeten worden gevolgd en behandeld, zeggen de onderzoekers. Dat kan de kansen op onomkeerbare schade aan gewrichten verkleinen. Bron: archives of dermatology.
Het krijgen van een kind is niet voor alle vrouwen een vreugdevolle gebeurtenis. Ze worden somber, angstig of raken in de war. Psychische problemen kunnen de ontwikkeling van de baby ongunstig beïnvloeden. Om de zorg voor deze moeders, hun kinderen en naasten te verbeteren, openen professionals op initiatief van het Eramus MC een speciaal centrum. De officiële opening van dit "Landelijk Kenniscentrum Psychiatrie en Zwangerschap" vindt plaats op woensdag 9 september. Eén op de tien vrouwen heeft tijdens de zwangerschap psychische hulp nodig. Het gaat vaak om vrouwen die al eerder in hun leven problemen hebben gehad. Tijdens de zwangerschap kunnen die terugkomen of verergeren. "Zwangerschap is voor gezonde mensen al een ingrijpende periode. Voor mensen met een psychiatrische achtergrond kan de impact nog veel groter zijn. Maar ook mensen die niet eerder psychische problemen hebben gehad, kunnen er tijdens de zwangerschap mee te maken krijgen", zegt Mijke Lambregtse - van den Berg, psychiater in het Erasmus MC in Rotterdam. Het spreken over psychische klachten tijdens de zwangerschap of na de bevalling is nog niet vanzelfsprekend. Dit geldt zowel voor patiënten als voor hulpverleners. Wat dat betreft lijkt er sprake van een taboe. Dit leidt er toe dat psychische problemen tijdens de zwangerschap heel vaak niet herkend worden. Dit is voor zowel de moeders, hun baby"s als hun naasten een probleem. Moeders voelen zich onbegrepen en zijn soms niet in staat een goede band met hun baby op te bouwen. Dit stuit regelmatig op onbegrip in de naaste omgeving. Door samen te werken, willen de professionals weer balans en vreugde brengen in het leven van deze zwangere vrouwen, die vaak hun vertrouwen in het ouderschap onnodig verloren zijn. Het Kenniscentrum wil de zorg voor de zwangere en pas bevallen vrouwen verbeteren. Inmiddels hebben zo"n 100 professionals en 16 gespecialiseerde behandelcentra zich aangemeld als lid. Het gaat om onder andere psychiaters, verloskundigen, gynaecologen, huisartsen en verpleegkundigen. Deze specialismen hebben allemaal te maken met zwangere vrouwen. Door samen te werken en kennis uit te wisselen kunnen ze bijvoorbeeld problemen eerder signaleren en sneller behandelen. Samenwerking moet vooral ook leiden tot meer duidelijkheid voor de toch al kwetsbare patiënt. Als behandelaars adviezen goed op elkaar afstemmen, krijgen patiënten eenduidige informatie, bijvoorbeeld over het wel of niet doorgaan met psychiatrische medicatie tijdens de zwangerschap. Dat is juist voor deze patiëntengroep van groot belang", zegt Tom Schneider, gynaecoloog bij het Erasmus MC. Patiënten kunnen op de site van het centrum (www.lkpz.nl) terecht voor meer informatie. Er staan bijvoorbeeld antwoorden op veelgestelde vragen, patiënten kunnen testen of ze in aanmerking komen voor professionele hulp en ze kunnen zien waar ze terecht kunnen voor hulp. Het is de bedoeling dat in de toekomst patiënten ook een actievere rol krijgen binnen het kenniscentrum. Door hun verhalen via de website te delen met andere vrouwen wordt de drempel om hulp te zoeken lager en het vertrouwen in het moederschap groter.
Anderstalige en analfabete patiënten komen vaak niet goed voorbereid naar het ziekenhuis omdat zij de aangeboden informatie omtrent hun ziektebeeld niet voldoende begrijpen. Hierdoor gaat een behandeling niet door of moet worden uitgesteld. VUmc biedt daarom vanaf deze maand patiëntenfolders aan die in verschillende talen worden voorgelezen. Op initiatief van de afdelingen dermatologie, anesthesie, radiologie en cardiologie zijn diverse folders ingesproken in andere talen. Het gaat om de patiëntenfolders CT Scan, MRI Scan, Onderzoek naar allergie, Ingreep onder plaatselijke verdoving en Licht traumatisch hersenletsel. Deze voorgelezen folders zijn niet alleen te beluisteren in het Nederlands en het Engels, maar ook in het Marokkaans en Turks. Met de komst van deze voorgelezen folders wordt de communicatie tussen zorgverleners en analfabete en anderstalige patiënten aanzienlijk verbeterd. Verder blijkt een goed geïnformeerde patiënt beter te participeren in zijn behandeling en is hij meer geneigd tot het opvolgen van behandeladviezen. Hij herstelt sneller dan een minder geïnformeerde patiënt. "Daarnaast voelt de patiënt zich prettiger als hij goed geïnformeerd is en een goede vertrouwensrelatie heeft met de zorgverlener", aldus dermato-allergoloog Thomas Rustemeyer.
In zijn oratie gaat prof.dr. Jan Jaap Erwich in op de preventie van perinatale sterfte. Het overlijden van een kind tijdens de zwangerschap, of kort daarna, is heel lang een ondergewaardeerd probleem geweest en de oorzaak van veel verdriet. Deze kinderen werden niet gekend en niet erkend. De schatting is dat wereldwijd meer dan 4 miljoen kinderen per jaar doodgeboren worden. De meeste sterfgevallen daarvan zijn te voorkomen, maar het is een groot probleem om goede zorg te realiseren in de meest getroffen landen in Afrika en Azië. Een belangrijke volgende stap is de huidige samenwerking binnen de WHO om een goede registratie van aantallen en oorzaken te verkrijgen. In Nederland overlijden 4 à 5 kinderen per dag rond hun geboorte. Het blijft onze opdracht om dat aantal verder te terug te dringen. Aangrijpingspunten daarvoor zijn het verminderen van risicofactoren zoals roken en obesitas, het beter begrijpen van een slechte werking van de moederkoek en het zorgdragen voor optimale verloskundige zorg. De psychische begeleiding van ouders (en van hulpverleners) na een dergelijke traumatische gebeurtenis heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen. Individuele behoeften zijn hier nu meer leidend dan het vasthouden aan vaste patronen van rouwverwerking. Een nieuw op te richten Nederlands kenniscentrum voor babysterfte zal initiatieven op al deze gebieden gaan ondersteunen. Deze kinderen en hun ouders krijgen nu wel erkenning. Oratie Sicco Scherjon In analogie met biologische processen en door toenemende - technische - mogelijkheden in het onderzoek zijn enorme perspectieven geboden in ons begrip van de normale en afwijkende zwangerschap. In zijn oratie pleit prof.dr. Sicco Scherjon voor een biologisch-geijkte heroriëntatie in het geneeskundig onderwijs en onderzoek. Translationele inzichten, bijvoorbeeld dat biologische herkenning essentieel is voor een normale ontwikkeling van de moederkoek, betekenen een paradigmashift in de reproductieve biologie, maar hebben ook hun betekenis voor andere geneeskundige specialismen, zoals de oncologie. Indien we het perspectief van onze patiënten willen verbeteren, en met name ook de hogere perinatale sterfte in de regio Groningen willen verbeteren, lukt dat niet door gerandomiseerde studies, die altijd twee reeds bestaande therapieën vergelijken, maar zullen op biologisch georiënteerd onderzoek gebaseerde innovatieve vormen van diagnostiek en therapieën ontwikkeld moeten worden. Het specifieker maken van het individuele risicofactoren, een ‘personalised risicoprofiel’ is de grote uitdaging voor de verloskunde, waarmee inefficiëntie, onterechte medicalisering en stigmatisering wordt voorkomen. Epigenetische, niet-genomische veranderingen worden nu herkend als genetische risicofactoren, ook omdat ze overdraagbaar zijn: transgenerationele epigenetische overerving. Reeds in de zwangerschap kunnen belangrijke gezondheidsrisico’s ontstaan voor de volwassen leeftijd: diabetes en overgewicht hebben de vorm aangenomen van een wereldwijde epidemie. Een vicieuze cirkel met ernstige consequenties, uiteindelijk leidend tot een steeds toenemende sociaaleconomische ongelijkheid, een proces dat in Groningen regionaal zichtbaar is. Het tijdens de zwangerschap vanuit moederlijk bloed isoleren en bepalen van deze veranderingen in het DNA, het foetale transciptoom, kan helpen om al tijdens de zwangerschap innovatieve en specifieke interventies in te zetten die de zwangerschapsuitkomsten gunstig beïnvloeden. De cirkel is anders alleen te doorbreken door vroeg in de jeugd (de lagere schoolleeftijd) sterk in te zetten op preventie van ongezond gedrag en andere ‘life style’-interventies.
Onderzoekers van Erasmus MC hebben aangetoond dat extreme lichaamslengte voorspeld kan worden met genetisch materiaal. Deze toepassing kan ingezet worden op meerdere vlakken, waaronder kindergeneeskunde en forensisch onderzoek. De onderzoekers publiceren hun bevindingen in het wetenschappelijke tijdschrift Human Genetics. Onderzoekers onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC hebben DNA-varianten geselecteerd waarmee met 75% zekerheid kan worden voorspeld of iemand extreem lang is of zal worden. Kayser: “Haarkleur, oogkleur en leeftijd kunnen we inmiddels met 90% zekerheid voorspellen aan de hand van DNA monsters. Ik verwacht dat extreme lichaamslengte op termijn nog accurater dan met 75% voorspeld kan worden. In forensisch onderzoek, waar DNA bijvoorbeeld op een plaats delict wordt gevonden, kan het voorspellen van lengte, naast haar- en oogkleur, en leeftijd van een onbekende dader nuttig zijn.” Ook voor de mogelijke toepassing van groeiremmers is de vondst belangrijk. Prof.dr. Sten Drop van de afdeling kinderendocrinologie van het Erasmus MC-Sophia werkte mee aan de studie. Drop: “Te lange lichaamslengte kan op latere leeftijd allerlei fysieke en ook psychische problemen met zich meebrengen. Met onderzoek naar de gevonden genen kunnen wij nu eerder en beter bepalen of bijvoorbeeld de inzet van groeibeperkende behandeling bij kinderen die te lang dreigen te worden, nodig is.” Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door subsidies verleend door onder andere het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Netherlands Genomics Initiative (NGI) / Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het Forensic Genomics Consortium Netherlands (FGCN).
Onderzoekers aan het UMC Utrecht hebben een nieuwe genmutatie ontdekt die een rol speelt bij het ontstaan van seminoom, de meest voorkomende vorm van zaadbalkanker bij jonge mannen. Deze mutatie, die plaatsvindt in het LRRC50-gen, kan worden beschouwd als nieuwe risicofactor voor zaadbalkanker en kan worden gebruikt voor screening op de ziekte. De ontdekking is deze week in PLoS gepubliceerd. Bij preklinisch onderzoek met zebravissen is vastgesteld dat een mutatie in het LRRC50-gen een rol speelt bij de vorming van zaadbaltumoren en dat de LRRC50-tumoren bij zebravissen overeenkomen met humaan seminoom. Dankzij deze unieke bevindingen zijn zebravissen een nuttig diermodel voor met mutatie van het LRCC50-gen gepaard gaand humaan seminoom. Tijdens aanvullend onderzoek werd een verhoogd aantal mutaties in dit specifieke gen gevonden in monsters van patiënten met familieleden bij wie eveneens seminoom was geconstateerd. Hoogleraar Dr. Rachel Giles, werkzaam op de afdeling Nefrologie en Hypertensie van het UMC in Utrecht: "Tot voor kort was er maar weinig bekend over de genetische componenten die bepalend zijn voor de risicofactoren voor humaan seminoom. In ons onderzoek is nu voor het eerst een genmutatie gevonden die direct verband houdt met het risico op zaadbalkanker bij jonge mannen; hierdoor wordt het wellicht mogelijk om jonge mannen uit risicofamilies te screenen op subklinisch seminoom. Dit is belangrijk omdat dergelijke tumoren met succes behandeld kunnen worden als de diagnose op tijd gesteld wordt." Dr. Sander Basten van de afdelingen Medische Oncologie en Nefrologie van het UMC Utrecht en hoofdauteur van het artikel voegt hieraan toe: "Nu moeten we nader onderzoek verrichten om de kennelijk diverse moleculaire functies van het LRRC50-genproduct te ontwarren. We moeten nauwkeurig vaststellen om welke processen het gaat en hoe de rijping, differentiatie en woekering van gedereguleerde kiemcellen systematisch tot het ontstaan van seminomen kan leiden." Zaadbaltumoren komen relatief vaak voor: bij 1 op de 500 blanke mannen. In deze gevarieerde groep is het subtype seminoom de meest voorkomende tumor bij mannen tussen 20 en 40 jaar oud. De incidentie van seminoom neemt toe en daarom zijn betere middelen nodig om risicogroepen te screenen en de diagnose op efficiëntere wijze te kunnen stellen. Deze publicatie is een project van UMC Utrecht in samenwerking met Duke University Medical Center (Durham NC, VS), Erasmus Medisch Centrum (Rotterdam) en het Hubrecht Instituut (Utrecht). Het project is gefinancierd met een NWO Vidi-subsidie aan Prof. Giles en een EU FP-subsidie aan het SYSCILIA-consortium (www.syscilia.org).
In Volendam komt een aantal ernstige erfelijke aandoeningen vaker voor dan elders in Nederland. Ouders met een kinderwens kunnen vanaf donderdag 27 september op een nieuw spreekuur in Volendam laten nagaan of hun genenopmaak de kans vergroot dat hun kind één van deze aandoeningen heeft. Het is de eerste keer in Nederland dat toekomstige ouders genetische diagnostiek in deze vorm wordt aangeboden. Het spreekuur wordt gehouden door de verloskundigen in Volendam en artsen van de afdeling Klinische Genetica van het AMC, in samenwerking met het VUmc. Volgens initiatiefnemer dr. Merel van Maarle, klinisch geneticus van het AMC, kan met het spreekuur veel leed worden voorkomen. ‘Als de ouders met ons in contact komen, kunnen we de kans vaststellen dat een kind met dergelijke ernstige afwijkingen wordt geboren. Dan kunnen ouders weloverwogen hun beslissing nemen. Dit is sinds kort mogelijk omdat van meer en meer ziekten de genetische basis is gevonden en dat genetisch testen eenvoudiger en betaalbaar is geworden.’ Nieuw in Volendam is dat behalve de gewone adviezen voor een goede voorbereiding op de zwangerschap, toekomstige ouders kunnen praten met een klinisch geneticus. Van te voren vullen de ouders dan een formulier in met gegevens over ouders en grootouders en de ziektes in de familie. Mede aan de hand daarvan wordt bepaald of de toekomstige ouders een verhoogde kans hebben om een kind te krijgen met een zeldzame genetische aandoening. Als dat het geval is dan biedt de klinisch geneticus een erfelijkheidsonderzoek aan, waarvoor meteen bloed kan worden afgenomen. Als blijkt dat beide ouders drager zijn van dezelfde aandoening, dan volgt er een tweede gesprek over de mogelijkheden om een kind te krijgen. Als beide ouders drager zijn van een mutatie in het gen dan is er een kans van 25 procent dat ze een kind krijgen met de ziekte. Ouders kunnen het risico op een ziek kind accepteren of zoeken naar een veelal ingrijpend alternatief, zoals een natuurlijke zwangerschap met prenataal onderzoek, het gebruik van een spermadonor of eicelselectie. Ook adoptie is een mogelijkheid. Als één ouder de genfout heeft, dan wordt het kind niet ziek, maar heeft het een verhoogde kans om drager te zijn. Dat wordt dan aan de ouders gemeld. In Volendam worden naar schatting ruim tweehonderd kinderen per jaar geboren. Omdat er in het dorp met ruim 21 duizend inwoners veel mensen afstammen van slechts zeven oerfamilies, is de kans op een zeldzame genetische ziekte groter dan elders. Een voorbeeld is de pontocerebellaire hypoplasie, een aandoening van de kleine hersenen, ook wel de Volendamse ziekte genoemd. In 2008 is de genmutatie ontdekt die aan de basis staat van deze ziekte De meeste kinderen met deze ziekte overlijden binnen een paar jaar na de geboorte. Behalve deze hersenziekte zijn er nog drie andere ernstige genetische aandoeningen waarvoor diagnostisch onderzoek mogelijk is.
Srdan Popov heeft elektro-encefalografie (EEG) gebruikt om veranderingen van elektrische potentialen in de hersenen te meten tijdens het lezen of luisteren naar zinnen. Vorig onderzoek op dit gebied heeft een relatie vastgesteld tussen bepaalde taalprocessen en duidelijke hersenresponsen (componenten). Bijvoorbeeld, als een deelnemer een zin leest waarvan de betekenis niet erg zinnig is (zoals De schildpad rent harder dan de kroket), dan kunnen we een negatieve voltageverandering rond 400 ms na het onverwachte woord meten. Onze hersenen reageren op een vergelijkbare manier op grammaticale fouten (bv. ‘de boek’ of ‘het tafel’), maar hier zijn meestal twee responsen: een negatieve na 300 ms en een positieve na 500 ms. Popovs onderzoek richtte zich op de grammaticale taalprocessen. Popov heeft onderzocht of de positieve component toeneemt bij een hogere complexiteit van de fout. Wanneer je bijvoorbeeld ‘het tafel’ hoort of leest, kun je ervan uitgaan dat de spreker ‘de tafel’ wilde zeggen (b.v. een tweede-taal spreker). Maar als je ‘de boek’ hoort, weet je niet direct zeker of de spreker ‘het boek’ of ‘de boeken’ bedoelt. Popov bevestigt nogmaals dat grammaticale fouten de positieve component teweeg brengen. Belangrijker nog, hij toont aan dat de toename in ambiguïteit (b.v. ‘de boek’), de omvang van de positieve component vergroot. Ten slotte toont Popov aan dat er een verschil bestaat tussen resultaten bij stimuli die gelezen worden en bij stimuli waarnaar geluisterd wordt. Daarom oppert hij dat de meest informatieve resultaten verkregen worden wanneer data van zowel lezen als luisteren verzameld en samen geïnterpreteerd worden. Srdan Popov verrichtte zijn onderzoek aan de Faculteit der Letteren.
Bron: RUG
Onderzoekers van Erasmus MC hebben vijf genen gevonden die een rol spelen bij de opbouw van het menselijke gezicht. De onderzoekers werken samen met onderzoekers uit Duitsland, Canada, Groot-Brittannië en Australië. Ze publiceren hun bevindingen vandaag in het wetenschappelijke tijdschrift PLoS Genetics. Eéneiïge tweelingen hebben bijna identieke gezichten, broers en zussen lijken vaker op elkaar en op hun ouders dan op mensen die geen familie zijn. Dit betekent dat het menselijk gezicht voor een groot deel erfelijk bepaald is: genen spelen een belangrijke rol bij het uiterlijk. Er bestaat echter weinig kennis over welke genen het gaat. Onderzoekers van de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC zijn er nu met hun internationale collega’s in geslaagd, vijf genen te identificeren die zorgen voor de vorm van het menselijke gezicht. Het onderzoek is uitgevoerd in het internationale consortium VisiGen (Visible trait Genetics) en maakte gebruik van MRI beelden van hoofden en portretfoto’s om gezichtskenmerken en gezichtsverhoudingen vast te stellen. Daarop hebben de onderzoekers een zogenaamde “Genome-wide association study” gedaan, een onderzoek waarbij het complete DNA van vele individuele mensen is onderzocht in relatie tot gezichtsvormen. Drie van de vijf gevonden genen zijn eerder ontdekt in onderzoek naar de al dan niet verstoorde ontwikkeling van de schedel en het gezicht. De twee andere genen zijn niet eerder in verband gebracht met gezichtsontwikkeling. Prof.dr. Manfred Kayser leidt het onderzoek. Kayser: “Dit is een belangrijke eerste stap in ons begrip van de erfelijke factoren die verantwoordelijk zijn voor de opbouw van het menselijke gezicht. Misschien is het in de toekomst mogelijk om op basis van DNA-sporen een politieportret te maken. Oogkleur en haarkleur kunnen we inmiddels vrij accuraat voorspellen op basis van DNA-sporen.” Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door subsidies verleend door het Nederlands Forensisch Instituut en het Netherlands Genomics Initiative (NGI) / Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het Forensic Genomics Consortium Netherlands (FGCN).
Palliatieve zorg is breder dan terminale zorg alleen en er kan al eerder mee worden begonnen. Echter, bij patiënten met een andere ziekte dan kanker - bijvoorbeeld patiënten met COPD of kwetsbare ouderen - wordt de huisarts zich vaak geleidelijk en pas relatief kort voor het overlijden bewust van de behoefte aan palliatieve zorg. Dit blijkt uit onderzoek bij het NIVEL en EMGO+ van arts Susanne Claessen, waarop zij 28 februari promoveert bij VUmc. Palliatieve zorg richt zich niet op genezing, maar op de kwaliteit van leven van mensen met een levensbedreigende, ongeneeslijke ziekte. Claessen onderzocht of palliatieve zorg al in een vroeg stadium van een levensbedreigende ziekte wordt gegeven. Dit blijkt nog lang niet het geval te zijn. Terwijl het wel belangrijk is, om onnodige ziekenhuisopnames en crisissituaties te voorkomen. Claessen maakte gebruik van vragenlijsten en interviews onder huisartsen om dit te onderzoeken. Huisartsen blijken de behoefte aan palliatieve zorg te herkennen op basis van een combinatie van veelal subtiele signalen van patiënten, zoals een toenemende afhankelijkheid van zorg en uitblijven van herstel na bijkomende infecties. Ook door signalen van familieleden of informatie van de medisch specialist kunnen huisartsen bij een patiënt een behoefte aan palliatieve zorg vaststellen. Susanne Claessen: “Huisartsen weten dat palliatieve zorg al voor de terminale fase kan beginnen. Maar bijvoorbeeld bij patiënten met hartfalen of COPD is het voor huisartsen soms lastig om te zien wanneer zij ermee moeten beginnen. Daarbij speelt mee dat bij deze ziektes slechte periodes vaak worden afgewisseld met betere periodes.” Claessen pleit voor een aanpak waarbij huisartsen al in een vroeg stadium het initiatief nemen om het gesprek aan te gaan met een patiënt en zijn naasten over hun zorgbehoeften in de laatste levensfase. In het proefschrift wordt ook aandacht besteed aan de ontwikkeling van kwaliteitsindicatoren voor palliatieve zorg. Kwaliteitsindicatoren zijn meetbare aspecten van zorg die een indicatie geven over de zorgkwaliteit. Uit het onderzoek van Susanne Claessen blijkt dat relatief slecht wordt gescoord op de kwaliteitsindicatoren voor nazorg aan nabestaanden. “De palliatieve zorg heeft de laatste jaren veel ontwikkelingen doorgemaakt”, stelt ze, “maar er is nog meer aandacht nodig voor patiënten met chronische aandoeningen en voor de nazorg aan nabestaanden.”
Oogpupillen reageren niet alleen op licht en donker maar ook op woorden die je leest of hoort. Pupillen reageren op woorden die een associatie oproepen met licht en donker Oogpupillen reageren sterk op de omgeving. Als je naar iets lichts kijkt, dan worden je pupillen kleiner dan wanneer je naar iets donkers kijkt. Nieuw onderzoek van een team van onderzoekers van de Rijksuniversiteit van Groningen en de CNRS / Universiteit van Aix-Marseille (Frankrijk) toont aan dat je pupillen ook reageren op woorden die je leest of waar je naar luistert. Wanneer je een woord leest dat een gevoel van lichtheid overbrengt zoals dag, lamp en zon, dan zijn je pupillen kleiner dan wanneer je een woord leest dat een gevoel van donkerte overbrengt zoals nacht en schaduw. Het onderzoek is deze week verschenen in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. “Voormalig onderzoek heeft al laten zien dat het inbeelden van lichte of donkere objecten de grootte van de pupil beïnvloedt. Met dit nieuwe onderzoek laten we zien dat dit zelfs al gebeurt tijdens het lezen of horen van woorden die zo’n associatie oproepen”, aldus Sebastiaan Mathôt, onderzoeker bij de afdeling Experimentele Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft belangrijke implicaties voor theorieën over taalverwerking. Het laat zien dat je automatisch een mentaal beeld creëert van de woorden die je leest; bijvoorbeeld, als je het woord ‘zon’ leest, dan creëer je een mentaal beeld van een heldere vuurbal in de lucht. En dit mentale beeld zorgt ervoor dat je pupillen kleiner worden, net alsof de zon daadwerkelijk voor je ogen is (maar minder sterk). Toekomstig onderzoek naar mentale beelden en taalverwerking Dit nieuwe onderzoek roept belangrijke vragen op, volgens Mathôt. Mentale beelden mogen dan wel automatisch opgeroepen worden tijdens het lezen, maar betekent dit ook dat mentale beelden nodig zijn voor taalverwerking? Hebben we ze nodig om te begrijpen wat woorden betekenen? Of zijn deze mentale beelden slechts bijproducten, een indirect gevolg van hoe taal door ons brein wordt verwerkt? Mathôt: “De uitkomsten van dit onderzoek naar de pupilreactie op woorden die je hoort of leest, geven nog geen antwoord op deze vragen, maar bieden veel inzichten voor verder onderzoek naar de verwerking van taal”.
Bron: RUG
Het laboratorium voor Klinische Chemie en Haematologie (LKCH) van het UMC Utrecht en Result Laboratorium BV zijn een intensieve samenwerking aangegaan. Hiermee is een uniek samenwerkingsverband ontstaan, waarbij de 1e, 2e en 3e lijns diagnostiek op een geïntegreerde wijze ter beschikking komen aan de patiënt en zorgverlener. De krachten van de twee laboratoria op het gebied van diagnostiek, onderzoek, innovatie, onderwijs en bedrijfsvoering worden gebundeld waarmee de kwaliteit en efficiency van de zorg wordt verbeterd. Het ‘1-2-3 Laboratoria’-concept realiseert voor alle aanvragers een directe toegang tot zowel 1ste, 2e als 3e lijn expertise en faciliteiten. Hiermee wordt een breed diagnostiek pakket gegarandeerd, gesuperviseerd door een grote groep laboratoriumspecialisten die het volledige terrein van de klinische chemie beheersen en zo een goede consultatieve dienstverlening waarborgen. Daarnaast levert de samenwerking unieke mogelijkheden voor innovatie en wetenschappelijk onderzoek op en zal het onderwijs- en nascholingspakket kunnen worden uitgebreid. Een patiënt komt bij de huisarts en die besluit na onderzoek en gesprek laboratoriumonderzoek aan te vragen. Veelal komt de uitslag terug en kan de huisarts samen met de patiënt de beste behandeling kiezen. Maar soms blijkt de uitslag van het onderzoek te wijzen op een mogelijk ingewikkelder oorzaak dan aanvankelijk gedacht. Vaak wordt een patiënt dan doorverwezen naar een specialist, voor verder onderzoek. “Maar dit is lang niet altijd nodig”, zegt dr. Warry van Gelder, medisch directeur van Result laboratorium. “Dankzij het 1-2-3-concept hoeft de patiënt bij wijze van spreken geen stap buiten de spreekkamer van de huisarts te zetten, terwijl het bloedmonster in de meest geavanceerde laboratoria van Nederland wordt onderzocht.” De uitslag en de interpretatie daarvan komen terug bij de huisarts, die dan samen met de patiënt kan besluiten wat er het beste kan gebeuren. Soms betekent dat alsnog een afspraak bij een specialist, maar dit is dan lang niet altijd nodig. Dit samenwerkingsverband start in een verzorgingsgebied van circa 1,5 miljoen mensen, circa 9% van de Nederlandse bevolking. “Uiteraard hopen we dat dit initiatief navolging krijgt”, vertelt prof. Wouter van Solinge, hoofd van het LKCH van het UMC Utrecht. “Iedereen wil graag verzekerd zijn van de beste diagnose. De kracht van dit concept ligt in de directe toegang tot deze laboratorium experts, gecombineerd met en ondersteund door de nieuwste inzichten in het diagnosticeren van ziekten die big data analyses ons leren. De schaalgrootte van dit samenwerkingsverband biedt een schat aan gegevens die ons in staat stellen ziektes nog eerder op te sporen en de uitkomst van behandelingen beter te voorspellen”.
Bron: UMC
Afronding wijziging indeling zelfzorggeneesmiddelen Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wijst alle vergunninghouders er op dat het project betreffende de wijziging van de indeling van zelfzorggeneesmiddelen, die noodzakelijk was naar aanleiding van de invoering van de Geneesmiddelenwet, is afgerond. Daardoor kan nu ook duidelijkheid worden gegeven over de zelfzorggeneesmiddelen die ingedeeld zijn in UAD. De geneesmiddelen die het betreffen staan vermeld op twee lijsten van geneesmiddelen ingedeeld in de UAD-categorie: (1) Lijst van geneesmiddelen ingedeeld in UAD-categorie met RVG-nummer en (2) Lijst van geneesmiddelen ingedeeld in UAD-categorie met RVH-nummer (homeopathica). De wijziging van de indeling van Niet Receptplichtig (NR) naar UAD is in 2008 al doorgevoerd in de Geneesmiddeleninformatiedatabank (GIB). Bij een eerstvolgend besluit over een geneesmiddel dat is ingedeeld in de categorie UAD zal de houder van de handelsvergunning een nieuwe handelsvergunning worden verstrekt waarop de UAD-categorie vermeld is. De houder van een dergelijke handelsvergunning die deze indeling (nog) niet heeft vermeld op de verpakking, wordt verzocht per 19 september 2012 alleen nog geneesmiddelen in de handel te brengen waarvan op de verpakking is vermeld dat het middel is ingedeeld in de UAD-categorie. Verpakkingen die in het handelskanaal zijn, dat wil zeggen die zijn vrijgegeven voor verkoop en al zijn uitgeleverd, kunnen tot 19 maart 2013 worden uitgeleverd. De hiervoor beschreven overgangsregeling is afgestemd met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Onder de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) waren zelfzorggeneesmiddelen ingedeeld in de categorie NR. Met de invoering van de Geneesmiddelenwet (Gmw) in 2007 is voor zelfzorggeneesmiddelen een verfijnde indeling ingevoerd. De NR-categorie geldt niet meer. Het CBG heeft, bij wijze van overgangsregeling, per 1 juli 2007 voor de betrokken geneesmiddelen de NR status (voorlopig) ingedeeld in de UAD-categorie. Daarnaast zijn voor een aantal geneesmiddelen procedures gestart om ze op verzoek in te delen in de categorie Algemene Verkoop (AV) of op initiatief van het CBG in de Uitsluitend Apotheek (UA) categorie onder te brengen. De besluitvorming voor de UA-categorie is afgerond. Voor alle in aanmerking komende zelfzorggeneesmiddelen is een besluit genomen. Met betrekking tot een aantal besluiten zijn de juridische procedures eveneens afgerond.
De gezondheid van de Nederlandse bevolking kan aanzienlijk verbeteren als mensen gezonder eten. Als iedereen voldoende groente, fruit, vis, en niet te veel verzadigde vetzuren eet, kan de gemiddelde levensverwachting met ongeveer een half jaar toenemen. Als iedereen een gezond gewicht zou hebben, zou eenzelfde gezondheidswinst te behalen zijn. Nederlanders eten echter niet optimaal en slechts een klein deel van de bevolking eet volgens de Richtlijnen Goede Voeding van de Gezondheidsraad uit 2015. Zo haalt ongeveer 10 procent van de 19-50 jarigen de richtlijn om 200 gram groente per dag te eten en ongeveer 8 procent de richtlijn van 200 gram fruit. Ook heeft 54 procent van de mannen en 46 procent van de vrouwen overgewicht. Dit percentage was 10 jaar geleden lager. Een gezond voedingspatroon vermindert het risico op overgewicht en chronische ziekten, waaronder hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en sommige soorten kanker. Met verschillende initiatieven worden Nederlanders gestimuleerd om gezonder te eten. De focus daarvan is dat het consumenten gemakkelijker wordt gemaakt om voor gezonde producten te kiezen. Zo heeft de levensmiddelenindustrie diverse programma’s uitgevoerd om de samenstelling van hun producten te verbeteren. Ook hebben programma’s en richtlijnen ervoor gezorgd dat het aanbod van voedsel in school, sport- en bedrijfskantines is verbeterd, alleen is dat nog niet overal het geval. Een ander voorbeeld is de ruim honderd zogeheten JOGG-gemeenten (Jongeren Op Gezond Gewicht). Hierin werken gemeenten samen met verschillende partners (scholen, winkels, enzovoort) om kinderen te laten opgroeien in een omgeving waarin ‘de gezonde keuze’ de normaalste zaak van de wereld is. Daarnaast geeft het Voedingscentrum consumenten wetenschappelijk onderbouwde en onafhankelijke informatie over gezonde voeding, bijvoorbeeld via de Schijf van Vijf. Ook bieden zij hulpmiddelen voor persoonlijk voedingsadvies, zoals de eetmeter. Dit rapport is een achtergrondstudie voor de rapportage 'Wat ligt er op ons bord? Gezond, veilig en duurzaam eten in Nederland’ van het RIVM die op 24 januari 2017 is verschenen. Hierin worden de aspecten van gezond, veilig en ecologisch duurzaam voedsel geïntegreerd weergegeven.
Bron: RIVM
De afdeling Reumatologie van het LUMC heeft een subsidie van 6 ton gekregen van IMI (Innovative Medicines Initiative). De subsidie is bestemd voor RTCure, een Europees onderzoek naar preventie van de ontwikkeling en voortgang van reumatoïde artritis. Doel is de ziekmakende auto-immuunreactie van deze ziekte te voorkomen. RTCure (Rheuma Tolerance for Cure) is een project met 20 Europese partners. De coördinatie ligt bij het Karolinska Instituut in Stockholm. Tom Huizinga en René Toes van het LUMC maken deel uit van het management team. Het totale budget van het project is 12 miljoen euro. Met deze financiële ondersteuning hopen onderzoekers 5 jaar vooruit te kunnen. Reumatoïde artritis is een auto-immuunziekte waarbij gewrichten ontstoken raken. Op het moment van diagnose is de ziekte over het algemeen al chronisch. Dat betekent dat patiënten langdurig, vaak levenslang, medicijnen krijgen om het immuunsysteem te onderdrukken, met ernstige bijwerkingen tot gevolg. Het doel van RTCure is om reumatoïde artritis te voorkomen door het remmen van de ziekmakende auto-immuunreactie. Het onderzoek richt zich op behandelingen die het immuunsysteem tolerant maken in de vroegste fase van de ziekte. Ook willen onderzoekers methoden bedenken om het effect van die behandelingen te meten in de patiënt. Uiteindelijk hopen ze door vroege behandeling reumatoïde artritis te kunnen genezen of zelfs voorkomen.
Bron: LUMC
Het TNO Van ’t Hoff Programma is een vernieuwend gezamenlijk onderzoeksprogramma om via lichttechnologie pijnloze metingen te doen naar de gezondheidstoestand van mensen. TNO werkte al samen met het Diabetes Fonds en het bedrijfsleven. Het partnerschap breidt nu uit met de Hersenstichting Nederland, Alzheimer Nederland en de Parkinson Vereniging. Metingen doen met lichttechnologie (optische spectroscopie) is in opkomst. Het van ’t Hoff Programma wil met de uitbreiding van de samenwerking een steviger basis leggen voor medische toepassingen van deze technologie en de kennis breder delen. De kracht van het onderzoeksprogramma is dat verschillende experts samenwerken: vanuit de kennishoek, de technische en de commerciële wereld. Daardoor kan techniek snel worden vertaald naar doorbraken voor medisch gebruik, in Nederland en internationaal. De eerste resultaten worden voor het eind van 2013 verwacht. TNO is de initiator van het programma dat past binnen de topsectoren: ‘Life Sciences & Health’ en ‘High Tech Systems & Materialen’ en acteert als katalysator. Met licht kun je op, door of onder de huid bijvoorbeeld lichaamsvloeistoffen, zenuwen of bloedvaten meten met zowel zichtbaar als onzichtbaar licht (zoals infrarood). Zo kun je onder meer meten hoeveel glucose of hoeveel zuurstof er in het bloed zit. Ook kan een chirurg in de toekomst zien of hij in vet of in een bloedvat gaat snijden. In de eerste jaren van het programma wordt de basis uitgewerkt voor metingen in lichaamsvloeistoffen. Een bloedmonster nemen via prikken is een invasieve meting. Door het onderzoek in het van ’t Hoff Programma is het straks mogelijk om optisch te meten, dus niet-invasief. Wie bijvoorbeeld diabetes heeft en insuline gebruikt, moet meerdere keren per dag met een vingerprik zijn bloedsuiker meten. Dat is een belastende handeling, die op termijn tot beurse en gevoelloze vingertoppen leidt. Lichttechnologie kan een betrouwbare nieuwe en pijnloze manier worden om de bloedsuiker te meten. Een ander voorbeeld is de mogelijkheid om met licht in plaats van met een ruggenprik het hersenvocht te onderzoeken en zo vast te stellen of iemand aan een hersenaandoening, zoals Alzheimer lijdt.
Kleine baby’s en dikke peuters hebben een grotere aanleg voor hart- en vaatziekten en overgewicht Kinderen geboren met een laag geboortegewicht, hebben een grotere kans op het krijgen van ouderdomsziekten, zoals en hart- en vaatziekten en obesitas, vooral als zij tijdens hun eerste levensjaren snel toenemen in gewicht. Omdat overgewicht in essentie een gevolg is van meer energie innemen dan verbruiken, heeft kinderarts Arend Van Deutekom onderzocht of dit verband is terug te voeren op verstoringen in de energiebalans. "Uit mijn onderzoek blijkt dat wanneer kinderen rondom de geboorte slecht groeien, ze op kinderleeftijd al een ongunstigere energiebalans hebben. Hierdoor hebben ze waarschijnlijk een hoger risico op obesitas en hart- en vaatziekten", aldus Van Deutekom. Hij promoveert 21 april bij VUmc. Van Deutekoms onderzoek is onderdeel van de 'Amsterdam Born Children and their Development' (ABCD) studie; een groot geboortecohortonderzoek dat 8.000 opgroeiende kinderen volgt vanaf hun geboorte. Van Deutekom onderzocht de invloed van geboortegewicht en groei tijdens de zuigelingenleeftijd op lichamelijke fitheid, energie-inname en eetgedrag, lichamelijke activiteit en veel zitten op latere leeftijd. Hiervoor deed hij metingen bij een selectie van deze kinderen van 8-9 jaar oud. Van Deutekom: "We nodigden de kinderen uit voor één van onze drie onderzoeksdagen in het Olympisch Stadion. Tijdens zo'n meetdag werd hun conditie gemeten met een piepjestest, spierkracht met een handknijpkrachttest en moesten ze een verspringtest doen. Daarnaast moesten ze vragenlijsten invullen over hun sport- en eetgedrag en gaven we ze een beweegmeter mee die ze een week om moesten houden zodat we hun bewegingspatroon in kaart konden brengen." onderzoek blijkt dat een laag geboortegewicht, snelle gewichtstoename of onvoldoende lengtetoename op de zuigelingenleeftijd samenhangen met veranderingen in de energiebalans, de spierkracht en conditie, en in de activiteit van het autonome zenuwstelsel (een regulator van de energiebalans). "Een verstoring van de energiebalans betekent dat deze kinderen meer stil zitten, minder sporten en ongezonder eten. Dit gedrag kan ervoor zorgen dat ze een grotere kans hebben op het krijgen van obesitas en hart- en vaatziekten. Overgewicht en obesitas bij kinderen is wereldwijd een groot gezondheidsprobleem; er zijn plekken op de wereld waar meer dan 30% van de kinderen overgewicht heeft", aldus Van Deutekom. Dit onderzoek toont het belang van gezonde groei op jonge leeftijd aan en de invloed hiervan op de aanleg tot overgewicht en ouderdomsziekten. Nu dit onderzoek heeft vastgesteld dat er al grote verschillen zijn in de aanleg van bewegingspatronen, eetgedrag en fitheid van kinderen, kan dit de effectiviteit van maatregelen en initiatieven om gezond gedrag te stimuleren en ouderdomsziekten te bestrijden, verhogen. Bijvoorbeeld door deze toe te spitsen op kinderen met de hoogste risico's op ongezond gedrag.
Bron: VUmc
Negatieve symptomen komen vaak voor bij mensen met een psychotische stoornis, maar komen ook voor bij andere psychiatrische of neurologische aandoeningen en bij verder gezonde mensen. Negatieve symptomen kunnen opgedeeld worden in verminderde expressie en amotivatie. Vooral amotivatie heeft een grote invloed op de toekomst en kwaliteit van leven van mensen met deze symptomen, maar ook hun omgeving. Behandeling van negatieve symptomen, en amotivatie in het bijzonder, is dus heel belangrijk. Helaas zijn er op dit moment weinig behandelmogelijkheden, onder andere doordat er weinig bekend is over welke hersenprocessen verstoord zijn bij mensen met negatieve symptomen. In dit proefschrift zijn verschillende processen onderzocht die mogelijk verstoord zijn bij mensen met negatieve symptomen, met de nadruk op amotivatie en het onderliggende symptoom apathie. Amotivatie wordt gekenmerkt door een vermindering van doelgericht gedrag. Processen die daarbij verstoord kunnen zijn, zijn beloningsgevoeligheid, cognitieve flexibiliteit, en zelf-initiatie. We hebben onderzocht of activatie van hersengebieden die betrokken zijn bij deze processen of de samenwerking tussen deze hersengebieden veranderd is bij mensen met negatieve symptomen. Uit de resultaten bleek dat hersengebieden die betrokken zijn bij het verwerken van beloning en het flexibel richten van aandacht minder actief zijn bij mensen met negatieve symptomen. Ook samenwerking tussen hersengebieden die betrokken zijn bij het verwerken van beloning en het hebben van voorpret bleek verminderd. Deze bevindingen kunnen bijdragen aan meer begrip van en voor negatieve symptomen en de ontwikkeling en verbetering van behandelingen voor deze symptomen.
Bron: RUG
Mensen met overgewicht hebben meer risico op overeten omdat ze gevoeliger zijn voor voedselgerelateerde prikkels als ze honger hebben én het feit dat ze minder goed kunnen beslissen om te stoppen met eten als ze voldaan zijn. De hersenactiviteit van mensen met overgewicht verschilt duidelijk van degenen met een gezond gewicht als ze foto’s van voedsel te zien krijgen, zowel voor als na het eten. Dat blijkt uit onderzoek van een UM-onderzoeksgroep onder leiding van dr. Mieke Martens, waarover ze publiceren in de Maart-editie van ‘The American Journal of Clinical Nutrition’. Obesitas wordt simpelweg veroorzaakt door het chronisch meer dan nodig consumeren van calorieën. Waarom echter sommige mensen gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van obesitas blijft de vraag. Wetenschappers zijn in staat om de neurale activiteit na te gaan in verschillende delen van het brein waarvan we weten dat deze betrokken zijn bij het bevorderen en het afremmen van eten; echter weinig van deze studies hebben rekening gehouden met de effecten van lichaamsgewicht hierop en het al dan niet hebben van honger, wat toch een belangrijke modulerende factor is. Het verschil in hersenactiviteit werd aangetoond via MRI-onderzoek. Door neurale activiteit te traceren in verschillende voedselgerelateerde gebieden in het brein vinden wetenschappers verschillen tussen normaal- en overgewichtige individuen, zowel voor als na een maaltijd. In totaal werden veertig gezonde mannen en vrouwen met een body mass index (BMI) tussen de 20 en 35 bestudeerd. Een BMI tot 25 werd beschouwd als gezond gewicht, de rest als overgewicht. De deelnemers werden geobserveerd na een nacht vasten en vervolgens na het consumeren van een standaard ontbijt. De activiteit van verschillende gebieden in het brein die gerelateerd zijn aan de belonende waarde van voeding werd bepaald door middel van MRI; tijdens deze beeldvorming kregen de proefpersonen foto’s te zien van voedsel- en niet voedsel items. Het bleek dat de activiteit in de meeste hersencentra gerelateerd aan de belonende waarde van voeding lager was na het eten van het ontbijt in vergelijking met die tijdens de gevaste toestand, onafhankelijk van het lichaamsgewicht. Echter, in de gevaste toestand was de activiteit in de anterior cingulate cortex meer uitgesproken bij de mensen met overgewicht in vergelijking met de andere groep proefpersonen. Dit duidt op een sterke anticipatie op beloning. Deze trend keerde zich om na het eten van het ontbijt; dan was de signalering van beheersing in de prefrontale cortex lager in de groep met overgewicht, wat duidt op het uitblijven van een beslissing bij deze groep om te stoppen met eten. Dat alles bij elkaar vergroot dus hun risico op overeten, concluderen de onderzoekers. De publicatie gaat vergezeld van een redactioneel artikel van dr. Michael Lowe van Drexel University. Hij erkent de sterke kanten van deze studie maar merkt ook op dat deze tenminste evenveel vragen oproept als beantwoordt. Hij benadrukt het belang van de studies waarin gedrag en neuronale beeldvormingtechnieken gecombineerd worden, zoals die van dezelfde onderzoeksgroep van de UM, gepubliceerd door dr. Born en collega’s in onder meer hetzelfde tijdschrift in augustus 2011. De volledige publicatie is terug te vinden onder de volgende gegevens: Martens MJI, Born JM, Lemmens SGT, Karhunen L, Heinecke A, Goebel R, Adam TC, Westerterp-Plantenga MS. Increased sensitivity to food cues in the fasted state and decreased inhibitory control in the satiated state in the overweight. American Journal of Clinical Nutrition 2013;97:471–9.
De inschrijving voor het grote citizen science-project iSPEX, “Meet fijnstof met je smartphone”, is geopend. Vanaf vandaag kunnen geïnteresseerden de iSPEX, het opzetstukje voor de smartphone waarmee ‘doe-het-zelf’ wetenschap mogelijk wordt, bestellen. Iedereen met een iSPEX opzetstukje kan meedoen aan de grote meetdag die gepland staat voor het late voorjaar. Het iSPEX-opzetstukje verandert in combinatie met de bijbehorende app een smartphone in een handomdraai in een wetenschappelijk instrument om stof in onze atmosfeer te meten. Deelnemers richten hun telefoon met iSPEX naar een stuk heldere hemel en maken een foto. De metingen, en die van 10.000 andere Nederlanders, worden centraal verwerkt tot een fijnstof-kaart van Nederland, waarmee mensen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan atmosferisch onderzoek. De meetgegevens kunnen bijvoorbeeld worden ingezet om de gezondheidsrisico’s van fijnstof beter in kaart te brengen. Het is voor het eerst dat er op deze schaal actief metingen in citizen science verband worden verricht. Doel van het experiment is om de nauwkeurigheid van massale metingen vast te stellen en te bekijken hoe deze in wetenschappelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. De iSPEX is gebaseerd op de SPEX-techniek (Spectropolarimeter for Planetary EXploration), ontwikkeld door de iSPEX partner-instituten voor nauwkeurige metingen aan fijnstof vanaf een satelliet en vanaf grondstations. Frans Snik, team-leider en sterrenkundige van de Universiteit Leiden: "iSPEX komt voort uit ontwikkeling binnen de sterrenkunde en ruimte-onderzoek. Dankzij deze technologie kan nu iedereen zelf wetenschappelijke metingen uitvoeren!" Het iSPEX project won in oktober 2012 de Academische Jaarprijs. Sindsdien is het iSPEX-opzetstukje uitvoerig getest in het lab en verder doorontwikkeld. De massaproductie van 10.000 ‘iSPEX’en’ wordt nu opgestart en de ontwikkeling van de bijbehorende app afgerond. Dankzij de prijs van 100.000 EURO die is verbonden aan de Academische Jaarprijs en sponsoring van de diverse partners is het mogelijk om de kosten voor de ‘doe-het-zelf’ wetenschapper te beperken: de iSPEX is te bestellen voor maar 2,50 EUR. Aanmelden voor deelname en de aanschaf van een opzetstukje kan vanaf vandaag via longfonds.nl/ispex. Deelnemers ontvangen in mei het opzetstukje. De bijbehorende gratis app houdt deelnemers op de hoogte over de datum van het meetmoment, bij mooi weer ergens in de loop van mei of juni dit jaar. De app begeleidt de deelnemer bij de meting en biedt andere extra’s zoals de mogelijkheid om zelf experimenten uit te voeren met lamplicht. De iSPEX is gratis voor donateurs/leden van het Longfonds en voor abonnees van de populairwetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat. iSPEX is een initiatief van Universiteit Leiden - NOVA (Nederlandse Onderzoeksschool voor Astronomie), het Nederlands Instituut voor Ruimteonderzoek (SRON), het RIVM en het KNMI. Universiteit Leiden won met iSPEX de Academische Jaarprijs 2012. Het Longfonds is hoofdpartner van het project, net als CNG Net, de populair-wetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat, en Avantes.
Het UMCG gaat onderzoek doen naar chronische ontstekingen in de darm en het ontstaan van hart- en vaatziekten. CardioVasculair Onderzoek Nederland (CVON) is een initiatief van de Hartstichting, KNAW, NFU en NWO/ZonMw. Overgewicht is een van de belangrijkste oorzaken voor hart- en vaatziekten en gaat samen met risicofactoren als diabetes type 2, hoge bloeddruk en een hoog cholesterol- en vetgehalte in het bloed. Bij al deze risicofactoren is er milde ontstekingsactiviteit aanwezig. Mensen met ernstig overgewicht hebben zo’n chronische ontsteking omdat het samenspel tussen darm, lever en het vetweefsel bij hen is verstoord. Waarschijnlijk verhoogt dat de kans op hart- en vaatziekten. Ook de rol van darmbacteriën in dit proces wordt onderzocht.
De Dr. Jan Huynen Award voor Life Sciences & Marketing is dit jaar toegekend aan Anna Hagenkort voor haar masterscriptie over het overwinnen van resistentie tegen bepaalde kankertherapieën. De Dr. Jan Huynen Award wordt dit jaar voor de tweede keer door de transnationale Universiteit Limburg (tUL) uitgereikt. Dit gebeurt op woensdag 21 maart tijdens de Life Sciences Career Event, dé jaarlijkse ontmoetingsdag van wetenschap en bedrijfsleven. Het event staat dit jaar ook in het teken van de viering van het 10-jarig bestaan van de opleiding Biomedische Wetenschappen in Maastricht. Het was bekend dat een teveel van het dUTPase enzym in een tumor, resistentie tegen het veelgebruikte antikanker medicijn 5-FU kan veroorzaken. Anna Hagenkort onderzocht met behulp van farmacologische en moleculair genetische technieken hoe de mechanismes die dit veroorzaken, konden worden uitgeschakeld zodat het medicijn zijn werk weer kon doen en de kankercellen kon doden. In de onderzoeksgroep van Dr. Thomas Helleday in Zweden werk ze momenteel mee aan de ontwikkeling van krachtige remmers tegen dUTPase en andere enzymen. Na uitgebreide testen moet dit uiteindelijk leiden tot een klinische toepassing van haar bevindingen. De jury, bestaande uit vertegenwoordigers van de Universiteit Maastricht, de Universiteit Hasselt en het regionale bedrijfsleven prees de scriptie van Anna (afkomstig uit Duitsland, studeerde in Maastricht, en deed het onderzoek in Zweden) vanwege haar duidelijke en gedegen onderzoek en de overtuigende experimentele aanpak. Met de Dr. Jan Huynen Award wil de tUL jong talent stimuleren en verbindingen tot stand brengen tussen de disciplines marketing en levenswetenschappen. De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van € 3.000, te besteden aan een studiereis, congresbezoek of verder onderzoek. Hij wordt beschikbaar gesteld door dr. Jan Huynen, directeur van projectbureau Sogecom BV, en van grote betekenis voor Maastricht en de Euregio als initiatiefnemener van o.a. de TEFAF en het MECC.
Van 4-7 maart vond de bijeenkomst van het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) plaats. In dit comité is ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vertegenwoordigd. Tijdens deze PRAC-bijeenkomst is besloten om vier herbeoordelings procedures te starten naar: Nicotinezuurderivaten (Nadat de PRAC in januari 2013 negatief heeft geoordeeld over de baten-risico balans van Tredaptive is de PRAC op verzoek van het Deense Agentschap een herbeoordeling gestart van andere nicotinezuur en nicotinezuurderivaten voor de behandeling van dyslipidemie (afwijkend vetgehalte in het bloed). Voor Nederland gaat het om acipimox en xantinol nicotine bevattende producten. Laatstgenoemde is echter op verzoek van de registratiehouder op 1 maart 2013 doorgehaald.), Flupirtine (Naar aanleiding van een mogelijk verhoogde kans op leverproblemen heeft de PRAC op verzoek van het Duitse Agentschap ook voor flupirtine bevattende producten een herbeoordeling gestart. Het middel is niet in Nederland op de markt. In landen waar flupirtine op de markt is, wordt het onder andere gebruikt bij chronische en acute pijn.), Kogenate/Helixate NexGen (Kogenate Bayer/Helixate NexGen humane stollingsfactor VIII (octocog alfa) wordt gebruikt voor de behandeling en preventie van bloedingen bij patiënten met hemofilie A (aangeboren factor VIII-deficiëntie). De PRAC is een herbeoordeling gestart naar aanleiding van een publicatie, waarin geconcludeerd werd dat kinderen die tweede generatie producten (Kogenate Bayer/Helixate NexGen) toegediend kregen, meer kans hadden om antistoffen te ontwikkelen dan kinderen die derde generatie producten kregen toegediend.), Domperidon (Tijdens deze PRAC is tevens een herbeoordeling gestart van geneesmiddelen die domperidon bevatten. Deze procedure is gestart op initiatief van de Belgische registratie autoriteit (FAHMP), vanwege bijwerkingen op het hart, waaronder QT verlenging en hartritme stoornissen.)
Nieuwe wetgeving: De PRAC speelt een belangrijke rol bij het toezicht op de veiligheid van humane geneesmiddelen in Europa. De installatie van dit wetenschappelijk comité is een rechtstreeks gevolg van de nieuwe farmacovigilantiewetgeving die op 2 juli 2012 in werking is getreden. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. Met de nieuwe farmacovigilantiewetgeving is meer aandacht voor transparantie en een betere communicatie over besluitvorming.
De komende vier jaar stelt het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport 32,5 miljoen euro beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek naar dementie. Waar het geld precies naartoe gaat, staat in het Deltaplan Dementie. Prof.dr. Philip Scheltens, directeur van het VUmc Alzheimercentrum en initiatiefnemer, is enthousiast: ‘Het antwoord op dementie moet uit wetenschappelijk onderzoek komen. De overheid en alle deelnemende partijen nemen met het Deltaplan Dementie samen hun verantwoordelijkheid om dit antwoord te vinden.’ Het Deltaplan Dementie bevat een nationale aanpak die de zorg voor patiënten verbetert en naar oplossingen zoekt om de ziekte te voorkomen of uit te stellen, meer wetenschappelijk onderzoek naar een betere behandeling, genezing en het mogelijk voorkomen van dementie, een Nationaal Dementie Register om inhoud en omvang van de problematiek inzichtelijk te maken en effect van onderzoek te meten en een E-health portaal waar professionals, patiënten en mantelzorgers elkaar kunnen vinden voor uitwisseling, samenwerking en behandeling. In de Volkskrant van 4 april staat een uitgebreid interview met Philip Scheltens. In het televisieprogramma Pauw & Witteman van 4 april (23.05 uur op NL 1) geeft Philip Scheltens toelichting op het Deltaplan. Dementie en de ziekte van Alzheimer is over de hele wereld een groot en groeiend probleem. De zorgkosten voor mensen met dementie bedragen in Nederland bijna 4 miljard euro per jaar. Dat bedrag zal in de toekomst stijgen, omdat er in Nederland steeds meer ouderen zijn, die bovendien steeds ouder worden. Het Deltaplan Dementie is een gezamenlijk plan van VUmc Alzheimercentrum, Alzheimer Nederland, ZonMw en private partijen. Ook de NFU, PGGM, Rabobank, Nefarma, Nutricia, Philips, VNO-NCW, Vita Valley, Achmea en CZ werken mee aan de uitvoering van het Deltaplan.
Oogkleur en haarkleur van een onbekend persoon kunnen nu op basis van DNA worden voorspeld. Wetenschappers van het Erasmus MC hebben in samenwerking met Poolse en Griekse collega’s het eerste DNA testsysteem ontwikkeld dat de haarkleur kan voorspellen en tegelijkertijd ook de oogkleur. Hun bevindingen zijn vandaag gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Forensic Science International: Genetics. Het opsporen van daders die niet bekend zijn bij de autoriteiten blijft een voortdurende uitdaging voor politieonderzoek omdat deze doorgaans niet kunnen worden geïdentificeerd met behulp van DNA profielen. Het voorspellen van uiterlijk zichtbare kenmerken met DNA kan nuttige aanwijzingen opleveren voor politieonderzoek in die gevallen waarbij er nog geen verdachten zijn. Dit maakt het mogelijk te concentreren op een groep met het meest waarschijnlijke uiterlijk, in plaats van op de veel grotere groep van alle mogelijke verdachten. Onderzoekers van de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC lopen voorop in het onderzoek naar de genetische basis van het menselijk uiterlijk, inclusief de kleur van haar en ogen. Eerder ontwikkelden zij het IrisPlex testsysteem voor het voorspellen van oogkleur op basis van DNA en onlangs toonden zij aan dat ook haarkleur voorspelbaar is met DNA. Nu hebben zij een DNA testsysteem ontwikkeld voor de gelijktijdige voorspelling van de kleur van het haar en de ogen. Naar verwachting zal dit testsysteem zijn nut bewijzen door het opleveren van nieuwe aanwijzingen in cold cases, alsook het identificeren van vermiste personen. Prof.dr. Manfred Kayser leidt onderzoek: “Het nieuwe HIrisPlex testsysteem die we hebben ontwikkeld bevat de 24 DNA-markers die momenteel het beste in staat zijn de kleur van het haar en de ogen te voorspellen. Bij het ontwerp hebben we ervoor gezorgd dat de test aan de uitdagingen van forensische DNA analyse tegemoet komt, zoals kleine hoeveelheden materiaal. De testsysteem is zeer gevoelig en zal bij DNA hoeveelheden die zelfs lager zijn dan normaal gebruikt wordt voor forensische DNA profilering, volledige resultaten produceren. Daarom geloven we dat het HIrisPlex testsysteem uiterst nuttig zal blijken bij geschikt forensisch onderzoek.” Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door subsidies verleend door het Nederlands Forensisch Instituut en het Netherlands Genomics Initiative (NGI) / Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het Forensic Genomics Consortium Netherlands (FGCN).
Vandaag vindt het eerste grote onderzoek plaats naar slapen in ziekenhuizen. In 40 ziekenhuizen in Nederland vullen patiënten op verpleegafdelingen vanochtend vragenlijsten in over de kwaliteit van hun slaap van afgelopen nacht. Dit flashmob-onderzoek wordt gehouden op een onverwacht moment. Dit is gedaan om de resultaten niet te beïnvloeden. De resultaten van het onderzoek worden over enkele maanden verwacht. 17-007 Vandaag uniek flashmob-onderzoek naar slaapkwaliteit in ziekenhuizen Hoofdonderzoeker dr. Prabath Nanayakkara en coördinator van het onderzoek Hilde Wesselius aan het bed (Foto: Hans Smit) Er is tot vandaag weinig onderzoek gedaan naar de kwaliteit van slaap van patiënten op verpleegafdelingen van ziekenhuizen. De verwachting is dat mensen in het ziekenhuis slechter slapen dan thuis maar welke (ziekenhuisgerelateerde) factoren hieraan bijdragen is niet bekend. De kwaliteit van slaap heeft een relatie met de gezondheid. Een goede nachtrust in het ziekenhuis is dus essentieel. Het onderzoek is een initiatief van acute internisten in Nederland en wordt gecoördineerd door VUmc en Erasmus MC. De coördinator van dit onderzoek is Hilde Wesselius van VUmc. Eus van Someren van het Herseninstituut en van VUmc, Frank Bosch van het Rijnstate ziekenhuis en Jelmer Alma van Erasmus MC nemen ook deel aan het kernteam van het onderzoek. Hoofdonderzoeker is acute-internist dr. Prabath Nanayakkara van VUmc: "Een grootschalig onderzoek naar hoe patiënten slapen in ziekenhuizen is uniek in Nederland. We denken dat patiënten vaak slecht en te weinig slapen en dat het ziekenhuisritme hierbij een belangrijke rol speelt. Doorgaans maken we mensen heel vroeg wakker omdat er vóór het ontbijt allerlei metingen gedaan moeten worden, dus omdat het handig is vanwege de werkprocessen in het ziekenhuis. Terwijl zieke mensen hun slaap juist hard nodig hebben. Met de resultaten van het onderzoek kunnen gericht interventies ontwikkeld worden om de slaap in ziekenhuizen te verbeteren." Naar verwachting nemen in totaal circa 2000 patiënten deel aan het onderzoek. Het precieze aantal deelnemers wordt bekend gemaakt aan het begin van de middag op 22 februari. De resultaten van het onderzoek en eventuele vervolgstappen worden binnen enkele maanden gepubliceerd.
Bron: LUmc
Bijna de helft van alle Europeanen heeft een te laag niveau van health literacy, zo blijkt uit een grootschalige studie die vandaag is gepresenteerd tijdens de European Health Literacy Conference in Brussel. De survey laat zien dat er nog veel verbeterd kan worden aan de communicatie van zorgprofessionals met zorgconsumenten en aan het vermogen van mensen om adequate beslissingen te nemen over hun gezondheid. De European Health Literacy Survey werd uitgevoerd onder leiding van de Universiteit Maastricht en geeft voor het eerst inzicht op populatieniveau in de health literacy van bewoners van acht Europese landen (Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Polen en Spanje). Van de acht onderzochte landen is de health literacy van Nederlanders het hoogst. Health literacy is een internationaal aanvaarde term die in het Nederlands het best omscheven kan worden als ’gezondheidsvaardigheid’. In deze survey is gekeken naar het vermogen van mensen om gezondheidsinformatie te verkrijgen, te begrijpen, te analyseren en op zichzelf toe te passen zodat ze hun eigen gezondheid kunnen onderhouden en weloverwogen beslissingen kunnen nemen om ziekte te voorkomen of behandeling te zoeken. “Ik ben zeer verheugd over deze allereerste pan-Europese health literacy survey, gefinancierd door de Europese Commissie. De resultaten vormen een goede wetenschappelijke basis om de health literacy te verbeteren op regionaal, nationaal en Europees niveau”, aldus Europees Commissaris voor Gezondheid en Consumentenbescherming John Dalli bij de presentatie van de studieresultaten. De survey laat zien dat gemiddeld 47% van de ondervraagde personen beperkte gezondheidsvaardigheden heeft. De verschillen tussen de landen zijn echter groot, variërend van 1,6% in Nederland tot 26,3% in Bulgarije. Uit de studie blijkt verder dat inwoners van landen met een lage health literacy ook een slechtere gezondheid hebben. Daarmee maakt de studie ook de sociale kloof in Europa zichtbaar. Prof. Jürgen Pelikan, verantwoordelijk voor de data-analyse: “Er zijn dus niet alleen grote verschillen in gezondheid tussen en binnen de landen, maar er is ook een verschil te zien in health literacy op verschillende niveaus. De kloof is bijvoorbeeld ook zichtbaar op het niveau van functional health literacy (de basale lees- en schrijfvaardigheden die mensen nodig hebben om te functioneren in alledaagse situaties). Op alle niveaus verklaren de factoren leeftijd, opleiding, sociaal-economische status en financiële achterstand de verschillen. Deze ongelijkheid moet bestreden worden met beleid en specifieke programma’s.” Volgens de studie hebben vooral mensen met een laag opleidingsniveau, zonder werk en/of een laag inkomen een onvoldoende niveau van health literacy. Dat vormt een extra belasting op het leven van deze toch al kwetsbare groepen. De lage health literacy bij mensen die regelmatig gebruik maken van gezondheidszorgvoorzieningen zoals chronisch zieken, leidt tot inefficiënt gebruik en hogere kosten van gezondheidszorg. De studie bevestigt daarmee eerdere bevindingen uit Amerikaans onderzoek. Projectleider Helmut Brand, hoogleraar European Public Health aan de Universiteit Maastricht: “Men schat dat lage health literacy de Amerikaanse economie tussen 106 en 236 miljard dollar per jaar kost, omdat mensen met lage health literacy hogere kans hebben om in het ziekenhuis te komen, meer medicijnen gebruiken, vaker met behandelfouten te maken krijgen en minder gebruik maken van preventieve zorg. Onze studie laat zien dat dit ook een probleem is in Europa en het is dus hoog tijd dat Europa hierop reageert.” Het European Health Literacy Consortium heeft een aantal concrete acties geformuleerd voor Europese en nationale beleidsmakers en zorgprofessionals om burgers te stimuleren hun eigen health literacy te verbeteren: (1) Extra financiering voor initiatieven op het gebied van health literacy, vooral voor de meest kwetsbare groepen; (2) Ontwikkeling van een allesomvattende strategie die verder gaat dan de huidige Europese richtlijn voor patiënteninformatie; (3) Financiering van projecten binnen het nieuwe zevenjarige gezondheidsprogramma, waarbij de invloed van het project op health literacy een bepalend criterium is voor de selectie van projecten; (4) Aandacht voor health literacy in de nieuwe Europese gezondheidsstrategie, aansluitend op de White Paper; (5) Verder onderzoek waarmee beleid wordt ondersteund en de impact op health literacy in Europa wordt gemeten. “Met de publicatie van het zevenjarig gezondheidsprogramma stimuleert de Europese Commissie innovatieve en duurzame gezondheidszorg. Burgers hebben alleen baat bij deze innovatie als we ze in staat stellen deze nieuwe informatie en voorzieningen ook echt te gebruiken”, zo zegt Christopher Fjellner, lid van het Europees Parlement.
100.000 euro voor onderzoek naar de zeldzame spierziekte FSHD. Dat is de waarde van de cheque die Silvère van der Maarel, hoogleraar Medische Epigenetica van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), op dinsdag 20 juni overhandigd kreeg. Hij gaat het geld gebruiken voor het verder uitpluizen van de genetische oorzaak van de spierziekte. Met geld dat werd opgehaald door de FSHD Stichting, Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Spierfonds krijgt de onderzoeksgroep van Van der Maarel de kans onderzoek te doen dat voortbouwt op eerdere resultaten. “De afgelopen jaren hebben we een solide basis gelegd voor ons begrip van het ziektemechanisme. Dit betaalt zich nu terug in de vele initiatieven om medicijnen voor FSHD te ontwikkelen. Met dit geld willen we beter in kaart brengen wat de oorzaak is van de variabiliteit in ernst en verloop van FSHD. Waarom wordt iemand met het gendefect niet of nauwelijks ziek? Wat beschermt hen? En kunnen we met die kennis de mensen die wel ziek worden helpen?”, aldus Van der Maarel. Van der Maarel en zijn team gaan de nieuwste technieken op het gebied van DNA-onderzoek gebruiken om de precieze structuur van een stukje herhalend DNA uit te pluizen. Jaren geleden ontdekte de LUMC-onderzoeksgroep namelijk al dat de losse verpakking van dit stukje genetisch materiaal de oorzaak is van FSHD. Hierdoor komt een gen tot leven wat normaal niet actief is in spieren, waardoor spierschade ontstaat. FSHD staat voor facioscapulohumerale spierdystrofie en is een progressieve spierziekte waaraan in Nederland naar schatting 2000 mensen lijden. De ziekte uit zich in steeds meer verlies van spierkracht in vooral het gezicht, de bovenarmen en bovenbenen. De volgorde waarin de verschijnselen zich voordoen, verschilt per persoon. Over het algemeen neemt de ziekte na verloop van tijd toe in ernst, maar dat is per persoon verschillend. Vanaf januari 2015 voeren de FSHD Stichting, Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Spierfonds onder de noemer ‘FSHD de wereld uit!’ campagne om geld op te halen voor wetenschappelijk onderzoek naar FSHD.
Bron: LUMC
Om bewegingsstoornissen goed te kunnen behandelen, is het belangrijk om bewegingen precies te kunnen meten. J. van den Noort van het VUmc onderzocht systemen die bewegingsmeting in ieder ziekenhuis, revalidatiecentrum of fysiotherapiepraktijk mogelijk maken. Tot nu toe konden bewegingsmetingen alleen in een speciaal bewegingslaboratorium worden uitgevoerd. Het onderzoek is uitgevoerd bij kinderen met cerebrale parese (spasticiteit) en volwassenen met knieartrose (gewrichtsslijtage). Zogeheten inertiaal-sensoren kunnen het meten van gewrichtshoeken tijdens spasticiteittesten bij kinderen met cerebrale parese verbeteren, zegt Van den Noort. Met ambulante systemen kunnen deze metingen door elke zorgverlener overal worden gedaan, concludeert ze.
Project Healthy Pregnancy 4 All van start in veertien Nederlandse gemeenten Naar voorbeeld van het Rotterdamse programma dat is gericht op het terugdringen van ongewenste zwangerschapsuitkomsten is op 23 november een landelijk project gestart onder de naam “Healthy Pregnancy 4 All”. Gedurende het project worden in veertien Nederlandse gemeenten experimenten uitgevoerd met als uiteindelijk doel het verbeteren van de zorg rondom de zwangerschap. In Nederland is de ambitie hoog om zorg rondom de zwangerschap te verbeteren. Met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is het Erasmus MC gestart met een landelijk project naar voorbeeld van het Rotterdamse ‘Klaar voor een Kind’ programma (www.klaarvooreenkind.nl). De aanpak van ongunstige zwangerschapsuitkomsten bij hoogrisicogroepen biedt de kans om intersectorale samenwerking te bevorderen, en lokale preventieve interventies met elkaar te verbinden. De hoofddoelstelling van het project Healthy Pregnancy 4 All is kennisontwikkeling door invoering èn toepassing van ketenoverstijgende methoden en instrumenten. Samen met lokale partners wordt geëxperimenteerd met programmatische preconceptiezorg, vernieuwde risicoselectie tijdens de zwangerschap en het bereiken van hoogrisicogroepen. Voor het bereiken van hoogrisicogroepen worden Voorlichters Perinatale Gezondheid opgeleid en ingezet om met doelgroepgerichte groepsvoorlichting de kennis te verhogen over zwanger worden en gezonde zwangerschap. Deze groepsvoorlichting is ook één van de instrumenten om stellen met een kinderwens naar het kinderwensspreekuur toe te leiden. Het project gaat van start in verschillende geselecteerde gemeenten, verspreid over heel Nederland. De experimenten worden ingepast in het lokale gezondheidsbeleid. Op basis van een analyse van de perinatale sterfte en perinatale gezondheid in vijftig Nederlandse gemeenten zijn veertien gemeenten benaderd waarmee het Erasmus MC de experimenten gaat uitvoeren. Er zijn gesprekken gevoerd met de wethouders, directeuren GGD’en, directeuren Jeugdgezondheidszorg, directeuren Centra voor Jeugd en Gezin en Universitaire Medische Centra. Alle veertien gemeenten hebben toegezegd actief te participeren in het programma Healthy Pregnancy 4 All. De gemeenten die deelnemen zijn: Groningen, Appingedam, Delfzijl, Menterwolde, Pekela, Enschede, Almere, Nijmegen, Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Schiedam, Tilburg en Heerlen. Om de hoofddoelstelling te behalen wordt intensief samengewerkt met gemeenten, GGD’en, Centra voor Jeugd en Gezin, sociaal-maatschappelijke organisaties, Universitair Medische Centra, huisartsen, verloskundigen en gynaecologen. De samenwerking is per deelnemende gemeente vastgelegd in een afsprakenset. Ook wordt samenwerking en kennisdeling opgezet met landelijke koepelorganisaties. Het project heeft een looptijd van drie jaar. In deze periode wil het Erasmus MC in de geselecteerde gemeenten één of meerdere experimenten uitvoeren. Het is hierbij nadrukkelijk de bedoeling om aan te sluiten op bestaande en beoogde initiatieven rondom de perinatale gezondheid.
Het persoonlijke coachingsprogramma Slimmer Zwanger, in januari door Erasmus MC gelanceerd, is goed van start gegaan en wordt door de deelnemers positief beoordeeld. Door middel van een website op de mobiele telefoon en adviezen per SMS en e-mail worden inmiddels meer dan honderd aanstaande ouders begeleid bij het aanleren en onderhouden van gezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Deelname wordt vanaf vandaag door Achmea vergoed voor iedereen, niet langer alleen verzekerden van Achmea. Na de eerste evaluatie zijn vrijwel alle aanstaande ouders positief over het gebruik van Slimmer Zwanger. Zij geven aan nu meer aandacht te hebben voor hun voedings- en leefstijlgewoonten. Deze gezonde gewoonten verlagen de kans op onvruchtbaarheid bij de vrouw en de man en verlagen ook de risico’s op complicaties tijdens de zwangerschap en rond de bevalling. Bovendien hebben ze het gevoel dat Slimmer Zwanger hen echt helpt. Sinds juni verstrekt topkok Pierre Wind alle nieuwe gebruikers van Slimmer Zwanger als vorm van beloning originele, op maat gemaakte kookrecepten. Kokoloog Pierre Wind is bekend van de innovatieve keuken. Voor Slimmer Zwanger heeft Pierre een tiental unieke recepten bedacht. Wind: “Slimmer Zwanger gaat de eetcultuur veranderen. In positieve zin, dan. Kikkûh.” Drogisterijketen Kruidvat verstrekt gratis een verpakking foliumzuur bij aankoop van een verpakking aan alle nieuwe gebruikers die dan nog niet zwanger of minder dan 12 weken zwanger zijn. Ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten van aanstaande ouders dragen bij aan een kleinere kans op zwangerschap, een grotere kans op aangeboren aandoeningen en groeistoornissen bij het kind, en meer problemen rond de bevalling. Ongezonde gewoonten zijn niet eenvoudig te veranderen. Met Slimmer Zwanger (www.slimmerzwanger.nl) wil het Erasmus MC daaraan een positieve bijdrage leveren. Tevens kan de zelftest van het programma worden gebruikt door verloskundigen, gynaecologen, huisartsen en andere zorgverleners, om op een snelle en eenvoudige manier verbeterpunten in voedings- en leefstijlgewoonten van de patiënt op te sporen. Initiatiefnemer is prof.dr. Régine Steegers-Theunissen, arts-epidemioloog bij de afdeling Verloskunde en Gynaecologie van het Erasmus MC. Steegers: “Er is behoefte aan Slimmer Zwanger, want bijna niets is zo moeilijk als het veranderen van ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Slimmer Zwanger komt overigens niet in de plaats van persoonlijke consulten van artsen of verloskundigen. We denken dat het een waardevolle aanvulling kan zijn voor mensen die misschien niet zo gezond leven, maar er wel iets aan willen doen.“ Deelnemers kunnen zichzelf screenen via de website op de mobiele telefoon of computer. Er wordt dan gekeken naar leeftijd, body mass index en verschillende voedings- en leefstijlrisicofactoren. Afhankelijk van de aanwezige risicofactoren wordt via een rekenprogramma het individuele coachingsprogramma bepaald dat vervolgens periodiek boodschappen (tips, weetjes, kookrecepten) verstuurt via de mobiele telefoon door middel van SMS en e-mail. Steegers: “Na de eerste screening vinden er nog vier screeningen plaats om de zes weken. Het coachingsprogramma past zich aan afhankelijk van of iemand zwanger is zodat de coaching ook echt op-maat blijft.” Slimmer Zwanger is bestemd voor alle vrouwen én mannen met kinderwens. Achmea vergoedt deelname aan Slimmer Zwanger, ook voor cliënten van andere verzekeraars. Zie www.slimmerzwanger.nl.
Een groep studenten bij de opleiding Geneeskunde in het AMC krijgt deze maand een iPad cadeau met toegang tot een volledig nieuwe online leeromgeving. In deze clouddienst, de ‘BSL Academy Geneeskunde’, staan onder andere ruim veertig gedigitaliseerde naslagwerken en tweehonderd video’s. Dit digitale platform moet op termijn uitgroeien tot een nieuwe vorm van lesgeven binnen de studie Geneeskunde. Vandaag ontvangen dertig studenten en hun docenten een gratis iPad namens de opleiding Geneeskunde. Deze tablet moeten zij het komende studiejaar intensief gaan gebruiken voor hun studie. Zo wisselen student en docent hiermee informatie met elkaar uit (zoals presentaties of opdrachten) en kunnen zij zoeken in de ruim veertig medische naslagwerken. ‘Dit aantal zal de komende tijd alleen maar groeien’, voorspelt AMC-radioloog dr. Mario Maas, voorzitter van het Onderwijsinstituut Geneeskunde. Hij is een van de initiatiefnemers van het project. ‘Het is uniek binnen het medisch academisch onderwijs dat er op zo’n grote schaal boeken digitaal worden ontsloten. Daarnaast geeft dit de mogelijkheid om veel meer gebruik te maken van foto’s en video en om informatie met elkaar te delen.’ De pilot start met een groep zij-instromers: studenten die in één schakeljaar twee studiejaren Geneeskunde volgen en daarna direct doorgaan met de masterfase van de studie. Uiteindelijk zou het digitale platform beschikbaar moeten komen voor alle studenten Geneeskunde. Maas: ‘Dit doen we niet om zogenaamd modern te zijn. Het doel van de opleiding is vooral om goede dokters op te leiden. Dat werkt het beste als we aansluiten bij de belevingswereld van de student van vandaag. Die student leest steeds meer online, wil snel kunnen zoeken in verschillende bronnen en makkelijk informatie delen met studiegenoten en docenten. Dat kan nu.’ Voor de totstandkoming van het digitale platform is het AMC een samenwerkingsverband aangegaan met uitgeverij Bohn, Stafleu van Loghum (BSL), die verantwoordelijk is voor bijna veertig procent van alle medische naslagwerken. Behalve deze digitale boeken ontwikkelt Bohn Stafleu van Loghum steeds meer digitale content, zoals video’s, toetsen en e-learning.
Van 4 – 7 maart vond de bijeenkomst van het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) plaats. In dit comité is ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vertegenwoordigd. Tijdens deze PRAC is een herbeoordeling gestart van geneesmiddelen die domperidon bevatten. Deze procedure is gestart op initiatief van de Belgische registratie autoriteit (FAHMP), vanwege bijwerkingen op het hart, waaronder QT verlenging en hartritme stoornissen. In 2011 keek de Pharmacovigilance Working Party (PhVWP) al naar deze bijwerkingen en adviseerde de productinformatie (SmPC) aan te passen en daarbij voorzichtig te zijn bij het gebruik van domperidon bij patiënten met bepaalde hartaandoeningen. Naar aanleiding van nieuwe meldingen is de Belgische registratie autoriteit van mening dat domperidon niet langer door bepaalde patiënten met een verhoogd risico op hartproblemen gebruikt zou mogen worden. De PRAC zal bij de herbeoordeling alle beschikbare gegevens onderzoeken en een uitspraak doen over de baten/risico balans van het geneesmiddel en of verdere aanpassing van de productinformatie noodzakelijk is. Geneesmiddelen die domperidon bevatten, worden in een aantal Europese lidstaten, waaronder Nederland sinds de jaren 70 gebruikt. Domperidon is geregistreerd voor de behandeling van misselijkheid en braken bij kinderen en volwassenen. Daarnaast is het ook goedgekeurd voor gebruik bij volwassenen voor de behandeling van een zware maag of opgeblazen gevoel, onprettig gevoel in de maagregio of wanneer de maaginhoud terugstroomt in de slokdarm, zoals bij oprispingen en zuurbranden. In Nederland zijn domperidon bevattende geneesmiddelen zonder recept verkrijgbaar bij de apotheek (afleverstatus: Uitsluitend Apotheek: UA). In de zelfzorgstandaarden die de apotheken hanteren worden al de nodige voorzorgen in acht genomen. Na afsluiting van de herbeoordeling zal het CBG beoordelen of aanpassing van de afleverstatus nodig is. Er is op dit moment geen noodzaak te stoppen met het gebruik van domperidon bevattende producten. Indien patiënten zich zorgen maken wordt geadviseerd contact op te nemen met de apotheker of arts.
Het Erasmus MC start vandaag met het initiatief FACE UP!, een nieuw onderzoeksproject van dermatoloog dr. Bing Thio. Hij roept jongeren tussen de 15 en 40 jaar op om hun wensen en ervaringen met de huidziekte psoriasis duidelijk te maken via een online vragenlijst op een speciaal daarvoor ingerichte website. Op deze manier wil Bing Thio inzicht verkrijgen in de behoeften van deze groep, die soms veel last ervaart van de ziekte maar er niet altijd voor uit durft te komen. Bovendien is de FACE UP! vragenlijst bedoeld om de huidige situatie en de invloed van psoriasis op het dagelijks leven van jongeren in kaart te brengen. Psoriasis Vereniging Nederland ondersteunt het project. Eddy Zoey zal samen met Laura Hento van de Psoriasis Vereniging Nederland en Bing Thio in een korte videoclip jongeren oproepen de vragenlijst in te vullen. Bing Thio: ,,Met de resultaten van FACE UP! kunnen we de zorg en behandeling van jongeren verbeteren. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat psoriasis juist op jonge leeftijd grote gevolgen heeft voor je verdere ontwikkeling, zowel maatschappelijk als persoonlijk. Door jezelf en de arts de juiste vragen te stellen kunnen we problemen eerder signaleren, veel gerichter behandelen en ondersteuning aanbieden.” Via de website www.faceup.nl is de vragenlijst toegankelijk. Bing Thio geeft in een korte video nadere uitleg. De vragenlijst is binnen 15 minuten anoniem in te vullen en de antwoorden kunnen worden uitgeprint. De site en vragenlijst zijn ook via de mobiele telefoon goed bereiken. Het is mogelijk om mee te doen tot en met 28 juni en de resultaten zullen in het najaar bekend worden gemaakt. Psoriasis is een chronische, niet-besmettelijke huidziekte, die naar schatting bij twee procent van de Nederlandse bevolking voorkomt. Waarschijnlijk hebben dus meer dan 300.000 Nederlanders deze ziekte. Tweederde van hen heeft een milde vorm. De huidafwijkingen bestaan uit roodheid, huidverdikkingen en vooral witte schilferingen. Naast pijn en jeuk kunnen er gewrichtsklachten optreden. De ernst van de afwijkingen kan sterk variëren: van een à twee plekken op de ellebogen tot uitgebreide gebieden met schilferingen. Deze afwijkingen zijn het gevolg van een te snelle aanmaak van cellen van de opperhuid; de productie is ongeveer vijfmaal zo hoog als normaal. Psoriasis is een zichtbare aandoening. Zelfs als het aantal plekken met psoriasis op de huid beperkt is kan er sprake zijn van een grote impact op het sociale leven van patiënten en aantasting van hun zelfvertrouwen. Het onderzoek wordt ondersteund door een belangeloze educatieve subsidie van AbbVie.
Veel mensen met depressieve klachten blijven vaak onbehandeld omdat ze geen hulp zoeken of omdat effectieve zorg niet altijd beschikbaar is. Daarom is er in de praktijk steeds meer aandacht voor gecomputeriseerde therapie in de vorm van (online) zelfhulpprogramma’s. Dr. Sylvia Gerhards toonde in haar proefschrift ‘Evaluation of self-help computerized cognitive behavioural therapy for depression’ aan dat laagdrempelige online zelfhulp zonder professionele begeleiding geen adequate oplossing biedt voor mensen die lijden aan depressie. Op 14 december a.s. ontvangt Gerhards, met drie andere onderzoekers, de Catharina Pijls Proefschriftprijs, die wordt uitgereikt als bekroning voor excellent onderzoek op het gebied van de gezondheidswetenschappen. Gerhards, die begin van dit jaar promoveerde aan de Universiteit Maastricht (UM), liet in haar onderzoek beperkingen en mogelijke verbeteringen zien van online zelfhulp bij depressie. Zo stelt ze dat toevoeging van persoonlijke begeleiding, meer afstemming op de patiënt en aandacht voor vereiste computervaardigheden, -uitrusting en –locatie de online zelfhulpbehandeling optimaliseren. Gerhards onderzocht op innovatieve wijze – door een klinische effectstudie, economische evaluatiestudie en procesevaluatie te combineren - een groot maatschappelijk probleem en is mede daardoor een van de prijswinnaars. De kandidaten werden voorgedragen door hoogleraren van Nederlandse faculteiten geneeskunde en sociale wetenschappen. De voordrachten zijn beoordeeld op multidisciplinair karakter, wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke innovatie, maatschappelijke relevantie en prestaties van de kandidaat buiten het proefschrift. Naast de Proefschriftprijs wordt op 14 december ook de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs uitgereikt aan twee recent afgestudeerde masterstudenten van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (FHML) van de UM, als bekroning van de wetenschappelijke prestaties tijdens hun studie en hun excellente, innovatieve en ‘opmerkelijke’ masterthesis. Voorafgaand aan de uitreiking van de prijzen, wordt de Catharina Pijls Lezing gehouden door Ele Ferrannini, hoogleraar Interne Geneeskunde aan de University of Pisa Medical School. Ferrannini gaat in op de opkomende rol van overgewicht en obesitas, die de karakteristieken van een wereldwijde epidemie hebben aangenomen. Hij stelt dat omgevingsfactoren lijken te domineren boven genetische aanleg en weidt uit over de opvallende overeenkomsten tussen obesitas en roken. De winnaars van de Proefschriftprijs zijn, naast Sylvia Gerhards: dr. Iris Groeneveld voor haar proefschrift getiteld ‘Health under Construction – A lifestyle intervention for construction workers at risk for cardiovascular disease’ (Vrije Universiteit Amsterdam); dr. Ruth de Smedt voor haar proefschrift ‘Patients’ perceptions of adverse drug events and their management in heart failure’ (Rijksuniversiteit Groningen) en dr. Bas Gerritse voor zijn proefschrift getiteld ‘Prehospital medical care in children by a Helicopter Emergency Medical Service, from incident to outcome’ (Radboud Universiteit Nijmegen). De twee winnaars van de Aanmoedigingsprijs zijn: Gerda Längst, M.Sc. voor haar thesis ‘Development and psychometric evaluation of an instrument to measure cross cultural competence of health professionals’ en Charles Christian Adarkwah, MD, M.Sc. voor zijn thesis ‘To screen or not to screen for albuminuria? Cost-effectiveness of angiotensin-converting enzyme inhibitors and angiotensin II receptor blockers for the prevention of diabetic nephropathy in the Netherlands – A Markov Model’. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceute/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de Stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van de gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt eenmaal per tweejaarlijkse periode uitgereikt en de Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend.
Depressie komt vaak voor en gaat meestal gepaard met langdurig ziekteverzuim. ‘Behandeling volgens de collaborative care methodiek versnelt weliswaar het herstel, maar leidt niet tot snellere werkhervatting,’ concludeert Moniek Vlasveld in haar promotieonderzoek. Zij promoveert op 12 september bij VUmc. Naast financiële gevolgen voor de maatschappij, heeft ziekteverzuim bij depressie ook grote gevolgen voor het leven van de werknemer zelf. Vlasveld onderzoekt in haar proefschrift welke factoren een rol spelen bij verzuim en werkhervatting. Daarnaast bekijkt zij de (kosten-)effectiviteit van een 'collaborative care' behandelmodel bij verzuimende werknemers met een depressie. Hierbij werken hulpverleners uit verschillende disciplines samen om de zorg voor de patiënt zo goed mogelijk uit te voeren. Fysiek zwaar werk, contact met medisch specialisten, veel lichamelijke klachten, matig tot ernstige depressieve klachten en een hogere leeftijd blijken een belangrijke rol te spelen in de lengte van het ziekteverzuim bij werknemers die langer dan 4 weken van het werk afwezig zijn. Verder blijkt ziekteverzuim gerelateerd te zijn aan een aantal persoonlijkheidskenmerken, waaronder emotionele instabiliteit, weinig behoefte aan sociale contacten, lage doelgerichtheid en het gevoel geleefd te worden door de omgeving. In het onderzoek naar de effectiviteit van collaborative care behandeling werd behandeling gegeven aan verzuimende, depressieve werknemers door speciaal getrainde bedrijfsartsen. Zij behandelden met 'Problem Solving Treatment' en antidepressieve medicatie, waarvoor zij advies konden inwinnen bij een consulent-psychiater. De resultaten van dit gerandomiseerde gecontroleerde onderzoek laten zien dat collaborative care weliswaar leidt tot een snellere halvering van depressieve klachten, maar niet tot een snellere werkhervatting. Collaborative care is bovendien niet kosteneffectiever dan de gebruikelijke zorg. Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het Depressie Initiatief, door prof. dr. C.M. van der Feltz-Cornelis geleid binnen het Trimbos-instituut, in samenwerking met 365/ArboNed, VU medisch centrum en de Universiteit van Tilburg. In het proefschrift worden aanbevelingen gegeven voor de praktijk en voor verder onderzoek.
Inge Custers: ‘Intrauterine insemination: Fine-tuning a treatment’. De kans op een zwangerschap na een intra-uteriene inseminatie (IUI) neemt met vijftig procent toe als de vrouw na het inbrengen van het zaad vijftien minuten blijft liggen. Dat blijkt uit Custers onderzoek. IUI is een behandeling waarbij, in geval van verminderde vruchtbaarheid bij een koppel, het zaad van de man na bewerking in de baarmoeder wordt ingebracht. Vaak gebruikt de vrouw hierbij hormonen zodat er meerdere eicellen tegelijk tot rijping komen in een cyclus. Custers heeft voor een koppel met modellen proberen te voorspellen hoe groot de kans is op zwangerschap na herhaalde IUI-behandelingen. Daaruit kwam de conclusie over het een kwartier blijven liggen na de IUI. Uit een andere studie bleek dat een afwachtend beleid de kans op zwangerschap op lange termijn niet verkleint bij koppels met onverklaarde verminderde vruchtbaarheid met een kans op spontane zwangerschap van dertig tot veertig procent. Het leidt wel tot minder vruchtbaarheidsbehandelingen. Tevens werd bij stellen die IUI ondergingen, gekeken naar redenen om de behandeling voortijdig te staken, voordat de vrouw zwanger was. Dat bleek het geval bij 28 procent van de koppels, van wie meer dan de helft op eigen initiatief de behandeling afbrak. Een berekening achteraf van de kans op zwangerschap na IUI liet een iets kleinere kans zien voor koppels die stopten dan voor degenen die doorgingen. Dit verschil was klinisch weinig relevant.
Sebastian Heckenberg: ‘Bacterial meningitis in adults: Host and pathogen factors, treatment and outcome’. Bacteriële meningitis (hersenvliesontsteking) is een levensbedreigende infectieziekte. De belangrijkste veroorzakers zijn Streptococcus pneumoniae (pneumokokken) en Neisseria meningitidis (meningokokken). De prognose van deze ziekte is sterk verbeterd sinds er effectieve antibiotica zijn en er goede ondersteunende zorg is. Desondanks overlijden nog steeds 20 procent van deze patiënten en degenen die de ziekte overleven houden vaak restverschijnselen, zoals gehoorverlies. In dit proefschrift zijn studies opgenomen betreffende meningokokkenmeningitis, waaruit bleek dat meningokokken met een mutatie in het lpxL1-gen een minder hevige immuunrespons en het stollingssysteem minder activeerden. Tevens heeft Heckenberg de gegevens van twee cohorten met elkaar vergeleken, voor- en nadat de behandeling met dexamethason werd ingevoerd. De prognose van patiënten met pneumokokkenmeningitis is duidelijk verbeterd sinds de invoering van dexamethason. Tevens bleken er geen nadelige gevolgen van deze behandeling te bestaan bij patiënten met meningokokkenmeningitis. Ten slotte zijn studies verricht bij patiënten met pneumokokkenmeningitis naar de ernst en frequentie van gehoorverlies. Heckenberg toont aan dat afwijkingen in het gen dat codeert voor complement factor C5 bij pneumokokkenmeningitis tot een slechtere prognose leiden. Uit verder onderzoek in een model van bacteriële meningitis in muizen bleek dat behandeling met een antilichaam tegen complement factor C5 de prognose verbetert.
Goed geïnformeerde mensen die verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen gezondheid krijgen minder vaak een chronische ziekte, voelen zich gezonder en leven langer. Echter, niet alle mensen zijn zo ‘gezondheidsvaardig’. De European Health Literacy Survey (HLS-EU) onder leiding van de Universiteit Maastricht onderzocht de health literacy ofwel gezondheidsvaardigheid van bewoners van acht Europese landen. Vandaag ontvangt het onderzoeksproject de European Health Award vanwege het grote maatschappelijke belang van het project. De European Health Award is uitgereikt tijdens het European Health Forum Gastein en bestaat uit € 10.000. Kristine Sørensen, project-coördinator HL-EU aan de Universiteit Maastricht: “We zijn bijzonder blij en trots dat we deze prijs hebben gewonnen. Er is nog veel winst te behalen in Europa met betrekking tot de gezondheidsvaardigheid. Ons onderzoek laat zien dat gemiddeld 47% van de inwoners in acht Europese landen moeite hebben om gezondheidsinformatie te verkrijgen, begrijpen, beoordelen en toe te passen. Deze informatie is nodig om je eigen gezondheid te onderhouden, weloverwogen beslissingen te kunnen nemen om ziekte te voorkomen en behandeling te zoeken.” “Het onderzoek laat zien dat de verschillen tussen landen, maar ook binnen landen groot zijn. In landen met lage health literacy blijken mensen ook een slechtere gezondheid te hebben. Bepaalde subgroepen zoals ouderen, mensen met een laag opleidingsniveau en/of een laag inkomen zijn vaak onvoldoende gezondheidsvaardig. Deze mensen hebben hogere kans om in het ziekenhuis te komen, meer medicijnen te gebruiken, vaker met behandelfouten te maken te krijgen en minder gebruik te maken van preventieve zorg. Door de health literacy te verbeteren is enorme gezondheidswinst en kostenbesparing te behalen”, aldus Sørensen, “vooral bij de meest kwetsbare groepen. De European Health Award beloont onze inspanningen om de gezondheidsvaardigheid door onderzoek en belangenbehartiging te bevorderen.” De European Health Award wordt jaarlijks toegekend aan een initiatief dat in meerdere Europese landen een bijdrage levert aan het verbeteren van de gezondheidszorg en het bestrijden van ongelijkheid in de zorg. De prijs bestaat uit een geldbedrag van € 10.000. Het European Health Forum Gastein is de belangrijkste jaarlijkse conferentie op het gebied van gezondheidsbeleid in de EU en wordt dit jaar voor de 15e keer gehouden in Gastein in Oostenrijk.
Ifedayo Adetifa: ‘Interferon Gamma Release Assays (IGRAs) for Tuberculosis (TB) and their potential as efficacy markers for intervention trials’. Adetifa heeft de veel gebruikte Mantoux huidtest voor het vaststellen van tuberculose (tb) vergeleken met een nieuwe bloedtest waarin wordt gezocht naar afweerstoffen tegen tb. De huidtest bleek beter te voorspellen of de persoon in contact is geweest met iemand die een besmettelijke, maar latente tb-infectie heeft, dat wil zeggen dat er geen duidelijke ziekteverschijnselen zijn. Adetifa bespreekt verder het effect van behandeling op de uitkomst van de bloedtest. Deze veranderde soms, maar dit gegeven blijkt niet bruikbaar om de effectiviteit van de behandeling te voorspellen.
Op 20 november 2012 tekenden prof. dr. A.C. van Grootheest, directeur van Lareb, en de heer I.A.C. van Poecke, voorzitter van het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven, een convenant. Hiermee leggen zij afspraken vast over het melden van bijwerkingen van zelfzorggeneesmiddelen en gezondheidsproducten via drogisterijen. Omdat de drogisterijen het grootste deel van deze middelen verkopen en dichtbij de consument staan, kunnen zij een duidelijke bijdrage leveren aan de doelstelling van Lareb om een completer beeld te krijgen van de bijwerkingen van zelfzorggeneesmiddelen en gezondheidsproducten. Belangrijk, want met deze informatie kan de veiligheid van deze middelen beter worden bewaakt. In de bijsluiter van een geneesmiddel staan bijwerkingen vermeld. Maar het komt voor dat een middel dat al op de markt is, nog andere bijwerkingen of wisselwerkingen heeft dan eerder is gebleken. Dat kunnen onschuldige bijwerkingen zijn maar soms ook ernstige bijwerkingen. Het is daarom van belang om deze bijwerkingen te registreren zodat waar nodig actie kan worden ondernomen. Het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb verzamelt en onderzoekt meldingen van bijwerkingen die door zorgverleners en patiënten worden doorgegeven. Doordat alle meldingen op één centraal punt samenkomen, kan Lareb de veiligheid van geneesmiddelen in Nederland bewaken. Meer meldingen betekent dat Lareb een betrouwbaarder beeld krijgt van bijwerkingen. Meldingen kunnen bijvoorbeeld leiden tot een waarschuwing en tot aanpassen van de bijsluiter. Waarom een convenant met de drogisterijbranche? Niet alleen receptgeneesmiddelen maar ook middelen die zonder recept bij de drogist verkrijgbaar zijn (zelfzorggeneesmiddelen en gezondheidsproducten), kunnen bijwerkingen hebben. Juist omdat deze middelen zonder tussenkomst van de arts gebruikt kunnen worden, moeten consumenten en drogisterijen goed op de hoogte zijn van mogelijke bijwerkingen. Daarom is het belangrijk dat vermoedens van bijwerkingen gemeld worden bij Lareb. Dit draagt bij aan betere kennis en een veiliger gebruik van deze middelen. Wat staat er in het convenant? De samenwerking gaat in 2013 van start in gecertificeerde drogisterijen. Dat zijn drogisterijen met het kwaliteitskeurmerk voor verantwoorde verkoop van zelfzorggeneesmiddelen. Zij maken klanten erop attent dat zij eventuele bijwerkingen bij Lareb kunnen melden. Zowel bijwerkingen bij correct gebruik als bijwerkingen bij verkeerd gebruik (bijv. wanneer per ongeluk een te hoge dosis is ingenomen). Ook kunnen drogisterijmedewerkers zelf bijwerkingen gaan melden bij Lareb. Lareb analyseert de gegevens, onderneemt waar nodig actie én geeft terugkoppeling aan het CBD over de actuele en relevante bijwerkingen. Dit is waardevolle informatie voor de drogisterijbranche, omdat het CBD op die manier kan zorgen dat medewerkers in gecertificeerde drogisterijen altijd beschikken over actuele kennis over bijwerkingen en interacties. Het helpt drogisten om hun adviesrol over zelfzorg beter te vervullen. Dit project sluit daarnaast goed aan bij de doelstelling van de drogisterijbranche om initiatieven te ontwikkelen die bijdragen aan verantwoord medicijngebruik.
Neuro-endocriene carcinomen van het hoofd-hals gebied (NCHN) vormen een zeldzame subgroep van hoofd-hals kanker met klinische kenmerken die verschillen van die van plaveiselcelcarcinomen (SCC). NCHN komen het meest frequent voor in de larynx en de neusbijholten. Ze kunnen worden onderverdeeld op basis van differentiatiegraad in goed, matig en slecht gedifferentieerde neuro-endocriene carcinomen. De laatstgenoemde groep wordt verder opgedeeld in een klein- en gemiddeld tot grootcelllige variant. Vanwege de lage incidentie en het daaruit voortvloeiende gebrek aan richtlijnen ten aanzien van de behandeling, wordt er vaak gebruik gemaakt van behandelprotocollen ontwikkeld voor SCC van het hoofd-hals gebied (SCCHN). Dit resulteert in suboptimale behandelresultaten, omdat er belangrijke verschillen bestaan in de respons op behandeling tussen NCHN en SCCHN. In dit proefschrift brengen we deze verschillen in kaart en bieden we richtlijnen voor de behandeling van elk subtype, door onze eigen ervaring met deze tumoren te analyseren en te combineren met de beschikbare data in de literatuur. Daarnaast evalueren we infectie met het humaan papillomavirus als een mogelijke prognostische marker in neuro-endocriene carcinomen van de larynx.
Bron: RUG
Peter Kapitein, mede-oprichter en ambassadeur van de Stichting Alpe d'HuZes en Inspire2Live, krijgt het eredoctoraat (Doctor honoris causa) voor zijn uitzonderlijke verdiensten ten behoeve van het onderzoek naar en verbetering van de mogelijkheden van 'Leven met kanker'. Voorafgaand aan de ceremonie vindt het symposium Patients First plaats. VUmc heeft Peter Kapitein voorgedragen vanwege zijn cruciale rol in het creëren van de financiële mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek. Peter Kapitein heeft als initiator van de stichting Alpe d'HuZes een doorslaggevende rol gespeeld in de werving van - tot nu toe - ruim 74 miljoen euro die ten goede zijn gekomen aan wetenschappelijk onderzoek naar kanker. Met de geworven middelen en vanuit de missie van de stichting die door Kapitein is opgericht zijn in Nederland unieke onderzoeksfinancieringsprogramma's op het gebied van sneldiagnostiek, kankerrevalidatie, leven met kanker en voeding bij kanker opgericht. Zo is er bij VUmc een hoogleraar 'Leven met kanker', prof.dr. Irma Verdonck, aangesteld. Daarnaast is een programma van persoonsgerichte beurzen gestart om de meest talentvolle jonge onderzoekers te ondersteunen. Op vrijdag 19 oktober zal het eredoctoraat aan Peter Kapitein worden uitgereikt tijdens de 132e Dies Natalis van de Vrije Universiteit. Ook architect Rem Koolhaas ontvangt die dag dezelfde onderscheiding. VUmc Cancer Center Amsterdam en Alpe d’HuZes organiseren ‘s ochtends het symposium Patients First, connecting patients, clinicians and researchers for our mission against cancer. Tijdens het symposium houdt onder meer Peter Kapitein een lezing. Afsluitend is er een paneldiscussie onder leiding van Frits Barend. Kijk voor meer informatie op de website van VUmc
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) werkt voortdurend aan een gezonde, schone, toekomstbestendige en duurzame leefomgeving. Henk Gerla, Lid van de raad van bestuur van het LUMC, ondertekende daarom op woensdag 17 mei de Green Deal Zorg. Ondertekenaars van deze deal geven hiermee aan dat ze zich inzetten voor een versnelde verduurzaming in de zorg. Henk Gerla, lid van de Raad van Bestuur van het LUMC, ondertekent de Green Deal Zorg in aanwezigheid van de overige betrokkenenDuurzame zorg is in alle aspecten de uitdaging voor de toekomst van de zorgsector. Henk Gerla zegt: “Het LUMC vindt maatschappelijk verantwoord ondernemen belangrijk en richt zich bijvoorbeeld op zorgvuldig gebruik van energie en grondstoffen en op het beperken en gescheiden aanleveren van afval. Zo verwerkt het Facilitair Bedrijf van het LUMC etensresten tot compost die weer wordt gebruikt door tuindersverenigingen in de regio. Een ander voorbeeld is de inspanning van het ‘groene OK-team’, onder leiding van anesthesioloog Hans Friedericy. Dit team heeft op de operatiekamers duurzame en financiële winst gescoord op het gebied van afvalinzameling en de afschaffing van wegwerpjassen. Uniek, onder meer omdat het in een operatiekamer gebruikelijk is om wegwerpartikelen te gebruiken. Het team won daarom ook een Energy Trek en krijgt een jaar lang ondersteuning van de Green Deal Zorg, om nu ook de schouders te zetten onder energiewinst. De Green Deal ‘Nederland op weg naar Duurzame Zorg’ is een initiatief van Milieu Platform Zorgsector (MPZ). De ambitie is dat eind 2018 80% van alle ziekenhuizen en 50% van de zorgaanbieders systematisch aan verduurzaming werkt volgens een betrouwbaar integraal keurmerk. De zorginstellingen, het milieuplatform Zorgsector (MPZ), de Omgevingsdienst West-Holland en de gemeenten in de regio Holland Rijnland sluiten met elkaar de Green Deal af om die ambitie waar te maken.
Bron: LUMC
Het Erasmus MC lanceert het persoonlijke coachingsprogramma Slimmer Zwanger. Door middel van een website op de mobiele telefoon en adviezen per SMS en e-mail worden deelnemers bewust gemaakt van het belang van gezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Deze gezonde gewoonten verlagen de kans op onvruchtbaarheid bij de vrouw én man en verlagen ook de risico’s op complicaties tijdens de zwangerschap en rond de bevalling. De implementatie van Slimmer Zwanger wordt uitgevoerd in samenwerking met Achmea. In Nederland is de ambitie om de zorg rondom de zwangerschap te verbeteren hoog. Ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten van aanstaande ouders dragen bij aan een lagere kans op zwangerschap, een hogere kans op aangeboren aandoeningen en meer problemen rond de bevalling. Iedereen weet dat ongezonde gewoonten niet eenvoudig te veranderen zijn. Met het persoonlijke coachingsprogramma Slimmer Zwanger (www.slimmerzwanger.nl) wil het Erasmus MC daaraan een bijdrage leveren. Tevens kan de zelftest van het programma worden gebruikt door verloskundigen, gynaecologen, huisartsen en andere zorgverleners, om op een snelle en eenvoudige manier verbeterpunten in de voeding en leefstijl op te sporen. Initiatiefnemer is prof.dr. Régine Steegers-Theunissen, arts-epidemioloog bij de afdeling Verloskunde en Gynaecologie van het Erasmus MC. Steegers: “Wij hebben de verwachting dat een persoonlijk coachingsprogramma deelnemers echt gaat helpen bij zoiets moeilijks als het veranderen van ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Slimmer Zwanger komt overigens niet in de plaats van persoonlijke consulten van artsen of verloskundigen. We denken dat het een waardevolle aanvulling kan zijn voor mensen die misschien niet zo gezond leven, maar er wel iets aan willen doen.“ Deelnemers kunnen zichzelf screenen via de website op de mobiele telefoon of computer. Er wordt dan gekeken naar leeftijd, body mass index en verschillende voedings- en leefstijlrisicofactoren. Afhankelijk van de aanwezige risicofactoren wordt het individuele coachingsprogramma bepaald dat vervolgens periodiek boodschappen (tips, weetjes, recepten) verstuurt via de mobiele telefoon door middel van SMS en e-mail. Steegers: “Na de eerste screening vinden er nog vier screeningen plaats om de zes weken. Het coachingsprogramma past zich aan afhankelijk van of iemand al zwanger is zodat de coaching echt op maat blijft.” Slimmer Zwanger is bestemd voor alle vrouwen én mannen met kinderwens. De verzekerden van Achmea, waaronder Zilveren Kruis Achmea, Agis Zorgverzekeringen, Avero Achmea, Interpolis en FBTO, kunnen hiervan gratis gebruik maken. Deze zorgverzekeraars vergoeden de kosten voor hun cliënten. Andere gebruikers kunnen hierover verdere informatie vinden op de homepage van www.slimmerzwanger.nl.
Op 20 april 2017 zijn de uitkomsten gepubliceerd van het onderzoek naar de gevolgen van het overstappen van het medicijn Thyrax Duotab op andere schildkliermedicatie. De belangrijkste conclusie is dat met name patiënten met een dosering Thyrax van meer dan 100 microgram (0,100 mg) per dag vaker een dosisaanpassing nodig hebben dan patiënten met een lagere dosering Thyrax. Op basis hiervan kunnen patiënt en arts in samenspraak bij de overstap ook kiezen voor een lagere dosering van het alternatieve preparaat. Het advies uit het rapport is grotendeels in lijn met het advies dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) gaf aan patiënten na de leveringsproblemen van Thyrax begin 2016. Zo blijft het advies hetzelfde om 6 weken na de overstap de schildklierfunctie te laten controleren. Internist-endocrinoloog Anton Franken, collegelid van het CBG en de klankbordgroep: “Dit onderzoek is een goede aanvulling op de kennis over ervaringen met levothyroxine in de praktijk. De resultaten bedrukken ook het belang dat artsen per patiënt maatwerk moeten leveren als het gaat om de juiste dosering.” Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksinstituut NIVEL en het PHARMO instituut, is een initiatief van Patiënten en Schildklier Organisatie Nederland (SON) en de Nederlandse Vereniging voor Endocrinologie (NVE). Het onderzoek is financieel mogelijk gemaakt door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) via ZonMw. Het CBG zat in de klankbordgroep van de Thyrax-onderzoeken, samen met vertegenwoordigers van het NIVEL en het PHARMO instituut, SON en de Nederlandse Hypofyse Stichting, het Bijwerkingencentrum Lareb, apothekersorganisatie KNMP en de NVE.
Bron: CBG
De afdelingen Pathologie van het AMC in Amsterdam en van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bundelen hun krachten in de Samenwerkende Laboratoria voor Moleculaire Pathologie (SLMP). Dit doen zij om de behandeling van kanker beter af te kunnen stemmen op de individuele patiënt. 'De samenwerking is nodig vanwege de grote hoeveelheid nieuwe testen die op ons afkomen', zegt Jan Kees Dunning van de afdeling Pathologie van het AMC. ‘De kennis en ervaring die in de twee universitair medische centra zijn opgebouwd, willen we bundelen en delen zodat de meest geschikte test wordt gebruikt voor een specifiek ziektebeeld’, aldus prof. Hans Morreau, patholoog van het LUMC. De samenwerking vindt plaats op het gebied van de moleculaire pathologie, waarbij een stukje tumorweefsel wordt onderzocht op genetische eigenschappen. Op grond van DNA-veranderingen kan vervolgens worden voorspeld of een behandeling zal aanslaan. Het verrichten van deze nieuwe testen is arbeidsintensief en vereist voortdurende innovatie. Om deze ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden is bundeling van kennis en apparatuur vereist. Door deze samenwerking kan de SLMP zoveel mogelijk testen van hoge kwaliteit tegen scherpe tarieven aanbieden. Het voordeel is verder dat elke patiënt volgens hetzelfde protocol wordt getest. Dunning: ‘Voor een behandeling van een melanoom, een kwaadaardige vorm van huidkanker, is een nieuwe dure behandeling van circa 80 duizend euro beschikbaar. Die behandeling werkt slechts bij 10 tot 15 procent van de patiënten. Met de testen die wij ontwikkelen, vinden we de patiënten die baat hebben bij deze behandeling en zo kan veel geld bespaard worden.’ Inmiddels zijn er al zo'n veertig testen beschikbaar, onder meer voor behandeling van darm- en borstkanker. De initiatiefnemers hopen dat door samenwerking met andere pathologie-afdelingen een landelijk netwerk ontstaat.
Op veel MBO-locaties zijn de afgelopen jaren maatregelen getroffen om een gezond voedingspatroon onder studenten te stimuleren, maar er kan nog veel aan het voedingsaanbod worden verbeterd. Dit blijkt uit een inventarisatie onder 27 MBO-locaties. Hiervoor zijn enquêtes afgenomen onder de facilitair managers van de deelnemende scholen. De resultaten bieden aanknopingspunten om de komende jaren het voedingsaanbod op scholen te verbeteren en voor verder onderzoek naar de effecten van maatregelen. Het RIVM heeft de inventarisatie samen met het onderzoeksbureau de DSP-groep uitgevoerd, op initiatief van de De scholen hebben vooral het assortiment in kantines en automaten aangepast. Ook wordt op ruim de helft van de locaties gebruik gemaakt van een (kleur)coderingssysteem dat aangeeft welke producten gezond of minder gezond zijn. Daarnaast is er aandacht voor voeding in de lesstof. De scholen wordt aanbevolen om komende jaren gezonde voedingskeuzes nog gemakkelijker en aantrekkelijker te maken. Dit kan bijvoorbeeld door goede lespakketten te ontwikkelen en door gezonde voeding te promoten. De meeste MBO locaties beschikken over een kantine en frisdrank- en snoepautomaten. Volgens de facilitair managers houdt het aanbod van gezonde en minder gezonde producten in de kantines elkaar in evenwicht. Op de meeste locaties worden daar diverse 'gezonde' producten aangeboden, zoals belegde broodjes en soep, maar ook calorierijke producten als chips, candybars, zakjes snoep en (gevulde) koeken. Het aanbod aan dranken in de kantines en frisdrankautomaten omvat meestal zowel calorierijke varianten (zoals frisdrank, melk- en yoghurtdranken, vruchtensappen en sportdrank met toegevoegd suiker), als calorie-arme (zoals light-frisdrank, melk- en yoghurtdranken en vruchtensappen zonder toegevoegd suiker en bronwater). Alle deelnemende facilitair managers vinden dat MBO scholen een verantwoordelijkheid hebben om een gezond voedingspatroon onder studenten te bevorderen. Hierbij wordt wel vaak opgemerkt dat het om een gedeelde verantwoordelijkheid gaat, met onder meer de ouders en de studenten zelf. Daarnaast hebben scholen volgens hen slechts tot op zekere hoogte invloed op het voedingspatroon van studenten.
Jens Bunt: ‘The role of OTX2 in medulloblastoma’. Het medulloblastoom is een kwaadaardige tumor van de kleine hersenen bij kinderen. Het gen OTX2, dat normaal alleen aanstaat tijdens de ontwikkeling, komt hoog tot expressie in de meerderheid van de tumoren. Uit proeven met tumorcellen waarin OTX2 aan of uit gezet kan worden, blijkt dat OTX2 noodzakelijk is voor de vermeerdering van de medulloblastoomcellen. Door binding aan het DNA zet OTX2 de expressie van genen die nodig zijn voor celdeling aan, terwijl het indirect de differentiatie van cellen remt. Het onderdrukken van OTX2 lijkt een potentiële therapie voor medulloblastomen.
Eén van de centrale pleinen van het AMC wordt een kleine week lang, van 6 t/m 9 november, ingericht voor knuffelbare topzorg. Het Teddy Bear Hospital beschikt over onder andere een operatiekamer, een apotheek en een gipskamer. Basisscholen uit de omgeving worden uitgenodigd om samen met hun kleuterklassen naar het teddyberenhospitaal te komen. Daar vertellen de kinderen zelf aan de berendokter wat er mis is met hun knuffel. Hij of zij stelt vervolgens een diagnose en een behandelplan Slechtziende en slechthorende knuffels verwacht in berenhospitaal. Beren met een blinde vlek, orca’s die oostindisch doof zijn maar ook knuffeldieren die om andere redenen niet goed kunnen zien of horen staan centraal op de achtste editie van het Teddy Bear Hospital in het AMC. Van 6 t/m 9 november opent het berenhospitaal zijn deuren voor alle pluche beesten uit de regio. Getrainde berendokters zetten alles op alles om de zieke knuffels er weer bovenop te helpen. De eigen bijdrage blijft ook dit jaar op nul. Doel van het project is kleuters op een leuke en speelse manier kennis te laten maken met het ziekenhuis en alles wat daarbij hoort. Op deze manier leren zij dat je niet bang hoeft te zijn voor ‘witte jassen’ en ziek zijn. Ook de berendokters – studenten geneeskunde – profiteren, want in het berenziekenhuis kunnen zij ervaring opdoen in de (medische) omgang met jonge kinderen, een cruciaal onderdeel van de opleiding tot arts. Op deze achtste editie komen er op het Teddy Bear Hospital ook leerlingen van twee Amsterdamse basisscholen voor slechtziende en slechthorende kinderen. De berendokters bereiden zich daarom voor op een grote toestroom van dieren met gezichts- en gehoorsklachten. Daarnaast bezoeken ook kleuters van andere Amsterdamse basisscholen het berenziekenhuis. Op woensdagmiddag 7 november kan elk kind vanaf 13.00 uur zonder afspraak met een zieke knuffel langskomen. Het Teddy Bear Hospital is een initiatief van IFMSA-NL (International Federation of Medical Students' Associations – The Netherlands). IFMSA-NL is deel van een internationaal netwerk van studentenverenigingen dat zich uitspreidt over meer dan honderd landen. De organisatie zet zich onder andere in voor medisch onderwijs, seksuele gezondheid, mensenrechten en public health.
Tudor Toma: ‘Prognosis in intensive care – Inductive methods using sequential patterns of organ dysfunction scores’. Toma ontwikkelde nieuwe methoden om overleving van IC-patiënten te voorspellen. Hij combineerde daarbij klassieke regressietechnieken met moderne dataminingtechnieken. Het voorspellen van sterfte op basis van veelvoorkomende patronen van orgaanfalen lukt beter dan met bestaande modellen. IC-artsen bleken minder goed in staat dan de modellen om nauwkeurig sterfterisico's te schatten, maar konden wel beter aangeven welke patiënten de ziekenhuisopname zouden overleven. Wanneer beide bronnen van informatie werden gecombineerd, was zowel de nauwkeurigheid als het onderscheidend vermogen superieur.
Artsen zijn veel tijd kwijt aan de registratie van patiëntengesprekken in het elektronisch patiëntendossier. Gelegenheidsformatie HiX Analyzer bedacht de Hixalizer, een oplossing om de registratiedruk bij artsen te verlichten en de dossiervorming en registratie zowel kwalitatief als kwantitatief te verbeteren. HiX Analyzer is een samenwerking van UMC Utrecht (groep cardiologie van Folkert Asselbergs) en data analytics specialisten en developers van de firma’s SAS en Finaps. Hun product Hixalizer is het resultaat van anderhalve dag doorhalen tijdens de Best Health Innovation Dutch Hacking Health 2017 afgelopen weekend. Het team ging speciaal voor Hacking Health Utrecht een samenwerking aan. Die beviel goed, want zij scoorden het best en kwamen op zondagavond landelijk als ‘best health innovation’ winnaar uit de bus bij de Dutch Hacking Health. HiX Analyzer had zich ten doel gesteld een module te bedenken die door middel van slimme algoritmes, gebruikmakend van ‘text mining’ in de correspondentie, artsen kan helpen bij het beter en sneller afhandelen van hun registratie. De uitdaging zat hem erin om de klinische informatie correct te kunnen verwerken tot een diagnose. Met hun oplossing voor artsen om de dossiervorming over hun patiënten beter en sneller te doen, wisten zij de jury te overtuigen. Voor deze innovatie wint het team HiX Analyzer onder andere een start-up week bij incubator Rockstart, begeleiding van consultant Deloitte, en een financieringsaanvraag van PNO Consultants. Het idee voor slimme software van Hix Analyzer vervangt omslachtig en tijdrovend werk. Met name in een academisch ziekenhuis waar een patiënt zelden maar één diagnose heeft, zijn artsen hier mee geholpen. De Hixalizer helpt hen bij het kiezen van de juiste codes uit de vrije tekst in het patiëntendossier die vereist zijn voor de afhandeling naar bijvoorbeeld ziektekostenverzekeraars. Ook de teksten waarin veel afkortingen worden gebruikt, zijn door de Hixalizer om te zetten in volledige zinnen. Daarmee blijft er meer tijd over voor de patiënt. Het winnende idee biedt de volgende voordelen: artsen zijn minder tijd kwijt aan registratie waardoor er meer tijd overblijft voor de patiënt tijdens het spreekuur, de registratie is van betere kwaliteit en de diagnoses zijn beter doorzoekbaar in de Hixalizer. Deze slimme software biedt dan ook meer mogelijkheden aan artsen en promovendi die voor hun onderzoek gerichter op diagnoses willen zoeken. De Dutch Hacking Health 2017 is een landelijk initiatief dat in 2017 bij vijf academische ziekenhuizen werd georganiseerd. Twintig teams gingen in Utrecht bij het UMC Utrecht met elkaar aan de slag. Het ziekenhuis gaf de teams het hele weekend onderdak zodat ze met hun discussies, schetsen, ontwerpen en testen tot in de late uurtjes door konden gaan. Aan het eind van de Utrechtse Hacking Health 2017 werd er door 17 projecten gepitcht. Naast de eerste prijs in de categorie ‘best health innovation’ voor de Hixalizer kreeg ook het project Emotion Colours landelijk de tweede prijs, in de categorie ‘best human centered design’.
Bron: UMC
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Nederlandse orgaan-op-chip-consortium hDMT zijn de trekkers van een EU-project dat een Europese infrastructuur op gaat zetten voor het gezamenlijk ontwikkelen, produceren en implementeren van organen-op-chips door wetenschap en bedrijfsleven. Aan het project doen in totaal zes toonaangevende Europese onderzoeksinstellingen mee. Het doel is om gezamenlijk deze technologie zo snel mogelijk een zo groot mogelijke maatschappelijke en economische impact te geven. Organen-op-chips zijn combinaties van menselijke mini-orgaantjes met onder andere microelektronica, microfluidica en nanosensors. Ze zijn belangrijk voor het ontwikkelen van veilige nieuwe medicijnen, het toepassen van personalized medicine en het verminderen van proefdiergebruik. De EU investeert de komende twee jaar een half miljoen Euro in het ORgan-on-CHip In Development (ORCHID) project. ORCHID faciliteert dialoog en documentatie en versnelt daarmee het ontwikkelen van prototypes van organen-op-chips, gevalideerde celsystemen die ziek of gezond menselijk weefsel nabootsen, alsook hun implementatie en beschikbaarheid voor een brede groep potentiële gebruikers in de wetenschap, de gezondheidszorg en de industrie. ORCHID bouwt een infrastructuur waarin wetenschappers, beleidsmakers, financiers en eindgebruikers kunnen meedenken en meedoen bij het bepalen van de koers van de toekomstige Europese ontwikkelingen op het gebied van organen-op-chips. Een essentieel onderdeel van het project is een digitaal platform voor kennisuitwisseling en samenwerking tussen onderzoekers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, zoals verzekeraars, farmaceutische en biotechnologische bedrijven, voedingsindustrie, gezondheidsfondsen en patiëntenverenigingen. Het ORCHID-platform zal de stand van zaken met betrekking tot nieuwe en bestaande organen-op-chips-initiatieven publiceren, zodat gebruikers de vooruitgang makkelijk kunnen bijhouden, direct contact op kunnen nemen met ontwikkelaars en de hiaten in de huidige kennis kunnen identificeren die implementatie nog in de weg staan. Daarnaast zal ORCHID de ethische en regulatoire aspecten van deze nieuwe technologie adresseren, met name wat betreft persoonlijke informatie, de economische en maatschappelijke impact, de training van onderzoekers en het opzetten van een stappenplan ('roadmap') voor de R&D van de toekomst.
Bron: LUMC
Internationale studie moet leiden tot betere bestrijding van mensenhandel met het oogmerk orgaanverwijdering. Het Erasmus MC gaat een internationaal onderzoeksproject leiden naar mensenhandel met het oogmerk orgaanverwijdering. Met de studie wil het Erasmus MC kennis over deze betrekkelijk nieuwe vorm van zware criminaliteit in kaart brengen zodat deze beter kan worden bestreden. Aan het onderzoeksproject werken, naast Nederlandse, instituten uit Roemenië, Zweden, Bulgarije en Spanje mee. Ook Europol, de VN Organisatie tegen Drugs en Misdaad, Eurotransplant en de European Society for Organ Transplantation (ESOT) zijn nauw betrokken bij het project. Het verkopen van organen is wereldwijd verboden. Door de grote vraag naar organen worden er echter steeds meer aanwijzingen gevonden voor zogeheten orgaantoerisme, waarbij patiënten naar het buitenland reizen voor transplantatie van een mogelijk gekocht orgaan. Donoren worden, al dan niet gedwongen, dikwijls slachtoffer van mensenhandel. Hoe vaak het echter voorkomt, en hoe criminele organisaties, artsen en andere betrokkenen te werk gaan, is nauwelijks bekend. Het onderzoeksproject, gefinancierd door de Europese Commissie, gaat drie jaar duren en wordt geleid door prof. dr. Willem Weimar en criminoloog/internationaal jurist Frederike Ambagtsheer van de afdeling Nefrologie en Transplantatie. De opgedane kennis over mensenhandel met als doel orgaanverwijdering, wordt gedeeld met internationale opsporingsinstanties, transplantatiedeskundigen, maar ook met mensenrechtenorganisaties die bewustzijn moeten gaan creëren over deze vorm van zware criminaliteit. In 2014 wordt een internationale conferentie georganiseerd waar alle betrokken instanties –zowel medisch als justitieel- bij elkaar zullen komen om de opgedane kennis te delen en te verspreiden. Het is de bedoeling dat dan ook samenwerkingsverbanden worden gesmeed zodat mensenhandel met als doel orgaanverwijdering beter kan worden bestreden. Het is voor het eerst dat een ziekenhuis het initiatief heeft genomen om een dergelijk onderzoeksproject naar mensenhandel met als doel orgaanverwijdering op te zetten. Voor het eerst subsidieert de Europese Commissie daarvoor een dergelijk onderzoek.
De pijnstillers die zonder tussenkomst van een arts of zonder recept gekocht kunnen worden, zoals paracetamol en ibuprofen, zijn bedoeld voor kortdurend gebruik. Deze medicijnen zijn alleen veilig als ze goed worden gebruikt. Maar bij het gebruik van medicijnen kunnen altijd bijwerkingen ontstaan, dus ook bij pijnstillers. Om goed gebruik van pijnstillers te stimuleren roept het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) iedereen op om uzelf vooraf goed te laten informeren als u een medicijn koopt in de winkel. Ook bij medicijnen zonder recept kan verkeerd gebruik gevaarlijk zijn. Dus als u een medicijn koopt: lees altijd de bijsluiter en check de informatie op de verpakking. Deze week start de drogisterijbranche onder regie van het Centraal Bureau Drogisterijbedrijven (CBD) met een landelijke campagne over pijn. Doel van de campagne is om mensen bewust te maken van het belang van veilig gebruik van pijnstillers. Het CBG ondersteunt dit initiatief om het goede gebruik van pijnstillers te stimuleren. Paracetamol en ibuprofen verminderen allebei koorts en pijn. Maar wanneer gebruikt u paracetamol? En wanneer kiest u voor ibuprofen? Lees alles over het gebruik van deze pijnstillers bij pijn en koorts in ons dossier Medicijnen tegen pijn en koorts. In de verpakking van uw medicijn zit altijd een bijsluiter. Daarin staat belangrijke informatie over hoe u uw medicijn goed gebruikt. Hierin leest u ook wanneer u het medicijn niet mag gebruiken en wanneer u juist voorzichtig moet zijn. Ook mogelijke bijwerkingen worden gemeld. Alle bijsluiters zijn online terug te vinden in de CBG Geneesmiddeleninformatiebank. Koopt u een medicijn zonder recept in de winkel of apotheek? Op de verpakking staat al veel informatie: waar het voor is, hoe u het moet gebruiken en wanneer het medicijn niet gebruikt mag worden. De verpakking beschermt het medicijn tegen vocht, licht en lucht, maar bevat dus ook nuttige informatie. Elk medicijndoosje ziet er anders uit, maar deze informatie staat er altijd op.
Bron: CBG
Elina Hakkarainen onderzocht in hoeverre kinderen met een milde vorm van cerebrale parese (CP) problemen ondervinden in het verwerken van cognitieve informatie. Gebruikmakend van de event related brain potential methodologie vond zij dat eigenlijk alleen de motorische processen bij deze kinderen gestoord verlopen, en niet de cognitieve processen. Deze bevinding is relevant omdat kinderen met cerebrale parese in de regel laag scoren op cognitieve tests. Scores worden geïnterpreteerd in termen van cognitieve tekorten. Hakkarainen concludeert dat de lage scores veroorzaakt lijken te worden door de zwakke motoriek van de kinderen. Elina Hakkarainen is psycholoog bij Mäntänvuoren Terveys in Finland. Haar onderzoek werd gefinancierd door Finland’s Slot Machine Association.
Bron: RUG
De Nederlandse drinkwatersector maakt gebruik van risicoanalyses en risicomanagement (RA/RM) om het drinkwatersysteem en de levering van schoon drinkwater veilig te stellen, internationaal waterveiligheidsplan geheten. In Nederland blijken alle stappen uit het waterveiligheidsplan te worden uitgevoerd. Deze manier van werken levert een belangrijke bijdrage om de drinkwaterkwaliteit van bron tot tap te waarborgen. De drinkwaterbedrijven vullen de meeste RA/RM-activiteiten ongeveer op dezelfde manier in. De enkele verschillen die er zijn, zijn gepast omdat de systemen verschillen, bijvoorbeeld wanneer oppervlaktewater dan wel grondwater de bron is. Punten van aandacht zijn verdere samenwerking binnen de drinkwatersector en meer aandacht voor integraal risicomanagement binnen een bedrijf. RA/RM is ingericht als een cyclisch proces, zodat continu verbetering mogelijk is. Dit blijkt uit een inventarisatie door het RIVM en KWR Watercycle Research Institute van de RA/RM-activiteiten. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) gaf hiertoe de opdracht, omdat een nationaal overzicht van de RA/RM-activiteiten ontbrak. De Nederlandse drinkwatersector is zich zeer bewust van de mogelijke risico's voor de drinkwaterkwaliteit en heeft de afgelopen decennia zijn aanpak daarop ingesteld. De sector heeft op allerlei vlakken RA/RM-activiteiten ontwikkeld, zowel op eigen initiatief als voortkomend uit wettelijke verplichtingen. Drinkwater wordt in Nederland geproduceerd uit oppervlaktewater en grondwater, met als doel de Nederlandse bevolking van schoon en voldoende drinkwater te voorzien. Het waterveiligheidsplan is een internationaal opgezet systeem dat de WHO in 2004 heeft opgezet om wereldwijd de drinkwaterkwaliteit te kunnen garanderen. Voor deze inventarisatie zijn medewerkers van alle tien de drinkwaterbedrijven in Nederland geïnterviewd.
Bron: RIVM
Op vrijdag 12 oktober vindt voor de tweede keer het symposium ‘Global and European Health’ plaats aan de Universiteit Maastricht. Het onderwerp van deze editie is ‘Enhancing equity in health: a role for public private partnerships?’. Experts gaan in gesprek over de vraag welke rol publiek-private samenwerkingsorganisaties kunnen spelen bij het bevorderen van internationale gelijkheid in gezondheid. Onderdeel van het programma is de Catharina Pijls lezing en de uitreiking van de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs. Publiek-private samenwerkingsverbanden (Public-Private Partnerships; PPPs) zijn sterk in opkomst in internationale initiatieven ter bevordering van gezondheid. Volgens velen zijn PPPs dé belofte voor de toekomst. Beleidsmakers en patiënten organisaties bijvoorbeeld verwelkomen PPPs als een nieuwe financieringsbron; een welkome aanvulling op de steeds schaarser wordende publieke middelen. De private sector wordt daarnaast gezien als een motor voor innovatie. Anderen beschouwen PPPs in zekere zin als een stap terug, omdat de interesse van bedrijven vaak uit zou gaan naar ziekte- specifieke, medisch- technologische oplossingen. Sociaal-economische en politieke vragen die onlosmakelijk verbonden zijn met internationale verschillen in gezondheid zouden daardoor van tafel verdwijnen. Experts met verschillende achtergronden (ministerie, bedrijfsleven en NGO) zullen dit onderwerp vanuit hun eigen ervaring belichten en met elkaar het debat aangaan. De Catharina Pijls Lezing wordt gehouden door prof. Ronald Labonté (Canada Research Chair in Globalization and Health Equity at the Institute of Population Health). Prof Labonté zal tijdens de lezing ingaan op het belang van het bevorderen van gelijkheid in gezondheid en dat afzetten tegen benaderingen die ‘slechts’ aandacht hebben voor gezondheidsbevordering. Vervolgens schets hij de opkomst en populariteit van Public and Private Partnerships. Het hoofddeel van de lezing zal besteed worden aan kansen en risico’s van PPPs in internationale gezondheidspraktijken. Gezien zijn baanbrekende werk in het agenderen van een sociaal-economische perspectief op gezondheidsbevordering en aandacht voor armoede en machtsongelijkheid als belangrijke structurele factoren die gezondheid negatief beïnvloeden zal hij een aantal kritische kanttekeningen plaatsen bij de bijdrage die publiek-private samenwerkingsvormen kunnen leveren aan het bevorderen van gezondheid. De Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs -een jaarlijks binnen de Faculty of Health, Medicine and Life Siences toegekende prijs voor de beste, meest innovatieve masterscriptie op het gebied van de gezondheidswetenschappen- wordt dit jaar toegekend aan twee recent afgestudeerde masterstudenten: Helma de Keuninck voor haar scriptie getiteld “Exclusive breastfeeding in the province of Zeeland: reasons for cessation within the first month postpartum” en aan Stefanie Rewald voor haar scriptie met als titel “Feasibility of the Aqua Cruiser training in patients with knee osteoarthritis”. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceut/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt tweejaarlijks toegekend, en zal in 2013 weer worden uitgereikt.
Het LUMC heeft voor de vijfde keer het certificaat Baby Friendly Hospital gekregen. De babyvriendelijke ziekenhuizen zijn een initiatief van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en Unicef. Hiermee willen de organisaties wereldwijd borstvoeding bevorderen en kennen ziekenhuizen een certificaat voor vier jaar toe als zij aan de vereisten voldoen. De LUMC-medewerkers van het Geboortehuis Leiden, van de intensive care van Neonatologie en van het Willem-Alexander Kinderziekenhuis (WAKZ) zijn trots dat hun gezinsgerichte zorg wederom deze erkenning heeft gekregen. Een mooi resultaat! “Onze visie op zorg voor de voeding van de pasgeborene sluit aan bij de gezinsgerichte visie van het Geboortehuis Leiden en het WAKZ”, leggen lactatiekundigen Yvonne Kasim en Herma Davelaar met trots uit. “We zorgen voor een gastvrij verblijf en voeren samen met ouders de regie. Alle zorg is altijd paraat. Dat betekent dat naast het lactatiekundig team (lactatiekundigen en borstvoedingscoaches) alle medewerkers aan moeders en baby’s adequate zorg kunnen verlenen wanneer dat nodig is, waarbij de hechting tussen moeder en kind voorop staat.” Juliet Droog, medisch manager, voegt toe dat het hierbij niet blijft. “Wij hebben de ambitie om onze zorg steeds verder te optimaliseren. We zijn een universitair medisch centrum en doen natuurlijk volop onderzoek naar hoe het beter kan. Innoveren is een deel van ons vak.”
Bron: LUMC
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar Mucosale Pathologie van de bovenste luchtwegen inclusief het middenoor, spreekt prof. dr. Bert van der Baan zijn oratie uit met de titel ‘Het mes op de keel, het lid op de neus en een draai om de oren’. Een spreekwoord dat in eerste instantie een bedreiging inhoudt, zoals ‘het mes op de keel’, kan bij nadere beschouwing ook heilzaam werken en kansen bieden. Mede aan de hand van dit voorbeeld bespreekt Van der Baan de grootste bedreiging van de gezondheidszorg op dit moment, namelijk de oplopende kosten en de wens tot bezuiniging. Ook deze bedreiging vormt kansen voor de gezondheidszorg, waarbij artsen het initiatief en hun verantwoordelijkheid kunnen nemen bij het ontwikkelen van beleid. Het verwerven van de hiervoor benodigde competenties is iets waarmee bij het opleiden van studenten geneeskunde en arts-assistenten al rekening mee moet worden gehouden.
Europese kennisinstituten hebben websites gepresenteerd die informatie bieden over toevoegingen (additieven) die de tabaksindustrie gebruikt bij de productie van sigaretten. Het gaat om een initiatief van het RIVM en het Duitse onderzoekscentrum naar kanker (DKFZ). De bedoeling is dat Europese burgers objectieve informatie krijgen over additieven, zoals hun functie en effecten op de gezondheid. Het RIVM publiceert de informatie op tabakinfo.nl. Eind dit jaar kan de consument hier ook opzoeken welke additieven er aan een bepaald merk worden toegevoegd. Het gaat om 14 additieven, zoals menthol, vanille, drop, cellulose, cacao suikers en glycerine. Ze worden gebruikt om de smaak van sigarettenrook aangenamer te maken of sigaretten aantrekkelijker te maken voor beginnende rokers.
De Landelijke Prevalentiemeting Zorgproblemen (LPZ), een jaarlijks terugkerende meting van zorgproblemen binnen de Nederlandse gezondheidszorg, bestaat dit jaar vijftien jaar. Ter gelegenheid daarvan wordt op 11 oktober a.s. een landelijk jubileumcongres georganiseerd in de Jaarbeurs te Utrecht, met als thema ‘Tijd voor verandering, veranderde tijden’. De LPZ, een initiatief van de vakgroep Health Services Research van de Universiteit Maastricht, is in 1998 gestart vanuit de behoefte om gegevens over veelvoorkomende zorgproblemen in de basale zorg te registreren. De afgelopen jaren is de LPZ een landelijke monitor van zorgproblemen geworden voor politici, beleidsmakers, managers en zorgverleners. Al jaar en dag liggen zorginstellingen onder vuur vanwege hun kwaliteit van zorg. Vanaf de start van de LPZ werken veel van deze instellingen in stilte aan een betere zorg, door jaarlijks met de LPZ precies in kaa! rt te brengen wat ze doen bij veelvoorkomende zorgproblemen (zoals decubitus (doorliggen), ondervoeding, incontinentie en vallen) en vervolgens, op basis van deze gegevens, acties te ondernemen om hun zorg te optimaliseren. Er is in de afgelopen vijftien jaar veel bereikt, aldus projectleider van de LPZ dr. Ruud Halfens: “De kwaliteit van zorg is duidelijk verbeterd, waardoor problemen als decubitus en ondervoeding nu beduidend minder voorkomen.” Volgens prof. dr. Jos Schols, tevens bij het project betrokken, komt dit doordat de LPZ ook de volgende stappen naar verbetering faciliteert; niet alleen wordt de frequentie van een zorgprobleem gemeten, ook wordt in kaart gebracht welke handelingen –zowel preventief als curatief- verricht worden. Op basis van vergelijking van deze gegevens met landelijke cijfers en met vergelijkbare zorgorganisaties kan een individuele zorgorganisatie zien hoe zij met deze problemen omgaat en signaleren waar verbetering mogelijk is. Ondanks de verbeteringen die zijn bereikt, is de afgelopen jaren duidelijk geworden dat instellingen vaak problemen hebben om hun LPZ-resultaten daadwerkelijk om te zetten in adequate verbeteracties. Want ook al weet je bijvoorbeeld dat je cliënten bij opname niet gescreend worden op ondervoeding, hoe motiveer je de zorgverleners om dit te veranderen? Als steun in de rug is de LPZ uitgebreid met een beslisboom met voorbeelden, aan de hand waarvan instellingen kunnen nagaan op welke onderdelen van het zorgproces verbetering nodig is, en hoe andere instellingen het probleem hebben opgelost. LPZ is daarmee niet alleen meer een zorgmonitor, maar ook een kwaliteitsverbeteringsinstrument. De resultaten van de LPZ zijn niet ongemerkt voorbij gegaan aan het buitenland. Momenteel zijn alle ziekenhuizen in Zwitserland verplicht deel te nemen aan de LPZ, die daarvoor in drie talen (Duits, Frans en Italiaans) is vertaald. Ook in Oostenrijk neemt een groot aantal instellin gen al enkele jaren deel, evenals in Nieuw-Zeeland. Aan verdere uitbre! iding wordt momenteel gewerkt.
Het identificeren van nieuwe biomarkers en het stellen van therapeutische doelen ter verbetering van de behandeling is één van de speerpunten van kankeronderzoek. Het is duidelijk dat nauwkeurigere methoden voor het voorspellen van het behandelingsresultaat en het bepalen van de optimale behandeling per individu nodig zijn. Het gebruik van nieuwe technieken zoals genexpressie microarrays (ofwel de genenchip) biedt de mogelijkheid om nieuwe markers te identificeren, de analyse van dit soort data is echter niet eenvoudig. Met toepassing van deze techniek is een biomarker ontwikkeld die gebruikt kan worden voor meerdere kankertypes. Daarnaast zijn methoden ontwikkeld om de kwaliteit van op genexpressie gebaseerde markers te verbeteren, wat zal leiden tot een snellere toepassing in de kliniek. Proefschrift: mw.drs. Maud H.W. Starmans, “Microarray-based expression signatures: potential application for individualized cancer treatment”.
Burgers en zorgprofessionals waarderen de euthanasiewet, maar de kennis ervan kan beter. Veel mensen denken ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij psychisch lijden bij een depressie of dementie. Dat blijkt uit een onderzoek bij vierduizend burgers en zorgprofessionals, uitgevoerd door het UMC Utrecht, het Erasmus MC in Rotterdam en het UMC Groningen. De drie academische ziekenhuizen in Utrecht, Rotterdam en Groningen onderzochten hoe burgers en zorgprofessionals zoals huisartsen en verpleegkundigen, denken over medische besluitvorming en behandeling aan het einde van het leven. Voor de wet is alom veel waardering. Zelfs tegenstanders van euthanasie vinden het goed dat de wet er is. De wet wordt met name gewaardeerd vanwege de mogelijkheid dat een patiënt die ondraaglijk en uitzichtloos lijdt over het eigen levenseinde kan beschikken. Ook de controle op het zorgvuldig handelen van artsen oogst waardering. Het wil niet zeggen dat alle ondervraagden helemaal tevreden zijn met de wet. Veel burgers vinden dat euthanasie mogelijk moet zijn bij dementie. Een derde van de zorgprofessionals steunt euthanasie bij chronische depressie of beginnende dementie. Ongeveer een derde van de burgers steunt het initiatief ‘Uit vrije wil’ dat pleit voor volledig zelfbeschikkingsrecht rond het levenseinde. Artsen staan hier minder positief tegenover. Veel mensen interpreteren de euthanasiewet te streng. De meerderheid van de burgers denkt ten onrechte dat euthanasie niet is toegestaan bij ondraaglijk lijden voortkomend uit psychisch lijden. Ook veel artsen denken dat lichamelijk lijden verplicht is en lijken niet altijd goed op de hoogte te zijn van het feit dat euthanasie op grond van lijden aan regieverlies (bij kanker, zonder lichamelijke klachten), chronische depressie of beginnende dementie in bepaalde gevallen is toegestaan. Hierbij speelt mee dat artsen het lijden in dergelijke gevallen soms moeilijker invoelbaar vinden. Met name huisartsen vinden dat ze een patiënt moeten kennen en dat ze samen met de patiënt naar de beslissing over euthanasie toe moeten kunnen groeien. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van ZonMW, naar aanleiding van een toezegging van de toenmalige staatssecretaris Jet Bussemaker aan de Tweede Kamer in 2008. Het onderzoek werd verricht door prof. dr. Hans van Helden, dr. Agnes van der Heide en dr. Donald van Tol. De onderzoekers ondervroegen tussen 2009 en 2011 via vragenlijsten bijna 2.000 burgers, 800 artsen en ruim 1200 verpleegkundigen en verzorgenden. In aanvulling daarop ondervroegen ze in uitgebreide interviews ruim 80 burgers, artsen en verpleegkundigen en verzorgenden.
Meer en meer vrouwen zijn op de hoogte van het feit dat hart- en vaatziekten doodsoorzaak nummer 1 zijn bij vrouwen. Inmiddels weet 61% van de vrouwen van 18 jaar en ouder dit, terwijl 45% van de vrouwen dit wist vóórdat de campagne van start ging. Dit blijkt uit onderzoek van de Hartstichting* naar de effecten van de Dress Red Day-campagne. Met de Dress Red Day-campagne vraagt de Hartstichting aandacht voor hart- en vaatziekten bij vrouwen. Dat is nodig, want elk jaar overlijden meer vrouwen dan mannen hieraan. Door op Dress Red Day rood te dragen vragen vrouwen niet alleen aandacht voor hart- en vaatziekten, maar laten zo ook hun betrokkenheid zien bij het onderwerp. Dress Red Day is een jaarlijks terugkerende dag op 29 september. Het valt samen met Wereld Hart Dag, de dag waarop wereldwijd wordt stilgestaan bij hart- en vaatziekten. Uit het onderzoek dat in oktober 2012 door onderzoeksbureau Ipsos Synovate is uitgevoerd, bleek ook dat 7 op de 10 vrouwen inmiddels bekend zijn met Dress Red Day en het een sympathiek initiatief vinden. De bereidheid om iets roods te dragen was groot; 1 op de 7 vrouwen heeft rood gedragen op Dress Red Day. Meer dan 65.000 vrouwen (en ook mannen) hebben zich in een paar weken tijd aangesloten bij de Dress Red Day Facebook pagina (www.facebook.com/dressredday). Dress Red Day heeft geleid tot veel spontane en ludieke acties in rood in heel Nederland. Ook zorgprofessionals kwamen in actie: de dag voor Dress Red Day zijn ziekenhuispoli’s rood gekleurd om alvast het goede voorbeeld te geven en op die manier aandacht te vragen voor hart- en vaatziekten. De Hartstichting heeft de ambitie om heel Nederland rood te kleuren. Op zondag 29 september 2013 is het weer Dress Red Day. Sinds 2010 vraagt de Hartstichting aandacht voor hart- en vaatziekten bij vrouwen en zet zich daarmee in om de zorg voor vrouwen te verbeteren. Dat doet zij door het geven van voorlichting, door samen te werken met professionals om de zorg voor vrouwen te verbeteren en door onderzoek bij vrouwen te stimuleren. Niet voor niets heeft de Hartstichting onlangs een beurs uitgereikt voor onderzoek naar hartfalen bij vrouwen.
Wetenschappers willen graag betrouwbare conclusies trekken uit hun data. Statistiek is daarbij onmisbaar, maar strenge statistische eisen kunnen onderzoekers ook beperken in hun creativiteit. Biostatisticus prof. dr. Jelle Goeman van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontwikkelt statistische methoden die onderzoekers meer vrijheid geven en tegelijk garanderen dat de resultaten betrouwbaar zijn. Op 17 november hield hij zijn oratie. Goeman houdt zich vooral bezig met zogeheten hoog-dimensionele medische data. “Dit houdt in dat er veel waarnemingen zijn per proefpersoon, bijvoorbeeld de activiteit van tienduizenden genen”, licht hij toe. “Als je in zulke grote hoeveelheden getallen in het wilde weg verbanden zoekt, dan vind je altijd wel toevalsbevindingen. Om het statistisch zuiver te houden, moeten onderzoekers daarom van tevoren bepalen wat ze precies met de data gaan doen. Vervolgens mogen ze de dataset maar één keer gebruiken – dus geen double dipping, zoals dat heet.” Die aanpak is niet eenvoudig. Vaak weten onderzoekers van tevoren nog niet in welke hoek ze het moeten zoeken. Daarnaast is het zonde om zoveel kostbare data weg te gooien na eenmalig gebruik. Goeman wil daarom graag statistische methodes ontwikkelen waarmee onderzoekers hun data wél veilig vaker kunnen gebruiken. “Het taboe op double dipping beperkt de creatieve vrijheid van de onderzoeker. De onderzoeker heeft zijn gedrag aangepast aan de beperkingen van de statistische methoden. Dat is niet zoals het zou moeten”, vindt Goeman. “Ik vind dat methodologie onderzoekers moet helpen, niet beperken.” Een ander onderwerp waarmee Goeman zich bezighoudt, is de onzekerheid in het opstellen van ranglijsten. Een voorbeeld daarvan is het rangschikken van ziekenhuizen. “Statistisch gezien kun je uit zo’n ranglijst alleen maar betrouwbaar concluderen dat de nummer 1 waarschijnlijk ergens in de top 5 staat, en dat het laagst scorende ziekenhuis bij de slechtste 50% zit. Ook kwaliteitsbeoordelingen kennen dus vals positieve en vals negatieve uitkomsten. Dat zou ik graag erkend zien”, merkt Goeman op. Ook bij het toekennen van subsidies spelen ranglijsten vaak een rol en is er wellicht sprake van soortgelijke problemen. Tot slot gaat Goeman in op de gangbare methode om toevalsbevindingen te voorkomen. “Iets helemaal zeker weten bestaat niet, maar we beschouwen een bevinding als betrouwbaar wanneer de kans kleiner dan 1 op 20 is dat die door toeval tot stand kwam”, vertelt hij. “Recent stelden onderzoekers voor om de eisen te verzwaren: pas als die kans kleiner is dan 1 op 200, mogen we de conclusies vertrouwen.” Goeman juicht dat initiatief van harte toe. “Maar wat mij betreft krijgt de onderzoeker in ruil daarvoor ruimte om een aantal verschillende analysemethoden uit te proberen. Onderzoekers die wel bereid zijn om zich vast te leggen op één analysemethode zouden zich dan aan de gebruikelijke kans van 1 op 20 mogen houden. Ook hier pas ik liever de statistiek aan de onderzoeker aan, dan de onderzoeker aan de statistiek”, besluit hij.
Bron: LUMC
Te vroeg geboren baby’s hebben direct na de geboorte vaak acute zorg nodig. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontwikkelde hiervoor een tafel waarop dit kan gebeuren zonder de navelstreng eerst door te knippen. Binnenkort start in meerdere ziekenhuizen een onderzoek om te testen of het uitstellen van het afnavelen, door inzet van de tafel, deze kwetsbare baby’s een betere start geeft. De opvangtafel, die Concord (letterlijk: met navelstreng) werd gedoopt, maakt het mogelijk een pasgeborene dichtbij de moeder en aan de navelstreng op te vangen en te stabiliseren. Neonatoloog Arjan te Pas: “Concord is een opvangtafel die heel dicht bij moeder staat en die voorzien is van alles wat er nodig is om een te vroeg geboren baby adequaat op te vangen. Hierdoor is er geen haast en kan er rustig gewacht worden met afnavelen totdat de ademhaling goed op gang is gekomen.” In de huidige situatie wordt heel even gewacht met afnavelen, maar daarna moet de te vroeg geboren baby snel worden geholpen met het op gang komen van de ademhaling. Om de baby naar een reanimatietafel te brengen, knippen artsen eerst de navelstreng door. Met Concord is dit nu niet meer nodig. “Het wachten met afnavelen tot de ademhaling goed op gang is gekomen, geeft een betere doorbloeding bij de kwetsbare pasgeborene”, legt Te Pas uit. In een eerdere studie zagen Te Pas en zijn collega’s al dat de tafel door zowel artsen als ouders goed werd ontvangen. “Het was even wennen voor de artsen, maar ze zijn enthousiast omdat ze de baby nu goed kunnen stabiliseren zonder de potentiële voordelen te missen van wachten met afnavelen. Ouders zijn ook enthousiast, want hun baby wordt niet direct na geboorte gescheiden van moeder, maar blijft dichtbij zodat het belangrijke eerste contact kan worden gemaakt.” De volgende stap is om de manier van werken met Concord te vergelijken met de standaard manier, waarbij de te vroeg geboren baby eerst wordt afgenaveld en daarna wordt gestabiliseerd. De onderzoekers willen weten of wachten met afnavelen de kans op bijvoorbeeld hersenschade of overlijden van de baby beïnvloedt. De tafel is ontworpen op initiatief van neonatoloog Te Pas, in samenwerking met Frans Klumper van de afdeling Verloskunde. Alex Vernooij deed de technische productontwikkeling. Om verder onderzoek met meerdere centra mogelijk te maken en om Concord wereldwijd te vermarkten, is met Luris, onder begeleiding van NLC – The Healthtech Incubator, het start up-bedrijf Concord Neonatal BV opgezet, zodat mogelijk in de toekomst jaarlijks miljoenen te vroeg geboren baby’s deze verbeterde zorg kunnen ontvangen.
Bron: LUMC
Het Erasmus MC is gestart met een nieuw spreekuur voor de behandeling van seksueel overdraagbare aandoeningen. Met dit inloopspreekuur biedt het Erasmus MC snelle en patiëntvriendelijke zorg voor mensen die een onderzoek willen op SOA. Tot 2009 bestond er in het Erasmus MC de SOA-poli, waarvan de activiteiten zijn verplaatst naar de GGD Rotterdam-Rijnmond aan de Schiedamsedijk 95. Het Erasmus MC heeft het spreekuur in het leven geroepen, omdat er na verplaatsing van de voormalige SOA poli in 2009 naar de GGD Rotterdam-Rijnmond is gebleken dat er nog steeds belangstelling bestaat voor een laagdrempelig spreekuur, gehouden door gespecialiseerde artsen en verpleegkundigen. Op het spreekuur werken medewerkers van de afdelingen Inwendige Geneeskunde, sector Infectieziekten en Dermatologie samen. Tijdens het spreekuur wordt gekeken naar ontstekingen van plasbuis, vagina en anus en naar symptomen die wijzen op de aanwezigheid van seksueel overdraagbare aandoeningen. Op werkdagen van 8.00 tot 9.30 uur is er een vrij toegankelijk inloopspreekuur voor maximaal zes patiënten. Hiervoor kan geen afspraak worden gemaakt. Het gebouw ‘Rochussenstraat’ is vanaf 7.30 uur geopend. De eerste zes personen die zich melden op het inloopspreekuur worden onderzocht en zo nodig behandeld. Het is ook mogelijk een afspraak te maken voor het spreekuur op woensdag, via Afspraken online. Het spreekuur is zowel via doorverwijzing als op eigen initiatief te bezoeken. Op maandag, dinsdag en woensdag wordt het spreekuur gehouden door medewerkers van Dermatologie, op donderdag en vrijdag door medewerkers van de poli Inwendige Geneeskunde. De kosten van bezoek en eventuele behandeling worden door het Erasmus MC gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. Dit kan gevolgen hebben voor het eigen risico. Venim-spreekuur: Gebouw Rochussenstraat, Burgemeester s’Jacobplein 51, 3015 CA Rotterdam. Metrostation Dijkzigt.
De opleiding tot medisch specialist verandert. Het oude meester-gezel systeem waarin arts-assistenten 'leerden door te doen' wordt vervangen door formele opleidingsprogramma's met gestructureerde vormen van toetsing. In haar proefschrift laat Iris Wallenburg het belang zien van een vertrouwensband met de opleiders. Deze noemt zij cruciaal voor het ontwikkelen van medische vaardigheden en om te leren omgaan met complexe en onvoorspelbare klinische situaties. Wallenburgs promotieonderzoek is gebaseerd op diepte-interviews met en observaties van artsen in opleiding tot specialist (aios), opleiders, bestuurders van ziekenhuizen, vertegenwoordigers van de belangenorganisaties van artsen (KNMG) en ambtenaren van VWS. Het proefschrift laat zien dat aios steeds minder contact hebben met hun opleider. Een vertrouwensband met de opleiders is echter cruciaal voor de leerruimte van aios om medische vaardigheden te ontwikkelen en om te leren omgaan met complexe en onvoorspelbare klinische situaties. De mogelijkheid om klinische vaardigheden te ontwikkelen wordt verder beperkt door de toenemende nadruk op patiëntveiligheid. Simulatietraining vormt tot nu toe nog een onvoldoende alternatief voor het leren in de dagelijkse zorgpraktijk. Huidige beleidsinitiatieven zoals een verkorting van de opleidingsduur en het laten meebetalen van aios aan de eigen opleiding zullen bovenstaande ontwikkelingen waarschijnlijk versterken. De medische vervolgopleidingen is de basis van het systeem van professionele zelfregulering. Veranderingen in de opleiding hebben daarom ook consequentie voor de sturing op de kwaliteit van zorg. Andere actoren (de overheid, zorgverzekeraars, ziekenhuisbestuurders, onderwijskundigen) krijgen steeds meer invloed op het dagelijks medisch werk. Externe bemoeienis maakt dat artsen worden gedwongen hun werkvormen aan te passen aan nieuwe eisen en wensen. Er dient, aldus Wallenburg, echter voldoende ruimte te blijven voor artsen om op flexibele wijze invulling te geven aan zowel de opleiding als professionele regulering. Alleen dan kunnen zij waarden en gebruiken beschermen die een belangrijke maar nauwelijks zichtbare basis vormen van de kwaliteit van de medische zorgverlening aan patiënten. Interacties tussen beleidsmakers, ziekenhuisbestuurders en artsen zijn cruciaal voor de verdere ontwikkeling van de aansturing van de medische praktijk, en de medische vervolgopleiding in het bijzonder.
De combinatie van aanwezige voedingsstoffen in tomatenketchup kan de ontwikkeling en verergering van hart- en vaatziekten voorkomen. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Merel Hazewindus, die op 6 december 2012 aan de Universiteit Maastricht promoveerde. Het onderzoek toont aan dat de combinatie van de antioxidanten lycopeen, vitamine C en E in tomaten en tomatenketchup een sterker beschermend effect heeft dan de individuele antioxidanten apart. Het eten van tomaten wordt al lange tijd geassocieerd met het behouden van een goede gezondheid en het verminderen van het risico op hartaandoeningen. Dit gezondheidseffect wordt veroorzaakt door de vele verschillende bestanddelen die van nature in tomaten aanwezig zijn. De meest voorkomende is lycopeen, dat de tomaat haar kenmerkende rode kleur geeft. Nadat tomaten zijn verhit, is lycopeen beter toegankelijk en biologisch actiever. Hazewindus: "Het is bekend dat de afzonderlijke bestanddelen lycopeen, vitamine C en E een beschermend effect hebben op de ontwikkeling van hartaandoeningen. We wilden echter uitzoeken wat het effect zou zijn van een combinatie van deze bestanddelen in tomaten en tomatenketchup." Daartoe deed ze zowel onderzoek in celkweekjes als in proefpersonen. Zo liet ze een aantal proefpersonen maaltijden eten met en zonder tomatenketchup. De mannen die de tomatenketchup hadden gegeten, waren beter beschermd tegen de ontwikkeling van hartaandoeningen, gezien het verlaagde niveau van ‘disease initiators’ in het bloed. Deze resultaten versterken het bewijs dat tomaten en tomatenketchup een beschermende rol spelen tegen hartaandoeningen. De studie werd gesteund door H.J. Heinz, die de tomatenketchup verstrekte en ook deels de onderzoekskosten financierde.
Door de groeiende wereldbevolking en de toenemende welvaart zal de vraag naar dierlijke eiwitten voor consumptie de komende 40 jaar verdubbelen. Het verder intensiveren van de veehouderij lijkt een voor de hand liggende optie om aan deze enorme vraag te kunnen voldoen. Maar dat zet het dierenwelzijn onder druk en brengt gezondheidsrisico’s met zich mee, voor zowel mens als dier. Is zo’n wereldwijde intensivering dan wel te verantwoorden? Deze kwestie staat bovenaan de internationale agenda van instanties als de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties, die naar ‘voedselzekerheid voor iedereen’ streeft. Op donderdag 14 maart organiseert studievereniging Hygieia op de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht het symposium ‘How to feed the world? The challenges of feeding 9.000.000.000 people’ om te discussiëren over uitdagingen, risico’s en kansen. De gezondheid van zowel mensen als dieren hangt grotendeels af van de mogelijkheid om de essentiële voedingsstoffen binnen te krijgen. Het voeden van de wereldbevolking - nu en vooral in de toekomst - is een concept dat onze aandacht verdient, omdat voedsel en gezondheid hand in hand gaan. Dierlijke eiwitten spelen een belangrijke rol in het menselijk dieet. Deze eiwitten worden momenteel door de veehouderij geproduceerd, variërend van kleinschalig biologisch tot zeer geïntensiveerde ‘bio-industrie’. Om aan de toekomstige vraag te kunnen voldoen, zijn de huidige productiemethoden echter onvoldoende. Tijdens het symposium wordt het vraagstuk hoe 9 miljard mensen van dierlijke eiwitten te voorzien door een zeer diverse groep van sprekers vanuit verschillende, veterinair relevante invalshoeken benaderd. Denk bijvoorbeeld aan dieren met veel hogere eiwitgehaltes, die minder schadelijke gassen (‘methaanscheten’) uitstoten, minder snel ziektes overdragen en waarbij er nauwelijks restproducten zijn. Of het meer eten van insecten, iets dat al in 80% van de landen op de wereld gebruikelijk is. Ook Nederland kent inmiddels de eerste insectenfarms voor de humane consumptie. Maar misschien is het over 30 jaar wel helemaal een ouderwetse gedachte om een dier op te laten groeien voor de slacht en eten we alleen nog kweekvlees geproduceerd uit stamcellen uit een labaratorium. Dagvoorzitter is Jan Slingenbergh, een dierenarts met jarenlange ervaring bij de Food and Agriculture Organization van de VN. Chief Veterinary Officer Christianne Bruschke laat haar licht op het voedselvraagstuk schijnen, vanuit haar taak om zorg te dragen voor de rol van Nederland in de internationale handel van dieren en dierlijke producten. Haar keuzes hebben direct invloed op de positie van Nederland in de Europese en Wereldmarkt en op de risico’s van de volksgezondheid. Daarnaast zullen Arnold van Huis en Marjan van Riel vanuit de Universiteit Wageningen en Bernard Roelen van de Universiteit Utrecht vertellen over mogelijk alternatieve eiwitbronnen. De rol en invloed van de financiële sector in dit maatschappelijk vraagstuk wordt verhelderd door Nan-Dirk Mulder van de Rabobank. Dr. Bram Schreuder (Former executive director van de Dutch Committee for Afghanistan) zal over de ervaringen van DCA-Vet in de soms weerbarstige praktijk vertellen.
De Universiteit van Tilburg heeft dr. Rob Slappendel met ingang 1 januari 2013 benoemd tot bijzonder hoogleraar Veiligheid en kwaliteit in de zorg. Hij gaat zich binnen die (deeltijd)functie verdiepen in de patiëntveiligheid in ziekenhuizen. De leerstoel is voor vijf jaar gevestigd bij de aan Tilburg University gelieerde TiasNimbas Business School door het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout. Rob Slappendel zal zijn onderzoek uitvoeren aan de hand van verschillende deelonderwerpen, waaronder vermijdbare schade en sterfte in de zorg, risico-inschatting van patiënten voorafgaand aan ziekenhuisopname, verminderen van valincidenten, decubitus, bloedtransfusies, infecties en/of ondervoeding opdat de opnameduur in ziekenhuizen verkort kan worden, en naleving van wet- en regelgeving in de zorg. Het overkoepelende doel is om de zorg veiliger, beter en goedkoper te maken. Dr. Rob Slappendel (1960) is sinds 1990 anesthesioloog en begon zijn werkzaamheden als staflid in het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. In 1995 werd hij medisch hoofd van de vakgroep anesthesie en pijnbestrijding in de Sint Maartenskliniek te Nijmegen. Daarna was hij vanaf 2007 werkzaam als interim-manager in verschillende ziekenhuizen in Nederland. Zijn huidige functie is manager Kenniskern Kwaliteit en Veiligheid in het Amphia Ziekenhuis. “Binnen het Amphia Ziekenhuis besteden wij continu veel aandacht aan wetenschap, opleiding en onderzoek. Het onderwerp ‘veiligheid en kwaliteit’ sluit nauw aan op onze missie, namelijk het leveren van kwalitatief hoogwaardige zorg. Met deze benoeming wordt deze focus nog eens extra onderstreept”, aldus Elout Vos, lid Directiecomité binnen Amphia. De leerstoel van Rob Slappendel is de tweede in korte tijd binnen Amphia. Onlangs is ook Jo Caris benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. Elout Vos: “Deze leerstoelen benadrukken voor ons het belang van onderzoek binnen de ziekenhuissector. Er is nog veel te onderzoeken en te verbeteren. Het past bij onze ambitie om hier een bijdrage aan te leveren”.
Het UMC Utrecht is een samenwerking aangegaan met ZorgkaartNederland. Daarmee is het UMC Utrecht het derde Nederlandse ziekenhuis dat patiënten actief oproept om waarderingen te plaatsen op ZorgkaartNederland. Het ZorgkaartNederland krijgen zorgaanbieders dezelfde informatie als uit bijvoorbeeld klanttevredenheidsonderzoek, met het verschil dat de informatie die ze met ZorgkaartNederland krijgen volledig transparant is, ook voor patiënten. Patiënten krijgen op deze manier steeds beter in beeld hoe een ziekenhuis volgens andere patiënten scoort op de zorgverlening, de informatievoorziening en het effect van de behandelingen. Hoe beter een patiënt geïnformeerd is, hoe beter hij een keuze kan maken voor de beste zorgverlener. En in het zorgstelsel dat er nu is, is het van wezenlijk belang dat de patiënt steeds meer informatie in handen heeft. “Wij vinden de mening van de patiënt belangrijk, omdat we ervan kunnen leren”, zegt Anne Koehorst, adviseur patiëntencommunicatie UMC Utrecht. “Daarom doen we ook voortdurend onderzoek. Voor je eigen meningsvorming is het belangrijk te putten uit verschillende bronnen. Daarom zien wij ZorgkaartNederland als een nuttige aanvulling.” ZorgkaartNederland is een initiatief van de Nederlandse Patiënten Consumenten Federatie (NPCF) en uitgeverij BSL. De site heeft een half miljoen bezoeken per maand (en stijgend). Op ZorgkaartNederland kan men zorgaanbieders zoeken, vinden en waarderen. Het grootste deel van de site is gevuld met ervaringen van patiënten.
In samenwerking met het Radboudumc en VUmc, heeft het Charité Universiteitsziekenhuis in Berlijn een internationaal onderzoeksproject afgerond, dsd-LIFE. Het doel van dit onderzoek is om de klinische zorg voor mensen met geslachtsdifferentiatie-aandoeningen te verbeteren. De meeste van deze aangeboren aandoeningen vallen onder de Engelse term 'differences of sex development' (DSD) of intersekse conditie. Hiertoe behoren Turner Syndroom, Klinefelter Syndroom, Congenitale Bijnierhyperplasie of Adreno Genitaal Syndroom (AGS) en Androgeen Synthese/Werking Condities. Bij verschillende van deze aandoeningen is levenslange hormoonbehandeling nodig en in sommige gevallen genitale chirurgie. dsd-LIFE onderzocht kwaliteit van leven, klinische zorg, lange termijn effecten van hormoonbehandeling, ervaringen met chirurgische ingrepen en psychologische hulp bij mensen met deze aandoeningen. De studie is gefinancierd door de Europese Unie en vond plaats in 14 Europese centra in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Het multidisciplinaire Europese dsd-LIFE consortium had ten doel behandeling en zorg voor de verschillende aandoeningen te evalueren en verbeteren in nauwe samenwerking met patiëntenorganisaties. Deze organisaties hebben deelgenomen in alle stadia van het project. Het onderzoeksproject is daarmee uniek en heeft niet alleen zaken onderzocht die relevant zijn voor de zorg, maar ook voor empowerment van mensen met DSD. Op dinsdag 21 maart 2017 vond de afsluitende bijeenkomst van de Europese studie DSD life plaats waarin meer dan duizend mensen uit zes landen hebben deel genomen. "Tijdens deze bijeenkomst in Berlijn mochten wij de eerste resultaten presenteren aan alle patiëntenorganisaties die de studie hebben ondersteund. Met deze studie konden wij niet alleen een bijdrage leveren aan verbetering van kwaliteit van leven en gezondheidszorg maar ook de samenwerking met en tussen alle partners van de belangenorganisaties versterken. "een significante impact in Healthcare", aldus Hedi Claahsen, Kinderendocrinoloog en coördinator van het Radboudumc expertisecentrum DSD. Zij Is een van de principal investigators van de DSD life studie.
Bron: Rabdboudumc
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht starten met een nieuw project waarbij voor de eerste keer in Nederland wetenschappelijk onderzoek gedaan gaat worden naar openbaar gemaakte documenten over de Nederlandse tabakslobby. Het gaat om ruim 700 documenten uit de periode 2000-2011, bestaande uit correspondentie tussen de Nederlandse tabaksindustrie en de Nederlandse overheid, die afgelopen week toegankelijk zijn gemaakt door de Legacy Tobacco Documents Library (LTDL) van de Universiteit van Californië. Later dit jaar zullen naar verwachting nog veel meer documenten openbaar worden gemaakt die de periode 1990 – 2000 betreffen. De documenten zijn afkomstig uit de archieven van verschillende ministeries waaronder VWS, Economische Zaken en Financiën, en zijn in 2011 vrijgekomen naar aanleiding van twee grootschalige WOB-verzoeken van onderzoeksjournalist Joop Bouma van Dagblad Trouw. Uniek is dat deze documenten nu, op initiatief van prof. dr. Marc Willemsen, hoogleraar Tabaksontmoediging bij de vakgroep Health Promotion van onderzoeksinstituut CAPHRI en hoofd van de onderzoeksafdeling bij STIVORO, door de bibliotheek van de Universiteit Maastricht zijn gedigitaliseerd, systematisch geïndexeerd en toegevoegd aan de grote database van LTDL. Daarmee zijn de documenten toegankelijk geworden voor onderzoekers wereldwijd en zijn ze op elk zoekwoord te raadplegen, zoals auteur/organisatie, soort document en publicatiejaar. Op basis van specificaties voor de invoer in de LTDL is gezocht naar een goede manier van opslag en uitwisseling van grote hoeveelheden data. Er is maatwerk geleverd voor een goede koppeling tussen de Nederlandse correspondentie en de LTDL. “Door de unieke koppeling aan de andere LTDL-documenten, worden de dwarsverbanden van lobbyactiviteiten op wereldwijd niveau zichtbaar”, aldus Willemsen. Jessamina Lie, verbonden aan de vakgroep Health Promotion, gaat de wetenschappelijke analyse van de documenten uitvoeren. Marc Willemsen: “Nu de documenten geïndexeerd zijn, kan het archiefonderzoek van start gaan. Lie zal de documenten per ministerie onder de loep nemen en naar aanleiding van haar bevindingen aanvullen met interviews met relevante stakeholders zoals Eerste- en Tweede Kamerleden, ambtenaren en medewerkers van lobbybureaus. Op deze manier krijgen we een vollediger en rijker beeld van de communicatie tussen de tabaksindustrie en de Nederlandse overheid. Dit is onder meer belangrijk omdat de overheid volgens artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake Tabaksontmoediging van de WHO uiterst terughoudend moet zijn in haar communicatie met tabaksvertegenwoordigers.” Het onderzoek zal, naar verwachting begin 2015, resulteren in een eerste wetenschappelijke rapportage. De bevindingen worden bovendien in een internationaal perspectief geplaatst om de Nederlandse tabakslobby te vergelijken met de industrie in het buitenland. Het onderzoek wordt gesubsidieerd door KWF Kankerbestrijding.
Om de diagnose kanker te stellen wordt nu vaak met een naald in het gezwel geprikt om er cellen uit te nemen voor onderzoek. Zo’n biopsie is vaak pijnlijk en omslachtig en wellicht in de toekomst onnodig. Sommige kankersoorten zijn namelijk nu al met een relatief simpele bloedtest te diagnosticeren. Dit wordt ook wel een liquid biopsy genoemd. Om liquid biopsies in de toekomst voor alle kankersoorten mogelijk te maken is veel onderzoek nodig. Voor dit onderzoek maken artsen en onderzoekers gebruik van bloedmonsters en andere lichaamsvloeistoffen van patiënten. Deze worden vanaf 2 oktober opgeslagen in het eerste Liquid Biopsy Center (LBC) in Nederland. In tegenstelling tot biopten, waarbij stukjes weefsel worden afgenomen bij de patiënt, zijnliquid biopsies vrijwel pijnloos, snel en zonder grote ingrepen af te nemen. Daarnaast kun je liquid biopsies regelmatig afnemen en onderzoeken. Dit levert veel meer informatie op, wat goed is voor de patiënt én voor de onderzoeker. Bij het onderzoek naar kanker wordt nu al veel gebruikgemaakt van materiaal van patiënten zoals bloed. Tot voor kort had elke onderzoeksgroep hiervoor eigen vriezers en koelkasten, opslagmethoden en wijze van registratie. Dit is nu gestandaardiseerd. Voordeel hiervan is dat meer gegevens en lichaamsvloeistoffen meer gestructureerd worden opgeslagen. Ze zijn daardoor ook beter uitwisselbaar tussen onderzoekgroepen in binnen- en buitenland. Hierdoor zal de betrouwbaarheid van de toekomstige bevindingen enorm toenemen, zodat deze sneller in de praktijk kunnen worden toegepast. Het nieuwe koudeopslagsysteem is ook nog eens heel energiezuinig, in vergelijking met de oude situatie waarin werd gewerkt met tientallen losse vriezers en koelkasten. Deze werden individueel gekoeld en gaven individueel ook veel warmte af. Daarom moest de ruimte waarin ze staan ook weer gekoeld worden met airconditioning. Een energetisch zeer onvoordelige situatie. In het nieuwe complex staan grote, uniforme, goed geïsoleerde kasten die door centrale compressoren worden gekoeld op milieuvriendelijke wijze. In het LBC worden vanaf nu miljoenen bloed-, urine- en speekselmonsters gestructureerd verzameld. Bij eventuele uitval van elektriciteit heeft het systeem een eigen noodgenerator, die zorgt dat de koeling te allen tijde gewaarborgd blijft en er geen kostbare monsters verloren kunnen gaan tijdens een onverhoopte storing. Onderzoeker Michiel Pegtel, één van de initiatiefnemers van het LBC, is enthousiast: ”Dit is een enorme stap voorwaarts in het kankeronderzoek. Het systematisch opslaan van deze materialen in het LBC zal het ons makkelijker maken om sneller betrouwbare kankertesten te ontwikkelen. Dat is niet alleen nodig om efficiënt en veilig de juiste diagnose te stellen zonder in de tumor te hoeven prikken, maar ook om artsen te helpen de beste behandeling te kiezen. Het zou helemaal mooi zijn als artsen met een bloedtest in de toekomst ook hun patiënten tijdens de behandeling zouden kunnen volgen zonder steeds scans te hoeven maken. En ik ben ervan overtuigd dat dit mogelijk wordt.” Stichting VUmc Cancer Center Amsterdam heeft geld beschikbaar gesteld voor het LBC-project. Geert Kazemier, oncologisch chirurg en directeur van de stichting: ”Ik ben trots op onze donateurs die al in een vroeg stadium geloofden in het Liquid Biopsy Center. Samen is het gelukt heel veel geld in te zamelen voor onderzoek en het LBC mogelijk te maken. Dit gaat veel betekenen voor het kankeronderzoek en voor mijn toekomstige patiënten.”
Bron: VUmc
Een groot deel van de Nederlandse mannen zijn zich er niet van bewust dat borstkanker ook bij mannen kan voorkomen. Uit onderzoek van het Antoni van Leeuwenhoek in Amsterdam en het UMC Utrecht, blijkt dat ongeveer 40% van de mannen met borstkanker dit niet wist. Uit het onderzoek werd verder duidelijk dat de omgeving hiervan vaak ook niet op de hoogte was. Gevolg is dat mannen lang afwachten als ze een ‘knobbeltje of een andere afwijking’ in de borst of aan de tepel opmerken. Om het bewustzijn te vergroten en omdat specifieke informatie hierover vaak lastig te vinden is, wordt zaterdag 7 oktober voor deze doelgroep een website gelanceerd: www.mannenmetborstkanker.nl. Per jaar krijgen in Nederland ongeveer 100 mannen borstkanker. Net als vrouwen kunnen mannen op elke leeftijd borstkanker krijgen. Gemiddeld zijn mannen bij diagnose (68 jaar) wel iets ouder dan vrouwen (61 jaar). “Veel informatie over borstkanker is vaak op vrouwen gericht”, aldus initiatiefnemers Eveline Bleiker (psycholoog, AVL) en Arjen Witkamp (oncologisch chirurg, UMCU). “Het wordt niet voor niets een vrouwenziekte genoemd. Mannen zijn echter een vergeten groep. Doordat er weinig over bekend is worden symptomen vaak laat onderkend.” De nieuwe website heeft daarom als doel de bekendheid, kwaliteit en toegankelijkheid van informatie over borstkanker bij mannen te verbeteren. Volgens Tom Bootsma, onderzoeker op dit project en werkzaam voor zowel het Antoni van Leeuwenhoek als het UMC Utrecht, kan de website worden gebruikt als een ‘wegwijzer’ voor patiënten, naasten, medische professionals en onderzoekers, die op zoek zijn naar informatie over borstkanker bij mannen. Gebruikers van de site worden onder andere verwezen naar informatie van Kanker.nl en de Borstkankervereniging Nederland (BVN) als het gaat over borstkanker in het algemeen, de eerste signalen van borstkanker, risicofactoren voor het krijgen van borstkanker, erfelijkheid, het vaststellen van borstkanker, de mogelijke behandelingen en bijwerkingen, nazorg en controle, omgaan met kanker, de mogelijke (late) gevolgen van de behandeling en informatie voor patiënten die niet meer beter worden. Daarnaast wordt er apart aandacht besteed aan een aantal thema’s met verwijzingen naar andere websites met informatie over seksualiteit, verzekeren na kanker, werk na kanker, zorg en ondersteunende behandeling. Verder is er informatie te vinden over wetenschappelijk onderzoek en is er een overzicht van studies die lopen of al zijn afgerond. Behalve informatie wordt de gebruiker ook gewezen op de mogelijkheid van contact met lotgenoten. Ook wordt achtergrondinformatie gegeven en is er een fotoverzameling op de site opgenomen met resultaten van mannen na de borstoperatie. Bootsma: “Natuurlijk zijn er veel overeenkomsten met vrouwenborstkanker, maar er zijn ook belangrijke verschillen. Denk aan protheses. Maar ook de bijwerkingen van medicijnen, en de effecten ervan op seksualiteit. Die zijn voor vrouwen anders dan voor mannen. Daarom is het echt noodzakelijk om goede informatie op maat aan te bieden.” Naast het Antoni van Leeuwenhoek en UMC Utrecht is ook Pink Ribbon als financier nauw betrokken geweest bij de totstandkoming van de site.
Bron: UMC
Negen cardiologen fietsen zaterdag 19 augustus vanuit Maastricht naar het European Society of Cardiology congres in Barcelona. Met deze fietstocht van 1.600 km willen zij geld ophalen voor onderzoek naar de erfelijke hartspierziekte PLN. Pieter Doevendans, cardioloog bij het UMC Utrecht en bestuurslid van het Netherlands Heart Institute is de initiatiefnemer van de tocht. “Onderzoeksbudget voor zeldzame ziekten zoals PLN is moeilijk bijeen te krijgen. Wij denken via onderzoek naar PLN een behandeling voor meer zeldzame, erfelijke hartziekten te kunnen ontwikkelen. Een oplossing voor deze erfelijke hartspierziekte is bereikbaar en we zullen hem ook vinden. We roepen iedereen op ons met een bijdrage te steunen.” Onderzoek PLN Phospholamban (PLN) is een genetische hartspierziekte die vooral in Nederland voorkomt. De ziekte komt vooral voor in het Noorden van Nederland en is generatie op generatie overgedragen. De genetische mutatie in het PLN-gen kan leiden tot een ernstige hartspierziekte. Er zijn op dit moment in ons land een kleine duizend dragers bekend. Zij lopen een groot gezondheidsrisico dat kan leiden tot zeer ernstig hartfalen, hartritmestoornissen en zelfs tot de dood. De impact op patiënten en hun families is dan ook enorm. De fietsers kunt u steunen door te doneren via de actiepagina van de Hartstichting. Het opgehaalde bedrag komt volledig ten goede aan fundamenteel onderzoek naar de hartspierziekte PLN. De Hartstichting en de Stichting PLN verhogen het opgehaalde bedrag gezamenlijk met 35 procent. De cardiologen willen de tocht de aankomende jaren herhalen, zodat de Hartstichting in samenwerking met de Stichting PLN geld kan blijven investeren in wetenschappelijk onderzoek naar de ziekte. De deelnemers van de fietstocht zijn cardiologen, AIOS en onderzoekers. De groep fietsers bestaat uit: Pieter Doevendans, Annemieke Wind, Geert Leenders, Einar Hart, Wouter van Everdingen en Bas van Klarenbosch (allen UMC Utrecht), Yolande Appelman (VU medisch centrum), Ingrid Bank (St. Antonius Ziekenhuis) en Nienke Wind (KNSB).
Bron: UMC
Mattia Maroso: ‘The role of il-1 receptor/toll-like receptor signaling in seizures’. Epilepsie is een van de meest voorkomende neurologische aandoeningen. Ze komt voor bij ongeveer één procent van de wereldbevolking. Ongeveer dertig procent van alle epilepsiepatiënten reageert niet op de beschikbare medicijnen. De belangrijkste uitdaging is het ontwikkelen van nieuwe anti-epileptica voor de therapieresistente vormen van epilepsie. Maroso onderzocht de moleculaire mechanismen die betrokken zijn bij onbehandelbare epilepsie en suggereert dat ontstekingsprocessen in de hersenen, optredend bij aanvallen, een belangrijke rol spelen bij de aandoening.
Sabine van der Veer: ‘Systematic quality improvement in healthcare. Clinical performance measurement and registry-based feedback.’ Het devies ‘meten is weten’ heeft de gezondheidszorg al enige tijd in zijn greep. Maar zijn alle relevante aspecten van de zorg wel meetbaar? En hoe realiseren we dat meetinitiatieven leiden tot een verbetering van de kwaliteit van zorg? Van der Veer ontwikkelde een instrument om patiëntervaringen met dialysezorg te meten. Daarnaast deed ze een gerandomiseerde studie onder dertig Nederlandse intensive- care-afdelingen. Hierbij keek ze of instellingen die een uitgebreide, actieve vorm van performance-feedback ontvingen de uitkomsten van hun patiënten meer konden verbeteren dan zij die alleen een beperkte rapportage toegestuurd kregen.
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft negentien afgestudeerden van buitenlandse afkomst een subsidie uit het programma Mozaïek toegekend. De jonge en talentvolle wetenschappers in de dop kunnen met deze financiering vier jaar lang promotieonderzoek uitvoeren. Een van deze wetenschappers is de uit Iran afkomstige Siamack Sabrkhany van de Universiteit Maastricht. In totaal reageerden 156 studenten en afgestudeerden op een oproep van NWO voor onderzoeksvoorstellen. De beste kandidaten mochten bij NWO workshops volgen en hun voorstellen verder uitwerken en presenteren voor een beoordelingscommissie. Van de 44 uitgewerkte aanvragen worden er 19 gehonoreerd met een subsidie. Sabrkhany ontvangt, evenals de achttien andere winnaars, 200.000 euro voor zijn promotieonderzoek, waarin hij de rol van bloedplaatjes in tumorgroei gaat onderzoeken. “Tumorgroei is afhankelijk van de aanleg van bloedvaten. Dit proces (angiogenese) wordt gestimuleerd door bepaalde groeifactoren. Recent onderzoek laat zien dat bloedplaatjes grote hoeveelheden pro- en antiangiogene groeifactoren uit het bloed opnemen en transporteren door de bloedbaan. Wanneer bloedplaatjes in een tumor aan de wand van bloedvaten hechten en daar hun inhoud afgeven, zijn ze theoretisch in staat het proces van angiogenese én de tumorgroei te bevorderen”, legt Sabrkhany uit. Hij zal zich richten op zowel de mechanismen die ten grondslag liggen aan angiogenese in relatie tot bloedplaatjes als de vertaling hiervan naar de klinische praktijk. Zijn onderzoek kan leiden tot een compleet nieuwe en innovatieve manier om de kankerprogressie in patiënten te meten. Daarnaast zou het gebruikt kunnen worden ter screening van patiënten met hoge verdenking op kanker. Bovendien kan het achterhalen van het onderliggende mechanisme dat verantwoordelijk is voor de interactie tussen bloedplaatjes, tumorvaten en tumorgroei, leiden tot nieuwe vormen van therapie. Een voorbeeld hiervan is het preventief beïnvloeden van de bloedplaatjesfunctie bij patiënten met een verhoogd risico. Siamack Sabrkhany werd geboren in Iran en kwam op twaalfjarige leeftijd naar Nederland. Na zijn middelbare schoolopleiding vertrok hij naar Orlando, USA, waar hij een medische bacheloropleiding voltooide. Vervolgens kwam hij naar de Universiteit Maastricht, waar hij de bachelor Moleculaire Levenswetenschappen haalde. Op dit moment is hij bezig met het afronden van de masteropleiding Arts-Klinisch Onderzoeker.
VU medisch centrum en het Academisch Medisch Centrum willen intensiever samenwerken. Ze gaan de mogelijkheden onderzoeken van een Academisch Medische Alliantie Amsterdam. De Raden van Bestuur van VUmc en AMC ondertekenen morgen een verklaring waarin ze de intentie uitspreken om samen een academisch medische alliantie te vormen. Met deze intensieve samenwerking willen beide partijen drie doelstellingen bereiken: (1) verhoging van kwaliteit van de zorg voor specifieke patiëntengroepen met complexe aandoeningen: meer innovatie, grotere toegankelijkheid en doelmatigheid; (2) intensivering van de coördinatie en regie van de acute zorg; (3) het creëren van centers of excellence voor wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en academische patiëntenzorg. Het komende jaar zullen de mogelijkheden tot verdergaande samenwerking op dertien thema’s in kaart worden gebracht. Dat betreft onder andere hart-, long- en vaatziekten, neurowetenschappen, oncologie, immunologie en transplantatie, vrouw & kind en acute zorg. Zowel nieuwe mogelijkheden tot samenwerking als de intensivering van bestaande samenwerkingsinitiatieven zullen worden verkend. Daarbij wordt rekening gehouden met de verplichtingen die voortvloeien uit de Mededingingswet. De verschillende thema’s zijn beschreven in een visiedocument en worden uitgewerkt in een samenwerkingsovereenkomst die uiterlijk over één jaar gereed moet zijn. De onderwerpen beslaan een substantieel deel van de activiteiten van beide ziekenhuizen. VUmc en AMC zijn ongeveer even groot. De alliantie beoogt vergaande samenwerking, maar geen fusie. Door de complexiteit en de omvang van het verzorgingsgebied, de regionale zorgvraag, de specifieke kennis en expertise in beide instellingen en vanuit de opleidingsbehoefte is er in de regio Noord-Holland, Gooi en Flevoland met ruim 3,2 miljoen inwoners ruimte voor twee umc’s. Met het vormen van de alliantie is het mogelijk binnen de beperkte budgettaire groeiruimte toch de ambities op het gebied van patiëntenzorg, onderwijs en wetenschappelijk onderzoek te realiseren. Door samenwerking, taakverdeling en concentratie kan de verwachte groei van de zorgvraag worden opgevangen. Door het combineren van kennis, expertise, patiëntengroepen en infrastructuur kan de alliantie zich gaan meten met de beste centra van Europa. De intentieverklaring en het visiedocument zijn te vinden op de websites van VUmc en AMC.
Met een nieuw rekenmodel kunnen artsen voor het eerst het risico op dementie bepalen bij oudere patiënten met diabetes type 2. Hierdoor kunnen artsen nu een inschatting maken welke patiënten een hoge kans hebben om dementie te ontwikkelen en wie er minder risico lopen. Het was al bekend dat diabetespatiënten gemiddeld een twee maal zo hoog risico op dementie hebben als mensen zonder diabetes. Er bestaan echter grote verschillen tussen patiënten en het is niet bekend door welke factoren het risico op dementie bij diabetespatiënten wordt bepaald. Inzicht in wie er een hoge kans heeft op dementie is belangrijk omdat er in het vroege stadium van diabetes mogelijk nog invloed kan worden uitgeoefend op deze factoren. Uit het onderzoek bleek dat acht factoren (hogere leeftijd, cerebrovasculaire aandoeningen, acuut ernstig ontregelde bloedsuikerspiegels, depressie in de voorgeschiedenis, microvasculaire aandoeningen, diabetische voetafwijkingen, cardiovasculaire aandoeningen en lager opleidingsniveau) bepalend waren voor het risico. Met gebruik van deze factoren ontwikkelden de onderzoekers op basis van statistisch analyses een rekenmodel. Met dit model is het voor het eerst mogelijk om bij een individuele diabetespatiënt het risico op dementie in de komende tien jaar te voorspellen. Uit de studie blijkt dat de laagste risicogroep (die bestaat uit zo’n 20 procent van de patiënten) een kans van minder dan 10 procent heeft om binnen tien jaar dementie te ontwikkelen. Aan de andere kant van het spectrum blijkt dat een kleine groep patiënten (zo’n 4 procent van de totale groep) een kans op dementie heeft van maar liefst 65 procent of hoger. Drs. Lieza Exalto is neuroloog in opleiding bij het UMC Utrecht en eerste auteur van het artikel. Zij legt uit: “Artsen kunnen het model gebruiken om beslissingen te onderbouwen bij beginnende cognitieve stoornissen die mensen kwetsbaar maakt voor bijwerkingen van diabetesbehandeling. De risicoscore zal ons ook helpen om de oorzaken van het verhoogde risico op dementie bij diabetespatiënten te kunnen begrijpen, omdat we hen kunnen onderzoeken in de vroege stadia van het dementieproces.” “Het rekenmodel kan ook van nut zijn bij de selectie van hoog-risico patiënten om als eerste deel te nemen aan studies waarin nieuwe therapieën tegen dementie worden onderzocht,” zegt prof. dr. Geert Jan Biessels, als neuroloog verbonden aan het UMC Utrecht Hersencentrum en medeauteur van de publicatie. De zogenaamde ‘Diabetes-Specific Dementia Risk Score’ werd deze week gepubliceerd in het eerste nummer van Lancet Diabetes & Endocrinology, een nieuwe uitgave van het prestigieuze medische vakblad The Lancet. De onderzoekers ontwikkelden het model door gebruik te maken van gegevens van bijna 30,000 diabetespatiënten ouder dan 60 jaar die sinds 1994 worden gevolgd en die zijn opgenomen in de database van Kaiser Permanente Northern California, een grote Amerikaanse ziektekostenverzekeraar. Dit bestand bevat gedetailleerde en goed gedocumenteerde demografische en medische gegevens van meer dan drie miljoen verzekerden die ieder minimaal tien jaar zijn gevolgd, waardoor dit bestand bij uitstek geschikt is voor het uitvoeren van volksgezondheidsstudies.
Mw. drs. Angela E.P. Bouwmans: “Transcranial sonography in parkinsonian disorders: clear window or blurred vision?”. De ziekte van Parkinson is erg moeilijk te diagnosticeren aangezien er geen test is die volledig bewijs levert voor het hebben van de ziekte. Vooral in een vroeg stadium zijn nog niet alle symptomen aanwezig en kan er veel overlap zijn met andere ziektebeelden die lijken op Parkinson, zogenaamde parkinsonismen. Transcraniële sonografie is een eenvoudig onderzoek dat echobeelden kan maken van verschillende hersenkernen, waaronder de substantia nigra (zwarte kern). Uit dit onderzoek blijkt dat de echobeelden van de diverse hersenkernen geen toegevoegde waarde hebben bij diagnosestelling van de ziekte van Parkinson of parkinsonismen.
Bron: UM
Vijfhonderd vwo’ers gaan hun leeftijdsgenoten leren hoe zij zich kunnen wapenen tegen de gevaren van infectieziekten. Hiertoe start het project Viruskenner. Viruskenner is een initiatief van het Viroscience Lab van het Erasmus MC en de Cirion Foundation. Boodschap is dat je de vitaliteit van virussen nooit onderschatten. Virussen muteren, passen zich aan. Ze vinden altijd weer nieuwe wegen terug naar de mens, zegt professor en viroloog. A. Osterhaus van het Erasmus MC. Viruskenner wil jongeren bewustmaken van het bestaan van virussen en de bijbehorende risico’s. Voorbeelden daarvan zijn griep, het West-Nijlvirus en knokkelkoorts. Met dat doel is ook de website Planetvirus.nl gelanceerd. De scholieren werken als Virus Fighter Teams aan hun onderwerp tot de gezamenlijke slotdag in mei.
Goed getest antidotum moet snel beschikbaar komen in geval van acute bloedingen Bij gebruik van de nieuwe bloedverdunners, ook wel nieuwe orale anticoagulantia (NOAC) genoemd, ontstaat een significant hoger risico op maag- en darmbloedingen, vergeleken met de huidige standaard behandeling. Dat blijkt uit een analyse van Lisanne Holster, arts-onderzoeker van de afdeling Maag-, Darm- Leverziekten van het Erasmus MC. Holster analyseerde de resultaten van 43 internationale studies naar de bijwerkingen van de NOAC. Ze keek daarbij naar het vóórkomen van maag- en darmbloedingen als gevolg van het gebruik van de NOAC. Bloedverdunners zorgen ervoor dat bloed dun genoeg blijft, zodat er geen bloedstolsels (trombose) ontstaan in de bloedcirculatie. Ze worden bijvoorbeeld toegediend aan mensen met boezemfibrilleren (hartritmestoornis) en mensen die langdurig bedlegerig zijn, waardoor zij een verhoogd risico hebben op trombose. De bloed verdunnende werking van deze middelen heeft ook een keerzijde. Het risico op (na)bloeden bij een ingreep, bijvoorbeeld een kies trekken of een operatie, is groter. Ook is het risico op het ontstaan van spontane bloedingen, zoals een bloedneus of maag-darm bloeding, hoger. De meest bekende traditionele bloedverdunners zijn acenocoumarol en fenprocoumon. De dosering luistert nauw en dient te worden aangepast aan de hand van een bepaalde bloedwaarde (de zogeheten INR), die de stroperigheid van het bloed meet. Het bloed mag niet te stroperig zijn omdat er dan een kans is op trombose, maar ook niet te dun want dan is er een hogere kans op bloedingen. Patiënten moeten daarom hun bloed regelmatig laten controleren bij de trombosedienst, die aan de hand daarvan het aantal tabletten per dag aanpast. Nieuwe bloedverdunners (NOAC) zijn veel gemakkelijker in het gebruik. Patiënten slikken een vaste dosering per dag en hoeven niet meer naar de trombosedienst voor controle van de stroperigheid van het bloed. De effectiviteit is bovendien gelijk aan de oude therapie. Het nadeel van deze middelen is dat er nog geen goed getest antidotum beschikbaar is om de werking van het middel snel te stoppen, bijvoorbeeld in het geval van een ernstige bloeding. De effectiviteit van oude en nieuwe therapieën was al wel eerder vergeleken, maar het maag- darm-bloedingsrisico was nog nooit systematisch in kaart gebracht. Holster heeft door haar analyse van meer dan 150.000 patiënten ontdekt dat het risico op maag-darm bloedingen 50 procent hoger is vergeleken met de huidige standaard therapie. Het risico was met name hoger in de groep patiënten die behandeld werd voor een trombosebeen/longembolie of een (dreigend) hartinfarct. Holster wijst op het belang dat ziekenhuizen voorbereid zijn op het optreden van (maag-darm) bloedingen bij patiënten die NOAC gebruiken. Verder moet onderzocht worden of maagzuurremmers beschermend werken. Voorts moet een goed getest antidotum beschikbaar komen in het geval van ernstige bloedingen. Daar wordt nu verder onderzoek naar verricht.
Het ALS Centrum Nederland heeft een grootschalig en grensverleggend internationaal onderzoek opgestart naar de genetische oorzaak van de dodelijke aandoening amyotrofische laterale sclerose (ALS). In ‘project MinE’ verzamelen, onderzoeken en vergelijken onderzoekers zoveel mogelijk DNA profielen van zowel ALS-patienten als gezonde vrijwilligers. Het onderzoek wordt gecoördineerd door het UMC Utrecht en is een eerste stap in de zoektocht naar een effectieve behandeling van ALS. In project MinE worden - met behulp van DNA-chips – eerst delen van het DNA van 15.000 ALS-patiënten en 20.000 gezonde mensen geanalyseerd. Dit betreft een ongekend groot aantal patienten en gezonde personen. Onderzoekers vergelijken de verkregen data, op zoek naar genetische verschillen (ook wel het “graven” in data genoemd, of “mining” in het Engels). De gegevens van de deelprofielen worden vervolgens gecombineerd met de volledige DNA-profielen van deze 15.000 patiënten en die van duizenden controles, verkregen middels ‘whole genome sequencing’ technieken. Juist de combinatie van deze twee processen is bijzonder: Het zal miljoenen genetische varianten in het DNA opleveren waarvan precies kan worden vastgesteld of deze al dan niet met ALS te maken hebben. Het uiteindelijke doel is een concreet aanknopingspunt te vinden voor nieuwe behandelingen van deze dodelijke aandoening. Een bijkomend voordeel van het project is dat de DNA-gegevens van de controlegroep ook van onschatbare waarde kunnen zijn voor het oplossen van andere aandoeningen, zoals dementie, autisme, ziekte van Parkinson, suikerziekte, hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. Professor Leonard van den Berg van het UMC Utrecht Hersencentrum, neuroloog en coördinator van het ALS Centrum Nederland: “project MinE is op dit moment in opzet wereldwijd de grootste genetische studie naar ALS. Met dit onderzoek willen we een concreet aanknopingspunt vinden voor behandelingen van deze ziekte, die momenteel onherroepelijk de dood tot gevolg heeft. Voor ALS bestaat op dit moment nog geen medicijn en dit onderzoek kan bijdragen aan het vinden van mogelijke aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van een behandeling.” Vanwege de ambitieuze opzet en de nauwe internationale samenwerking tussen wetenschappers is project MinE uniek op het gebied van ALS-onderzoek. De DNA monsters die geanalyseerd worden komen niet alleen uit Nederland, maar uit heel Europa. “Hoe meer DNA monsters we kunnen analyseren, hoe krachtiger project MinE zal zijn en hoe betrouwbaarder de resultaten. Dankzij onze goede betrekkingen met vooraanstaande ALS-centra in Europa - via het European Network for the Cure of ALS (ENCALS) - konden we project MinE snel opzetten en uitrollen.”, aldus prof. Van den Berg. Het project zal zich het komend jaar blijven uitbreiden. Er wordt ook gewerkt aan samenwerking met wetenschappelijke instituten in, onder andere, Engeland en de Verenigde Staten. Het project is een initiatief van Stichting ALS Nederland en enkele gedreven ALS-patiënten, die samen de benodigde fondsen voor het project werven. ALS is een zeer ernstige en invaliderende zenuw-/spierziekte. De ziekte leidt tot toenemende spierzwakte doordat de motorische zenuwcellen in het ruggenmerg, de hersenstam en de hersenen langzaam afsterven. De ziekte kan op elke volwassen leeftijd ontstaan en is in alle gevallen dodelijk. Patienten met ALS overlijden gemiddeld binnen 3 jaar na de eerste ziekteverschijnselen. ALS komt overal voor en jaarlijks overlijden er wereldwijd zo’n 125.000 mensen aan de ziekte (in Nederland rond de 500 per jaar). Omdat over de precieze oorzaak van ALS nog maar weinig bekend is, is er nog geen goed medicijn tegen de aandoening gevonden.
Onderzoekers hebben een nieuwe test ontwikkeld waarmee artsen binnen enkele uren onderscheid kunnen maken of een patiënt met koorts en/of acute luchtwegproblemen een bacteriële of virale infectie heeft. Een onderzoeksgroep onder leiding van het UMC Utrecht heeft dit bij kinderen aangetoond, waarmee het mogelijk wordt onnodig gebruik van antibiotica terug te dringen. De resultaten zijn vandaag gepubliceerd in Lancet Infectious Diseases. Bij kinderen die met koorts of acute luchtwegproblemen binnenkomen op de SEH is het vaak niet duidelijk wat de oorzaak is. Artsen kunnen op basis van de klachten geen onderscheid maken tussen een infectie door een bacterie of een virus. Voor de zekerheid wordt vaak alvast een antibioticakuur voorgeschreven zonder dat op dat moment duidelijk is dat het om een bacteriële infectie gaat. Hierdoor wordt vaak onnodig antibiotica voorgeschreven. In een studie (uitgevoerd in zes ziekenhuizen in Nederland en Israël) bij 577 kinderen jonger dan 5 jaar (en een gemiddelde leeftijd van 21 maanden) bleek dat de test (ImmunoXpert) in de meeste gevallen een goed onderscheid maakt tussen een bacteriële en een virale infectie. De belangrijkste bevinding was dat een “virale testuitslag” bij 98-99% van de kinderen inderdaad betekende dat ze een ziek waren door een virale infectie. Met deze nieuwe bloedtest, die is gebaseerd op de gecombineerde analyse van een drietal eiwitten, kan de arts voorkómen dat antibiotica worden voorgeschreven aan patiënten met een virale infectie. Naast een meer accurate diagnose en behandeling dan de op dit moment beschikbare methoden, leidt gebruik van de nieuwe test ook tot een doelmatiger gebruik van antibiotica, waardoor antibioticaresistentie kan worden voorkomen. “Overmatig gebruik van antibiotica leidt tot verspreiding van antibioticaresistentie”, zegt prof. dr. Louis Bont, kinderinfectioloog/immunoloog in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht). “Hierdoor worden ziekmakende bacteriën steeds meer resistent tegen antibiotica, waardoor we sommige patiënten niet goed meer kunnen helpen. Het European Centre for Disease Prevention and Control heeft berekend dat er alleen al in Europa elk jaar zo’n 25 duizend mensen sterven doordat ze niet goed reageren op antibiotica omdat de bacterie waarmee ze zijn besmet resistent is geworden.” De resultaten van deze studie zijn deze week gepubliceerd in Lancet Infectious Diseases. Eerder dit jaar stelde de Europese Commissie via het Horizon 2020 programma € 2,3 miljoen beschikbaar aan het bedrijf MeMed (dat de test ontwikkelde) voor verder onderzoek, zoals het testen van de betrouwbaarheid in specifieke groepen patiënten. Op basis van deze positieve onderzoeksresultaten hoopt de producent de test spoedig in Nederland op de markt te brengen. Van Houten CB, de Groot JAH, Klein A, Srugo I, Christyakov I, de Waal W, Meijssen CB, Avis W, Wolfs TFW, Sanders EAM, Bont LJ. A host-protein based assay to differentiate between bacterial and viral infections in preschool children: a double-blind multicenter validation study. Lancet Infectious Diseases, December 21, 2016.
Bron: UMC
LUMC-onderzoekers werken aan een labtest die meet of stamcellen pluripotent zijn. Van ZonMw ontvangen zij hiervoor subsidie in het kader van ‘Meer kennis met minder dieren’. “Nu is de gouden standaard om gekweekte pluripotente stamcellen bij proefdieren in te spuiten. Als dat resulteert in een teratoom, een soort tumor met verschillende typen weefsels, weten we dat de cellen echt pluripotent zijn”, vertelt projectleider dr. Daniela Salvatori. Maar er kleven nogal wat nadelen aan deze methode, zoals ethische problemen vanwege het proefdiergebruik, hoge kosten, een lange experimentele wachttijd en gebrek aan een uniforme procedure. en in vitro test zou de proefdieren in de toekomst kunnen vervangen. “We kijken naar het patroon van genexpressie dat voor pluripotente stamcellen karakteristiek is”, vertelt medeprojectleider dr. Christian Freund, hij is een van de leiders van de LUMC iPS-faciliteit van het LUMC. Hier worden cellen van volwassenen met de toevoeging van vier genen omgevormd tot zogenaamde induced pluripotent stem cells (iPS-cellen) die weer tot verschillende typen cellen zijn op te kweken. “Uiteindelijk hopen we een gevalideerde labtest te hebben, een microarray, die binnen een week uitsluitsel geeft of gekweekte cellen echt pluripotent zijn geworden. Nu kost dat nog drie maanden.” In 2006 maakte de Japanse onderzoeker Shinya Yamanaka de eerste iPS-cellen uit volwassen muizencellen. In 2007 lukte dat ook met menselijke cellen. Sindsdien is het gebruik van pluripotente stamcellen exponentieel toegenomen. iPS-cellen worden vooral voor onderzoeksdoeleinden ingezet. LUMC-onderzoekers gebruiken ze bijvoorbeeld om het effect van potentiële medicijnen tegen hartritmestoornissen te meten. Ook klinische toepassingen komen in zicht: begin dit jaar slaagden onderzoekers in Kyoto erin om nierweefsel te kweken uit iPS-cellen. In de toekomst kunnen artsen hiermee mogelijk weefsels van patiënten vervangen. “Er is nog wel veel basisonderzoek te doen. Zo moeten we kijken hoe we het risico van tumorgroei kunnen voorkomen”, aldus Freund. (Raymon Heemskerk)
Slangengif en bloedverdunners: op het eerste gezicht hebben ze niets met elkaar te maken. Maar voor een onderzoeksgroep van Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is de connectie volledig logisch. Een eiwit uit slangengif vormde hun inspiratie voor een middel dat de werking van bloedverdunners kan opheffen. Mettine BosRecent beschreven de LUMC-onderzoekers van de sectie Trombose en Hemostase, onderdeel van de afdeling Interne Geneeskunde, in samenwerking met de groep van Daan Geerke aan de Vrije Universiteit in Amsterdam hun resultaten in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications. De bevinding kan de eerste stap zijn voor het oplossen van een klinisch probleem, legt onderzoeker Mettine Bos uit. “Het voorkomen van trombose bij bijvoorbeeld hartpatiënten kan sinds een aantal jaar met een nieuw soort bloedverdunners: de direct werkende orale anticoagulantia (DOACs). Het voordeel van deze nieuwe middelen is dat patiënten niet meer zo vaak naar de trombosedienst hoeven, maar het grote nadeel is dat er voor de meeste DOACs nog geen middel bestaat om de werking van de bloedverdunners te stoppen”, aldus Bos. Dit is een probleem als iemand die een DOAC gebruikt een bloeding krijgt. Artsen hebben dan problemen om de bloeding te stoppen. En in het geval iemand acuut moet worden geopereerd, dan moeten artsen wachten totdat het medicijn is uitgewerkt, omdat patiënten anders een grote bloeding kunnen krijgen. Bos en haar promovendus Daniël Verhoef gingen op zoek naar zo’n middel om de bloedverdunning te stoppen en haalden hun inspiratie uit het gif van de meeste giftige slang ter wereld: de Australische bruine slang. “We wisten dat de slang zijn prooi doodt door grote bloedstolsels te veroorzaken. Maar het eiwit in het slangengif dat dit doet, ziet er anders uit dan dat van de mens”, aldus Bos. De onderzoekers identificeerden vervolgens het afwijkende deel van het stollingseiwit van de slang en pasten dit toe op de menselijke versie. Het verbouwde menselijke eiwit deed precies wat het moest doen: in het laboratorium zagen de onderzoekers dat het eiwit normale bloedstolling veroorzaakte, maar niet gevoelig was voor de bloedverdunners. Op die manier wordt de werking van de bloedverdunners omzeild. Ideaal als een patiënt aan de bloedverdunners acuut moet worden geopereerd. De experimenten in het laboratorium zijn veelbelovend, maar uiteraard moet op basis van hun vondst nog een product gemaakt worden voor toepassing in mensen. Hiervoor licenseerde de LUMC-spin off VarmX het patent op het aangepaste eiwit. Dit bedrijf gaat aan de slag met het verder ontwikkelen van het eiwit tot een geneesmiddel. Bos: “Dat is waar je het als fundamenteel onderzoeker natuurlijk voor doet: patiënten beter maken.”
Bron: LUMC
Nieuwe bloedverdunners, ook wel nieuwe orale anticoagulantia (NOAC) genoemd, hebben een beduidend hoger risico op maag- en darmbloedingen dan de huidige veelgebruikte verdunners. Dat blijkt uit een analyse door L. Holster, arts-onderzoeker bij het Erasmus MC. Zij analyseerde 43 studies naar de bijwerkingen van de NOAC en keek daarbij naar maag- en darmbloedingen als gevolg van de nieuwe verdunners. De dosering van traditionele verdunners als acenocoumarol en fenprocoumon luistert nauw en moet worden aangepast op basis van bloedwaarde. Patiënten moeten hun bloed regelmatig laten controleren bij de trombosedienst. De nieuwe bloedverdunners zijn gemakkelijk in gebruik dankzij hun vaste dosering en effectiever, maar blijken ook 50 procent risicovoller.
Welke middelbare school blinkt uit in het verspreiden van kennis over virussen? Donderdag 10 mei maakt Viruskenner de winnaar bekend van de wedstrijd waarbij 150 leerlingen werden uitgedaagd om leeftijdsgenoten uit heel het land zo snel en effectief mogelijk kennis over infectieziekten op te laten doen. De prijsuitreiking vindt plaats in Science Center Nemo in Amsterdam. Tien groepen presenteren hun idee, waarna er een winnaar wordt gekozen. Ook wordt met een quiz getest welke scholieren het meeste weten over virussen. De scholieren die hebben meegedaan aan de wedstrijd zijn tussen de 14 en 16 jaar en zitten op vijf technasia (bètageoriënteerde VWO’s) in Noord-Holland. Ze hebben de afgelopen maanden in groepjes informatie verzameld over infectieziekten. Daarbij konden ze via mail en telefoon de hulp inroepen van deskundigen, jonge onderzoekers van het Erasmus MC. Daarnaast moesten de scholieren de informatie zo goed en breed mogelijk verder verspreiden onder hun leeftijdgenoten. Ze mochten zelf bedenken wat daarvoor de beste manier was, bijvoorbeeld folders, filmpjes, social media of een hele nieuwe manier. Zo konden ze zelf bepalen welke manier goed aansluit bij de kennis en interesse van hun leeftijdgenoten. Infectieziekten kunnen het beste worden bestreden door de kennis erover te verspreiden. Hoe krijg je bijvoorbeeld zo ’n ziekte en hoe kun je besmetting voorkomen? ‘Informatie verspreiden is heel belangrijk want wereldwijd sterven dagelijks nog duizenden mensen aan infectieziekten, zoals malaria, aids en knokkelkoorts. Ook in Nederland komen infectieziekten voor zoals griep en Q-koorts’, zegt Eric van Gorp, initiatiefnemer van Viruskenner en internist-infectioloog van het Erasmus MC. Tijdens de einddag van Viruskenner Op 10 mei krijgen de leerlingen die de beste, mooiste en origineelste informatiematerialen hebben gemaakt een prijs uitgereikt. De dag wordt gehouden in Science Center Nemo en wordt gepresenteerd door Armito Haarhuis (Prof Amito in Willem Wever). De jongeren presenteren hun ideeën vanaf 13.30 uur. Na 15.15 uur doen ze mee aan een kennisquiz en kiest een jury de beste verspreider van kennis over virussen. Viruskenner is een samenwerkingsverband tussen Virgo Consortium en de stichtingen Cirion en SPREAD, het Academic Global Health Platform van het Erasmus MC.
Bij iedereen tot de leeftijd van 45 jaar die onverwachts overlijdt, moet de doodsoorzaak nader worden onderzocht. In ruim de helft van deze gevallen is een genetisch hartdefect de oorzaak van het overlijden of kan het niet worden uitgesloten. Dan is het zinvol broers, zussen en kinderen te gaan onderzoeken op genafwijkingen en indien nodig te behandelen om soortgelijke sterfgevallen in de familie te voorkomen. Dit pleidooi houdt cardioloog in opleiding Christian van der Werf in zijn proefschrift waarop hij vrijdag promoveert aan de Universiteit van Amsterdam. Van der Werf, verbonden aan het AMC, heeft in zijn studie gekeken naar de gang van zaken bij personen die op jonge leeftijd plotseling overlijden. Uit zijn analyse blijkt dat in minder dan de helft van de gevallen (in Nederland circa 500 per jaar) de doodsoorzaak wordt vastgesteld, bijvoorbeeld door middel van obductie. Mede daardoor wordt maar bij weinig families cardiogenetisch onderzoek gedaan. In de huidige situatie is het jaarlijks voor 375 families zinvol om cardiogenetisch onderzoek te laten doen, slechts bij ongeveer 25 families komt het zo ver. ‘Wettelijk hoeft alleen te worden vastgesteld dat er sprake is van een natuurlijke dood’, zegt Van der Werf. ‘Als de gemeentelijk lijkschouwer, huisarts of andere betrokken arts dan verder niets doet, dan blijft het daarbij.’ Voor kinderen tot 18 jaar is er sinds eind 2012 de plicht om elk onverklaard en onverwacht overlijden te onderzoeken (de Nader Onderzoek Doodsoorzaak of NODO-procedure). Deze regeling is gekomen mede in verband met mogelijke kindermishandeling. Voor jong-volwassenen is verder niets geregeld. Van der Werf heeft voor zijn promotie gekeken of met twee eenvoudige interventies het aantal onderzoeken naar de oorzaak van onverwacht overlijden, is te vergroten. In één regio kwam een website en een altijd bereikbaar telefoonnummer, in een tweede regio kregen artsen bijscholing, maar het aantal onderzoeken nam in beide regio’s niet toe. Dit had een groot aantal oorzaken zoals problemen om toestemming te krijgen voor obductie en een drempel bij artsen om het onderzoek bespreekbaar te maken bij de veelal hevig geëmotioneerde nabestaanden. De promovendus pleit ervoor in veel meer gevallen onderzoek te doen en zonodig de NODO-procedure uit te breiden tot personen van 45 jaar. Als een genetische oorzaak van het overlijden niet kan worden uitgesloten, dan moeten de families een cardiogenetisch onderzoek aangeboden krijgen. Van der Werf schat dat er dan jaarlijks 100 tot 200 families worden opgespoord met een genetisch hartdefect dat anders onopgemerkt zou blijven met alle risico's van dien. Als bij familieleden dezelfde hartafwijking wordt gevonden, dan kunnen leefstijladviezen, medicatie of in enkele gevallen een pacemaker of inwendige defibrillator voorkomen dat er zich een nieuw sterfgeval in de familie voordoet.
Christian van der Werf: ‘Epidemiology and clinical aspects of sudden cardiac death in the young’. Erfelijke hartziekten spelen een belangrijke rol bij het plotselinge en onverwachts overlijden van jonge personen. Omdat een erfelijke hartziekte binnen een familie gevolgen kan hebben voor de nabestaanden, zou idealiter obductie bij de overledene en zonodig cardiologisch en genetisch onderzoek bij familieleden verricht moeten worden. Van der Werf beschrijft in zijn proefschrift dat dit gebeurt in een minderheid van families waarin een jong persoon onverwacht overlijdt. Hij onderzocht twee interventies gericht op het vergroten van het aantal obducties bij de overledenen en het aantal onderzoeken bij nabestaanden. Deze interventies bleken niet effectief. Uit het onderzoek blijkt dat financiële, logistieke en emotionele factoren hierbij een rol spelen, zoals de aarzeling bij artsen om de mogelijkheid van obductie te bespreken met hevig geëmotioneerde familieleden. Daarnaast beschrijft Van der Werf in zijn proefschrift het effect van het medicijn flecainide in patiënten met een ernstige vorm van de zeldzame erfelijke hartritmestoornis (catecholaminerge polymorfe ventriculaire tachycardiëen) en de waarde van twee nieuwe methoden voor diagnostiek van een andere erfelijke hartritmestoornis, het lange-QT syndroom.
Prof. dr. Johan Heemskerk, hoogleraar Celbiochemie van trombose en hemostase aan de Universiteit Maastricht, neemt op 25 augustus de Willy van Heumenprijs van de Stichting 'Stimuleringsfonds Alternatieven voor Proefdieren' in ontvangst. Hij ontvangt deze prijs, bestaande uit een bedrag van 25.000 euro, een wisseltrofee en een bronzen legpenning, voor zijn onderzoek naar in-vitro modellen voor de detectie van risicofactoren voor infarcten en bloedingen. De prijs, de grootste in Nederland voor onderzoek naar alternatieven voor dierproeven, wordt uitgereikt tijdens een wetenschappelijk congres in Montreal (Canada), waar prof. Heemskerk de uitkomsten van zijn bekroonde studie presenteert. Hart- en vaatziekten zijn momenteel doodsoorzaak nummer 1 in de westerse wereld. Daarom is het belangrijk dat risicofactoren voor bloedingen en infarcten worden opgespoord. In het prijswinnende project is een flowkamertest ontwikkeld die de werking van bloedvaten zo goed nabootst, dat een groot deel van het belastend in vivo proefdieronderzoek naar trombose/bloedingen kan worden vervangen door testen met humaan bloed. Zowel de werking van (nieuwe) antitrombotische medicatie als ook genetische factoren die bijdragen aan de tromboseneiging kunnen hiermee onderzocht worden. De Willy van Heumenprijs wordt eens per twee jaar door de Stichting 'Stimuleringsfonds Alternatieven voor Proefdieren' toegekend aan een persoon of instantie “die zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt voor het bevorderen dat het gebruik van proefdieren voor medische doeleinden wordt beperkt tot de werkelijk noodzakelijke proefnemingen en dat alternatieven voor het gebruik van proefdieren zo goed mogelijk worden benut”. Dit jaar wordt de prijs uitgereikt tijdens het achtste World Congress on Alternatives and Animal Use in the Life Sciences in Montreal, door prof. dr. Bert van Zutphen, voorzitter van de door de Stichting ingestelde Adviesraad en mede-initiatiefnemer van deze congressen. De naam van de prijs verwijst naar de oprichtster van de stichting. De naamgeefster, die anoniem wil blijven, was tot haar overlijden woonachtig in Heumen en heeft een deel van haar erfenis bestemd voor het terugdringen van het gebruik van proefdieren en de verbetering van hun lot. De Willy van Heumenprijs wordt nu voor de tweede keer uitgereikt. In 2009 ging de prijs naar prof. dr. Tom Huizinga, voor het door hem en zijn team van het Leids Universitair Medisch Centrum samen met TNO ontwikkelde in-vitromodel voor onderzoek en behandeling van reumatische aandoeningen. De stichting werkt bij de toekenning van de prijs nauw samen met het ZonMw programma ‘Dierproeven begrensd’. Vanuit dit programma worden steeds minstens twee projecten voorgedragen aan de Adviesraad. Voor het ontwikkelen en uittesten van nieuwe antitrombotische medicijnen of voedingscomponenten worden kleine en grote zoogdieren gebruikt, meestal genetisch gemodificeerde muizen. Voorheen werd voetstoots aangenomen dat het intacte proefdier nodig is voor adequate bestudering en meting van het trombotische proces, gezien de sterke interacties tussen bloed en vaatwand. Echter studies met geïsoleerd bloed en flowkamers geven aan dat slechts een beperkt aantal vaatwand-componenten van invloed is op het trombotisch proces. Flowkamers waardoor een kleine hoeveelheid bloed stroomt kunnen dus een belangrijke rol spelen bij de detectie van risicofactoren voor trombose of bloeding, maar tot dusver was deze methode te beperkt van opzet om het proefdiergebruik te kunnen limiteren. In het project van prof. Heemskerk, gesubsidieerd uit het ZonMw programma Dieproeven Begrensd, is een flowkamertest ontwikkeld waarin tegelijkertijd de werking van bloedplaatjes als ook de bloedstolling gemeten kan worden. Om het beschadigde bloedvat zo goed mogelijk na te bootsen zijn de belangrijkste relevante eiwitten van de bloedvaatwand getest op hun trombotisch of antitrombotisch effect. De werkzame eiwitten zijn met behulp van een robot in kleine hoeveelheden in een specifieke volgorde op het oppervlak van de flowkamer aangebracht. Door een combinatie van eiwitten die de bloedplaatjes stimuleren (zoals collageen) en eiwitten die de bloedstolling op gang brengen (zoals weefselfactor) kunnen beide processen nu met behulp van een speciale microscoop gevolgd worden. Uit een vergelijking met veel gebruikte in vivo proefdiermodellen bleek dat er een uitstekende correlatie bestond tussen resultaten met muizenbloed en humaan bloed. Het prijzengeld wil prof. Heemskerk besteden aan het verder miniaturiseren van de test, zodat hiermee de aantallen van proefdieren nog verder omlaag gaan.
Technologie ontwikkelen die leidt tot innovatieve, sterk gepersonaliseerde patiëntenzorg: dat is het doel van een intensievere samenwerking van het UMC Utrecht (Regeneratieve Geneeskunde), de Universiteit Utrecht (Faculteit Diergeneeskunde) en de Universiteit Twente (instituut MIRA), bekrachtigd op 4 oktober. ‘Personalized healthcare’ kan betekenen: behandeling tegen kanker, toegesneden op de individuele patiënt, dankzij kankerdiagnostiek tot op celniveau. Het kan ook betekenen: reparatie van beschadigd lichaamsweefsel, zoals bot of kraakbeen, met 3D geprint weefsel van lichaamseigen cellen. Of het kan betekenen: draagbare kunstorganen die natuurlijker passen bij het lichaam. Micro-imaging, biofabrication en bio-artificial organs zijn de drie gebieden waarop UMC Utrecht, UU en de UT (instituut MIRA), hun samenwerking gaan intensiveren. De drie gebieden versterken elkaar ook nog eens, en ze staan hoog op onder meer de Europese onderzoeksagenda Horizon 2020. Dankzij imaging technieken tot op het niveau van de enkele cel, of kleiner, is het mogelijk om te kijken naar die ene circulerende tumorcel die uitzaaiingen tot gevolg kan hebben. Weten we meer over die cel, dan kunnen we ook de remedie testen. Micro-imaging is het project van Dr. Hugo Snipprt (UMC Utrecht) en prof. Leon Terstappen (UT). Kun je gewrichtsschade of –slijtage herstellen met weefsel dat je 3D print met lichaamseigen cellen? Of kun je een mini-gewricht maken op een chip, om onderzoek te doen naar de beste behandeling van bijvoorbeeld artrose, zonder dat daarvoor proefdieren nodig zijn? Biofabrication is het project van prof. Jos Malda (UU, Diergeneeskunde en UMC Utrecht), prof. Renee van Weeren (UU, Diergeneeskunde) en prof. Marcel Karperien (UT). We zijn niet zo ver meer verwijderd van een draagbare kunstnier. Dankzij biofabricage kunnen we kunstorganen dichterbij de natuurlijke processen in het lichaam brengen. Het wordt dan een bio-kunstmatig orgaan dat nog beter past bij het individu. Micro-imaging helpt dan bijvoorbeeld bij het monitoren van de bloedzuivering. Dit is het project van prof Dimitrios Stamatialis (UT) en prof Marianne Verhaar (UU, UMC Utrecht). De samenwerking tussen het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het MIRA Instituut van de UT, is op 4 oktober bekrachtigd met een handtekening van prof. Thom Palstra (rector UT), prof. Frank Miedema (vice-voorzitter Raad van Bestuur UMC Utrecht) en prof. Wouter Dhert (decaan faculteit Diergeneeskunde, UU). Bij die gelegenheid was er ook een paneldiscussie waaraan vertegenwoordigers van onderzoeksfinanciers KWF Kankerbestrijding, de Nierstichting en het Reumafonds deelnamen.
Bron: UMC
Nederland heeft in vergelijking met andere Westerse landen een hoge babysterfte. Om dit probleem aan te pakken pleit hoogleraar verloskunde Christianne de Groot voor een geïntegreerd verloskundig zorgmodel waarbij de zwangere vrouw en haar kind centraal staan. De Groot wil een multidisciplinair zorgloket waarbij verloskundige en gynaecoloog gezamenlijk de risicoselectie doen en een behandelplan opstellen. Meer samenwerking dus, met gestandaardiseerde overdracht om de veiligheid voor moeder en kind optimaal te waarborgen. Daarnaast dienen aanstaande ouders beter en op een meer toegankelijke wijze geïnformeerd te worden. Zij kunnen dan ook zelf meer regie nemen en afgewogen keuzes maken gedurende de zwangerschap. De Groot wil de basis voor dit geïntegreerde verloskundige zorgmodel al leggen in de opleiding. Gynaecologen en verloskundigen zouden al tijdens de opleiding in de praktijk moeten meelopen bij elkaar. Hierdoor ontstaat meer begrip en basis voor goede samenwerking. Daarnaast dienen opleiders meer coachend te werk te gaan en ook aspecten als communicatie en patiëntencontact meer aandacht te geven.
“Geen boeiender vak dan de spieren” zegt Jan Verschuuren, bijzonder hoogleraar Neuromusculaire Ziekten, in zijn oratie bij het aanvaarden van het ambt als hoogleraar aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) op 2 september 2011. Deze leerstoel is ingesteld door het Prinses Beatrix Fonds. In Nederland zijn op dit moment bijna een kwart miljoen patiënten met een spierziekte. Patiënten met een spierziekte kosten veel geld. De schattingen lopen uiteen van 15.000 tot 63.000 euro per patiënt per jaar. Dit betekent dat de behandeling van spierziekten de maatschappij honderden miljoenen euro’s per jaar kost. Zoals Verschuuren zegt: “Spierziekten zijn voor de gezondheidszorg, zowel qua aantal als qua kosten, onze aandacht meer dan waard.” Verschuuren illustreert in zijn oratie met verschillende voorbeelden de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek naar spierziekten. Deze leerstoel geeft hem de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de oorzaak en therapie voor deze aandoeningen. Het gros van de spierziekten is chronisch, dat wil zeggen dat ze niet overgaan. Deze aandoeningen kunnen zeer invaliderend zijn, zoals myasthenie. Personen met myasthenie hebben last van spierzwakte van gelaat, oogspieren, en ledematen. Ongeveer 10 procent moet tijdelijk ademhalingsondersteuning krijgen. Andere spierziekten, zoals de ziekte van Duchenne, waar prof. Verschuuren sinds 2004 onderzoek naar doet, zijn dodelijk. De meeste jongens met Duchenne komen tussen hun tiende en twaalfde jaar in een rolstoel, worden rond hun achttiende afhankelijk van ademhalingsondersteuning en overlijden voor hun dertigste. In zijn oratie wijst Verschuuren tevens op stichting ISNO, een organisatie waarin neurologen en andere professionals vertegenwoordigd zijn. ISNO coördineert verschillende neuromusculaire initiatieven en wordt mede mogelijk gemaakt door het Prinses Beatrix Fonds. Het Prinses Beatrix Fonds zet zich in voor mensen met een spierziekte of bewegingsstoornis, onder meer door het financieren van wetenschappelijk onderzoek. Met het instellen van bijzondere leerstoelen zorgt het fonds ervoor dat spierziekten en bewegingsstoornissen een strategische positie krijgen binnen universitair medische centra. Hiermee wordt onderzoek gewaarborgd en internationale samenwerking gestimuleerd.
In snel tempo een diagnose stellen, aan de hand van alleen een foto aandoeningen herkennen en vragen beantwoorden over verschillende medische onderwerpen. Dat is wat bachelorstudenten geneeskunde op 12 mei 2012 te wachten staat tijdens de Rosalind Franklin Contest (RFC), een initiatief van studenten van de Universiteit Maastricht. Het is de eerste medische wedstrijd in Nederland waarin teams van zeven Nederlandse geneeskundefaculteiten uit de bachelorfase een competitie aangaan in een ware kennisstrijd. Op interactieve wijze worden kennis, kunde en vaardigheden getest. Analytisch denkvermogen, snelheid, teamwork en praktische skills worden op de proef gesteld aan de hand van verschillende opdrachten. Het doel van de wedstrijd is gemotiveerde studenten de kans te bieden om extracurriculair te excelleren en sociale netwerken op te bouwen met medestudenten uit het hele land. De wedstrijd bestaat uit vier verschillende onderdelen: casuïstiek, waar de deelnemers een casus moeten oplossen door op tactische wijze diagnostiek aan te vragen in ruil voor punten (van simpel bloedonderzoek tot dure MRI-scans), blikdiagnose, waar ze in snel tempo aandoeningen moeten herkennen op afbeeldingen, multiple choice vragen waarin hun algemene medische kennis wordt getoetst en een praktijkcasus, waarin hun vaardigheden getest worden. Het team dat het beste presteert, wint de wedstrijd. Zeven geneeskundefaculteiten in Nederland (Groningen, Leiden, Rotterdam, VU Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Maastricht) sturen één team naar het RFC om de eer van hun faculteit te verdedigen. Elk team bestaat uit vijf studenten in de preklinische fase. De teams nemen daarnaast een hoogleraar van hun faculteit mee als coach die zitting zal nemen in de jury. Ook het publiek heeft een actieve rol tijdens de wedstrijd; de toeschouwers kunnen middels stemkastjes aan bepaalde rondes deelnemen en maken daarmee kans op prijzen. Het idee voor een interfacultaire medische wedstrijd komt uit Berlijn, waar jaarlijks de Benjamin Franklin Contest (BFC) wordt georganiseerd. Het BFC is in 1999 opgestart door Martin Paul - nu voorzitter van het College van Bestuur van de UM - en is inmiddels uitgegroeid tot een prestigieus evenement dat de deelnemers graag aan hun CV toevoegen. In 2010 is een groep UM-studenten naar het BFC gegaan met het idee de medische wedstrijd naar Maastricht te halen.
Kinderen van ouders met psychische of verslavingsproblemen (in Nederland vaak KOPP/KVO kinderen genoemd) lopen groot risico (50-66%) om dezelfde problemen als hun ouders te ontwikkelen. Dat heeft impact op hun gezondheid, welzijn, sociale netwerk en functioneren. Om deze problemen te voorkomen, hebben het Trimbos Instituut en enkele GGZ instellingen voor jongvolwassen kinderen de online preventieve cursus Kopstoring ontwikkeld. Kopstoring wordt landelijk online aangeboden. Op 16 december promoveerde Marla Woolderink op een evaluatie van deze cursus. Uit de procesevaluatie blijkt dat verwachtingen en ervaringen van zowel deelnemers als uitvoerders positief zijn. De resultaten van de klinische evaluatie tonen geen effect van de cursus aan. Het blijkt echter dat klinisch onderzoek naar online interventies ernstig bemoeilijkt wordt door verouderde medische wetgeving en het huidige financiële klimaat, de inrichting van de jeugdzorg en methodologische problemen. De ernst en omvang van de problemen van KOPP/KVO kinderen wordt onderschat in Nederland. Het aantal kinderen met een ouder die psychische of verslavingsproblemen heeft, is hoog. In Nederland groeit 17% van de kinderen onder de 18 jaar op in een gezin waarvan een ouder of beide ouders een psychisch of verslavingsprobleem heeft. Dat is 1 op de 6 kinderen. Naast de ernst en omvang van het probleem is het belangrijk aandacht te besteden aan de aard van het probleem. Uit wetenschappelijke bronnen blijkt namelijk dat een (jongvolwassen) kind dat blootgesteld wordt aan psychische- of verslavingsproblematiek van de ouder een verhoogd risico heeft (zowel op genetisch, biologisch als psychisch vlak) om dezelfde problemen of ziekten te ontwikkelen als de ouder. Interventies voor deze kwetsbare groep zijn inmiddels ontwikkeld, maar helaas richten die zich meestal op de hele familie of juist de patiënt alleen (dus de ouder). Dit proefschrift richt zich daarom juist op een interventie die speciaal is ontwikkeld voor jongvolwassen kinderen (16-25 jaar oud) van ouders met psychische of verslavingsproblemen. Uit het proefschrift komt een fundamenteel probleem naar voren met de Nederlandse Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met Mensen (WMO). Deze wet schrijft schriftelijke geïnformeerde toestemming van de deelnemer aan medisch-wetenschappelijk onderzoek voor. Dat maakt online onderzoek (e-research) onnodig gecompliceerd en in sommige situaties zelfs praktisch onmogelijk. Een groot deel van online onderzoek betreft het onderzoek naar interventies die gericht zijn op behandeling (of preventie) van sensitieve problemen (bijv. seksueel disfunctioneren, verslaving of kindermishandeling). De waarborg van anonimiteit is bij online behandeling en online onderzoek een belangrijke voorwaarde voor deelname aan dit type onderzoek (en behandeling). Toch wordt het woord ‘schriftelijk’ als opgenomen in de WMO, strikt geïnterpreteerd als ‘op papier’ en deelnemers zijn daarmee niet bevoegd om op een andere manier (e-mail, scan, vinkje, of klik met de muis) toestemming te geven voor online onderzoek. Privacy Een tweede vereiste van de WMO dat onderzoek onnodig compliceert, is de regelgeving rond minderjarigen, vooral de minderjarigen van 16 en 17 jaar. Voor deze groep minderjarigen is hun eigen geïnformeerde toestemming voor deelname aan online onderzoek niet voldoende. Hun ouders moeten ook geïnformeerde toestemming verlenen voor deelname van hun kind aan online onderzoek. Dit ondermijnt de privacy van de deelnemer soms enorm, waardoor de rekrutering van deze deelnemers vaak erg moeilijk of bijna onmogelijk blijkt. De privacy van de deelnemer van online onderzoek moet te allen tijde gewaarborgd worden, rekening houdend met het feit dat de deelnemer wel herleidbaar moet zijn voor de onderzoeker. In haar studie doet Marla Woolderink een voorstel voor een wetswijziging van de WMO. Zij beschrijft en vergelijkt de verschillende leeftijdsgrenzen waarop een persoon juridisch bindende beslissingen mag nemen over behandeling (vanaf 16 jaar volgens de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst) en over onderzoek naar deze behandeling (vanaf 18 jaar). Deze inconsistentie zorgt er namelijk voor dat 16-jarigen wel mogen beslissen of zij willen meedoen aan een interventie als Kopstoring, maar pas op 18-jarige leeftijd zelf mogen beslissen of zij willen meewerken aan een onderzoek naar de effecten van deze online cursus. Recentelijk is het voorstel voor aanpassing van de WMO ook ingediend en goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer, en mogen 16-jarigen in de toekomst ook zelfstandig, zonder ouderlijke toestemming, beslissen over deelname aan onderzoek. Het initiatief sluit goed aan bij een brief die minister Schippers in juni van dit jaar aan de Tweede Kamer schreef over de ernst en omvang van de problematiek van deze kinderen. Daarnaast zijn er uitvoerige gesprekken met de Kinderombudsman om meer begrip en aandacht te krijgen voor deze doelgroep. Bovendien wordt er in het kader van E-Health steeds meer geld beschikbaar gesteld voor online interventies. Marla Woolderink verdedigde haar proefschrift op 16 december en opende hiermee een symposium aan de UM over dit thema. Andere sprekers waren onder anderen Dr. Rianne van der Zanden, projectleider aan het Trimbos instituut, en een deelnemer aan de cursus die vertelde over haar ervaringen met Kopstoring en het opgroeien met een ouder met problemen.
Bron: Maastricht University
Proefschrift: Dhr. Len A. Usvyat, “Temporal patterns in the pathophysiology of dialysis patients: an epidemiological approach”. Hemodialyse is de meest gangbare behandeling voor patiënten die lijden aan een nierziekte in het laatste stadium (ESRD). Deze dissertatie gaat hoofdzakelijk over longitudinale patronen bij dialysepatiënten in relatie tot patiëntresultaten, zoals overleving en ziekenhuisopname. Verschillende oscillatoire en niet-oscillatoire patronen bij patiënten met ESRD komen aan bod. Oscillatoire patronen zijn trends die zich met de tijd telkens opnieuw herhalen, zoals dag- en nacht of seizoenspatronen; deze patronen worden in de eerste twee hoofdstukken besproken. Niet-oscillatoire patronen, zoals trends voor of na bepaalde gebeurtenissen, worden in de rest van de dissertatie behandeld. Wij bespreken ook een nieuw initiatief voor een wereldwijde database met de naam MONDO, die erop is gericht de resultaten van dialysepatiënten in de hele wereld te bestuderen en te verbeteren. De belangrijkste conclusie van de dissertatie is dat het belang van longitudinale trends bij dialysepatiënten moet worden benadrukt.
Het tekort aan donororganen blijft onverminderd hoog. De steeds langer wordende wachtlijsten voor transplantatie zijn een urgent en veelomvattend probleem. Werkt de wetgeving tegen commercialisering en de handel in organen? Welke keuzecriteria moeten er gelden voor wie er wel en niet voor een donororgaan in aanmerking komen? Mogen artsen nadrukkelijker adviseren om bij leven te doneren? Orgaantransplantatie is een zich snel ontwikkelend medisch succesverhaal. Nieuwe technieken en levende transplantatieprogramma’s hebben echter belangrijke ethische, juridische en psychologische implicaties. Vanuit het Erasmus MC wordt daarom hierover een internationaal congres georganiseerd. Het congres is een initiatief van ELPAT, een platform dat zich richt op ethische, juridische en psychosociale aspecten van orgaan transplantatie. 350 medici, psychologen, ethici, filosofen, juristen en beleidsmakers uit de hele wereld komen in Rotterdam bijeen. Gerenommeerde wetenschappers gaan met elkaar in discussie over thema’s als: orgaantoerisme en orgaanhandel, levende leverdonatie, psychologische zorg, het opzetten van transplantatieprogramma’s, financiële vergoedingen voor orgaandonatie, anonimiteit en donatie, kinderen als donor, religieuze en culturele aspecten van orgaandonatie. Doel van het congres is het stimuleren van het internationaal uitwisselen van ideeën, informatie en ervaringen, en het uitbouwen van internationale samenwerking op het gebied van ethische, juridische en psychosociale aspecten van orgaantransplantatie. Het ELPAT congres wordt georganiseerd door het Erasmus MC in samenwerking met de European Society for Organ Transplantation en de Transplantation Society. Ook de Nederlandse Transplantatiestichting, de Gezondheidsraad en Eurotransplant zijn betrokken bij de organisatie. Het congres wordt gesubsidieerd door de Europese Commissie. Prof. dr. Willem Weimar, hoogleraar Interne Geneeskunde (Nefrologie en Transplantatie) aan het Erasmus MC in Rotterdam is voorzitter van het organisatiecomité. Het congres vond plaats van 20 tot en met 23 april 2013 in het Beurs World Trade Center, Beursplein 37 in Rotterdam.
Het Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA heeft aan het hooikoortsproject ‘Nie(t)s is te gek’ van Generade een RAAK-publiek subsidie van 300.000 euro toegekend. Dit project, waar de polleninformatiedienst van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bij betrokken is, moet leiden tot een betere diagnostiek en een persoonlijke pollenverwachting voor hooikoortspatiënten. Het project ‘Nie(t)s is te gek’ staat onder leiding van Roel Schelland (Generade/Hogeschool Leiden) en Marijke Mostert (Generade) en duurt 2 jaar. Het project heeft een totale omvang van 6 ton en is een initiatief van Generade, Centre of Expertise in Genomics. Dit expertisecentrum is een samenwerking tussen Biotechnologiebedrijf BaseClear, Hogeschool Leiden, het LUMC, Naturalis Biodiversity Center en Universiteit Leiden. Bij het LUMC zijn de polleninformatiedienst van de afdeling Longziekten en de afdeling Humane Genetica betrokken. De afdeling Allergologie van het Reinier de Graaf ziekenhuis in Delft werkt mee aan het project. Andere partners zijn de Leidse Instrumentmakers School (LiS) en het aan de LiS gerelateerde Centrum voor Innovatief Vakmanschap LiS-TOP en TNO, in het bijzonder het onderdeel Predictive Health Technologies. Daarnaast nemen deel aan dit project het Longfonds en de HAL Allergy Group. Hooikoorts wordt veroorzaakt door een allergische reactie op stuifmeel (pollen) van bloeiende grassen en bomen. Het vermijden van blootstelling aan pollen en het tijdig inzetten van medicijnen die de symptomen bestrijden zijn de beste manieren om klachten te voorkomen. Hierbij is actuele informatie over de plaatselijke aanwezigheid van pollen onmisbaar. Generade en de hierboven genoemde partners willen gezamenlijk onderzoeken of innovatieve manieren van pollenmeten, lokaal en persoonlijk, leiden tot betere diagnostiek en informatievoorziening aan hooikoortspatiënten. Doel van dit onderzoek is de klachten van hooikoortspatiënten te verminderen en de patiënten een betere regie te geven over hun klachten. Het eerste deel van het project richt zich op een nieuwe methode voor het meten van pollen. De huidige methodes zijn gebaseerd op herkenning met behulp van microscopie. Dit is zeer specialistisch en arbeidsintensief werk. Next Generation DNA Sequencing (NGS) maakt het mogelijk om de verschillende soorten pollen snel te kunnen identificeren. Deze techniek wordt verder ontwikkeld om de in Nederland voorkomende soorten pollen zowel kwalitatief als kwantitatief te kunnen analyseren. Het tweede deel van het project richt zich op het bestuderen van de mogelijkheid om op meer plaatsen pollen te meten. Hiervoor zal een prototype draagbare pollenmeter worden doorontwikkeld en gevalideerd. De laatste fase is gericht op toepassingsmogelijkheden van de ontwikkelde methode en het betrekken van de eindgebruikers, de hooikoortspatiënten. Er wordt onder andere nagegaan welke variatie er is in de aanwezigheid pollen op verschillende tijdstippen en locaties. Ook zullen hooikoortspatiënten op de locatie waar hun klachten optreden pollen verzamelen om de relatie tussen deze klachten en de blootstelling te onderzoeken. In co-creatie workshops met patiënten wordt nagegaan hoe de informatie voor de eindgebruiker het beste kan worden vormgegeven en aangeleverd.
Bron: VUmc
Veel klinische en epidemiologische studies zijn gebaseerd op overlevingsmodellering om klinisch relevante factoren te ontdekken. Met de introductie van high throughput technologieën en grootschalige epidemiologische studies groeit de hoeveelheid data die moet worden geanalyseerd. Daarom is er behoefte aan statistische numerieke benaderingen om beperkte informatie over het genoom te koppelen aan overlevingsgegevens. Hassan Pazira beschrijft de selectie van verklarende variabelen die een eendimensionale uitkomst kunnen beïnvloeden. Het resultaat heeft een kansverdeling die valt in de klasse van de ‘exponentiële dispersie familie’. In hier grip op te krijgen onderzocht Pazira de regressie van de differentiaalgeometrie van de minimale hoek (dgLARS), een methode die is ontwikkeld voor genormaliseerde lineaire modellen. De dgLARS-aanpak vergelijkt hij met alternatieve methoden voor variabele selectie in algemene lineaire modellen. De numerieke procedures van dgLARS zijn verbeterd voor de algemene instelling, en wordt aangeduid als de uitgebreide dgLARS. Pazira onderzocht hoe goed de dispersieparameter van de familie van exponentiële verdelingen kan worden geschat. Verder richtte hij zich op overlevingsgegevens en de genomische invloed met behulp van de relatieve risicofunctie. Uit zijn onderzoek blijkt dat de verbeterde en ontwikkelde numerieke procedures snel en accuraat zijn bij het schatten van parameters. Uiteindelijk wordt een volledige beschrijving van het pakket code{R} dat is ontwikkeld om alle analyses te doen, gepresenteerd. Het promotieonderzoek van Hassan Pazira vond plaats bij de afdeling Stochastiek en Statistiek van het Johann Bernouilli Instituut.
Bron: RUG
Een scheur in een atheroomplaque en de daaropvolgende trombose in bloedvaten is de meest voorkomende oorzaak van hartinfarcten en beroertes. De rol van microdeeltjes vanuit bloedplaatjes (platelet-derived microparticles (PM)) in het bloed is moeilijk te definiëren. Dit onderzoek, uitgevoerd in nauwe samenwerking met CARIM (Universiteit Maastricht) en IMCAR (RWTH Aachen), toont aan dat verhoogde hoeveelheden PM gepaard gaan met vasculitis en dit ook verergeren door interactie met cellen die in het bloed circuleren, zoals monocyten, en cellen uit de vaatwand, zoals gladde spiercellen (smooth muscle cells (SMC)). PM trekken monocyten aan naar ontstekingslocaties en veroorzaken hun afscheiding en differentiatie in actievere fagocyten. Daarbij leidt de interactie tussen PM met SMC tot een sterke herschikking binnen de vaatwand, waardoor de vorming en groei van atheroomplaque wordt gestimuleerd.
In 2009 heeft VWS, via het Centrum voor Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM een subsidie beschikbaar gesteld, voor de periode 2009-2011, om te investeren in initiatieven op het gebied van voorlichting over seksuele gezondheid onder allochtonen. De projectsubsidie is uitgezet via GGD'en waarbij de financiële middelen gelijkmatig zijn verdeeld over de acht bestaande soa/Sense-regio's. Om inzicht te verkrijgen in de effectiviteit van de wijze waarop de projectsubsidie is ingericht en werd uitgevoerd heeft ResCon in opdracht van het CIb een procesevaluatie uitgevoerd. Voor het onderzoek zijn semigestructureerde interviews gehouden met het RIVM-CIb, enkele betrokken landelijke instellingen, alle acht subsidiecoördinatoren en vier lokale GGD-coördinatoren, en in elke soa/Sense-regio één lokale organisatie waarmee is samengewerkt. De manier van subsidieverstrekking heeft in potentie tot effectieve projecten geleid, waarmee een relatief grote groep allochtonen is bereikt. De insteek waarbij GGD'en samenwerking moesten zoeken met lokale organisaties lijkt vruchtbaar te zijn geweest voor het bereiken van de doelgroep en voor het vergroten van de kennis over de doelgroep bij de GGD'en. Uit het onderzoek blijkt bovendien dat er in alle soa/Sense-regio's een basis is gelegd voor de toekomstige aanpak van de seksuele gezondheid van allochtonen. Bepaalde projecten vinden doorgang na het beëindigen van de projectsubsidie, zij het in sterk afgeslankte vorm, binnen Sense hulpverlening aan jongeren. GGD-medewerkers zijn zich bewuster geworden van de problematiek die speelt bij de doelgroep(en) en er zijn contacten met lokale organisaties gerealiseerd. Wel is vervolgfinanciering nodig om de blijvende problematiek op het gebied van seksuele gezondheid bij allochtonen aan te pakken. Meer voorbereidingstijd voor aanvang van de subsidie had ervoor kunnen zorgen dat GGD'en beter onderbouwde aanvragen hadden kunnen indienen en dat het RIVM-CIb zijn coördinerende rol beter had kunnen invullen. Een grotere betrokkenheid van de landelijke thema-instituten hadden de effecten van de subsidie kunnen vergroten.
Twee onderzoeksprogramma’s waar het Erasmus MC een belangrijke rol in speelt, krijgen samen ruim 13 miljoen euro. De technologiestichting STW heeft dat zojuist bekendgemaakt. De gelden zijn afkomstig van zowel overheid als bedrijfsleven en zijn bedoeld voor technologische innovatie. De onderzoekers willen met het geld onder andere instrumenten ontwikkelen die op alle plaatsen in het lichaam kunnen komen. Eén van de onderzoeksprojecten, Population Imaging Genetics, is gelinkt aan bevolkingssudies zoals het langlopende bevolkingsonderzoek Ergo (De Roterdam Studie). Van duizenden deelnemers aan dit soort studies worden beelden (scans) en genetische gegevens verzameld. Door gegevens over het optreden en het verloop van ziekten te koppelen aan de beelden en genetische informatie, komen onderzoekers meer te weten over het ontstaan van belangrijke zieken. ‘Die informatie kan helpen om ziekten als Alzheimer, hart- en vaatziekten en borstkanker sneller op te sporen en het verloop ervan beter te voorspellen. Dit kan weer bijdragen tot een betere behandeling’, zegt Wiro Niessen, programmaleider en hoogleraar biomedische beeldanalyse aan het Erasmus MC en de TU Delft. Het doel van het programma is om nieuwe technologie te ontwikkelen om de beelden en genetische informatie beter te koppelen. Hiervoor stellen STW en het bedrijfsleven samen 6 miljoen euro beschikbaar. Ruim 7,4 miljoen euro gaat naar het onderzoeksprogramma ‘Instruments for minimally invasive techniques’. De onderzoekers willen instrumenten ontwikkelen die overal in het lichaam kunnen komen. ‘Op veel plekken in het lichaam kunnen we nu nog niet komen en zijn er zeer beperkte mogelijkheden voor diagnose en behandeling. We gaan de bestaande instrumenten verbeteren en compleet nieuwe bouwen zodat we nog veel meer operaties met sleutelgat technieken kunnen vervangen. Hierdoor zullen operaties voor patienten veel minder ingrijpend worden', zegt professor Ton van der Steen, hoofd biomedische technologie Erasmus MC. Binnen dit programma komt de biomechanische kennis van de TU Delft samen met de natuurkundige en klinische kennis van verschillende centra en met de bedrijven die uiteindelijk de producten moeten maken. De onderzoekers willen multifunctionele naalden en catheters ontwikkelen waarmee in één behandeling diagnose en therapie kunnen worden uitgevoerd. De onderzoeksgelden maken deel uit van het programma Perspectief voor de Topsectoren waar STW jaarlijks een budget voor vrijmaakt. Dit jaar was in totaal 25 miljoen euro beschikbaar vanuit STW. Het bedrijfsleven draagt nog eens 8 miljoen euro bij. De gelden zijn gegaan naar 5 onderzoeksconsortia die het beste onderzoeksvoorstel hadden ingediend. Onderzoeksgroepen moeten bijdragen aan het oplossen van knelpunten in de innovatie en de samenleving.
De Staat van zoönosen, 2010 geeft een overzicht van de trends in het voorkomen van verschillende zoönosen bij mens en dier. De cijfers zijn gebaseerd op de monitoringsdata van zoönosen en zoönotische agentia die jaarlijks gemeld worden aan de Europese Commissie in het kader van Directive 2003/99/EC. Deze worden aangevuld met data afkomstig van surveillance, monitoring- en bestrijdingsprogramma's en relevante onderzoeksprojecten. Verder worden een aantal opmerkelijke voorvallen betreffende zoönosen bij mens of dier uitgelicht, zoals humane gevallen van vlekziekte en uitbraken van rundertuberculose bij melkvee en kalveren. Het rapport wordt afgesloten met een themahoofdstuk waarin besproken wordt hoe gerapporteerde gevallen van voedselinfecties of -vergiftigingen worden aangepakt door de GGD en de nVWA.
Leefomstandigheden hebben een enorme invloed op de volksgezondheid. Luchtkwaliteit en -vervuiling, huisvesting, het binnenklimaat van kantoorgebouwen, vervoer, een deel van onze levensomstandigheden wordt letterlijk ontworpen door de mens. Architectuur en stedenbouw hebben altijd een grote rol gespeeld bij het bevorderen van de volksgezondheid. Daarom opent de Rijksuniversiteit Groningen op initiatief van prof. dr. Cor Wagenaar, voorzitter van de vakgroep Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis en bijzonder hoogleraar Ruimte en Gezondheid, het nieuwe Expertisecentrum Architectuur, Stedenbouw en Gezondheid. Vandaag de dag heeft gezondheidsbevordering ook betrekking op strategieën om steden te herontwerpen, onze afhankelijkheid van de auto te verminderen, voet- en fietspaden te verbeteren, slimme vervoersconcepten te introduceren en eenvoudige toegang tot een groene omgeving en gezond eten te verzorgen. Er worden nieuwe zorg- en behandelfaciliteiten ontwikkeld die resulteren in een nieuwe medische omgeving. Door het brede scala aan onderwerpen zal het expertisecentrum, dat is gehuisvest bij de Faculteit der Letteren, nauwe banden onderhouden met het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het centrum werkt op het punt waar twee domeinen elkaar kruisen. Het (her-)ontwerpen van steden en gebouwen is het werk van architecten en stedenbouwkundigen. Op basis van onderzoek naar de omgeving en de specifieke doelstellingen van een ontwerp laten zij zien wat de mogelijkheden zijn. Hierna onderwerpen historici en theoretici dit werk aan een kritische blik. Volksgezondheid gaat uit van een fundamenteel ander vocabulaire, dat veel meer kwantitatief van aard is en is geïnspireerd door de geneeskunde. Zowel het architectonische als het geneeskundige aspect is onmisbaar bij de bevordering van de volksgezondheid. Daarom zijn experts vanuit verschillende faculteiten betrokken. Het werkveld onderzoekscentrum Het Expertisecentrum houdt zich bezig met architectuur, stedenbouw en gezondheid op elk niveau, van het interieur van ziekenhuizen tot complete steden. Op stadsniveau maakt het centrum gebruik van het concept van de ‘gezonde stad’ om zowel bestaande stadswijken als nieuwe ontwikkel- of renovatieprojecten te analyseren. Hierbij wordt gekeken naar aspecten als de afhankelijkheid van de auto, beloopbaarheid, fietsbaarheid, toegang tot sociale plekken, positieve afleiding, groen, maar ook het ontwerp van straten, pleinen en de openbare ruimtes in naoorlogse wooncomplexen.
Bron: RUG
Vitamine-D-deficientie komt zeer vaak voor en is geassocieerd met diverse aandoeningen. Daarnaast zijn de huidige aanbevolen doseringen niet toereikend. Via de voeding wordt onvoldoende opgenomen, suppletie is daarom nodig. Onder de term vitamine D wordt een groep chemisch verwante lipofiele stoffen verstaan met een aan steroïden verwant skelet. Vitamine D3 (cholecalciferol) is driemaal effectiever dan vitamine D2 (ergocalciferol). De synthese van vitamine D vindt plaats in de huid onder invloed van zonlicht. Vitamine D wordt toegepast ter preventie en behandeling van vitamine-D-deficienties, zoals rachitis en osteomalacie. De laatste jaren is duidelijk geworden dat vitamine D naast de calciumstofwisseling nog andere belangrijke functies heeft, zoals remming van de celgroei en stimulering van differentiatie van cellen. Daarnaast is het belangrijk voor de functie van macrofagen en speelt het een rol bij de insulinesecretie. Een tekort aan vitamine D is in verband gebracht met auto-immuunziekten zoals diabetes mellitus en multiple sclerose en met bepaalde vormen van kanker. Uit onderzoek blijk dat vrouwen die 400 IE vitamine D per dag namen 42% minder kans hadden op multiple sclerose. Vergelijkbare resultaten vond men bij reumatoïde artritis en osteoartritis. Verschillende onderzoeken bij kinderen die extra vitamine D kregen toegediend gaven aanwijzingen op een afname van het risico op diabetes. Op cardiovasculair gebied is vitamine-D-tekort geassocieerd met hartfalen en een toename van ontstekingsfactoren als C-reactieve proteïne en interleukine-10 in het bloed. Een tekort aan vitamine D wordt door de meeste experts gedefinieerd als een 25(OH)-cholecalciferol-spiegel van minder dan 50 nmol per liter. Factoren die aan dit tekort bijdragen zijn een afgenomen gebruik van met vitamine D verrijkte voedingsmiddelen, het gebruik van zonbeschermingsmiddelen en een verminderde blootstelling aan de zon wegens het risico op huidkanker. Bron: PW 2011;146(6):16-7 + FUS
De meeste Nederlanders zijn gezond en de levensverwachting stijgt. Tegelijkertijd heeft de helft van de Nederlanders overgewicht; in lagere sociaaleconomische groepen is dit nog meer. Ook eten 9 van de 10 mensen te weinig groente en fruit en is bijna 30 procent van ons eten van dierlijke oorsprong. Het voedingspatroon van een gemiddelde Nederlander leidt niet alleen tot gezondheidsverlies, maar vormt ook een grote belasting voor het milieu. Het zorgt voor een uitstoot aan broeikasgassen die vergelijkbaar is met die van vervoer. Jaarlijks verspillen Nederlanders per persoon 47 kilogram voedsel. Voedsel in Nederland is overwegend veilig: ongeveer 1 op de 24 mensen maakt jaarlijks een voedselinfectie door, die meestal niet ernstig verloopt. Voor de meeste chemische stoffen in voedsel is het risico voor de volksgezondheid verwaarloosbaar. Nederland wil voorop lopen in de internationale ambitie voor een gezond, duurzaam en veilig voedingspatroon. Om dat te realiseren is integraal beleid nodig gericht op veiligheid, gezondheid en duurzaamheid tegelijkertijd. In dit onderzoek heeft het RIVM de feiten en cijfers over de veiligheid, gezondheid en ecologische duurzaamheid van voedsel in Nederland verzameld en geanalyseerd welke kansen en dilemma's er zijn voor een integraal voedselbeleid. Niet teveel eten, een voedingspatroon met meer plantaardige en minder dierlijke producten en minder suikerhoudende en alcoholische dranken: dat zijn drie kansen voor een gezonder en duurzamer voedingspatroon. Deze veranderingen verminderen het aantal chronisch zieken, verkleinen de gezondheidsverschillen en beperken de milieubelasting van voedsel. In de meeste gevallen wordt het voedsel daarmee ook veiliger; zo gaat de consumptie van minder vlees samen met minder voedselinfecties. Er zijn ook dilemma's. Niet alle maatregelen voor gezonde voeding zijn duurzaam en veilig, en vice versa. Zo is het duurzaam om bij vleesconsumptie het hele dier van kop tot staart te eten. Dit betekent ook bewerkte vleesproducten, zoals worst, die weer minder gezond zijn. Daarnaast bestaat er een spanningsveld tussen abstracte doelstellingen op lange termijn ('gezonder, duurzamer en veilig') en concrete keuzen in het dagelijks leven. Veel burgers en bedrijven vinden gezondheid en duurzaamheid belangrijk, maar in de winkel letten consumenten toch vooral op prijs en gemak. Bedrijven willen op hun beurt deze consument dienen en winst maken. De spanning tussen duurzaam, gezond en veilig voedsel, en het gemak, de betaalbaarheid en de economie vraagt om keuzen. Om hier een uitweg in te vinden is een actieve rol van de overheid gewenst, die samen optrekt met de agrarische sector, bedrijven, burgers en maatschappelijke organisaties. Daarbij is niet alleen een goede informatievoorziening voor de consument nodig, maar ook een gezonder en duurzamer aanbod. Hetzelfde geldt voor een omgeving die gezond en duurzaam gedrag stimuleert. Partijen die hier veel invloed op hebben, zoals inkooporganisaties voor supermarkten en de detailhandel, kunnen een belangrijke partner zijn. Dat veel burgers en bedrijven duurzaam, gezond en veilig voedsel belangrijk vinden, creëert legitimiteit voor deze actieve rol. Kansen voor een integrale aanpak zijn er. De Nederlandse maatschappij kenmerkt zich door ondernemingsgeest en innovatievermogen. Er zijn al burgerinitiatieven gaande die werk maken van verantwoord voedsel. Bedrijven en de agrarische sector willen hieraan bijdragen door slimme oplossingen waarmee winst te maken is. Als de overheid deze ontwikkelingen stimuleert en faciliteert, worden de maatschappelijke ambities, de ondernemingsgeest en het innovatievermogen van alle partijen benut.
Bron : RIVM
Zaterdag 23 juni klinkt bij zonsopgang in een klein Frans dorpje het startschot voor veertig Nederlandse amateurfietsers. Zij gaan met man en macht de Col de la Colombière beklimmen. Tot aan zonsondergang zullen zij proberen zo vaak mogelijk de top te halen van deze berg uit de buitencategorie van de Tour. Het doel: geld inzamelen voor de Stichting Vrienden van het Wilhelmina Kinderziekenhuis. Deze organisatie heeft het geld hard nodig voor twee projecten; het renoveren van de ouderslaapkamers en het opknappen van het Kindertheater in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) in Utrecht. Fietsenvoor.nl is een kleinschalig fietsevenement dat dit jaar alweer voor de vijfde keer plaatsvindt. Het is een initiatief van reclamebureau O-utrecht, dat het evenement bewust klein en persoonlijk houdt. Partner Hans Blaauwendraat legt uit waarom: ‘We willen graag dat iedereen precies weet waar hij voor fietst, en dat het je persoonlijk raakt. Bij ons kennen de fietsers elkaar bijna allemaal, de sfeer is hartverwarmend en speciaal. We kiezen elk jaar een ander goed doel. We zijn heel blij met het goede doel van dit jaar, het is een bestemming voor het sponsorgeld waar iedereen zich iets bij kan voorstellen. Als je als ouder acuut naar het WKZ moet met je kind, heb je op zijn minst een plek nodig waar je af en toe kunt ontspannen, en goed slaapt. De slaapkamers in het WKZ zijn basic en heel hard aan een opknapbeurt toe.’ De ouderslaapkamers in het WKZ zijn de afgelopen twaalf jaar qua interieur nauwelijks bijgehouden. Anton Meijer, kinder-IC-verpleegkundige op afdeling Pelikaan van het WKZ krijgt een vervelend gevoel wanneer hij ouders naar de ouderslaapkamers moet brengen om te overnachten. ‘Vaak maken de ouders van een kind dat bij ons ligt een hele spannende tijd door. De kamer waar ze dan verblijven, is geen comfortabele ruimte. Het voelt zeker niet als een warm welkom, meer als een noodzakelijk kwaad. Wij zijn op de kinder-Intensive Care dan ook ontzettend blij dat de ouderslaapkamers opgeknapt gaan worden. Een warme uitstraling en goede bedden zullen enorm gewaardeerd worden.’ Behalve voor de ouderslaapkamers wordt er ook gefietst voor het Kindertheater in het WKZ. Een plek waar kinderen even vergeten dat ze ziek zijn, waar ze gewoon kind kunnen zijn en kunnen lachen. Het fiets-evenement op 23 juni heeft een extra feestelijk tintje omdat het de vijfde keer is dat Fietsenvoor.nl plaatsvindt. Dat had Rianne Engels, samen met Hans Blaauwendraat partner bij O-utrecht, niet verwacht toen het reclamebureau er in 2008 mee startte. ‘Het begon als een weddenschap. Iets eenmaligs, dachten we. Inmiddels hebben we voor de Utrechtse goede doelen van de afgelopen jaren gezamenlijk meer dan 200.000 euro opgehaald. Dit jaar dreigen we een recordopbrengst te gaan halen die nu al rond de 65.000 euro ligt. Dat geld gaat voor de volle 100% naar de projecten van Vrienden van het WKZ.’ Zoals gezegd fietsen er veertig fietsers mee. Stuk voor stuk amateurs. Bijzonder is dat ook het goede doel ‘zelf’ meefietst. De Stichting Vrienden WKZ reist met het team fondsenwerving naar Frankrijk en daarvan stappen er twee zelf op de fiets. Vanuit het UMC Utrecht en het WKZ fietsen ook nog zes medewerkers mee. Behalve fietsers en vrijwilligers gaan er ook supporters mee naar Frankrijk voor de broodnodige mentale ondersteuning. Die brengen de dag door in het supportershome, halverwege de berg in het dorpje Le Reposoir. Wie niet meekan, maar wel graag wil volgen wat er gebeurt, kan op www.fietsenvoor.nl via de webcam meekijken rond het supportershome. Ook op Twitter is @fietsenvoor te volgen.
Het was spannend, van de abrupt gestopte presentaties door de gong die onverbiddelijk klonk na 5 minuten pitchen, tot aan de cliffhangers waarmee de dragons de kandidaten nog wat langer lieten bungelen in onzekerheid. Uiteindelijk kwam het verlossende woord. Jaap Trappenburg en Yvonne Korpershoek zijn de winnaars van de Ureka Mega Challenge editie 2017 en mogen met het prijzengeld van 50.000 euro hun COPD Longaanval app uitwerken. Als mensen met een passie, zo stonden de 4 finalisten te pitchen. Hun ronkende verhalen over de Stomach Tube Checker, U-Prevent, Gotcha en de Longaanval App waren aansprekend, zowel in inhoud, vormgeving als in het presenteren van feiten zoals de kosten van de ontwikkeling en het verdienmodel. De dragons vroegen door. “Hoe ze zeker weten dat hun doelgroep dit gaat gebruiken, hoe ze een stap verder gaan komen, wat het precieze business-model kan zijn, of ze op kunnen tegen de snelle ontwikkelingskracht van grote bedrijven, wanneer het idee de eerste patiënt zal bereiken en of hun idee echt een groot probleem oplost?” Bij de winnaars Jaap Trappenburg en Yvonne Korpershoek is het antwoord op de laatste al eenvoudig. Ongeveer 600.000 Nederlanders kampen met COPD, een ingrijpende longziekte die periodes van tijdelijke verergering kent. De verwachting is dat deze ziekte na 2030 wereldwijd de 3e doodsoorzaak zal zijn. Het medische beleid op COPD is tot nu toe erg reactief (focus op crisimanagement) waar Jaap en Yvonne zich richten op preventie. De Longaanval App richt zich op maximale benutting van de eigen invloed van patiënten op het ontstaan, de ernst, en de hersteltijd van een longaanval. Deze ‘longaanvallen’ versnellen de ziekteprogressie, leiden tot ziekenhuisopnames en vergroten de overlijdenskans. Ze deden veel onderzoek naar de specifieke doelgroep van COPD patiënten. Het team dat aan de Longaanval App werkte, was breed met arts/onderzoekers, verpleegkundigen/onderzoekers en gedragswetenschappers. Daarbij besteedden ze veel aandacht aan hoe een COPD patiënt besluiten neemt, kortom naar zijn of haar gedrag, omdat het niet de gemakkelijkste groep op het gebied van zelfsturen in de zorg is. “We zagen bijvoorbeeld dat telemonitoring niet werkt bij COPD patiënten, omdat ze het gevoel krijgen dat de dokter over je schouder meekijkt.” De Longaanval-app leert patiënten geleidelijk om zelf steeds beter een longaanval te herkennen en deze te voorkomen. Doet de aanval zich toch voor, dan kan de patiënt deze adequaat managen en herstelt daardoor sneller. Gedurende het gebruik neemt de deskundigheid van de patiënt gestaag toe en de impact van longaanvallen af. Jaap: “Voor u staan twee wetenschappers, maar voor succesvolle business zijn andere partijen nodig. We kunnen u meedelen dat er al vier geïnteresseerd zijn in ons idee.” De winnaars van de Ureka Mega Challenge namen het initiatief om al contact te hebben met enkele ziektekostenverzekeraars, waardoor ze nu zeggen optimistisch te zijn over de route via de zorgverzekeraar. In hun berekening komen ze uit op een besparing van 120 miljoen euro bij diezelfde partij, de ziektekostenverzekeraars. Ook komt de app in het zorgplan Longaanval, zodat de zorgverleners op de hoogte zijn van de app, en deze ook tijdens het spreekuur samen met de patiënt gaan bekijken en bespreken. Yvonne: ”We gaan door met de ontwikkeling, want een app op maat maken voor de patiënt is een iteratief proces. De komende tijd gaan we samen met onze business-partners meer modules ontwikkelen binnen de app.” De andere finalisten hoeven zich overigens geen zorgen te maken. Van alle eerdere Ureka edities is 60% van de deelnemers doorgegaan met de ontwikkeling van het eigen idee.
Bron: UMC
Mw. drs. Aisha A. de Graaff, “Endometriosis, Genetics, imaging, quality of life”. Endometriose is een veel voorkomende goedaardige gynaecologische ziekte. De meest voorkomende klachten zijn pijn tijdens menstruatie en gemeenschap, chronische pijn en verminderde vruchtbaarheid. In dit proefschrift worden drie verschillende aspecten van endometriose bestudeerd en gepresenteerd: genetische en moleculaire aspecten, beeldvorming en kwaliteit van het leven. De B lymfocyt stimulator en het paired-box 2 gen is onderzocht en beiden lijken een rol te spelen in de pathogenese van endometriose. Verder werd onderzocht in hoeverre bepaalde MRI kenmerken geassocieerd zijn met de histologische infiltratiediepte in de darmwand in colorectale endometriose. In het laatste gedeelte van het proefschrift wordt beschreven dat vrouwen met endometriose ondanks behandeling in een tertiair ziekenhuis vaak klachten houden, met name chronische onderbuikspijn en dyspareunie. Als gevolg hiervan is hun kwaliteit van leven significant verminderd.
Bron: UM
Met de Omgevingswet wordt het omgevingsrecht vereenvoudigd en toegankelijker gemaakt. Om goed met deze wet te kunnen werken is het van belang dat de verschillende gebruikers (initiatiefnemers voor plannen in de leefomgeving, het bevoegd gezag en belanghebbenden) over dezelfde informatie beschikken. Voor informatie over geluid in de leefomgeving hebben de gebruikers behoefte aan inzicht in zowel de werkelijke als de toegestane hoeveelheid geluid. Het RIVM adviseert om kaarten te ontwikkelen waarin deze informatie op een overzichtelijke manier kan worden gepresenteerd. Het RIVM heeft onderzocht welke informatie over geluid voor de verschillende rollen en processen nodig is. Op basis hiervan wordt een advies gegeven over de in ontwikkeling zijnde wet- en regelgeving voor geluid. Hierbij heeft het RIVM ook bekeken hoe de nationale monitoringsverplichting beter kan aansluiten op de Europese monitoringsverplichting. Wanneer de inhoud en het moment waarop deze informatie moet worden geleverd op elkaar aansluiten, wordt de informatievoorziening eenduidiger en vergt het minder tijd om deze informatievoorziening op te stellen. Het RIVM is voor de digitale ondersteuning van de Omgevingswet kwartiermaker voor de Informatiehuizen Geluid en Lucht. De Informatiehuizen zullen de informatie per domein (geluid, lucht, bodem, water, afval, cultureel erfgoed, natuur, externe veiligheid, bouw en ruimte) die nodig is om invloeden af te wegen, aanleveren aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Het DSO zorgt ervoor dat deze informatie samenhangend wordt ontsloten.
Bron: RIVM
Mitochondria zijn de energiecentrales van een cel. De functie van mitochondria kan verstoord raken door genetische defecten in celkern of mitochondrieel DNA. Deze leiden tot een brede waaier aan ziektebeelden waarbij voornamelijk hersenen, lever- en spierweefel zijn aangedaan. Om na te gaan welke ziekteprocessen geactiveerd worden door hun genetisch defect, zijn in dit promotie-onderzoek een aantal modelsystemen ontwikkeld waarbij gebruik werd gemaakt van cellen of weefsel van de patiënten. De geïdentificeerde processen zijn mogelijk interessant voor therapie. De huidige technologische vooruitgang leidt tot een snelle toename van nieuw ontdekte varianten in zowel celkern als mitochondrieel DNA. Daarom werd een analyse uitgevoerd van de normale variatie in het mitochondrieel DNA van een grote populatie, die de classificatie van nieuwe ziekte-veroorzakende varianten kan verbeteren. Proefschrift: mw.drs. An M. Voets, “New pathophysiological concepts and potential therapeutic targets for oxidative phosforylation disorders”
Het veelvuldig vullen van spuiten en perfusors leidt bij apotheekmedewerkers vaak tot RSI klachten. Daarom ontwikkelde Pontes Medical, een samenwerkingsverband van VUmc, AMC, en UMCU, de PharmaHand. Met dit innovatieve product worden RSI klachten bij medewerkers van de apotheek voorkomen. Medewerkers van ziekenhuizen hebben vaak goede ideeën om de zorg te verbeteren. Het gaat dan om praktische verbeteringen waaraan in de dagelijkse praktijk grote behoefte is. Pontes Medical slaat een brug tussen de goede ideeën van zorgverleners en de markt. Zo ontstaan verkoopbare, rendabele en innovatieve Nederlandse producten. Daarbij wordt samengewerkt met lokale en regionale marktpartijen. Het initiatief voor de PharmaHand komt van apotheekmedewerkers van VUmc. Veel medewerkers kampten met RSI-klachten. Oorzaak: het veelvuldig vullen van spuiten. Naar aanleiding hiervan is een apparaat ontwikkeld dat het vullen van perfusors en spuiten vergemakkelijkt. Gebruik van deze PharmaHand leidt tevens tot een efficiëntere werkwijze. Inmiddels verkoopt Medical Dispencing Systems dit apparaat. Eerder ontwikkelde Pontes de VascuLuminator die ondertussen is uitgegroeid tot een succes. Met dit apparaat kan de ader in de hand van jonge, mollige kinderen snel worden gevonden. Hiermee is veel ‘klein’ leed bij nul- tot zesjarigen te voorkomen. Misprikken is bovendien inefficiënt; het kost de arts/verpleegkundige veel extra tijd om een inmiddels angstig kind een tweede keer te prikken. Vandaag worden door VUmc en Bos Medical de handtekeningen gezet voor de ontwikkeling van een derde innovatief product. Dit keer gaat het om een eenvoudige oplossing voor een slepend probleem op de OK.
Verschillende soorten moleculen bestaan in twee varianten die elkaars spiegelbeeld zijn, als een linker en rechter hand. Dit fenomeen heet chiraliteit. In levende organismen vinden we echter alleen linkshandige aminozuren en juist rechtshandige suikers. Waar de homochiraliteit in biomoleculen vandaan komt is nog steeds een van de grote mysteries die direct gelinkt is aan het ‘begin van het leven’ vraagstuk. Het is voorgesteld dat er in de eerste fase van leven, een kleine hoeveelheid overmaat van één van de ‘handen’ is geamplificeerd via auto- of cross- katalytische processen. Sureshbabu Guduguntla ontwikkelde tijdens zijn promotieonderzoek nieuwe autokatalytische reacties. Daarnaast richtte hij zicht op nieuwe katalytische asymmetrische transformaties, meer specifiek koper gekatalyseerde asymmetrische allylische substituties met organolithium reagentia. Het promotieonderzoek van Sureshbabu Guduguntla vond plaats bij de afdeling Synthetische Organische Chemie van het Stratingh Institute met financiering uit het NWO-CW NSF astrochemistry programma. Hij werkt nu als postdoc aan het CAT center, RWTH Aachen, Duitsland.
Bron: RUG
De realisatie van het Holland Particle Therapy Center (HollandPTC) in Delft is weer een stap dichterbij gekomen. De nieuwe Regeling Protonentherapie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maakt het mogelijk om maximaal vier vergunningen te verlenen voor de bouw van een protonenkliniek in Nederland. Het HollandPTC, een initiatief van de TU Delft, Erasmus MC en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), zal een van deze vergunningen aanvragen. Het streven is om in 2016 de eerste patiënten in Delft te kunnen behandelen. Meer dan de helft van alle kankerpatiënten heeft bestraling nodig om de groei van de tumor te stoppen. Daarbij gaat het nu standaard om röntgenstralen, maar sinds enkele jaren worden internationaal steeds meer patiënten bestraald met minuscule geladen deeltjes, zoals protonen. Het belangrijkste voordeel daarvan is de zeer nauwkeurige en scherp begrensde dosisafgifte. Die maakt het mogelijk om relatief ongevoelige of ongunstig gelegen tumoren een extra hoge dosis te geven, terwijl het omringende gezonde weefsel gespaard blijft. Dit zijn belangrijke voordelen voor de behandeling van tumoren in kritische gebieden van het lichaam, zoals de hersenen. Wereldwijd zijn er al 70.000 kankerpatiënten met protonen bestraald. Er is momenteel een sterke toename van het aantal bestralingsfaciliteiten voor deze techniek, met name in Duitsland, de VS en Japan.
Het persoonlijke coachingsprogramma Slimmer Zwanger, in januari door Erasmus MC gelanceerd, is goed van start gegaan en wordt door de deelnemers positief beoordeeld. Door middel van een website op de mobiele telefoon en adviezen per SMS en e-mail worden inmiddels meer dan honderd aanstaande ouders begeleid bij het aanleren en onderhouden van gezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Het coachingsprogramma krijgt een nieuwe impuls met recepten-op-maat van topkok Pierre Wind en de verstrekking van foliumzuur door drogisterijketen Kruidvat. Na de eerste evaluatie zijn vrijwel alle aanstaande ouders positief over het gebruik van Slimmer Zwanger. Zij geven aan nu meer aandacht te hebben voor hun voedings- en leefstijlgewoonten. Deze gezonde gewoonten verlagen de kans op onvruchtbaarheid bij de vrouw en de man en verlagen ook de risico’s op complicaties tijdens de zwangerschap en rond de bevalling. Bovendien hebben ze het gevoel dat Slimmer Zwanger hen echt helpt. Vanaf juni verstrekt topkok Pierre Wind alle nieuwe gebruikers van Slimmer Zwanger als vorm van beloning originele, op maat gemaakte kookrecepten. Kokoloog Pierre Wind is bekend van de innovatieve keuken. Hiervoor heeft hij diverse prijzen gewonnen. Daarnaast is Pierre Wind in samenwerking met het Trimbos-instituut verantwoordelijk voor de non-alcoholische ‘Happy Drinks’ en ontwikkelt hij didactische smaaklessen voor basisscholen. Voor Slimmer Zwanger heeft Pierre een tiental unieke recepten bedacht. Wind: “Slimmer Zwanger gaat de eetcultuur veranderen. In positieve zin, dan. Kikkûh.” Drogisterijketen Kruidvat verstrekt gratis een verpakking foliumzuur bij aankoop van een verpakking aan alle nieuwe gebruikers die dan nog niet zwanger of minder dan 12 weken zwanger zijn. Ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten van aanstaande ouders dragen bij aan een kleinere kans op zwangerschap, een grotere kans op aangeboren aandoeningen en groeistoornissen bij het kind, en meer problemen rond de bevalling. Ongezonde gewoonten zijn niet eenvoudig te veranderen. Met Slimmer Zwanger (www.slimmerzwanger.nl) wil het Erasmus MC daaraan een positieve bijdrage leveren. Tevens kan de zelftest van het programma worden gebruikt door verloskundigen, gynaecologen, huisartsen en andere zorgverleners, om op een snelle en eenvoudige manier verbeterpunten in voedings- en leefstijlgewoonten van de patiënt op te sporen. Initiatiefnemer is prof.dr. Régine Steegers-Theunissen, arts-epidemioloog bij de afdeling Verloskunde en Gynaecologie van het Erasmus MC. Steegers: “Er is behoefte aan Slimmer Zwanger, want bijna niets is zo moeilijk als het veranderen van ongezonde voedings- en leefstijlgewoonten. Slimmer Zwanger komt overigens niet in de plaats van persoonlijke consulten van artsen of verloskundigen. We denken dat het een waardevolle aanvulling kan zijn voor mensen die misschien niet zo gezond leven, maar er wel iets aan willen doen.“ Deelnemers kunnen zichzelf screenen via de website op de mobiele telefoon of computer. Er wordt dan gekeken naar leeftijd, body mass index en verschillende voedings- en leefstijlrisicofactoren. Afhankelijk van de aanwezige risicofactoren wordt via een rekenprogramma het individuele coachingsprogramma bepaald dat vervolgens periodiek boodschappen (tips, weetjes, kookrecepten) verstuurt via de mobiele telefoon door middel van SMS en e-mail. Steegers: “Na de eerste screening vinden er nog vier screeningen plaats om de zes weken. Het coachingsprogramma past zich aan afhankelijk van of iemand zwanger is zodat de coaching ook echt op-maat blijft.” Slimmer Zwanger is bestemd voor alle vrouwen én mannen met kinderwens. Alle verzekerden van Achmea, waaronder Zilveren Kruis Achmea, Aevita, Agis Zorgverzekeringen, Agis groep buitenlands recht, Avero Achmea, FBTO, IAK, Interpolis, Nedasco, OZF, Pro Life, en Turien&Co, kunnen hiervan gratis gebruik maken. Deze zorgverzekeraars vergoeden de kosten voor hun cliënten zonder dat dit af gaat van het eigen risico. Andere gebruikers kunnen hierover verdere informatie vinden op de homepage van www.slimmerzwanger.nl
Sebastiaan Knijnenburg: ‘Late Effects of Childhood Cancer – Epidemiology and Patient Education’ Overlevenden van kinderkanker hebben op later leeftijd behoefte aan meer en vooral gepersonaliseerde informatie. Om hieraan te voldoen heeft Knijnenbrug voor zijn promotie-onderzoek een website geëvalueerd waar overlevenden, aan de hand van hun oude diagnose en de therapie die ze hebben gehad, gerichte informatie kunnen vinden over de risico’s die zij lopen op gezondheidsproblemen. Konijnenburg heeft overlevenden bij alle fases van het ontwikkelproces van de site betrokken, wat resulteerde in een gebruiksvriendelijke website die positief werd beoordeeld door potentiële gebruikers. De gebruikte methoden voor het ontwikkelen en evalueren van de website kunnen in de toekomst gebruikt worden om andere informatieve websites voor patiënten op te zetten. De reden voor de website is dat overlevenden van kinderkanker een verhoogd risico hebben op gezondheidsproblemen ten gevolge van hun behandeling. Om de zorg voor overlevenden te kunnen verbeteren, inventariseerde Knijnenburg in het eerste deel van zijn proefschrift hoe vaak overlevenden problemen krijgen met hun nieren, welke (behandel)factoren van invloed zijn op het ontstaan van nierschade en hoe de nierfunctie verandert in de loop van de tijd. Ook keek hij hoe groot de invloed van de kinderkankerbehandeling is op de volwassen lichaamslengte bij overlevenden.
Hans Avis: ‘Childhood initiated statin therapy in Familial Hypercholesterolemia’. Statines zijn effectief bij kinderen met een aangeboren hoog cholesterolgehalte. Het is zeer waarschijnlijk dat het vroeg beginnen met innemen van deze medicijnen leidt tot minder hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Dit blijkt uit het promotie-onderzoek van Hans Avis naar medicatie bij kinderen met familiaire hypercholesterolemie (FH). Deze erfelijke aandoening waarbij mensen een hoog cholesterolgehalte hebben ondanks een gezonde levensstijl, komt veel voor. Meer dan één op de vierhonderd Nederlanders lijdt eraan. Het hoge cholesterolgehalte versnelt de slagaderverkalking, ook op kinderleeftijd, en de kans op een hartinfarct op latere leeftijd neemt toe. Avis heeft uitgezocht of statines, die meestal worden voorgeschreven voor de behandeling van een hoog cholesterolgehalte, ook voor kinderen met FH effectief en veilig zijn. Na tien jaar gebruik zag de promovendus dat de kinderen de behandeling goed verdragen. In de behandelrichtlijn voor FH wordt al geadviseerd op jonge leeftijd met de medicatie te beginnen, maar deze wordt niet altijd nageleefd. Dit proefschrift onderschrijft het belang van een goede invoering van de behandelrichtlijn in de praktijk.
Om babysterfte in Nederland te verlagen is een geïntegreerd verloskundig zorgmodel nodig waarbij de zwangere vrouw en haar kind centraal staan. Bevallingen zouden moeten plaatsvinden in centra voor Zwangerschap en Bevalling. Bij complicaties kan dan direct van een huiselijke setting met verloskundige worden omgebouwd naar een medische. Hiervoor pleit hoogleraar verloskunde Christianne de Groot in haar oratie op 26 september bij VU medisch centrum. In Nederland sterft 1 op de 100 kinderen tijdens de zwangerschap of vlak na de bevalling. De Groot ziet het als haar opdracht om dit aantal te verminderen: “De oplossing ligt in een multidisciplinair zorgloket en centralisatie van bevallingen. Verloskundige en gynaecoloog doen hier gezamenlijk de risicoselectie en stellen een behandelplan op. Meer samenwerking dus, met een gestandaardiseerde overdracht om de veiligheid voor moeder en kind optimaal te waarborgen.” Bevallingen zouden moeten plaatsvinden in zogenaamde centra voor Zwangerschap en Bevalling. Hier kan de bevalling starten met de eigen verloskundige, bij eventuele complicaties kan zonder vertraging worden opgeschaald naar een medische setting met specialisten, 24 uur per dag, 7 dagen per week. De zwangere staat dan centraal en wordt niet langer verplaatst maar juist de zorgverlener. Daarnaast is het nodig om aanstaande ouders beter en op een meer toegankelijke wijze te informeren. Zij kunnen dan ook zelf meer regie nemen en afgewogen keuzes maken gedurende de zwangerschap. De Groot: “Vrouwen die dat willen en kunnen krijgen de mogelijkheid om zelf verantwoordelijkheid te nemen in het proces. Dan is er echt sprake van shared decision making.” De Groot wil de basis voor het geïntegreerde verloskundige zorgmodel leggen in de opleiding. Gynaecologen en verloskundigen zouden al tijdens hun opleiding in de praktijk moeten meelopen bij elkaar. Hierdoor ontstaat wederzijds begrip en een goede basis voor samenwerking. De volledige rede van De Groot is na afloop van haar oratie te downloaden via een app. Alle onderdelen zijn afzonderlijk in te zien en voorzien van links met extra toelichting. Ook is er de mogelijkheid om te reageren. Zie www.VUmc.nl/oratiedegroot voor meer informatie.
Het UMC Utrecht ontvangt opnieuw het keurmerk Seniorvriendelijk Ziekenhuis. De KBO-PCOB, met ruim een kwart miljoen leden de grootste seniorenorganisatie van Nederland, heeft dat vandaag bekend gemaakt. Het UMC Utrecht is één van de beter scorende academische ziekenhuizen. “Vanwege de omvang van ons ziekenhuis, de aantallen patiënten en de complexiteit van de processen is dat een hele prestatie”, volgens de KBO-PCOB. Het doel van het keurmerk is om de zorg voor kwetsbare ouderen in het ziekenhuis en in de keten te optimaliseren. Voorzitter van de raad van bestuur Margriet Schneider nam het keurmerk in ontvangst. “Het is een mooie erkenning van de intensieve samenwerking en zorg die het UMC Utrecht met haar zorgpartners investeert in deze belangrijke groep patiënten”. Marielle Emmelot, medisch afdelingshoofd van de afdeling geriatrie van het UMC Utrecht is één van de trekkers van de zorg voor kwetsbare ouderen. “Twee jaar geleden was de ontvangst van het keurmerk voor ons een bevestiging dat we op de goede weg waren. Er lag toen een goede basis. En tegelijk was het een aanmoediging om nog meer werk te maken van het verbeteren van de zorg voor kwetsbare ouderen. Dat we deze keer zo goed scoren, laat zien dat we in de afgelopen jaren grote stappen hebben gezet. Belangrijke initiatieven zoals senior vriendelijke kamers op de spoedeisende hulp en een ‘warme’ overdracht tussen eerste en tweede lijn rond opname en ontslag, zijn daadwerkelijk in de dagelijkse zorgpraktijk van het UMC Utrecht geïmplementeerd.” “Het keurmerk is vooral belangrijk voor onze kwetsbare oudere patiënten. Ongeveer een kwart van de opgenomen patiënten in het UMC Utrecht is 70 jaar of ouder. En dit aantal neemt alleen maar toe. Een deel van hen is kwetsbaar. Onderzoek toont aan dat het mogelijk is om complicaties te voorkomen en de overlevingskansen van kwetsbare oudere patiënten te vergroten. Door de omgeving aan te passen en achter de schermen processen en protocollen af te stemmen. Als ziekenhuis laten we door het behalen van het keurmerk zien dat we hier actief mee bezig zijn. ” “Als ziekenhuis hebben wij sinds enkele maanden seniorvriendelijke kamers op de spoedeisende hulp (mede tot stand gekomen door Vrienden van UMC Utrecht). De SEH heeft de beschikking gekregen over rollators. Daarnaast zijn drie kamers aangepast aan de behoeften van ouderen en beschikken over onder andere een speciale hogere stoel met armleuningen, duidelijke klok met datum om de oriëntatie te stimuleren en een folderrek met folders over het voorkomen van een val en een delier tijdens opname. Zowel het personeel als de patiënt zijn erg enthousiast over deze aanpassingen. Voor zover bekend is het UMC Utrecht het enige ziekenhuis met dergelijke kamers op de SEH.” “Afgelopen jaar hebben we met regionale partners een convenant getekend waarin gezamenlijke regionale afspraken staan om de overgang van eerste lijn naar tweede lijn en andersom te verbeteren. Het is van groot belang dat bij opname en ontslag de continuïteit van zorg gewaarborgd wordt en dat de kennis over de patiënt wordt overgedragen. Beter continuïteit van zorg waarborgen. Kennis over patiënt overdragen. Eén van die afspraken is dat bij ontslag van de patiënt de volgende zorgverlener gebeld wordt voor een warme overdracht.”
Bron: UMC
Op 28 september 2011 opende VUmc de deuren van VUmc Cancer Center Amsterdam – diagnose en behandeling, een hypermodern diagnose en behandelcentrum voor patiënten met kanker. Alles in het nieuwe centrum is gericht op de wensen van de patiënt. Zo kan veel sneller dan voorheen, vaak al binnen 48 uur, een diagnose worden gesteld. Ook wordt meteen gekeken wat de best passende behandeling is. Het centrum is – een unicum! – grotendeels tot stand gekomen dankzij de steun van deelnemers aan de VriendenLoterij (voorheen Sponsor Bingo Loterij). De stichting VUmc Cancer Center Amsterdam is de initiator en groot pleitbezorger van het nieuwe centrum. VUmc wil de onzekerheid waarin iemand verkeert die mogelijk kanker heeft zo kort mogelijk maken. Daarom vindt al het onderzoek in de nieuwe polikliniek zoveel mogelijk in één dag plaats en krijgt 80% van de patiënten binnen 48 uur een diagnose en behandelplan. Voor alle kankersoorten is gekeken hoe de duur van de onderzoeksperiode kan worden bekort tot een absoluut minimum. Dit heeft geresulteerd in een nieuwe inrichting van de werkprocessen. Voor 24 kankersoorten is per september deze sneldiagnostiek mogelijk. VUmc heeft alles in het werk gesteld om een omgeving te creëren waar patiënten zich prettig en ontspannen voelen. Hiervoor is uitgebreid onderzoek gedaan onder patiënten. Dit heeft geleid tot een nieuw gebouw ontworpen volgens het Brightsite VUmc-principe: de ruimtes zijn helder, hoog en licht, en er is gebruik gemaakt van zachte kleuren en vormen en natuurlijke materialen. Op de zesde verdieping is zelfs een fraai aangelegde daktuin. In de patiëntenlounge staan comfortabele banken, relaxfauteuils en pc’s. Ook is er een aantal bijzondere voorzieningen. Zo kunnen patiënten gebruik maken van psychosociale zorg, workshops huidverzorging en dieet- en fysiotherapiespreekuren. Kortom: een welkome omgeving waar de eigen inbreng en de zelfstandigheid van de patiënt voorop staan. Het centrum heeft meer voordelen. Zo is alle zorg zoveel mogelijk op één locatie geconcentreerd. De medisch specialisten houden hun spreekuren dicht bij elkaar, zodat tussendoor gemakkelijk kan worden overlegd. Ook een spreekuur met meerdere specialisten tegelijk is snel geregeld. VUmc stimuleert de patiënt en zijn naaste om in het proces van zorg en behandeling een actieve rol te spelen. De patiënt maakt als het ware onderdeel uit van het zorgteam. Het gebouw is tot stand gekomen dankzij een groots opgezette actie van stichting VUmc CCA in samenwerking met de VriendenLoterij (tot 2011 Sponsor Bingo Loterij geheten). Door de VriendenLoterij is ruim 19 miljoen euro bijgedragen aan het nieuwe centrum, waarvan het grootste deel is opgebracht door deelnemers van de VriendenLoterij die speciaal voor dit doel een lot kochten. Een aantal jaren geleden realiseerde stichting VUmc CCA ook al het researchgebouw, dat eveneens het resultaat was van een zeer succesvolle publiek-private samenwerking.
Geavanceerde PET-technieken maken het mogelijk om het Alzheimer eiwit amyloid-beta zichtbaar te maken bij levende patiënten. Rik Ossenkoppele onderzocht dit eiwit en vond dat het al in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Met PET-scans kunnen we zo de ziekte van Alzheimer eerder opsporen en behandelen. Ossenkoppele is verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum en promoveert op 8 mei 2013 bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot verminderd functioneren en afname van hersencellen, achteruitgang in het geheugen en uiteindelijk dementie. Rik Ossenkoppele deed onderzoek naar de rol van het eiwit amyloid-beta bij het ontstaan en de manifestatie van de ziekte van Alzheimer. Hij toont met PET-scans aan dat het eiwit al jaren voordat een patiënt de diagnose ziekte van Alzheimer krijgt, aanwezig is. Zo kan de diagnose al in een vroeger stadium worden gesteld. Wanneer geneesmiddelen in de toekomst beschikbaar zouden komen kan de patiënt eerder worden behandeld, waardoor de ziekte mogelijk minder schade aanricht. Daarnaast kunnen PET-scans gebruikt worden voor het onderscheiden van verschillende vormen van dementie waardoor de diagnose nauwkeuriger wordt. Bij artsen neemt het vertrouwen in de diagnose toe door het gebruik van PET-scans. Begin april werd het Deltaplan Dementie gepresenteerd met een aanpak om de zorg voor patiënten met dementie en de ziekte van Alzheimer verbetert en naar oplossingen zoekt om de ziekte te voorkomen of uit te stellen. Het VUmc Alzheimercentrum is een van de voortrekkers van dit initiatief, met.onderzoek naar de ziekte van Alzheimer als belangrijke peiler van dit plan. De resultaten van Rik Ossenkoppele werpen een duidelijker licht op de ziekte van Alzheimer.
Activatie van het afweersysteem tijdens infecties leidt tot veranderingen in de hematopoiese (de aanmaak van rode bloedcellen in het beenmerg). Dat is nodig om voldoende immuuncellen te produceren die gericht de ziekteverwekker in kwestie kunnen opruimen. De Bruin onderzocht of cytokines (ontstekingsstoffen) en membraaneiwitten die betrokken zijn bij de afweerreactie ook een effect hebben op hematopoiese; er zijn namelijk aanwijzingen dat geactiveerde immuuncellen naar het beenmerg migreren. Hij toonde aan dat interacties met interferon-gamma en CD27-CD70 een modulerend effect hebben op proliferatie (snelle vermenigvuldiging) en differentiatie van stamcellen en andere hematopoietische voorlopers in het beenmerg.
Het nieuwe-generatie antistollingsmiddel Edoxaban is even effectief als de conventionele medicijnen. Maar het veroorzaakt minder bloedingen en vooral ook: minder bloedingen van ernstige aard. Dat blijkt uit een omvangrijk internationaal onderzoek, de zogeheten Hokusai-VTE-studie, bekostigd door producent Daiichi-Sankyo. De resultaten zijn verschenen in de online editie op 1 september van The New England Journal of Medicine. Bij de Hokusai-VTE-studie, uitgevoerd door een internationaal gezelschap van onderzoekers onder leiding van AMC-internist prof. dr. Harry Büller, waren ruim achtduizend patiënten in 37 landen betrokken. Na enkele dagen heparine kregen die óf Edoxaban óf de conventionele bloedverdunners, die werken door de activiteit van vitamine K te blokkeren. Als antistollers blijken beide medicijnen het even goed te doen. Maar Edoxaban veroorzaakt zowel minder bloedingen (8,5 procent tegen 10,3 procent voor de oude bloedverdunners) als een kleiner percentage ernstige bloedingen (1,4 procent tegen 1,6 procent). Edoxaban is daarmee de vierde ‘Noac’ in amper tweeëneenhalf jaar die uit de pijplijn rolt. Noac staat voor ‘nieuwe orale anticoagulantia’, een generatie antistollingspillen die veel op de gebruikelijke pillen voor heeft. Tot nu toe kregen patiënten met trombose of longembolie eerst een aantal dagen injecties met laagmoleculair heparine. Gedurende langere tijd slikken ze daarnaast dagelijks bloedverdunnende vitamine K-antagonisten. ‘Heel effectief, maar aan die conventionele behandeling zitten twee nadelen’, aldus Harry Büller. ‘Patiënten moeten zelf langere tijd heparine prikken en de dosis vitamine K-anagonisten moet geregeld gecontroleerd worden, omdat de hoeveelheid antistolling in het bloed anders gevaarlijk op en neer kan gaan. Daar hebben we de trombosediensten voor.’ Noacs kennen die nadelen niet. Heparine-injecties zijn daarbij maar enkele dagen geboden, de patiënt kan volstaan met één dagelijkse pil en periodieke controles zijn niet meer nodig. Büller: ‘Voor mensen die nog actief in het leven staan is dat een uitkomst. Bovendien veroorzaken Noacs aanzienlijk minder bloedingen, in het bijzonder hersen- en buikbloedingen.’ Toch leidde de komst van de nieuwe medicijnen tot onrust. Naar aanleiding van een meta-analyse berichtte de Volkskrant dat Noacs 45 procent meer kans op maagbloedingen zouden geven. Kamervragen daarover van de SP werden eerder deze week gepareerd door minister Schippers. Ook Saskia Middeldorp, AMC-hoogleraar Inwendige Geneeskunde en Hokusai-onderzoeker, noemt de ophef onterecht. ‘Maagdarmbloedingen komen zo weinig voor dat zelfs 45 procent méér in absolute aantallen niet onrustbarend is. Zeker niet in het licht van de verminderde kans op ernstige bloedingen.’ Duurder dan de oude middelen zijn Noacs wel, maar daar staat volgens Büller veel tegenover. ‘De trombosedienst wordt grotendeels overbodig. Daar komt bij: minder hersenbloedingen betekent minder mensen in ziekenhuizen en verpleeghuizen.’ Dat Noacs tot dusverre uitsluitend vergoed worden voor boezemfibrilleren, noemen beide onderzoekers daarom ‘onbegrijpelijk’. Middeldorp ‘De resultaten bij trombose en longembolie zijn zeker zo goed! We doen patiënten ernstig tekort als we ze de keuze tussen de oude en de nieuwe middelen onthouden.’ .
Geavanceerde PET-technieken maken het mogelijk om het Alzheimer-eiwit amyloid-beta zichtbaar te maken bij levende patiënten. Rik Ossenkoppele onderzocht dit eiwit en vond dat het al in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Met PET-scans kunnen we zo de ziekte van Alzheimer eerder opsporen en mogelijk in de toekomst vroeger behandelen. Ossenkoppele is verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum en promoveert op 8 mei 2013 aan VU medisch centrum. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot verminderd functioneren en afname van hersencellen, achteruitgang in het geheugen en uiteindelijk dementie. Rik Ossenkoppele deed onderzoek naar de rol van het eiwit amyloid-beta bij het ontstaan en de manifestatie van de ziekte van Alzheimer. Hij toont met PET-scans aan dat het eiwit al jaren voordat een patiënt de diagnose ziekte van Alzheimer krijgt, aanwezig is. Zo kan de diagnose al in een vroeger stadium worden gesteld. Wanneer geneesmiddelen in de toekomst beschikbaar zouden komen kan de patiënt eerder worden behandeld. Hierdoor wordt er minder schade aangericht in de hersenen en kan de ziekte mogelijk uitgesteld of zelfs voorkomen worden. Daarnaast kunnen PET-scans gebruikt worden voor het onderscheiden van verschillende vormen van dementie waardoor de diagnose nauwkeuriger wordt. Bij artsen neemt het vertrouwen in de diagnose toe door het gebruik van PET-scans. Begin april werd het Deltaplan Dementie gepresenteerd. Dit initiatief beoogt de zorg voor patiënten met dementie en de ziekte van Alzheimer te verbeteren en daarnaast de ontstaanswijze en behandelopties verder te onderzoeken. Het VUmc Alzheimercentrum is één van de voortrekkers van het Deltaplan Dementie waarin onderzoek naar de ziekte van Alzheimer een belangrijke pijler is. De resultaten van Rik Ossenkoppele werpen een duidelijker licht op de ziekte van Alzheimer. Dit onderzoek is medegefinancierd door CTMM. Het Nederlandse publiekprivate samenwerkingsverband Center for Translational Molecular Medicine (CTMM) zet zich in voor de ontwikkeling van moleculaire technologieën op het vlak van diagnose en beeldvorming. Deze technologieën maken vroegtijdige diagnose mogelijk en op de patiënt toegesneden behandeling van oncologische, cardiovasculaire en neurodegeneratieve aandoeningen en infectie/auto-immuunziekten.
Het gebruik van proefdieren staat meer dan ooit op de maatschappelijke agenda. Er zijn veel acties van proefdieractivisten tegen het gebruik van proefdieren en tegelijkertijd loopt er een programma voor het bepalen van giftigheid van stoffen die op de markt zijn. Binnen dit promotieonderzoek is er een testmethode ontwikkeld die gebruikmaakt van stamcellen in plaats van proefdieren. De onderzoekers hebben aangetoond dat met behulp van deze testmethode de schadelijkheid van een stof voor de embryonale ontwikkeling geïdentificeerd kan worden. Dit onderzoek zal bijdragen aan de vermindering van het proefdiergebruik voor het bepalen van schadelijkheid van stoffen. Proefschrift: mw. Dorien A.M. van Dartel, MSc, “Detection of developmental toxicity using differentiating embryonic stem cells; a transcriptomic approach”
Patiënten met COPD zouden met enige regelmaat gescreend moeten worden op hart- en vaataandoeningen. Mensen die lijden aan deze chronische longziekte, blijken namelijk een sterk verhoogd risico te lopen op plotselinge hartdood, is gebleken uit een gezamenlijk onderzoek van het Erasmus MC en de Universiteit Gent. Bij de studie werd gebruik gemaakt van gegevens uit het Rotterdamse ERGO-onderzoek. Plotselinge hartdood komt wereldwijd vaak voor en bezorgt nabestaanden een aanzienlijke psychologische last, door het plotseling overlijden van hun naaste. De studie die vandaag (woensdag 29 april) verscheen in de European Heart Journal toont aan dat COPD patiënten een sterk verhoogd risico hebben op plotselinge hartdood. COPD is een veelvoorkomende aandoening bij ouderen. In Nederland lijden 320.000 mensen aan de ziekte, nog eens 300.000 mensen lopen een hoog risico op de ziekte, zonder dat zij zich daarvan bewust zijn, heeft het Longfonds becijferd. COPD is een chronische ziekte aan de luchtwegen die wordt veroorzaakt door een langdurige blootstelling aan prikkelende stoffen zoals sigarettenrook. De ziekte zorgt voor een aanhoudende ontstekingsreactie in de longen, die zich uit in klachten zoals langdurig hoesten, overmatige slijmproductie en kortademigheid. Bij COPD gaat de ontsteking van de longen samen met aantasting van andere organen. De aanwezigheid van dergelijke andere ziektes heeft grote invloed op de levenskwaliteit en levensverwachting van de COPD-patiënt. Binnen de populatie van bijna 15.000 ouderen in het ERGO-onderzoek, gingen de onderzoekers na of plotse hartdood vaker voorkomt bij COPD-patiënten dan bij leeftijdsgenoten zonder COPD. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Het risico op plotselinge hartdood bij COPD-patiënten was vooral verhoogd bij patiënten bij wie de COPD diagnose meer dan vijf jaar geleden was gesteld. Ook bij COPD patiënten die frequent opvlammingen, oftewel verergering van hun COPD ondergingen, blijkt het risico verhoogd. Daarnaast ligt het chronisch en toenemend zuurstoftekort, en veranderingen van de structuur van het hart en bloedvaten als antwoord hierop, mogelijk aan de basis van het verhoogd risico op plotselinge hartdood. Er zijn echter nog wel preventieve behandelingen denkbaar. Die zouden kunnen bestaan uit bèta-blokkers, een implantaat die de hartslag reguleert of het weerhouden van geneesmiddelen die het interval verlengen tussen twee golven (Q en T) van de elektrische hartscyclus. Maar dan is het wel nodig dat patiënten met COPD worden gescreend op hart- en vaatziekten, pleiten de onderzoekers. De publicatie kwam tot stand door een internationale samenwerking tussen de Universiteit Gent en het Erasmus MC in Rotterdam. Het onderzoek werd gefinancierd door het FWO (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen) en ZonMW (Nederlandse Organisatie voor Gezondheidsonderzoek en Zorginnovatie).
Erasmus MC eerste ziekenhuis in Europa met inwendige bestraling borstkankerpatiënten Het Erasmus MC is als eerste in Europa gestart met het inwendig bestralen van borstkankerpatiënten. Patiënten van boven de vijftig met een laag-risico tumor krijgen hierbij radioactieve ‘zaadjes’ in de borst. Die zorgen van binnenuit voor bestraling. Deze patiënten hoeven nu niet meer wekenlang op en neer naar het ziekenhuis voor bestraling maar zijn in een keer klaar. Prof.dr. Jean-Philippe Pignol van de afdeling Radiotherapie van het Erasmus MC Kanker Instituut introduceerde deze manier van bestralen jaren geleden al in Canada. Pignol: “Bij vrouwen die de diagnose borstkanker hebben gekregen, staat de wereld op z’n kop. Als ze dan, nadat de tumor operatief is weggehaald, ook nog eens vier weken lang iedere dag op en neer moet reizen voor bestraling, wordt hun leven totaal ontwricht. Met deze voor borstkankerpatiënten nieuwe behandeling, kan de patiënt de bestraling thuis ondergaan en doorgaan met haar leven.” Bij de behandeling, ‘Permanent Breast Seed Implants’ (PBSI), worden zaadjes (kleine titanium capsules) in de borst geplaatst met een holle naald. Voorafgaand hieraan worden met behulp van echobeelden en een CT scan nauwkeurig de locaties vastgelegd waar de bestraling precies moet plaatsvinden. De behandeling duurt ongeveer een uur. Daarna kan de patiënt direct weer naar huis. “Na een borstsparende operatie volgt altijd een periode van bestraling om eventuele achtergebleven tumorcellen alsnog te vernietigen,“ vertelt arts-onderzoeker Gerson Struik. “Door inwendig te bestralen, kan nauwkeuriger bestraald worden én het is veel prettiger voor patiënten doordat het in gang zetten van de inwendige bestraling in één ziekenhuisbezoek geregeld is.” De nauwkeurige bestraling vermindert de kans op terugkeer van de kanker. Follow-up onderzoek in Canada heeft aangetoond dat de kans dat de kanker binnen vijf jaar in dezelfde borst terugkeert rond de 1% ligt. Daarnaast brengt de straling bij deze techniek geen schade toe aan hart- of longweefsel en is er minder huidschade dan bij externe bestraling. Onderzoek heeft ook uitgewezen dat de behandeling veilig is voor de partner van de behandelde patiënt. Deze wordt slechts aan een lage dosis blootgesteld die binnen de wettelijke normen blijft. De behandeling is bij uitstek geschikt voor vrouwen van boven de vijftig met een laag-risico tumor waarvan de lymfeklieren kankervrij zijn”, vertelt Gerda Verduijn, die als radiotherapeut-oncoloog de behandeling uitvoert. “Statistieken wijzen uit dat jongere borstkankerpatiënten vaak een agressievere vorm van borstkanker hebben en daarvoor is bestraling van de gehele borst nodig. In samenwerking met het Franciscus Gasthuis & Vlietland wordt de behandeling uitgevoerd in het kader van een onderzoek van arts-onderzoeker Gerson Struik. Hij wil de behandeling verder verbeteren door de huidschade die wordt veroorzaakt door de bestraling te verminderen. Door een vloeistof in te spuiten tussen het te bestralen gebied en de huid, hoopt Struik de huidschade te beperken.
Bron: EUR
Patiënten met de ziekte van Parkinson die last hebben van visuele hallucinaties - zoals het zien van dieren of mensen die er niet zijn - vertonen andere verbindingen op hersenscans dan patiënten zonder hallucinaties. Dat zagen onderzoekers van VUmc op fMRI-scans. Deze bevinding zou een aanknopingspunt kunnen vormen voor een toekomstige behandeling. En ze kunnen verklaren hoe deze symptomen überhaupt ontstaan, want dat is nog een mysterie. De studie is vandaag gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Radiology. Wetenschappers van VUmc onderzochten de functionele MRI's - fMRI-scans - van 15 parkinsonpatiënten mét hallucinaties, van 40 patiënten zonder en van 15 gezonde proefpersonen. De hersenscans van alle patiënten met de ziekte van Parkinson lieten zien dat er minder onderlinge communicatie was tussen verschillende hersengebieden dan bij de gezonde proefpersonen. Maar, bij parkinsonpatiënten die last hadden van visuele hallucinaties, waren er nóg meer hersengebieden die minder communiceerden met andere gebieden. 'De gebieden die te maken hebben met aandacht en met het verwerken van visuele informatie lijken bij parkinsonpatiënten met hallucinaties geïsoleerd te raken van de rest van de hersenen', aldus Dagmar Hepp. Zij is neuroloog in opleiding bij VUmc en bezig met een proefschrift over visuele hallucinaties bij de ziekte van Parkinson. De hallucinaties zijn vaak erg levendig en vrijwel uitsluitend visueel van aard, zoals bijvoorbeeld het zien van dieren of familieleden die er op dat moment niet zijn of zelfs al overleden zijn. Tot wel 75% van alle parkinsonpatiënten krijgt te maken met visuele hallucinaties. Deze zijn gerelateerd aan stoornissen in de cognitie (zoals aandacht en geheugen) en hebben een zeer grote impact op de kwaliteit van leven en de druk op mantelzorgers. Op het moment dat patiënten niet meer door hebben dat het om hallucinaties gaat, en zij een 'parkinsonpsychose' hebben ontwikkeld, is er al snel sprake van de overgang naar dementie bij de ziekte van Parkinson. Hepp: 'We proberen het mysterie van de soms erg beangstigende visuele hallucinaties te ontrafelen en toe te werken naar nieuwe opties voor behandeling. Een paar weken terug verscheen bijvoorbeeld ons andere artikel over parkinsonpatiënten met visuele hallucinaties op Nature.com. Wij hebben beschadigingen gevonden aan vezels die een van de belangrijkste signaalstoffen in ons brein transporteren: acetylcholine. Deze beschadigingen zouden kunnen leiden tot een tekort van deze signaalstof, wat de verstoringen in hersencommunicatie zouden kunnen verklaren.' De ziekte van Parkinson is een hersenziekte, en treft ongeveer 1 op de 1.000 mensen. Op dit moment zijn er in Nederland ongeveer 55.000 patiënten met de ziekte van Parkinson. Bij VUmc loopt een landelijke studie (CHEVAL), waarin onderzocht wordt of visuele hallucinaties kunnen worden onderdrukt met een medicijn dat de hoeveelheid acetylcholine in de hersenen verhoogt.
Bron: VUmc
Tom Oluoch: ‘Electronic medical records and clinical decision support systems in HIV care in resource-limited settings’. Oluoch levert in zijn onderzoek bewijs dat een elektronisch patiëntendossier (epd) gekoppeld aan een ‘clinical decision support system’ (cdss) tot betere hiv-zorg leidt in Sub-Sahara Afrika. Dit pleit voor investeringen in e-zorg en IT, waarbij ook barrières zoals infrastructuur en mankracht in ogenschouw worden genomen. Nog altijd leeft tweederde van alle mensen met hiv in Sub-Sahara Afrika. Oluoch onderzocht de sociale, demografische, gedrags- en biologische risico’s die in verband staan tot hiv-infecties onder seksueel actieve volwassenen in Kenia. Daarbij werd het effect van epd’s en van cdss’ in kaart gebracht in een omgeving waar de infrastructuur vaak te wensen over laat. Door de inzet van epd’s zullen meer patiënten die in aanmerking komen voor hiv-therapie ook daadwerkelijk een behandeling krijgen. Daarbij bevordert een goedwerkend cdss tijdige beslissingen van artsen. Op deze manier kunnen patiënten goed worden gemonitord en waar nodig extra behandeling krijgen. Patiënten bij wie de ingezette behandeling niet of onvoldoende werkt, kunnen vroeger worden getraceerd, en artsen kunnen eerder reageren door de inzichten uit de elektronische systemen.
De hoeveelheid HMGB1 (‘high mobility group box 1’, een eiwit dat onderliggende ontstekingsprocessen lijkt te weerspiegelen), geeft in het bloed geen maat voor de ziekteactiviteit van patiënten met vasculitis, ontstoken bloedvaten. Dat concludeert Alexandre Silva de Souza. Dat maakt het stofje helaas ongeschikt als biomarker bij de diagnose of prognose van de ziekte. Vasculitis – letterlijk ‘ontstoken bloedvaten’ – is een verkeerde immuunrespons van het lichaam tegen de eigen bloedvaten. Door de afweerreactie zwellen bloedvatwanden op en vernauwen de bloedvaten. Daardoor stroomt er minder bloed naar de weefsels en organen, of stokt de doorbloeding zelfs helemaal. Er zijn veel verschillende subtypen van de ziekte, afhankelijk van welke bloedvaten en organen aangedaan zijn en de omvang van de schade. Silva de Souza onderzocht het HMBG1-gehalte in het bloed en de urine van patiënten met drie van zulke subtypen, namelijk anti-neutrofiel cytoplasmatische antistoffen geassocieerde vasculitis (AAV), patiënten met vasculitis van de grote vaten, en patiënten met de ziekte van Behçet (BC). De promovendus concludeert onder andere dat patiënten met AAV, met gezonde nieren, weliswaar hogere HMGB1-gehaltes in het bloed hebben dan een gezonde controlegroep, maar dat fluctuaties in deze gehaltes niet samenhangen met opvlammingen van de ziekte. Datzelfde geldt voor patiënten met de ziekte van Behçet. AAV-patiënten bij wie de nieren wel onstoken waren, bleken hogere HMGB1-waarden te hebben in de urine. Deze waarden daalden met het afnemen van de nierontsteking. Samenvattend concludeert Silva de Souza dat HMGB1 in het bloed geen geschikte biomarker is voor vasculitis. Gemeten in de urine kan het eiwit wel informatie geven over de ziekteactiviteit van AAV-patiënten met aangedane nieren. Alexandre Silva de Souza (1973) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Rio Grande do Norte, Brazilië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP) en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Silva de Souza is reumatoloog aan de Federal University of São Paulo in Brazilië.
Een relatief kleine groep IC-patiënten, die moeilijk van de beademing afkomt, zorgt voor een groot deel van de IC-kosten. Voor deze patiënten zou een nieuwe afdeling, de IC-Light, een uitkomst kunnen zijn. Daar wordt de patiënt geholpen om te ontwennen aan de beademing en is dus betere en goedkopere zorg voor deze groep. Aldus Leo Heunks van VUmc in zijn oratie 'Ademspierfunctie bij de intensive care patiënt.' Hij is benoemd tot hoogleraar Experimentele Intensive Care. De ademspier, ofwel het middenrif, is een ondergewaardeerde maar 24 uur per dag actieve spier die van levensbelang is voor de mens. Met name op de Intensive Care bij kunstmatige beademing, speelt deze spier een grote rol. Want hij is dan uitgeschakeld en inactief, waardoor hij verzwakt. Hierdoor is het lastig om de patiënt, nadat die genezen is van zijn ziekte zoals een longontsteking, weer zelfstandig aan het ademen te krijgen. De patiënt heeft er een nieuwe kwaal bij. Want zelfstandig ademen vraagt om een voldoende sterke spier maar er is sprake van zogenoemde 'ademspierzwakte'. Bij VUmc is veel kennis over het middenrif, ofwel het diafragma. Er is dan ook een diafragma expertisecentrum in oprichting. Tegenwoordig overleven steeds meer patiënten op de moderne IC, met hoog opgeleid personeel en hoogwaardige technologie. Zolang beademing nodig is, blijven patiënten in Nederland op de IC. Dat kan weken, soms maanden, duren. Voor de langdurig beademde patiënt is de kwaliteit van zorg op de IC niet optimaal. Er is teveel lawaai en er wordt te weinig rekening gehouden met het dag-nachtritme en de behoefte aan bewegen en aan mentale steun van de patiënt. Ook is de prijs van een IC-bed (€2.500 per dag) hoog, terwijl deze patiënt een heel andere vorm van zorg behoeft, namelijk de begeleiding om te ontwennen aan de beademingsapparatuur. Dit kan in een soort IC-Light. "Bijkomend voordeel is dat dit kostenbesparend is en de hoge druk op IC-bedden, zeker hier in de Randstad, kan verlichten. In de VS en in Londen zijn al speciale ontwen-eenheden en ik heb in Nijmegen meegewerkt aan een pilot, met steun van de zorgverzekeraars. Met een bed op de IC-Light kun je €700 per dag besparen. Een unit met 20 bedden zou jaarlijks een besparing van een paar miljoen euro op kunnen leveren, en vooral betere zorg voor de beademde patiënt." Bijkomend voordeel van de IC-Light afdeling is dat meer aandacht kan worden besteed aan specifieke problemen van patiënten die lang op de intensive care verblijven. Zelfs een jaar na ontslag uit het ziekenhuis is hun spierkracht vaak nog sterk verminderd en ervaren patiënten problemen met inspanning en zijn ze eerder vermoeid. Dit heeft onder andere als gevolg dat velen niet snel kunnen terugkeren in het normale arbeidsproces. Ook bij familie van voormalige IC-patiënten komen veel klachten voor. Ongeveer 30% van de familieleden die zorgdragen voor de patiënt voldoen zelfs aan criteria voor een ernstige depressie. Op de IC-Light kunnen patiënten en hun naasten beter begeleid worden. Op dit moment onderzoekt Leo Heunks de mogelijkheid van een IC-Light bij VUmc.
Bron: VUmc
Patiënten met de ziekte van Parkinson hebben minder dopamine in hun hersenen. Daardoor krijgen zij niet alleen last van bewegingsklachten maar hebben zij ook vaker last van depressiviteit en andere psychiatrische klachten. Op hersenscans van parkinsonpatiënten is bovendien te zien dat een kleine amygdala, een deel van de hersenen dat zorgt voor de verwerking van emoties, gerelateerd is aan angsten die veel patiënten ervaren. Dit concludeert Chris Vriend, neurowetenschapper bij VUmc, in zijn proefschrift waarmee hij op 29 april promoveert. De ziekte van Parkinson is meer dan een bewegingsstoornis met motorische klachten. De ziekte gaat ook gepaard met angstklachten, depressiviteit en impulsiviteit. Chris Vriend heeft de neurobiologische achtergrond van deze psychische symptomen onderzocht met behulp van hersenscanonderzoek. Vriend ontdekte dat een vermindering in dopamine – door het afsterven van dopamine-producerende hersencellen – bijdraagt aan het optreden van depressie en de ontwikkeling van impulsiviteitsklachten, zoals gok- en eetverslavingen. Dopamine is een signaalstof die de communicatie tussen hersencellen kan beïnvloeden door deze te versterken of te remmen. Bij parkinsonpatiënten is dit proces verstoord. “Het afsterven van dopamine-producerende hersencellen kan direct gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een depressie omdat andere hersencellen daardoor minder goed met elkaar kunnen communiceren.” Daarnaast lijkt het dopaminegebrek ook de ontwikkeling van impulsiviteitsklachten uit te lokken.“Bij sommige patiënten worden de nog overgebleven dopamine-producerende hersencellen extra gevoelig voor de effecten van dopaminemedicatie. Bepaalde hersencellen die belangrijk zijn voor beloning en motivatie worden door de medicatie overgestimuleerd, met als gevolg gok- of eetverslavingen.” Bovendien blijkt dat angstklachten van deze patiënten gerelateerd zijn aan een kleinere amygdala, een belangrijke hersenstructuur voor de verwerking van emoties. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan het ontrafelen van de neurobiologische achtergrond van angst, depressie en impulsiviteit. Bovendien bieden zij handvaten voor het gebruik van hersenscanonderzoek om het risico op de ontwikkeling van deze neuropsychiatrische stoornissen in te schatten.
Onlangs is in het Wilhelmina Kinderziekenhuis voor het eerst in Nederland bij een patiënt met beenlengteverschil een magnetisch uitschuifbare beenpen ingebracht. De pen, en daarmee het been, kan langer worden gemaakt door een magneetmotortje dat thuis door middel van een afstandsbediening wordt bediend. Kinderen met een fors beenlengteverschil werden tot nu toe volgens de gangbare methode behandeld. Dat houdt in dat er een metalen stellage aan de buitenzijde van het been wordt aangebracht die met metalen pennen verbonden is met het te verlengen bot en die telkens iets verder uit elkaar wordt gedraaid. Zo wordt het been steeds wat verder ‘opgerekt’. Het bot maakt nieuw botweefsel aan om de nieuwe lengte te overbruggen. De nieuwe beenpen werkt anders: een pen wordt in de lengterichting in het bot ingebracht. De pen kan langer worden gemaakt door een magneetmotortje dat thuis door middel van een afstandsbediening wordt bediend en rekt zo het been verder op. Kinderorthopedisch chirurg dr. Ralph Sakkers voerde de behandeling uit. Volgens hem heeft deze innovatieve behandeling grote voordelen voor de patiënt. “De patiënt met een inwendig uitschuifbare beenpen heeft niet maandenlang een oncomfortabele metalen stellage om het been heen. Bovendien is er minder kans op infectiegevaar omdat bij deze nieuwe methode niet vier of meer metalen pinnen maandenlang vanuit het botbeen door de huid naar buiten komen.” Het Wilhelmina Kinderziekenhuis heeft een multidisciplinair Ledemaat Reconstructie Team dat het grootse deel van de kinderen met complexe ledemaatafwijkingen in Nederland behandelt. Per jaar worden ongeveer 50 kinderen behandeld met een beenlengteverschil. De nieuwe behandelmethode is geschikt voor kinderen met een fors beenlengteverschil.
Bij oudere patiënten met kanker moet de arts zich richten op de hele patiënt en niet alleen op de tumor. Dat betoogde prof. Johanneke Portielje van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) tijdens haar inaugurele rede op 18 september. Prof. Johanneke PortieljeArtsen zijn gewend om te focussen op de tumor. “Maar bij ouderen draait het ook om vragen als: hoe is diens gezondheid, zal de patiënt zijn zelfstandigheid behouden en vindt hij de baten van een behandeling opwegen tegen de lasten?” zegt hoogleraar Geriatrische oncologie Johanneke Portielje. Die onderwerpen spelen mee bij behandelkeuzes. “Wil je als patiënt een extra behandeling om latere terugkeer van de ziekte te voorkomen? Dat hangt af van je levensverwachting en of je bereid bent om nu tijd op te offeren voor een behandeling die pas later weer tijd op gaat leveren. De risico’s van een behandeling zijn vaak groter op latere leeftijd, ook daar moet je rekening mee houden.” In het HagaZiekenhuis, waar Portielje 1 dag in de week blijft werken, zette ze daarom een gespecialiseerde polikliniek op voor oudere patiënten met kanker en andere gezondheidsproblemen. Door haar patiënten oncologisch én geriatrisch in kaart te brengen, komt er een individueel behandelplan tot stand. “Dat wil ik ook in het LUMC gaan doen, samen met de afdeling Ouderengeneeskunde.” Om de zorg voor ouderen met kanker te verbeteren moeten artsen ook over meer kennis kunnen beschikken. “Nu behandelen artsen vaak nog op de tast, omdat ze niet weten hoeveel winst een oudere kan verwachten van een bepaalde behandeling, hoe groot de kans is op bijwerkingen, enzovoorts.” Het LUMC werkt daarom in een regionaal verband aan voorspellingsmodellen die de dokter op zijn tablet kan raadplegen en die dit soort kennis inzichtelijk maken. In zo’n model voert de arts een aantal gegevens over zijn patiënt in over lichamelijk functioneren, zelfstandigheid en andere gezondheidskenmerken. “Daarna krijgt de arts allerlei cijfers te zien, zoals de kans om te overlijden met of zonder een bepaalde behandeling en het risico op bijwerkingen. Die cijfers kan de arts dan met zijn patiënt bespreken.” Portielje verwacht dat de modellen snel beschikbaar komen. “Voor borstkanker hopen we over één of twee jaar al een app in gebruik te nemen.” Portielje benadrukt in haar oratie het belang van meer wetenschappelijk onderzoek. “Het meeste onderzoek richt zich nog steeds op jongere patiënten, terwijl inmiddels meer dan de helft van de kankerpatiënten oud is”, constateert ze. “Ik zie hier een belangrijke taak voor de academische centra. Verder zou ik graag zien dat fabrikanten verplicht worden om de werkzaamheid en bijwerkingen van nieuwe medicijnen, voordat ze op de markt komen, goed te onderzoeken bij de uiteindelijke doelgroep. Als het gros van de toekomstige gebruikers oudere mensen zijn met een gemiddelde gezondheid, dan wil je ook weten of de behandeling bij hen werkzaam is en niet juist schadelijk.”
Bron: LUMC
Nieuwe technieken voor het aflezen van DNA, ook wel ‘next generation sequencing’ (NGS) genoemd, worden steeds meer gebruikt om kanker en erfelijke ziekten te diagnosticeren. Het gebruik ervan biedt vele nieuwe mogelijkheden, maar creëert ook nieuwe ethische dilemma’s. Onderzoekers van het UMC Utrecht publiceerden op 2 maart in Trends in Molecular Medicine een artikel waarin zij bespreken of artsen genetische informatie van een overleden patiënt mogen delen met familieleden. Genetische informatie die bij het gebruik van NGS beschikbaar komt kan van belang zijn voor familieleden van de geteste patiënt, vooral als er een genetische verandering gevonden wordt die een erfelijke ziekte veroorzaakt waarvoor behandeling of preventie beschikbaar is. Zolang een patiënt leeft, kan deze toestemming geven voor het delen van genetische informatie met de familie en kan deze zelf ook een rol spelen in de communicatie. Na het overlijden van een patiënt is dit helaas niet meer mogelijk. Dit brengt ethische uitdagingen met zich mee. Over de vraag of genetische informatie beschikbaar zou moeten zijn voor familieleden van een overleden patiënt zegt medisch ethicus dr. Annelien Bredenoord, verbonden aan het UMC Utrecht het volgende: “Aan de ene kant kan de informatie de gezondheid en het welzijn van familieleden bevorderen en kan het hen helpen om beter beslissingen te kunnen nemen over hun eigen leven. Aan de andere kant zouden het medisch beroepsgeheim en de vertrouwelijkheid van de gegevens kunnen worden doorbroken, of willen familieleden de informatie misschien helemaal niet weten. Deze informatie kan immers ook negatieve gevolgen hebben”. De onderzoekers concluderen dat er ondanks de nadelen goede redenen zijn om – onder voorwaarden - genetische informatie beschikbaar te stellen aan familieleden. Ook is de vraag relevant of artsen alleen genetische informatie zou moeten delen als de familieleden er om vragen of dat de arts familieleden actief zou moeten benaderen om ze te informeren. Dr. Bredenoord hierover: “Het gaat nu te ver om familieleden actief te benaderen, vanwege de privacy van de overledene én omdat familieleden ook de kans moeten krijgen om genetische informatie niet te willen weten. We pleiten op dit moment dan ook voor een ‘passieve terugkoppeling van genetische informatie na de dood, wat betekent dat de familieleden aan zet zijn en onder omstandigheden toegang krijgen tot genetische informatie.” De onderzoekers vinden ook dat het algemene publiek beter moet worden geïnformeerd over technieken zoals NGS, zodat men over deze vragen kan nadenken. Daarnaast moeten artsen zich bewust worden van het belang van genetische informatie voor familieleden, ook na de dood van hun patiënt. De onderzoekers sluiten zich dan ook aan bij de aanbevelingen van de Gezondheidsraad uit mei 2014 over nevenbevindingen bij diagnostiek in de patiëntenzorg en de aanbevelingen uit februari 2015 over NGS in diagnostiek en roepen artsen en beleidsmakers op te anticiperen op deze ethische dilemma’s en na te denken over richtlijnen en protocollen op dit gebied. Binnenkort gaat het UMC Utrecht onderzoeken welke visies er leven bij kankerpatiënten en hun familie, hoe NGS op een verantwoorde wijze in Nederland kan worden ingevoerd in de klinische praktijk, en op welke wijze genetische informatie het best kan worden teruggekoppeld naar familieleden. Voor deze studie is enkele maanden geleden een subsidie van bijna € 300.000 verleend door Alpe D’Huzes/KWF.
Oudere patiënten die al meerdere medicijnen gebruiken, zijn minder bereid extra medicijnen aan hun dagelijkse hoeveelheid toe te voegen dan jongere patiënten. Dat ontdekte Sieta de Vries in een onderzoek onder patiënten met type 2 diabetes. Verschillen patiënten in hun voorkeur voor een bepaalde behandeling? En wat gebeurt er nadat een patiënt een bepaald type medicijn mee naar huis heeft gekregen? Artsen en andere zorgverleners zouden het graag willen weten om er bij het voorschrijven van medicijnen rekening mee te houden. Zo gebruiken patiënten medicijnen soms anders dan de zorgverlener voorschrijft, en rapporteren ze bijwerkingen vaak niet. Ook blijkt uit onderzoek van De Vries dat de bereidheid om extra medicijnen te gebruiken leeftijdsafhankelijk is. Om patiëntervaringen over bijwerkingen te kunnen meten, ontwikkelde De Vries verder een vragenlijst die ze na onderzoek in de praktijk aanpaste tot een begrijpelijke en volledige lijst. De lijst bevat 252 bijwerkingen verdeeld over 16 lichaamscategorieën. 75% van 135 patiënten vond de (digitale) vragenlijst eenvoudig om in te vullen. De Vries concludeert dat de lijst goed gebruikt kan worden om bijwerkingen op een algemeen niveau vast te stellen, maar dat deze nog verder verfijnd moeten worden om alle door patiënten ervaren bijwerkingen op te sporen. Zij geeft suggesties hoe dat verfijnen volgens haar kan gebeuren. Sieta de Vries (1986) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), dat het onderzoek ook bekostigde, samen met Ti Pharma (als deel van het Escher project). De Vries werkt nu als post-doc onderzoeker in het UMCG.
Erasmus MC opent polikliniek Farmacogenetica voor psychiatrische patiënten Het Erasmus MC heeft een polikliniek Farmacogenetica in het leven geroepen. Hier kunnen patiënten terecht die beginnen met psychiatrische medicatie. De dosering wordt in deze polikliniek vastgesteld op basis van hun DNA-profiel, waardoor medicatie op maat mogelijk is. Vooralsnog betreft het een proef tot eind 2017. Medicatie voor psychiatrische patiënten heeft vaak bijwerkingen of blijkt niet effectief. Het is vaak zoeken naar het juiste medicijn en de juiste dosering per individuele patiënt. De genetische aanleg van patiënten kan een rol spelen in het omzetten en afbreken van medicatie. Vijf tot 10% van de mensen heeft bijvoorbeeld een probleem een enzym in de lever waardoor ze meer bijwerkingen of minder werkzaamheid van medicatie kunnen hebben dan andere mensen. Met DNA-profilering heeft men bij voorbaat meer zekerheid over de werking van de medicatie. Tot medio december 2017 kunnen patiënten verwezen worden via het verwijsformulier op de website: www.erasmusmc.nl/psychiatrie/verwijzers. Het Erasmus MC is uniek met deze specialistische polikliniek. De poli past in het streven van het Erasmus MC om te komen tot Personalized Medicine: effectievere zorg met minder bijwerkingen, dus een veiligere behandeling.
Bron: EUR
Patiënten met multiple sclerose (MS) kunnen bij gebruik van fingolimod (Gilenya) ernstige hartritmestoornissen krijgen. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) adviseert artsen en apothekers om per direct te overwegen of fingolimod nog steeds een geschikte behandeling is voor patiënten met hartaandoeningen. Het was al bekend dat fingolimod ernstige hartritmestoornissen kan veroorzaken waaronder polymorfe ventriculaire aritmie (PVA). Gevallen van PVA, soms met een dodelijke afloop, zijn gezien bij patiënten die al hartaandoeningen hadden. Om het risico op ernstige hartritmestoornissen zo klein mogelijk te maken zijn contra-indicaties voor gebruik bij patiënten met hartaandoeningen toegevoegd. Er zijn diverse nieuwe contra-indicaties voor gebruik van fingolimod bij patiënten met hartaandoeningen (zie DHPC). Heroverweeg of fingolimod nog steeds een geschikte behandeling is voor MS-patiënten met hartaandoeningen. Raadpleeg de productinformatie (samenvatting van productkenmerken (SmPC) en bijsluiter) voor volledige informatie over de bijwerkingen en risico's van fingolimod en de daarmee samenhangende aanbevelingen voor het gebruik.
Fingolimod onderdrukt het afweersysteem en wordt gebruikt bij volwassenen met een vorm van Multiple Sclerose (MS) waarbij de patiënt MS-aanvallen heeft. Het middel wordt alleen voorgeschreven als de patiënt niet reageert op andere middelen of ernstig ziek is en snel verslechtert. Bij MS vernietigen ontstekingen de beschermende laag rondom de zenuwcellen. Novartis heeft over het aangescherpte advies een brief verstuurd, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestuurd naar neurologen (inclusief neurologen in opleiding) en Nederlandse Vereniging voor Neurologie, verpleegkundig specialisten neurologie, physician assistants / nurse practitioners neurologie en openbare en ziekenhuisapothekers (inclusief apothekers in opleiding). Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een DHPC op de hoogte gebracht.
Bron: CBG
Grootste implementatie van een EPD die de Nederlandse zorg ooit kende. Het Erasmus MC heeft vrijdagmiddag om 13.00 uur het nieuwe elektronisch patiëntendossier in gebruik genomen. Vanaf dit moment worden alle gegevens over de duizenden patiënten van het Erasmus MC in het systeem HiX van leverancier ChipSoft geregistreerd. Alle bestaande data zijn automatisch overgezet. Het Erasmus MC verhuist medio 2018 naar een nieuw, innovatief en technologisch hoogwaardig ingericht ziekenhuis. Het elektronisch patiëntendossier is een voorbereiding op de nieuwe manier van werken in het nieuwe ziekenhuis, waar de patiënt meer regie krijgt. Zo kunnen onze patiënten in de toekomst bijvoorbeeld zelf elektronisch ‘inchecken’ in het Erasmus MC. HiX sluit tevens aan bij een aantal belangrijke ontwikkelingen in het Erasmus MC. Ten eerste wordt de aard van de aandoeningen van de patiënten complexer. Patiënten bereiken hoge leeftijden, maar krijgen ook te maken met een veelvoud van ziekten. Dit vereist een goede samenwerking van verschillende disciplines. Het nieuwe elektronisch patiëntendossier voorziet nog beter in een goede verslaglegging van deze samenwerking. Daarbij gaat het Erasmus MC intensiever samenwerken met tweedelijns ziekenhuizen in de regio. Patiënten komen voor complexe en innovatieve behandelingen naar het Erasmus MC, maar krijgen de voor- en nabehandeling bij hun vertrouwde arts in hun eigen ziekenhuis in de buurt. Er bestaan al afspraken over snelle en veilige uitwisseling van patiëntgegevens, ongeacht het ziekenhuissysteem. Maar de ziekenhuizen in de regio die al HiX gebruiken, kunnen in de nabije toekomst wel in samenspraak met elkaar, en samen met leverancier ChipSoft, HiX verder verbeteren. David Voetelink, lid van de Raad van Bestuur van het Erasmus MC, is trots op de honderden medewerkers die de afgelopen maanden hebben geholpen bij de inrichting van HiX. Trots is hij ook op de duizenden collega’s die de laatste zeven weken zijn geschoold in het werken met HiX. ,,Dit is het grootste implementatieproject van een elektronisch patiëntendossier dat de Nederlandse zorg tot nu toe heeft gekend. Onze medewerkers hebben zich, naast al hun andere werkzaamheden, het werken met HiX eigen gemaakt. En alles is binnen de afgesproken tijd gerealiseerd. Ik vind dat een indrukwekkende prestatie.’’
Bron: EUR
Traditionele behandelingen voor mensen met chronische nierklachten, zoals strikte bloeddrukcontrole, plaspillen en een speciaal zout- en eiwitarm dieet, kan het verslechteren van de nierfunctie bij mensen met cystenieren niet stoppen. Wel kunnen deze ingrepen het ziekteproces mogelijk vertragen, en zo toch bijdragen aan een betere overleving. Dat concludeert Edwin Spithoven in een grote epidemiologische studie naar deze specifieke patiëntengroep, die hard groeit en waarvoor nog geen behandeling beschikbaar is. Bij mensen met cystenieren vormen zich vochtblaasjes (cysten) in de nieren. De ziekte is erfelijk overdraagbaar en komt in Nederland bij ongeveer 1 op de 1.000 mensen voor. Cystenieren worden vaak pas laat opgemerkt, wanneer de cysten in aantal en omvang zo groot zijn dat de nierfunctie achteruitgaat en de nier uiteindelijk stopt met filteren. Dat gebeurde volgens Spithoven in 2013 bij zo’n 52.800 mensen in de Europese Unie. Bij nierfalen is een niertransplantatie uiteindelijk het laatste redmiddel. Spithoven schat de kosten van de behandeling van patiënten met cystenieren op zo’n € 1,5 miljard in 2010. Daarom is het volgens hem ook uit economisch perspectief van belang dat er gauw nieuwe behandelingen komen die de ziekte stoppen. Totdat die behandelingen beschikbaar komen, zijn patiënten nog aangewezen op de conventionele behandeling van chronische nierziektes. Spithoven concludeert dat die mogelijk ziektevertragend werken, en waarschijnlijk helpen om de ontwikkeling van bijkomende, levensbedreigende cardiovasculaire complicaties te verminderen. Edwin Spithoven (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Spithoven werkt als internist in opleiding in het Meander Medisch Centrum Amersfoort.
Promovenda Margo van Mol: zorgprofessionals meer trainen in psychosociale opvang en communicatieve vaardigheden Door meer gericht te zijn op wat er in de patiënt en diens naaste familieleden omgaat, kan het werk van medische professionals op de Intensive Care (IC) sterk verbeteren. Tot die conclusie komt Margo van Mol, psycholoog en IC-verpleegkundige, in haar proefschrift ‘Balanceren in samenvallende werelden; de emotionele impact voor naasten van de patiënt en professionals op de intensive care’, waar zij op 21 juni op promoveert. Zij pleit voor meer bewustwording onder professionals op het vlak van psychosociale opvang en communicatieve vaardigheden. Voor patiënten en hun omgeving is het nooit wenselijk om in de onzekere wereld van de IC-afdeling te verblijven. De negatieve invloed ervan kan volgens promovenda Margo van Mol, psycholoog en IC-verpleegkundige in het Erasmus MC, worden verminderd als patiënten en hun naasten ervaren dat zij optimale, persoonsgerichte kwaliteitszorg krijgen, waarbij respect, waardigheid, en empathie de belangrijkste kenmerken zijn. Dit heeft vervolgens een positieve invloed op de ervaringen van patiënten en hun naasten. Het werk op een IC-afdeling kent behalve technische en medische aspecten ook emotionele aspecten. Dat geldt natuurlijk voor de patiënt en diens naasten, maar zeer zeker ook de verpleegkundigen en medici op de afdeling. Margo van Mol, psycholoog en IC-verpleegkundige in het Erasmus MC, constateerde dat er wel onderzoeken zijn gedaan om beoordelingen van naasten van de patiënten omtrent Intensive Care en nazorg te meten, maar daarin werden volgens haar begrippen als tevredenheid, ervaringen en kwaliteit van de zorg door elkaar gehaald. Van Mol: “Verschuiving naar meer persoonsgerichte zorg betekent verandering in de mindset van de professionals. Onder andere een training in psychosociale opvang van naasten en communicatieve vaardigheden zou kunnen leiden tot een grotere bewustwording op dat gebied.” In haar proefschrift presenteert Van Mol compassie en empathie als twee verschillende begrippen. Van Mol: “Compassie is het zien van het lijden van een ander, dat door zowel IC-professionals als direct betrokkenen als eigen emotie wordt gevoeld. Empathie is het cognitieve begrip en het invoelen van de situatie door de professionals. Daarbij wordt de situatie van een andere persoon (in lijden of zorg) ondersteund, zonder dat het gepaard hoeft te gaan met het zelf voelen van dat lijden. Een teveel aan emotioneel inleven kan negatieve gevolgen hebben voor de professionals. Daarom zijn er ook ondersteunende interventies nodig om hun emotionele gezondheid te waarborgen.” Van Mol ziet gesprekken en training in relatieopbouw en communicatieve vaardigheden voor hen als essentieel voor het ontwikkelen van een empathische houding. Van Mol: “Gezondheidszorginstellingen en IC beleidsmakers moeten een beleid ontwikkelen en in de dagelijkse praktijk doorvoeren om ervoor te zorgen dat de professionals de impact van het werk aan kunnen. Dit betekent dat zij in hun werksituatie taken waardevol voor personen en organisatie kunnen uitvoeren. Het verschil maken in het leven van kwetsbare mensen kan precies die betekenis en het doel geven aan de eigen inspanningen tijdens het werk, zodat het kan bijdragen aan de toewijding van de werknemers.” Zij verwijst naar een casestudie betreffende samenwerkende krachten in een nieuw nationaal Nederlands netwerk - stichting FCIC (Family and patient Centered Intensive Care) - als een voorbeeld van persoonsgerichtheid. FCIC combineert volgens haar de sterke kanten van diverse disciplines en wetenschappers, met voormalige IC-patiënten en hun naasten, om de psychosociale impact van een IC-opname te verminderen.
Bron: EUR
Uit een nationale studie waaraan 48 ziekenhuizen hebben meegewerkt, blijkt dat het ’s nachts thuis beademen van COPD-patiënten na een ziekenhuisopname met beademing niet leidt tot minder ziektelast in het dagelijkse leven. De ziektelast is bepaald als een langere tijd tot een nieuwe opname, of een significante verbetering van longfunctie, kwaliteit van leven en benauwdheid. Fransien Struik, via het UMCG projectleider bij dit landelijke RESCUE-onderzoek, concludeert dan ook dat er te weinig bewijs is om bij deze patiënten nachtelijke thuisbeademing als routinebehandeling te continueren. Bij mensen met COPD (chronisch obstructieve longziekte) zijn de luchtwegen ernstig vernauwd door een ontstekingsreactie op prikkels zoals rook of gassen. COPD is een progressieve aandoening die niet te genezen is. De ziekte wordt in 85% van de gevallen veroorzaakt door roken, maar kan ook ontstaan door bijvoorbeeld blootstelling aan schadelijke stoffen of ernstige luchtverontreiniging. COPD komt vooral voor bij mensen van 55 jaar of ouder. Mensen met COPD krijgen permanent onvoldoende lucht. Daarom is het niet zo gek om aan chronische beademing te denken, zeker bij mensen die daar bij een verergering van de klachten al voordeel van hadden. In de RESCUE-studie werden 201 patiënten die behandeld werden in 48 ziekenhuizen een jaar lang gevolgd. De ene helft kreeg de standaardbehandeling in de vorm van medicijnen, de andere helft kreeg daarnaast thuis ook nog nachtelijke beademing. Struik en haar collega-onderzoekers concluderen dat er na twaalf maanden maar weinig verschil is tussen beide groepen. Bij de groep die ’s nachts beademd werd, verbeterde wel het koolzuurgehalte in het bloed, zowel overdag (in rust) als ’s nachts, maar de overige verschillen bleken te klein om nachtelijke beademing standaard aan alle COPD-patiënten aan te bieden. Omdat sommige groepen patiënten in de beademingsgroep wel gunstig reageerden, pleit Struik voor meer onderzoek. Fransien Struik (1980) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Longziekten en Tuberculose en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Longfonds, Philips/Respironics, Stichting Astma bestrijding en Tefa Mediq.
Subtypes van psychotische symptomen blijken het functioneren en de kwaliteit van leven van patiënten te voorspellen, maar voorspellen daarnaast ook het cognitief functioneren en het risico op het ontwikkelingen van psychotische ervaringen bij broers en zussen. Dat concludeert Atiqul Islam in zijn proefschrift, waarin hij geavanceerde statische methoden heeft toegepast. Meer kennis over subtypes kan nieuwe wegen openen naar inzicht in en behandeling van mensen met een psychose. Psychotische stoornissen worden vaak gezien als één stoornis, terwijl in de praktijk de symptomen per patiënt erg kunnen verschillen. Steeds meer wordt erkend dat het verdelen van patiënten in subtypes inzicht kan geven in behandeling, omdat dan per subtype een andere behandelmethode toegepast zou kunnen worden. Atiqul onderzocht daarom heterogeniteit tussen patiënten, en onderzocht ook hun broers en zussen zonder psychotische klachten. Het blijkt dat het subtype cognitie stabiel is, en ook bij broers en zussen tot uiting komt. Vervolgens concludeert Atiqul dat de aard van negatieve symptomen het functioneren van een patiënt over de tijd kan voorspellen. Daarnaast bleek Theory of Mind – het vermogen om je in te leven in anderen - bij broers en zussen een voorspeller voor psychotische belevingen drie jaar later. Al met al blijkt het wel degelijk nuttig te zijn om psychotische patiënten in subtypes op te delen. Ten slotte onderzocht Atiqul de risicofactoren voor een verlengde duur van onbehandelde psychose (DOP) – de tijd tussen het ontstaan van psychotische klachten en het begin van de behandeling. Hierbij bleken migratiestatus, de leeftijd van ontstaan van de klachten en het geslacht significante voorspellers van DOP te zijn. Atiqul Islam (1981) studeerde Statistiek en Biostatistiek aan de universiteiten van Shahjalal (Bangladesh) en Hasselt (België). Zijn promotieonderzoek voerde hij uit binnen het Rob Giel Research center (RGOc), dat samen met het GROUP-project en de afdeling Epidemiologie van het UMCG zijn onderzoek financierde. Islam werkt nu als postdoctoraal onderzoeker en bio-statisticus voor de afdelingen farmacotherapie, epidemiologie, en economie van de Rijksuniversiteit Groningen. De titel van zijn proefschrift luidt: Statistical approaches to explore clinical heterogeneity in psychosis.
Bron: RUG
Het UZA is het eerste ziekenhuis in Europa dat zich Magnet-erkend mag noemen. Magnet® is wereldwijd de hoogste erkenning voor verpleegkundige zorg. Om een Magnet-erkenning te behalen, moet een ziekenhuis inzetten op een aantoonbare en continue verbetering van patient outcomes - zoals doorligwonden en valpreventie - , nieuwe kennis en innovatie en uitmuntende professionele praktijk. Magnet-erkend zijn betekent ook dat een ziekenhuis in staat is om verpleegkundigen aan te trekken en te behouden. Verpleegkunde is nog steeds een knelpuntberoep. In september 2017 telde de VDAB 1261 openstaande vacatures voor verpleegkundigen in Vlaanderen. De uitstroom van babyboomers zal de komende jaren een bijkomende uitdaging vormen. Intussen blijven zowel de zorgvraag als de complexiteit van de zorgnoden in onze samenleving stijgen. Om die stijgende nood te ondervangen doet de overheid systematisch inspanningen om de aantrekkingskracht van zorgberoepen te vergroten (via o.m. de campagne www.ikgaervoor.be). Ook het UZA investeert in de rol van de verpleegkundige binnen het ziekenhuis. “Magnet is een mindset: We zetten aanhoudend in op de ontwikkeling van onze verpleegkundigen tot sterke, autonome zorgverleners die bijdragen tot onze cultuur van continu verbeteren en vernieuwen binnen een vlakke hiërarchie. We moeten het mogelijk maken dat ze datadriven werken en volgens de laatste internationale wetenschappelijke inzichten. Het Magnet-programma biedt een organisatie en haar zorgverleners een onderbouwd kader om zorgprocessen, werktevredenheid én uitkomsten voor de patiënten te verbeteren”, aldus Johnny Van der Straeten, gedelegeerd bestuurder UZA.
Onderzoeker Florien Boele bestudeert de effectiviteit van een zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor en depressieve klachten. In deze cursus leren de patiënten van achter hun pc hoe ze zelf met stemmingsproblemen om kunnen gaan. Ieder jaar worden er in Nederland ongeveer 1.000 mensen gediagnosticeerd met een hersentumor. Een deel van hen ontwikkelt tijdens of na de behandeling hiervan psychische klachten, zoals een depressie. Vaak wordt deze depressie over het hoofd gezien door zorgprofessionals, omdat de klachten begrijpelijk zijn vanwege de situatie waarin de patiënt zich bevindt. Daarnaast geven patiënten die depressieve klachten hebben dit vaak niet aan bij hun arts, omdat zij denken dat dit er nu eenmaal bij hoort. Zij hebben bovendien vaak geen zin in intensieve psychosociale begeleiding naast alle medische behandelingen. Om deze mensen toch te kunnen helpen onderzoekt Florien Boele van VUmc de effectiviteit van een begeleide online zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor. Zij baseert zich hierop op de zelfhulpcursus Alles Onder Controle die is ontwikkeld door Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie en verbonden aan VUmc en de VU. Deze cursus richt zich oorspronkelijk op psychische klachten als angst, depressie en slaapproblemen. Tijdens de cursus wordt geprobeerd om de probleemoplossende vaardigheden van de patiënt te verbeteren. Gedurende vijf weken brengen deelnemers in kaart wat hun zorgen en problemen zijn. Hier gaan zij vervolgens stap voor stap mee aan de slag en ze maken een plan om persoonlijke doelen beter te realiseren. De cursus kan volledig online worden gedaan. Een coach controleert of de opdrachten goed worden begrepen en of het huiswerk wordt gedaan. Inhoudelijk gaat hij echter nergens op in, waardoor de deelnemer uiteindelijk zelf zijn problemen oplost. Aanpassingen van de originele cursus zijn gemaakt voor specifieke groepen patiënten. Deze zijn al eerder getest en laten bemoedigende resultaten zien. Zo had ongeveer de helft van patiënten met long- of hoofd-/halstumoren baat bij de cursus. Boele richt zich in haar onderzoek dus op patiënten met een hersentumor. Hoewel hersentumorpatiënten doorgaans andere klachten hebben dan andere oncologiepatiënten verwacht Boele dat ook zij baat kunnen hebben bij de cursus. Het onderzoek van Boele startte in november 2011 en is nu verlengd tot mei 2015. Patiënten die mee willen werken aan dit onderzoek kunnen zich hiervoor aanmelden door contact op te nemen met Florien Boele
Veel mensen krijgen te maken met problemen bij het bewegen door ziektes als MS, cerebrale parese, beroerte en artrose die bewegingsmogelijkheden verminderen. Die bewegingsproblemen hebben bij iedere ziekte een andere oorzaak en vereisen dus een andere behandeling. De kersverse hoogleraar revalidatiegeneeskunde VUmc Vincent de Groot kiest voor therapie op maat. "We weten steeds beter hoe we mensen aan het lopen houden en weer aan het lopen krijgen na ziektes waarbij men eerder blijvend 'van de been raakte'. Door ons te richten op bewegen, kunnen mensen ook blijvend zelfstandig functioneren en dat verhoogt hun autonomie." Vincent de Groot spreekt donderdag 19 maart zijn oratie uit. Volgens de Wereldgezondheids-organisatie hebben naar schatting 110 tot 190 miljoen volwassenen en ongeveer 93 miljoen kinderen matige tot ernstige problemen met bewegen. Ter vergelijking: er zijn wereldwijd ongeveer 33 miljoen mensen met kanker. Het gaat hier vaak om problemen bij het lopen als gevolg van een ziekte of ongeval. Vincent de Groot: ”Voor veel patiënten heeft het opnieuw leren lopen een hoge prioriteit in de revalidatiebehandeling. Hoewel we goed weten hoe het normale lopen werkt, is er nog veel onbekend over de precieze oorzaken van afwijkend lopen en over de beste behandeling van deze loopproblemen.” De afdeling revalidatiegeneeskunde VUmc doet al jaren onderzoek naar afwijkend lopen en weet steeds beter hoe deze problemen precies ontstaan. Zo blijkt bij MS-patiënten dat de afzet bij het lopen in de loop van de ziekte steeds meer tekortschiet waardoor het lopen meer energie kost. Door speciale spalken rond de enkel is het mogelijk om het energieverbruik tijdens het lopen te verminderen, waardoor de patiënt weer makkelijker kan lopen. Toch blijkt dit nog niet de ideale behandeling te zijn. De Groot: “Door onderzoek te doen op een lopende band in ons speciale ‘virtual reality’ laboratorium kijken we of we door stimulatie van de kuitspieren met kleine stroomstootjes nog grotere verbeteringen kunnen bereiken. In dit zelfde laboratorium zoeken we ook naar verbeteringen bij patiënten met andere aandoeningen.“ Op de afdeling van De Groot wordt ook veel onderzoek onder kinderen met cerebrale parese gedaan. Door de uitdagende omgevingen in het Virtual Reality laboratorium van VUmc wordt het oefenen van deze kinderen veel leuker en dus ook beter. Ook is het veel specifieker gericht op het probleem van deze kinderen. “We onderzoeken of we door een speciale behandeling de klachten kunnen verminderen. Het uiteindelijke doel is om heel exact vast te stellen wat er precies mis is en vervolgens een behandeling op maat aan te bieden.”
Utrecht, 24 maart 2015 – Alle patiënten van UMC Utrecht kunnen voortaan hun eigen medisch dossier zelf en zonder vertraging inzien. Het vernieuwde patiëntenportaal geeft hiermee inzicht en regie in het eigen ziekteproces. Zorgverleners en patiënten kunnen hierdoor beter samen beslissen over hoe diagnostiek, zorg en behandeling wordt vorm gegeven. Helemaal in lijn met de wens van patiënten zelf, hun patiëntenverenigingen en de overheid. In het UMC Utrecht wordt al bijna tien jaar niet meer gewerkt met papieren patiëntendossiers. Bij enkele medische specialismen was het afgelopen jaren al wel mogelijk om dossiers van buitenaf in te zien. Patiënten vragen tegenwoordig om méér transparantie en méér regie over hun eigen ziekteproces. Het UMC Utrecht deelt deze visie en kiest er dan ook voor om als eerste ziekenhuis het digitale medisch dossier voor alle specialismen zonder vertraging te ontsluiten. Drs. Mirjam van Velthuizen, lid van de raad van bestuur van het UMC Utrecht zegt: “Om patiënten regie te kunnen laten houden op hun eigen gezondheid moeten ze kunnen beschikken over dezelfde informatie als de behandelaar. Dit maken we voor hen op deze veilige en snelle manier gemakkelijker. Het UMC Utrecht gelooft dat dit past bij gelijkwaardig partnerschap waarbij de patiënt en zorgverlener samen het gesprek aangaan en sturen op de gewenste zorg. Mochten de informatie op het portaal vragen oproepen of mensen ongerust maken, dan is er een telefonische helpdesk en e-consult zodat zij zo snel mogelijk een antwoord op hun vraag krijgen.” Kinderlongarts prof. Kors van der Ent van het UMC Utrecht heeft al ervaring met het patiëntenportaal en is enthousiast: “Meer dan driekwart van onze patiënten heeft chronische aandoeningen. Voor hen is het belangrijk dat zij een up-to-date overzicht hebben van hun gezondheidstoestand en hun behandeling, zodat zij hier adequaat op kunnen reageren. Omdat ze nu sneller uitslagen kunnen vernemen, wordt de duur van hun onzekerheid verkort en komen ze beter voorbereid op het spreekuur.” Hematoloog dr. Reinier Raymakers voegt toe: “In het vorige portaal werden uitslagen met vertraging getoond. Met dit realtime portaal zijn we wat mij betreft waar we willen zijn, al zijn zorgverleners soms bezorgd dat patiënten uitslagen zien die ongunstig zijn of lijken, wat tot onrust kan leiden. De praktijk leert dat patiënten heel goed weten dat uitslagen ongunstig kunnen zijn en ook weten dat kijken in het portaal dit risico inhoudt. Een enkele patiënt kiest bewust om niet in het portaal te kijken of verzoekt om het dicht te laten zetten, maar de grote meerderheid vindt het juist fijn om alles te kunnen inzien.” Het patiëntenportaal van het UMC Utrecht gaat op veel gebieden verder dan portalen van andere ziekenhuizen. Het is beschikbaar voor alle patiënten van 16 jaar en ouder en wordt gebruikt door alle zorgverleners in het UMC Utrecht. Daarnaast worden alle medische gegevens (behandelverslagen, medicijnoverzicht, metingen, patiëntbrieven én definitieve uitslagen) direct beschikbaar gesteld aan de patiënt. Vanaf september 2015 krijgen ook patiënten onder de 16 jaar en/of de ouder(s) of voogd toegang tot het patiëntenportaal.
Bewegingswetenschapper en Orthopedisch Technoloog Dymphy van der Wilk ontwikkelde een nieuwe onderbeenspalk, in vaktermen ‘enkel-voet-orthese’ (EVO). Bij dit ontwikkelingsproces stond de ervaren EVO-gebruiker centraal. De scharnierende EVO, die de naam ADJUST kreeg, scoorde ten opzichte van andere EVOs vooral goed tijdens het helling aflopen. Er is inmiddels een patent voor ADJUST ingediend. Voordat hij op de markt komt, zal de ADJUST nog lichter en kleiner worden gemaakt. Een EVO is een orthopedisch hulpmiddel voor mensen met verzwakte enkelspieren, bijvoorbeeld als gevolg van een hernia. EVOs maken het makkelijker voor patiënten om te kunnen lopen, maar beperken de enkelbeweging tijdens activiteiten zoals traplopen of opstaan uit een stoel. Op basis van een inventarisatie onder gebruikers van EVOs concludeerde Van der Wilk dat deze gebruikers van de dagelijkse activiteiten goed kunnen lopen het belangrijkst vinden, gevolgd door zitten en opstaan uit een stoel, traplopen en helling lopen. Een nieuwe EVO moet volgens gebruikers een balans vinden tussen stabiliteit en flexibiliteit. In het prototype hielden de ontwerpers rekening met deze wensen. De ADJUST bestaat uit twee scharnierende mechanismen waarin verende elementen geplaatst kunnen worden. Daardoor kan de EVO aangepast worden aan de behoeften van de gebruiker. Deze mechanismen werden bovendien zo ontworpen dat ze efficiënter dan bestaande EVOs energie kunnen opslaan uit de enkelbeweging. Dit prototype werd vervolgens getest, aangepast en opnieuw getest. Patiënten waren tevreden over de verstelmogelijkheden van de ADJUST, al vond de helft de ADJUST nog te zwaar en te groot. In vervolgonderzoek moet ADJUST verder worden verbeterd, zodat deze nog beter kan worden aangepast aan het individu en aan het type activiteit. Dymphy van der Wilk (1987) behaalde haar bachelor Orthopedische Technologie aan de Fontys Hogescholen Eindhoven en haar master’s in Fundamental & Clinical Human Movement Sciences aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Revalidatiegeneeskunde en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere betaald door SNN en OIM Orthopedie. Van der Wilk werkt nu als ‘project engineer’ bij Baat Medical Engineering. De titel van haar proefschrift is: “Patient centered development and clinical evaluation of an ankle foot orthosis”.
Bron: RUG
De overdracht van de lange termijn nacontrole (>5 jaar) van vrouwen met borstkanker naar de huisartspraktijk is nog niet succesvol. Desondanks is een deel van de huisartsen bereid om de nacontrole eerder over te nemen van de specialist. Belangrijke hulpmiddelen hierbij zouden kunnen zijn: een brief van de specialist met uitleg over de nacontrole, nascholing van huisartsen en een nieuwe NHG-Standaard. Dat concludeert Carriene Roorda-Lukkien, die het zorggebruik van vrouwen met borstkanker en de overdracht van de nacontrole naar de huisartspraktijk vanuit het gezichtspunt van huisartsen en patiënten onderzocht. Roorda-Lukkien maakte voor haar promotieonderzoek gebruik van onderzoeksgegevens van het Registratie Netwerk Groningen (RNG), van een survey onder 502 huisartsen in Noord-Nederland en interviews met patiënten van het RNG. Ze stelde vast dat vrouwen met borstkanker tijdens de fase van behandeling en nacontrole vaker een beroep doen op hun huisarts dan vrouwen zonder borstkanker. Voor deze patiëntengroep is nacontrole belangrijk, maar tot nu toe is het onduidelijk welke zorgverleners (specialisten, huisartsen, verpleegkundigen of een combinatie hiervan) de regie zouden moeten voeren over deze nacontrole. De meerderheid van de geïnterviewde vrouwen gaf de voorkeur aan nacontrole door de specialist. Desondanks zou meer dan de helft nacontrole in de huisartspraktijk accepteren, mits hun huisarts goed overlegt met de specialist én voldoende kennis heeft. Huisartsen die meededen aan de survey rapporteerden diverse problemen bij de uitvoering van de lange termijn nacontrole. Desondanks blijkt 40% van hen bereid deze nacontrole eerder over te nemen. Als drie belangrijkste knelpunten voor eerdere overname werden genoemd: de voorkeur van patiënten, beperkte kennis en vaardigheden bij huisartsen en werkdruk. De resultaten van dit onderzoek laten kortom zien dat de uitvoering van de nacontrole van patiënten met borstkanker in de huisartsenpraktijk verbeterd kan worden. Carriene Roorda-Lukkien (1978) studeerde Huishoud- en Consumentenwetenschappen en Voeding en Gezondheid aan de Universiteit van Wageningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door de stichting Stoffels-Hornstra. Roorda-Lukkien werkt als onderzoeker bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het UMCG.
Yun Dong beschrijft in zijn thesis zijn onderzoek naar twee potentiële therapeutische interventies voor de behandeling van de ziekte van Alzheimer. Neurodegeneratieve ziektes zijn gedefinieerd als genetische en sporadische condities, gekenmerkt door voortschrijdende degeneratie van het zenuwstelsel. Voorbeelden van neurodegeneratieve condities zijn de ziekte van Alzheimer, Parkinson en multiple sclerose. Dong zoch naar mogelijke therapeutische strategieën tegen neurodegeneratie met het Nucleus Basalis Magnocellularis-(NBM)-lesiemodel. NBM-lesies resulteren in verlies van cholinerge neuronen en kunnen dienen als een acuut model voor de ziekte van Alzheimer. Tumor necrosis factor alfa (TNF-α) wordt gezien als een belangrijke speler in neurodegeneratie, zoals in de ziekte van Alzheimer. Terwijl TNF-α via het activeren van TNF receptor 1 (TNFR1) voornamelijk schadelijke effecten op hersencellen heeft, induceert TNF-α via TNFR receptor 2 (TNFR2) juist neuro-protectieve effecten. Gebaseerd op de tegenovergestelde effecten van TNF-α via TNFR1 en TNFR2, heeft Dong de effecten van een humaan-specifieke antagonist van TNFR1 (ATROSAB) en specifieke agonisten van TNFR2 (TNC-scTNF, EHD2-scTNF) onderzocht in het NBM lesie muismodel. Omdat deze stoffen niet werken op muis TNF receptoren, heeft hij gehumaniseerde TNF receptor-muizen ontwikkeld. In deze muizen vond Dong dat beide TNF receptor-modulatoren in staat waren neuronale schade en ontstekingen als gevolg van de NBM lesie significant te verminderen, en cognitieve achteruitgang tegen te gaan. Een belangrijke bevinding hierbij was dat activatie van TNFR2 essentieel is voor neuroprotectie. In een andere studie vond Dong dat immunisatie met cyclopeptides afgeleid van oligomeer Aβ, beschermend werkte tegen oligomeer Aβ-geïnduceerde NBM lesies in muizen.
Bron: RUG
Bij sommige medische ingrepen, zoals dotteren, wordt gebruikgemaakt van radiologie. Het RIVM doet enkele aanbevelingen om het stralingsniveau zo laag mogelijk te houden. Een daarvan is om altijd zogeheten Medisch Beeldvormings- en Bestralingsdeskundigen in te zetten om een optimale dosis te bereiken. Vooral bij ingrepen op afdelingen Cardiologie zijn zij vaak niet betrokken. Daarnaast is het verstandig om patiënten van tevoren te screenen op bijvoorbeeld straling gerelateerde gevoeligheden, en hen achteraf te volgen of er klachten zijn ontstaan. Dit gebeurt in Nederland weinig. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, als vervolg op een studie uit 2007. De aanbevelingen die toen zijn gegeven, blijken grotendeels te zijn opgevolgd. De ziekenhuizen gebruiken redelijk nieuwe apparatuur en de betrokken interventieradiologen bezitten doorgaans een diploma stralingsbescherming. Mogelijkheden om de stralingsdosis te beperken zijn in de ziekenhuizen ruim aanwezig en worden veel ingezet. Wel worden complicaties na de interventie, zoals rode huid en haaruitval, weinig opgenomen in een daarvoor opgezet register. Bovendien wordt in de helft van de onderzochte ziekenhuizen niet geprobeerd om minder vaak gebruik te maken van opties die de dosis verhogen. Het onderzoek is in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) uitgevoerd. Hiervoor is in de wetenschappelijke literatuur de state of the art van interventieradiologie onderzocht en een digitale enquête onder 18 ziekenhuizen gehouden.
Bron: RUG
Interventiecardioloog schetst tijdens oratie beeld van 30 jaar dotteren. Het aantal patiënten dat na een dotterbehandeling opnieuw een vernauwing krijgt in de kransslagader, moet omlaag. Daarin ligt een grote uitdaging voor interventiecardiologen. De behandelingen zijn de afgelopen jaren al flink verbeterd, maar het is nog niet goed genoeg. Dat zegt Dr Robert Jan van Geuns van het Thoraxcentrum van het Erasmus MC morgen tijdens een openbare lezing ‘Verder kijken dan de stent lang is’ ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar interventiecardiologie. In Nederland ondergaan jaarlijks ruim 38.000 mensen een dotterbehandeling. Daarbij wordt de vernauwing in de kransslagaders opgeheven door een ballonnetje in de aderen op te blazen en de aderen eventueel te ‘stutten’ met een stent. Van Geuns schetst tijdens zijn oratie een beeld van dertig jaar dotteren. Door onder andere deze behandelingen is de sterfte aan hart- en vaatziekten aanzienlijk gedaald. Overleed enkele decennia geleden één op de twee Nederlanders aan hart en vaatziekten, nu is dat één op de vier. Van alle patiënten die gedotterd zijn, krijgt een deel opnieuw problemen. Het eerste jaar gaat het vrijwel bij iedereen goed, maar daarna komt tussen de 10 en 20 procent terug omdat er weer een vernauwing zit in de kransslagader. Na 7 tot 10 jaar krijgen veel patiënten problemen op dezelfde plek. Dit komt bijvoorbeeld doordat het lichaam het metaal van de stent niet goed accepteert en weefsel gaat aanmaken. Van Geuns: ‘’Dat moet beter, want de gemiddelde patiënt die een dotterbehandeling krijgt is 65 jaar. Die kan nog heel wat jaren mee, dus moeten we hem of haar ook een langere garantie kunnen geven dan een jaar.’’ Een mogelijke oplossing is de oplosbare stent, die volledig verdwijnt zodat er geen lichaamsvreemd materiaal achterblijft in het lichaam. De eerste vijfjaarstudies laten goede resultaten zien. ‘Niet alleen blijft het vat open, het blijft ook flexibel, zodat het weer op de natuurlijke manier kan samentrekken. Bij een metalen stent kan dat niet. Inmiddels lopen er ook studies om deze stent bij complexere patiënten te plaatsen. Het wordt voor interventiecardiologen ook belangrijk om te kunnen voorspellen welke patiënten in de toekomst problemen krijgen en welke niet. Momenteel is nog niet goed te zien welke plaque mogelijk gaat scheuren en dus een hartinfarct kan veroorzaken. Bij een vernauwing wordt dan vrijwel altijd gedotterd. ‘Als we in de toekomst beelden kunnen maken in de vaten die laten zien welke plaques wel of niet gevaarlijk is, kunnen we patiënten gerichter behandelen.’
Hartpatiënten die hartrevalidatie krijgen na een operatie hebben 35 procent minder kans om in de jaren erna te overlijden. Dit blijkt uit onderzoek van de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC, de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie en Zilveren Kruis Achmea. Dit effect trad op ongeacht leeftijd, diagnose, type interventie en aard van de klachten. Dit is het eerste onderzoek dat het effect van hartrevalidatie aantoont bij een representatieve groep Nederlandse hartpatiënten. De resultaten zijn vrijdag verschenen in het European Heart Journal. Jaarlijks worden in Nederland meer dan 100 duizend mensen opgenomen na een hartinfarct, voor een hartoperatie of een preventieve dotterbehandeling. Circa een derde van deze patiënten krijgt hartrevalidatie. Door de patiënten te laten revalideren kunnen in Nederland jaarlijks honderden voortijdige sterfgevallen worden voorkomen. Het onderzoek is uitgevoerd onder 36 duizend patiënten die in het ziekenhuis werden opgenomen voor hartproblemen tussen 2007 en 2010. Van deze groep kreeg een derde na ontslag uit het ziekenhuis hartrevalidatie. Elke patiënt is daarna gevolgd om de sterfte te vergelijken tussen de groep die wel hartrevalidatie kreeg en de groep die geen hartrevalidatie kreeg. Dit gebeurde over een periode van maximaal vier jaar. Vanwege de verschillen tussen beide groepen – de patiënten in de groep die hartrevalidatie kregen, waren wat jonger en hadden minder ernstige aandoeningen – zijn de cijfers gecorrigeerd, om een eerlijke vergelijking te krijgen. Het lagere risico op overlijden geldt zowel voor oude als voor jonge patiënten. Ook maakt het niet uit of patiënten hartrevalidatie kregen na een hartinfarct, een hartoperatie of een dotterbehandeling en of het instabiele patiënten met acute klachten of stabiele patiënten met chronische klachten betrof. Dit resultaat komt overeen met de uitkomsten in recente Amerikaanse en Canadese studies. ‘Revalideren is dus een van de meest effectieve behandelingen voor hartpatiënten,’ aldus cardioloog dr. Roderik Kraaijenhagen, één van de auteurs van het artikel, opgeleid in het AMC. Hij is voorzitter van de commissie Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie. ‘Het is belangrijk dat cardiologen zich daarvan bewust zijn en hun patiënten doorverwijzen voor revalidatie. Dr. Niels Peek, ten tijde van de studie verbonden aan de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC, voegt toe: ‘Dit is de eerste studie die laat zien dat hartrevalidatie niet alleen effectief is bij relatief jonge patiënten met een acuut hartinfarct, maar ook bij ouderen en patiënten met chronische klachten. Juist deze groepen worden nu het minst verwezen naar hartrevalidatie’. Hartrevalidatie is een multidisciplinaire, poliklinische therapie die zich richt op het bevorderen van fysiek, psychisch en sociaal herstel en het verminderen van het risico op een nieuw incident onder leiding van een cardioloog of een revalidatiearts. De revalidatie bestaat uit een combinatie van fysieke training, ontspanningstherapie, begeleiding bij leefstijlveranderingen, optimaliseren van bloeddruk, cholesterolwaarden en andere beïnvloedbare risicofactoren, bevorderen van therapietrouw, voorkomen en behandelen van psychische – en sociale problemen, begeleiding bij werkhervatting en goede educatie van de patiënt over (het voorkomen van) hart- en vaatziekten.
Jonge patiënten met obesitas en ernstige nierziekte hebben een verhoogd risico op vroegtijdig overlijden, vergeleken met nierpatiënten zonder overgewicht. Tevens moeten zwaarlijvige patiënten eerder overstappen op dialyse. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Jeroen Bosch Ziekenhuis in het wetenschappelijke tijdschrift PLOS ONE. Ellen HoogeveenNefroloog-epidemioloog Ellen Hoogeveen en epidemioloog Friedo Dekker bestudeerden in hun onderzoek de zogeheten obesitas-paradox. In tegenstelling tot wat je zou verwachten overlijden zwaarlijvige patiënten met een chronische ziekte minder snel dan patiënten met een gezond gewicht. “Dit fenomeen blijkt echter niet te gelden voor jonge nierpatiënten met obesitas. We vonden dat zwaarlijvige patiënten onder de 65 jaar met een nierfunctie van minder dan 30 procent een verhoogd risico hebben op overlijden of dialyse”, aldus Hoogeveen. De belangrijkste oorzaken van een slechte nierfunctie zijn aderverkalking, hoge bloeddruk en diabetes. Zodra de nierfunctie een kritiek punt bereikt, zijn patiënten aangewezen op nierdialyse. “Als we dialysebehandeling kunnen uitstellen door het aanpakken van obesitas, is dit voordelig voor de patiënt. Nierdialyse is een levensreddende, maar zeer intensieve behandeling. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de behandeling van obesitas de prognose van jonge nierpatiënten kan verbeteren”, aldus de onderzoekers. Voor het onderzoek werden 492 nierpatiënten gevolgd die nog niet aan nierdialyse toe waren. Van deze groep waren 212 patiënten jonger dan 65 jaar en 280 patiënten ouder dan 65 jaar. Van de jongere patiënten had 28 procent obesitas en van de groep boven 65 jaar was dit 19 procent. De patiënten werden gevolgd voor maximaal 10 jaar. Al deze patiënten hadden een nierfunctie van minder dan 30 procent en werden met medicijnen behandeld door hun eigen nefroloog.
Bron: LUMC
De folder ‘Antwoorden op vragen over merkloze medicijnen’ voorziet in een behoefte. De eerste 45.000 exemplaren zijn binnen een maand na publicatie op. Nieuwe bestellingen verwacht het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) nog steeds binnen 2 weken te kunnen leveren. Over merkloze medicijnen, ook wel generieken genoemd, bestaan veel vragen bij patiënten en consumenten. De antwoorden daarop staan in een folder met eenvoudige tekst en veel beeld. Het CBG heeft deze samen met 10 patiëntenorganisaties dit voorjaar ontwikkeld. Met de folder wil het CBG een bijdrage leveren aan het vertrouwen in en goed gebruik van merkloze medicijnen. Artsen, apothekers en patiënten geven aan blij te zijn met de folder. Ze waarderen het duidelijke taalgebruik en gebruik van afbeeldingen. Apothekers geven hem graag mee aan patiënten die vragen over merkloze medicijnen hebben, vooral bij wisselen van merk. Wilt u ook folders bestellen? Artsen, apothekers, en patiëntenorganisaties kunnen de folder gratis bestellen bij het CBG door een mail te sturen aan communicatie@cbg-meb.nl. Vermeld bij uw bestelling het aantal exemplaren dat u wilt ontvangen, naam van de organisatie en het adres.
Bron: CBG
Mensen bij wie een tumor in het hoofd-halsgebied is weggehaald zijn dikwijls aangewezen op gebitsprotheses of gezichtsprotheses. Voor het bevestigen van de protheses kunnen tandheelkundige implantaten worden gebruikt. Anke Korfage onderzocht de toepassing van deze implantaten in verschillende groepen patiënten met tumoren in het hoofd-halsgebied en in patiënten met het syndroom van Sjögren. Korfage beschrijft onder andere hoe bij patiënten met een tumor in de mondholte implantaten bij voorkeur worden geplaatst tijdens dezelfde operatie waarin de tumor wordt weggehaald. Op die manier kunnen patiënten sneller na de operatie een gebitsprothese krijgen, en de implantaatoverleving is hoog. Over de toepassing van tandheelkundige implantaten in mensen met het syndroom van Sjögren was nog weinig bekend. Uit een groep van 406 UMCG-patiënten met Sjögren rekruteerde Korfage uiteindelijk 50 patiënten met implantaten om mee te werken aan haar onderzoek. Ze onderzocht de patiënttevredenheid en ging na hoe de implantaten er aan toe waren. Deze peri-implantaire gezondheid bleek redelijk goed en de implaatoverleving was na 46 maanden maar liefst 97%. Deze uitkomsten kwamen overeen met die van een in leeftijd en geslacht vergelijkbare gezonde controlegroep. Ook tevredenheid in beide groepen bleek amper te verschillen, al waren Sjögrenpatiënten wel iets minder tevreden en hadden zij vaker bloeding van het tandvlees rondom de implantaten dan gezonde controlepatiënten. Anke Korfage (1978) studeerde tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het W.J. Kolffinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Korfage werkt als tandarts maxillofaciale prothetiek op de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie.
Bijna 70% van de patiënten die een stamceltransplantatie ondergaan hebben cognitieve of emotionele klachten maar er is nauwelijks behoefte aan aanvullende psychische zorg. De meeste patiënten lossen het liever zelfstandig op of met behulp van hun naasten. Dit blijkt uit onderzoek van Annemarie Braamse. Zij promoveert op 17 april bij VUmc. Patiënten met hematologische ziekten als kanker in het bloed, beenmerg en/of lymfeklieren die een stamceltransplantatie ondergaan, ondervinden na de behandeling vaak psychische klachten, zoals angst of depressie. Annemarie Braamse deed onderzoek naar de effecten van en behoefte aan ondersteunende psychische zorg bij deze patiënten. Zij vond dat 68% van de patiënten in de vijf jaar na de behandelingcognitieve/emotionele problemen heeft, maar dat slechts 7 % van de patiënten behoefte heeft aan aanvullende, ondersteunende zorg voor deze klachten. Stamceltransplantatie wordt binnen de oncologische zorg gezien als een van de meest belastende en stressvolle behandelingen. Hoewel stamceltransplantatie tot betere overlevingskansen leidt gaat de behandeling gepaard met beperkingen in de kwaliteit van leven van de patiënten. Psychische, fysieke, cognitief-emotionele en praktische problemen worden door patiënten vaak gemeld na de transplantatie. Uit het onderzoek van Braamse blijkt dat de behoefte aan ondersteunende zorg afhankelijk is van de wens van patiënten om hun problemen zelfstandig of met behulp van naasten aan te pakken. De meeste patiënten blijken in staat om ondersteund door naasten, artsen en verpleegkundigen met de veelal zware gevolgen van hun ziekte en behandeling om te kunnen gaan. Braamse: “Er moet een goede balans worden gezocht tussen enerzijds het ondersteunen van de veerkracht van patiënten en hun wens om problemen zelfstandig op te lossen en anderzijds hun eventuele behoefte aan aanvullende psychische zorg”.
Het internationale oncologisch vakblad Journal of Clinical Oncology publiceert vandaag de ECLYPS-studie van onderzoekers uit Vlaanderen en Nederland, die onderzocht of de PET-scan kan bijdragen tot een betere behandeling van patiënten met hoofd-halskanker. Dit onderzoek onder leiding van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA), toont aan dat door opvolging via PET-scan aanzienlijk minder patiënten een ingreep moeten ondergaan waarbij hun lymfeklieren verwijderd worden. De term hoofd-halskanker, of kanker van het neus-, keel- en oorgebied (NKO-kanker), wordt gebruikt voor tumoren die ontstaan in de bovenste luchtwegen: de mondholte, de neus, de neus- en mondkeelholte, de keel en het strottenhoofd met de stembanden. Bij 4% van de nieuwe gevallen van kanker op jaarbasis, betreft het hoofd-halskanker. Het aantal nieuwe diagnoses neemt echter jaarlijks toe. Het is de vierde meeste voorkomende kanker bij mannen en de gemiddelde leeftijd is 59 jaar. Belangrijke risicofactoren voor hoofd-halstumoren zijn tabak- en alcoholgebruik en een virusinfectie door HPV. “Wanneer hoofd-halskankerpatiënten ook uitzaaiingen in de lymfeklieren in de hals vertonen - en er sprake is van een lokaal gevorderde ziekte – kiezen we vaak voor een behandeling waarbij chemotherapie en bestraling gecombineerd worden”, zegt professor Sigrid Stroobants, hoofdonderzoekster van de ECLYPS-studie en diensthoofd Nucleaire Geneeskunde van het UZA. Hoewel deze behandeling erg doeltreffend is, zal bij ongeveer 1 op de 5 patiënten nog een aanvullende chirurgische ingreep nodig zijn om de ziekte helemaal te bestrijden. Bij deze operatie – een zogenaamde halsklieruitruiming – worden de lymfeklieren in de hals verwijderd. Deze ingreep is echter niet zonder risico’s en kan op termijn leiden tot blijvende pijn en invaliderende schouderklachten. “Tot nu toe was het voor ons moeilijk om met conventionele scanners zoals CT, te voorspellen welke patiënten nog een grote aanvullende operatie nodig hadden en welke eigenlijk al genezen waren na de bestralingen. Daarom werden patiënten na de bestraling steeds nog aanvullend geopereerd”, vervolledigt professor Tim Van den Wyngaert, hoofdauteur van de studie en senior staflid Nucleaire Geneeskunde in het UZA. Om te voorspellen of een aanvullende operatie na de bestralingen noodzakelijk is, maakten de onderzoekers in de ECLYPS- studie gebruik van een PET-scan. “Wanneer een PET-scan geen overgebleven ziekte meer toont drie maanden na de bestralingen, is er 92% kans dat de ziekte ook effectief overwonnen is en verdere chirurgische behandeling achterwege kan gelaten worden. Om ook de overige 8% van de patiënten die mogelijk kunnen hervallen te kunnen opsporen, wordt het onderzoek best nog één keer herhaald 1 jaar na het stoppen van de behandeling. Bij 80% van de patiënten kunnen we zo de mogelijke risico’s en nevenwerkingen van een operatie vermijden, zonder de kans op genezing te verkleinen”, concludeert prof. Stroobants. Verder toonden de onderzoekers aan dat het gebruik van gestandaardiseerde criteria om PET-scan beelden te beoordelen, kan helpen om meer betrouwbare diagnoses te stellen. “Het juist interpreteren van de PET-scan door de arts is uiteraard zeer belangrijk. In onze studie zagen we duidelijk dat dit kon verbeterd worden door gebruik te maken van vooraf vastgelegde regels. Met deze resultaten kunnen artsen dus onmiddellijk aan de slag in de dagelijkse praktijk”, meent professor Van den Wyngaert. Studies zoals ECLYPS zijn noodzakelijk om het gebruik van geavanceerde beeldvormingstechnieken, zoals PET-scan, te staven met wetenschappelijk bewijs van de rol die deze technieken kunnen spelen in de dagelijkse zorg van kankerpatiënten. Niet alleen kunnen artsen patiënten beter begeleiden in de meest geschikte behandeling voor hen, maar ook de kosten en complicaties van onnodige ingrepen kunnen zo vermeden worden. Een PET-scan is een medische beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van een kleine hoeveelheid licht radioactieve vloeistof (ook wel speurstof genoemd) die wordt ingespoten in het lichaam via een ader, om eventuele tumoren in het lichaam zichtbaar te maken. De toegediende speurstof lijkt sterk op de natuurlijke suiker glucose en wordt opgenomen door de tumorcellen. De hoeveelheid straling die vrijkomt bij een PET-scan is klein. De stof heeft geen bijwerkingen en verdwijnt na een korte tijd volledig uit het lichaam. Het consortium bestaat uit Universitair Ziekenhuis Antwerpen (Edegem), Ziekenhuis Netwerk Antwerpen (Antwerpen), AZ Turnhout (Turnhout), AZ Sint Jan (Brugge), AZ Groeninge (Kortrijk), Jessa Ziekenhuis (Hasselt), Sint Augustinus (Wilrijk), Vrije Universiteit Medisch Centrum (Amsterdam). Het werd gefinancierd door het Vlaams Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) als ondersteuning voor toegepast biomedisch onderzoek met een primair maatschappelijke finaliteit (TBM).
Bron: UZA
Bijna 70% van de patiënten die een stamceltransplantatie ondergaan hebben cognitieve of emotionele klachten maar slechts 7% heeft behoefte aan aanvullende psychische zorg. De meeste patiënten lossen het liever zelfstandig op, of met behulp van naasten. Dit blijkt uit onderzoek van Annemarie Braamse. Zij promoveert op 17 april bij VUmc. Patiënten met hematologische ziekten als kanker in het bloed, beenmerg en/of lymfeklieren die een stamceltransplantatie ondergaan ondervinden na de behandeling vaak psychische klachten, zoals angst of depressie. Annemarie Braamse deed onderzoek naar de effecten van en behoefte aan ondersteunende psychische zorg bij deze patiënten. Zij ontdekte dat 68% van de patiënten cognitieve/emotionele problemen heeft in de vijf jaar na de behandeling, maar dat slechts 7% van de patiënten behoefte heeft aan aanvullende, ondersteunende zorg voor deze klachten. Stamceltransplantatie wordt binnen de oncologische zorg gezien als een van de meest belastende en stressvolle behandelingen. Hoewel stamceltransplantatie tot betere overlevingskansen leidt gaat de behandeling gepaard met beperkingen in de kwaliteit van leven van de patiënten. Psychische, fysieke, cognitief-emotionele en praktische problemen worden door patiënten vaak genoemd na de transplantatie. Uit het onderzoek van Braamse blijkt dat de behoefte aan ondersteunende zorg afhankelijk is van de wens van patiënten om hun problemen zelfstandig of met behulp van naasten aan te pakken, hun copingstrategiëen en hun kennis van beschikbare hulp. De meerderheid van de patiënten die stamceltransplantatie heeft ondergaan blijkt in staat om met ondersteuning van naasten, artsen en verpleegkundigen met veelal zware de gevolgen vanhun ziekte en behandeling om te kunnen gaan. "In de aanvullende ondersteunende zorg moet er een goede balans worden gezocht tussen enerzijds het ondersteunen van de veerkrachten van patiënten en hun wens om problemen zelfstandig op te lossen, en anderzijds hun eventuele behoefte aan professionele zorg", aldus Braamse.
Parvin Tajik: ‘Markers to guide treatment decisions. Methods and applications in obstetrics and gynaecology’. In de geneeskunde worden behandelbeslissingen vaak gemaakt op basis van de gemiddelde resultaten van behandelingen, 'evidence based theory'. Maar er wordt geen rekening mee gehouden dat de respons op behandeling individueel is en zelden identiek is bij alle onderzochte patiënten. Om behandelbeslissingen effectiever te maken voor de patiënt, kan er beter gekeken worden naar individuele patiëntkenmerken. Parvin Tajik onderzoekt deze kenmerken en de wijze waarop die gebruikt kunnen worden bij het ondersteunen van behandelbeslissingen.
In het afgelopen decennium zijn er vele verbeteringen in de behandeling van patiënten na een hartstilstand geweest. Dit proefschrift onderzocht wat deze veranderingen waren en wat hun effect op de uitkomst was voor alle patiënten na een hartstilstand. De hemodynamische effecten van koelingtherapie toonden een verminderd hartminuutvolume en verhoogde lactaatniveaus aan. De gemengde veneuze zuurstofgehaltes waren echter normaal. Hyperlactatiëmie zou verband kunnen houden met onderkoeling en heeft geen schadelijke effecten. De lactaatniveaus direct na een hartstilstand daalden veel sneller dan de 10% / uur gemeld bij septische patiënten en welke ook werd voorgesteld in de setting van een hartstilstand. De overleving en neurologische uitkomst bij patiënten gereanimeerd na initieel VF en behandeld met een PCI binnen dit STEMI netwerk was opmerkelijk goed. Deze waarnemingen onderstrepen het feit dat de huidige keten van behandeling optimale is. Een ruimere toepassing van angiografie en coronaire interventie ervaren acute cardiale verwijzingscentra kan worden overwogen. De uitkomsten na reanimatie voor ouderen zijn veel slechter. De meeste ouderen die overleefden hadden echter wel een goede neurologische uitkomst en een levensduur die redelijk overeenkomt in vergelijking met de algemene populatie van deze leeftijd.
Bron: RUG
Om patiënten met kanker betere psychologische zorg te kunnen leveren, zou onderzoek naar hoe deze zorg vorm moet krijgen zich moeten richten op subgroepen. Mensen met kanker reageren namelijk heel verschillend op de psychologische zorg die zij krijgen, en soms helpt psychologische zorg zelfs helemaal niet. Dat concludeert Lei Zhu in haar promotieonderzoek. De diagnose kanker kan een grote invloed hebben, niet alleen in iemands dagelijks leven (meer ziekenhuisbezoeken), maar ook op het lichamelijk en psychisch functioneren. Er zijn de afgelopen decennia verschillende psychologische behandelingen ontwikkeld om mensen te helpen met hun omgang met kanker, en er is ook wel onderzocht of deze interventies effectief zijn. Zulke grote gerandomiseerde onderzoeken concluderen dat psychologische zorg kan helpen bij het verbeteren van stemming en functioneren, maar de meeste onderzoeken benaderen kankerpatiënten als één grote groep en geven daardoor geen inzicht in individuele variaties. Lei Zhu onderzocht hoe personen van elkaar kunnen verschillen in hun respons op psychologische zorg. Zhu ontdekte onder andere dat een klein, maar substantieel aantal mensen ondanks psychologische zorg klachten zoals somberheid, angst en vermoeidheid blijft ervaren. Omdat mensen heel verschillend omgaan met hun ziekteproces, en omdat ze psychologische zorg anders ervaren, pleit zij voor een beter onderscheid tussen verschillende subgroepen kankerpatiënten. Onderzoek dat zulke subgroepen probeert te identificeren, kan helpen om individuen met kanker psychologisch beter te begeleiden. Lei Zhu (1987) studeerde psychologie aan de Shaanxi Normal University (in Xi’an, China), en volgde de Research Master “Clinical and Psychosocial Epidemiology” aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde, samen met het Helen Dowling Instituut.
Floor van Rosse: ‘Ethnic inequalities in patient safety in Dutch hospital care’. Er is geen verschil in patiëntveiligheid in de Nederlandse ziekenhuiszorg tussen patiënten van Nederlandse en niet-Nederlandse herkomst. Van Rosse vond wel hogere patiëntveiligheidsrisico’s voor patiënten van niet-Nederlandse herkomst. De resultaten suggereren dat de uitkomsten gelijk zijn omdat zorgverleners er alles aan hebben gedaan deze verhoogde risico’s niet te laten resulteren in onbedoelde schade. Echter, dit gebeurt vaak op een niet-systematische en vaak niet-professionele manier. Voor de praktijk heeft Van Rosse enige aanbevelingen. Zo moet de beheersing van de Nederlandse taal routinematig worden geregistreerd. De voorkeurstaal van iedere patiënt moet een vaste plek in het dossier krijgen. Ook moeten (toekomstige) artsen worden geschoold in het effectief overbruggen van een taalbarrière, onder andere door het gebruik van een professionele tolk. Het ziekenhuis moet een tolk inschakelen als dat technisch en logistiek mogelijk is. Tenslotte is het advies te streven naar een inzet van familieleden als de familie erg betrokken is bij de ziekenhuiszorg. Duidelijke afspraken tussen zorgverleners en familie, vastgelegd in het dossier, kunnen de patiëntveiligheid bevorderen.
Patiënten met chronische nierschade krijgen vaak een kaliumbeperkt dieet om een te hoge kaliumconcentratie in het bloed te voorkomen. Maar recente studies laten zien dat het eten van meer kalium juist zorgt voor minder nierschade. Om het verband tussen kalium en nierschade te onderzoeken, krijgen wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Erasmus MC, het UMC Groningen en het AMC een subsidie van 1,25 miljoen euro van de Nierstichting. De onderzoekers vormen samen het K+onsortium, een samenwerkingsverband tussen vier nefrologen. “We zien kalium vaak als vijand”, zegt internist Joris Rotmans van het LUMC. “Bij een te hoge kaliumconcentratie in het bloed verhoogt het risico op hartritmestoornissen. Daarom proberen we het kaliumgehalte altijd naar beneden te brengen.” Maar is dat wel een goed idee? “Als je meer kalium eet, scheiden je nieren meer kalium en meer zout uit. Het is al langer bekend dat te veel zout slecht voor je is”, zegt Rotmans. “Maar het blijkt lastig om minder zout in te nemen, omdat het overal in ons dieet voorkomt. Kalium helpt mee om natrium uit je lichaam te verwijderen en dat is gunstig voor de bloeddruk. De meeste patiënten gebruiken minder kalium in hun voeding dan is aanbevolen door de Wereldgezondheidsorganisatie. Het verhogen van de hoeveelheid kalium in de voeding helpt dus om de bloeddruk en mogelijk ook de nierfunctie gezond te houden. Een dieet met meer kalium en minder natrium kan dus gezonder zijn voor nierpatiënten.” Daarom starten de onderzoekers met collega’s uit 20 Nederlandse ziekenhuizen een onderzoek met 400 patiënten met chronische nierschade, waarin wordt onderzocht of extra kalium in de voeding deze nierschade kan verminderen. Het onderzoek start in 2017 en loopt 5 jaar. Daarnaast vinden kleinere studies plaats bij gezonde vrijwilligers, dialysepatiënten en in het laboratorium om de onderliggende mechanismen in detail te onderzoeken. “We weten al dat kalium bloeddrukverlagend is, maar niet hoe dit precies werkt. Met onderzoekers van het Erasmus MC starten we in het LUMC een onderzoek waarin we in kaart brengen wat de effecten zijn van kalium op bloedvaten en nieren. We kijken daarbij bijvoorbeeld of kalium een ontstekingsremmend effect heeft op de nieren”, aldus Rotmans. De vier collega’s wilden al langer samen een groot onderzoek uitvoeren, en kunnen dat nu doen dankzij de subsidie van de Nierstichting. “Binnen een relatief korte tijd kunnen we veel nieuwe resultaten verzamelen die relevant zijn voor onze patiënten. Dat is pure winst door een goede samenwerking.” Tom Oostrom (directeur Nierstichting) over de financiering van dit grote onderzoek: "Naast de klinische waarde van het onderzoek, draagt het in potentie ook bij aan de zelfstandigheid van nierpatiënten: een mogelijke uitkomst is dat sommige patiënten bepaalde medicijnen minder of niet meer hoeven te gebruiken, en in plaats daarvan moeten zorgen voor voldoende kalium in hun voeding. Dat komt neer op het volgen van de richtlijn van het Voedingscentrum over groenten en fruit, want dan krijgen mensen voldoende kalium binnen. Daar kun je dus zelf voor zorgen. En minder medicijnen betekent: minder bijwerkingen. Dit is het eerste klinische onderzoek naar het effect en de precieze werking van kalium op de nierfunctie. En dat is mogelijk dankzij de donateurs van de Nierstichting."
Bron: LUMC
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
Ernstig zieke nierpatiënten met acuut nierfalen hebben in sommige gevallen nierfunctievervangende therapie nodig waarbij bloedverdunners worden gebruikt om stolling tegen te gaan. Arts-onderzoeker Louise Schilder heeft onderzoek gedaan naar de beste methode om stolling te voorkomen en toont aan dat bloedverdunner citraat beter is dan heparine. Op 14 oktober promoveert Schilder bij VUmc. De meest toegepaste vorm van nierfunctievervangende therapie is continue venoveneuze hemofiltratie (CVVH). Bij deze therapie wordt bloed door middel van een kunstnier gefilterd. Bloedverdunners zijn hierbij essentieel om te voorkomen dat bloedstolsels de kunstnier verstoppen. Het was vooralsnog niet bekend welke bloedverdunner beter is:heparine of citraat. Heparine wordt het vaakst voorgeschreven, maar heeft als nadeel dat bloed in het hele lichaam niet meer stolt. De patiënt heeft hierdoor een verhoogde kans op bloedingen. Daarnaast kunnen patiënten allergisch worden voor heparine. "We hebben gekeken welke techniek van bloedverdunning beter is voor het herstellen van de nierfunctie en de overlevingskans van de patiënt. Deze uitkomsten zijn voor citraat en heparine vergelijkbaar. Wel kunnen we concluderen dat bloedverdunner citraat effectiever is dan heparine bij ernstig zieke nierpatiënten, want het filter van de kunstnier gaat langer mee. Citraat blijkt ook veiliger te zijn dan heparine aangezien er minder vaak bijwerkingen zijn zoals bloedingen. Citraat is ook goedkoper dan heparine. Als het bloed van de patiënt in aanraking komt met het filter kunnen er ontstekingen ontstaan, bij citraat is deze kans kleiner dan bij heparine," zegt Schilder. Schilder heeft een deel van haar onderzoek uitgevoerd op 10 intensive care afdelingen, verspreid over heel Nederland. 66 patiënten werden behandeld met de bloedverdunner citraat en 73 patiënten kregen heparine toegediend. Er was geen verschil tussen het aantal patiënten dat overleed na 28 en 90 dagen. Bij 33% van de patiënten die heparine toegediend kreeg, is de behandeling gestaakt in verband met bijwerkingen. Bij slechts 8% van de patiënten die werden behandeld met citraat is de behandeling gestopt in verband met bijwerkingen. "Voor de praktijk geldt dat citraat de gouden standaard zou moeten zijn tijdens nierfunctievervangende therapie", aldus Schilder.
De zorg bij patiënten met een vernauwing in de halsslagader kan verbeterd worden, als beter vastgesteld kan worden welke patiënten baat hebben bij een operatie. Bovendien is er nog winst te behalen in de tijdsduur tot een operatie, waardoor de kans op herhaling van een beroerte afneemt. Dat concludeert Joé Kolkert in zijn onderzoek naar de diagnostiek en behandeling van patiënten met een vernauwing in de halsslagader. Zo kan in de toekomst de zorg voor deze patiënten verder geoptimaliseerd worden. Een vernauwing van de halsslagader kan leiden tot een beroerte. Al in de jaren ’90 bleek dat na een operatie bij bepaalde patiënten de kans op een nieuwe beroerte of overlijden afneemt. Huidige richtlijnen zijn nog steeds gebaseerd op deze studies. Ondertussen zijn echter de medicijnen verbeterd, waardoor de kans op een beroerte afneemt. Ook zijn beeldvormende technieken verbeterd. Ondanks grote vooruitgang op het gebied van de behandeling van patiënten met een dergelijke vernauwing, zijn we nog steeds niet in staat precies vast te stellen welke patiënten het meest gebaat zijn bij een operatieve behandeling. Kolkert onderzocht de voor- en nadelen van het huidige standaardonderzoek (duplex onderzoek), waarmee wordt vastgesteld of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een operatie. Hij concludeert dat wanneer bij een patiënt beide halsslagaders vernauwd zijn de ernst van een van beide vernauwingen wel eens overschat zou kunnen worden. Hierdoor zouden sommige patiënten onnodig twee operaties kunnen ondergaan. Hij suggereert tevens dat beeldvorming van de samenstelling van de vernauwing wellicht kan leiden tot een betere selectie van patiënten, maar concludeert dat echo-onderzoek alleen hiervoor niet genoeg is. Daarom zijn onderzoeken naar andere technieken noodzakelijk. Tot slot onderzocht Kolkert de weg die patiënten afleggen binnen het ziekenhuis voordat zij geopereerd worden. Hij concludeert dat er winst te behalen valt in de tijdsduur tot een operatie, met name bij patiënten die verwezen worden vanuit een ander ziekenhuis. Hierdoor zou de kans op herhaling van een beroerte kunnen afnemen. Joé Kolkert (1978) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Vascular Ageing Programme (VAP) van onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kolkert is nu werkzaam als vaatchirurg in het Radboud MC in Nijmegen.
Bron: RUG
Behandelingen tegen kanker worden steeds doelgerichter, maar werken vaak alleen maar voor een subgroep van patiënten. Lang niet altijd zijn goede methoden beschikbaar om vast te stellen welke patiënten zullen reageren op een behandeling. UMCG-onderzoeker Martine den Hollander probeerde met verschillende methoden patiënten te selecteren voor bepaalde behandelingen. Het doel hiervan is om in beeld brengen voor welke subgroepen behandelingen effectief zijn en daarmee onnodige behandelingen met ernstige bijwerkingen te voorkomen. Allereerst onderzocht Den Hollander de effectiviteit van nieuwe middelen die tumorcellen aanzetten tot ‘zelfdoding’ (apoptose). Zij vergeleek verschillende studies die met deze middelen zijn uitgevoerd, en concludeert dat de effectiviteit ervan nog tegenvalt. Van een ander middel, imatinib, onderzocht Den Hollander bij patiënten met een GIST tumor of het mogelijk is om met behulp van FDG-PET scans te voorspellen bij welke patiënten het middel niet zal werken. De FDG-PET scan die vroeg na start van imatinib werd gemaakt, bleek hier niet geschikt voor te zijn. Voor het maken van onderscheid tussen progressie en pseudoprogressie na behandeling met chemoradiotherapie bij glioblastomen bleek een FLT-PET-scan op dit moment nog niet goed bruikbaar. Ook onderzocht Den Hollander of het middel fresolimumab gebruikt kan worden om een hersentumor te bestrijden. Met behulp van het middel met radioactief label kon zij aantonen dat fresolimumab hersentumoren inderdaad kan bereiken. Helaas bleken de patiënten in deze studie geen baat te hebben bij behandeling met fresolimumab. Martine den Hollander (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek bij de afdeling Medische Oncologie van het UMCG. Het onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients dat onderdeel is van Onderzoeksinstituut CRCG. Het beschreven onderzoek in het proefschrift werd mogelijk gemaakt door derde geldstroom financiering, industrie financiering van vroeg klinische studies en EU-subsidies. Inmiddels is De Hollander als AIOS geriatrie werkzaam in het Rijnstate Ziekenhuis in Arnhem.
Ernstig zieke nierpatiënten met acuut nierfalen hebben in sommige gevallen nierfunctievervangende therapie nodig waarbij bloedverdunners worden gebruikt om stolling tegen te gaan. Arts-onderzoeker Louise Schilder heeft onderzoek gedaan naar de beste methode om stolling te voorkomen en toont aan dat bloedverdunner citraat beter is dan heparine. Op 14 oktober promoveert Schilder bij VUmc. De meest toegepaste vorm van nierfunctievervangende therapie is continue venoveneuze hemofiltratie (CVVH). Bij deze therapie wordt bloed door middel van een kunstnier gefilterd. Bloedverdunners zijn hierbij essentieel om te voorkomen dat bloedstolsels de kunstnier verstoppen. Het was vooralsnog niet bekend welke bloedverdunner beter is:heparine of citraat. Heparine wordt het vaakst voorgeschreven, maar heeft als nadeel dat bloed in het hele lichaam niet meer stolt. De patiënt heeft hierdoor een verhoogde kans op bloedingen. Daarnaast kunnen patiënten allergisch worden voor heparine. "We hebben gekeken welke techniek van bloedverdunning beter is voor het herstellen van de nierfunctie en de overlevingskans van de patiënt. Deze uitkomsten zijn voor citraat en heparine vergelijkbaar. Wel kunnen we concluderen dat bloedverdunner citraat effectiever is dan heparine bij ernstig zieke nierpatiënten, want het filter van de kunstnier gaat langer mee. Citraat blijkt ook veiliger te zijn dan heparine aangezien er minder vaak bijwerkingen zijn zoals bloedingen. Citraat is ook goedkoper dan heparine. Als het bloed van de patiënt in aanraking komt met het filter kunnen er ontstekingen ontstaan, bij citraat is deze kans kleiner dan bij heparine," zegt Schilder. Schilder heeft een deel van haar onderzoek uitgevoerd op 10 intensive care afdelingen, verspreid over heel Nederland. 66 patiënten werden behandeld met de bloedverdunner citraat en 73 patiënten kregen heparine toegediend. Er was geen verschil tussen het aantal patiënten dat overleed na 28 en 90 dagen. Bij 33% van de patiënten die heparine toegediend kreeg, is de behandeling gestaakt in verband met bijwerkingen. Bij slechts 8% van de patiënten die werden behandeld met citraat is de behandeling gestopt in verband met bijwerkingen. "Voor de praktijk geldt dat citraat de gouden standaard zou moeten zijn tijdens nierfunctievervangende therapie", aldus Schilder.
De Bontius Stichting van het LUMC heeft een nieuwe campagnesite gelanceerd over het LUMC-onderzoek naar botsarcoom. De website geeft informatie over ons onderzoek naar betere behandelmethoden en het verbeteren van de levenskwaliteit voor de vaak jonge patiënten. Ook kunt u via de website het onderzoek steunen. Botsarcoom komt vooral voor bij jonge mensen in de bloei van hun leven; de zogenaamde Adolescents and Young Adults (AYA’s). Van alle patiënten komt uiteindelijk één van de drie binnen 5 jaar te overlijden. LUMC-onderzoekers werken hard om dat percentage omlaag te krijgen. De website vertelt hoe. Ook leert u er Merel kennen, een jonge patiënte met botsarcoom. Jongvolwassenen (18 tot 35-jarigen) vormen een bijzondere groep patiënten met hun eigen uitdagingen en wensen. Dat ontdekken gelukkig steeds meer ziekenhuizen. Het LUMC is lid van het Nationaal AYA ‘Jong & Kanker’ Platform. Dit platform organiseert samen met hyacintenkwekers op vrijdag 13 januari in 10 ziekenhuizen de HAYAcinten-verkoopactie. Ook het LUMC doet mee. Koop tussen 9:30 en 16:00 uur voor 4 euro een hyacint bij de stand op het Leidse Plein, naast het restaurant. De opbrengt wordt ingezet om de behandeling van AYA’s te verbeteren. Er zijn ook stands aanwezig van de LUMC Bontius Stichting en van een groep actieve LUMC’ers die dit jaar meedoen aan Alpe d’HuZes, een sportief evenement waarbij geld wordt opgehaald voor het KWF.
Bron: LUMC
Een van de meest voorkomende klachten van patiënten met multiple sclerose (MS) is vermoeidheid: 70 tot 90% van de patiënten heeft hier last van. Ria Wolkorte onderzoekt in haar proefschrift waar dit verhoogde gevoel van vermoeidheid vandaan komt. Vermoeidheid is een van de eerste klachten die zich bij de ziekte voordoet. Het komt voor tijdens alle fasen van de ziekte en heeft een grote invloed op het dagelijks leven van MS-patiënten. Het is echter nog grotendeels onduidelijk waar dit verhoogde gevoel van vermoeidheid vandaan komt. Ook behandelmogelijkheden zijn er weinig. Voor het ontwikkelen van nieuwe behandelingen is een beter begrip van de oorzaken van de vermoeidheid noodzakelijk. Waarschijnlijk hebben verschillende factoren hierin een aandeel. Wolkorte richt zich in haar proefschrift met name op de vermoeibaarheid van spieren, oftewel op de afname van spierprestatie tijdens het uitvoeren van een taak. Zij voerde hiertoe verschillende tests uit, waarbij proefpersonen met en zonder MS een motorische taak moesten uitvoeren, al dan niet in combinatie met een cognitieve taak. Spieren raken vermoeid door mechanismen in de spier zelf. Daarnaast spelen ook mechanismen in het centrale zenuwstelsel een rol. Uit de proeven van Wolkorte blijkt dat deze centrale mechanismen bij MS-patiënten een grotere invloed hebben dan bij gezonde personen. Dit effect lijkt sterker te zijn bij patiënten in een latere fase van de ziekte. Bij tests waarin een fysieke taak werd gecombineerd met een cognitieve, bleek de mate van vermoeidheid van de spier samen te hangen met de cognitieve prestatie. Ook bij taken die met twee handen moesten worden uitgevoerd, had een complexere taak meer effect op de prestaties van de groep MS-patiënten dan op de controlegroep. Ria Wolkorte (1985) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het UMCG, met financiering via het UMCG.
Op dit moment richt de behandeling van cystenieren zich vooral op het afremmen van ziekteprogressie. Patiënten kunnen in hun dagelijks leven echter ook last hebben van de pijn die samenhangt met cystegroei en van het feit dat ze vaker moeten plassen. Niek Casteleijn concludeert dat er in de behandeling meer aandacht zou mogen zijn voor deze twee symptomen en voor de invloed die ze hebben op het sociale en emotionele leven van de patiënt. Patiënten met ADPKD, ofwel cystenieren, hebben last van cystevorming in de nieren en meestal ook in de lever. Hierdoor kunnen de nieren fors groeien, waardoor ze steeds minder goed gaan functioneren. Uiteindelijk raken patiënten aangewezen op nierfunctievervangende therapie, zoals hemodialyse waarbij een machine het bloed filtert. Casteleijn richtte zich in zijn promotieonderzoek op twee andere aspecten van cystenieren: pijn en polyurie, wat ‘veel plassen’ betekent. De promovendus onderzocht waardoor de pijn, die patiënten met cystenieren ervaren, veroorzaakt kan worden en welk effect verschillende nieuwe therapieën zouden kunnen hebben voor acute en chronische pijn in deze patiëntengroep. Ook onderzocht hij de oorzaak en impact van veel moeten plassen. Castelijn stelde vast dat artsen weinig aandacht besteden aan pijn en polyurie, terwijl deze symptomen waarschijnlijk wel klinische consequenties hebben. Cystenieren is een erfelijke ziekte. Casteleijn pleit voor meer aandacht voor de emotionele en sociale impact van de diagnose van de ziekte, met oog voor de individuele behoeften van de patiënt. Zulke aandacht zou de kwaliteit van leven van patiënten kunnen verbeteren. Expertisecentra, gespecialiseerde ziekenhuizen, zouden in dit proces volgens Casteleijn een voortrekkersrol kunnen spelen. Niek Casteleijn (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdelingen Nefrologie, Urologie en Anesthesie en het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het DIPAK-consortium, een samenwerkingsverband tussen vier universitaire medische centra (Groningen, Rotterdam, Leiden en Nijmegen) gesubsidieerd door de Nederlandse Nierstichting. Casteleijn werkt nu als arts-assistent op de afdeling Urologie van het UMCG.
Bron: RUG
Met de afbeeldingstechniek positron emissie tomografie (beter bekend als de PET-scan), kan door middel van het gebruik van de tracer 13N-ammonia de doorbloeding van de hartspier goed zichtbaar worden gemaakt. Dat stelde Luis Eduardo Juárez Orozco vast, die in proefdieren en patiënten meerdere manieren onderzocht voor het uitvoeren van PET-hartscans. Hij concludeert verder dat de doorbloeding en de bewegingen van de hartspier goede aanwijzingen geven voor de hartfunctie van hartpatiënten, en daarmee voor hun ziektestadium en vooruitzichten. Het onderzoek laat evenwel ook zien welke moeilijkheden en uitdagingen er te overwinnen zijn in dit onderzoeksveld. De relatie tussen de doorbloeding van het hart en de hartfunctie is niet altijd eenduidig. Artsen proberen daarom een verband te leggen tussen verschillende soorten PET-scan metingen, verschillende patiëntgroepen en risicoprofielen. Juárez Orozco legt in zijn proefschrift uit welke haken en ogen er zitten aan het leggen van zulke verbanden. Hij wijst er verder op dat het evalueren van de hartfunctie weliswaar een goede handgreep biedt voor artsen, maar dat zo’n evaluatie relevante problemen vaak in een veel te laat stadium in kaart brengt. Het is met andere woorden nog niet zo gemakkelijk om te weten hoe ‘cardiovasculair risicomanagement’ het beste uitgevoerd kan worden. Het gaat er daarbij volgens Juárez Orozco niet alleen om de best mogelijke risicocategorieën te selecteren, maar ook om te bedenken hoe het berekende risico vertaald kan worden naar de individuele patiënt. Luis E. Juárez Orozco (1987) studeerde geneeskunde aan de Universidad Nacional Autónoma de Mexico. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Juárez Orozco werkt momenteel als onderzoeker bij het Turku PET Center in Finland.
Bron: RUG
Nierpatiënten en niertransplantatiepatiënten hebben vaak te maken met ontregelingen in de mineraalhuishouding. Met name verstoring van een specifiek hormoon, FGF23, zorgt na een niertransplantatie voor een verhoogd risico te overlijden aan hart- en vaatziekten. UMCG-onderzoeker Leandro da Cunha Baia zocht naar manieren om dit hormoon te reguleren. Op basis van voedingsvragenlijsten en gegevens uit 24-uurs urinebepalingen stelde Da Cunha Baia vast dat er een sterk omgekeerd verband bestaat tussen de inname van omega-3-vetzuren en de FGF23-spiegels van een grote groep patiënten na een niertransplantatie. De gunstige invloed van omega-3-vetzuren bij deze patiënten zou verklaard kunnen worden door een verlagend effect op FGF23. In een studie met proefdieren vond Da Cunha Baia dat toevoeging van omega-3-vetzuren aan het dieet beschermt tegen ontstekingen en littekens in de nier en bovendien de mineraalhuishouding verbetert. In de resultaten van een groot onderzoek naar het effect van omega-3-vetzuren bij patiënten na een hartinfarct kon slechts een beperkte invloed van de vetzuren op FGF23 worden vastgesteld. Da Cunha Baia vermoedt dat de lage dosering van omega-3-vetzuren hiervan de oorzaak is. De studies van Da Cunha Baia wijzen op een verband tussen omega-3-vetzuren in de voeding en de mineraalhuishouding, dat een verklaring zou kunnen vormen voor de beschermende effecten die deze vetzuren bij nierpatiënt lijken te hebben. Leandro da Cunha Baia (1984) studeerde voedingsleer aan de Federale Universiteit van São Paulo, Brazilië (UNIFESP). Zijn promotieonderzoek voerde hij uit in het UMCG en bij de UNIFESP en werd gefinancierd door Abel Tasman Talent Programme van de Rijksuniversiteit Groningen. Da Cunha Baia vervolgt zijn carrière in Brazilië.
2017 is een jubileumjaar voor de ziekte van Parkinson. Tweehonderd jaar geleden beschreef dr. James Parkinson deze ziekte voor het eerst in ‘An Essay on the Shaking Palsy’. De zichtbare en minder duidelijke veranderingen die de ziekte met zich meebrengt, hebben een grote impact op het leven van patiënten en hun verwanten. Samen met vormingsorganisatie Tipz brengt het UZA patiënten, hun familie en zorgverleners samen tijdens de Parkinson Werelddag op dinsdag 11 april. 11 april is de verjaardag van Dr. James Parkinson (11 April 1755 – 21 December 1824). Na 200 jaar is de ziekte van Parkinson nog steeds een miskende ziekte. Naast alle zichtbare symptomen kunnen zich ook een aantal minder duidelijke veranderingen voordoen. Redenen genoeg om de ziekte op de kaart te zetten met de Parkinson Werelddag, een unieke samenwerking tussen het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en vormingsorganisatie TIPz. De Werelddag Parkinson bestaat uit een namiddagprogramma gericht op patiënten en verwanten, met inspirerende voordrachten en workshops. Na een receptie is het avondprogramma ook opengesteld voor zorgverleners. Doorlopend is ook de tentoonstelling 'De (On)zichtbare Parkinson' gratis te bezoeken in de bezoekersgang onderaan de trap van de inkomhal.
Bron: UZA
Dit advies geeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) na bestudering van een signaal uit 2016 over mogelijk verminderde werkzaamheid van de astmamiddelen salmeterol/fluticason Vincion en Focus. Er zijn geen productdefecten gevonden, toch ervaren mensen problemen bij omzetting. Het CBG neemt deze klachten heel serieus. Salmeterol/fluticason is een inhalatiegeneesmiddel dat wordt gebruikt bij de behandeling van astma en chronisch obstructieve longziekte (COPD). Het CBG heeft het signaal, afkomstig van Bijwerkingencentrum Lareb, zorgvuldig bekeken en de firma bevraagd. Op basis van de beschikbare gegevens concludeert het CBG dat er geen aanwijzingen zijn voor een productdefect. Er zijn geen recente wijzigingen in het productieproces. In andere Europese landen wordt dit middel zonder problemen gebruikt. Mogelijk zijn de klachten ontstaan toen de patiënten op deze middelen zijn omgezet van een ander merk, als gevolg van het preferentiebeleid. Het CBG weet dat er altijd een kleine groep patiënten is die anders reageert op een middel. Ook blijkt uit onderzoek dat een omwisseling onzeker maakt. Het CBG onderstreept daarom nogmaals het belang van goede voorlichting bij wisseling van een medicijn.
Bron: CBG
Veertig procent van patiënten die specialist bezoeken heeft onverklaarde lichamelijke klachten. Het Erasmus MC heeft een succesvolle training ontwikkeld waarmee specialisten beter leren communiceren met patiënten bij wie na het gebruikelijke onderzoek geen medische verklaring voor de klachten kan worden gegeven. Deze patiëntencategorie, ook wel somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) genoemd, behoort tot de vijf duurste diagnostische categorieën in ons land. Vanwege het achterwege blijven van een diagnose, worden immers vaak talloze aanvullende onderzoeken aangevraagd die eigenlijk zinloos zijn. Nederland telt ongeveer een miljoen SOLK patiënten. Medisch specialisten vinden communicatie met deze patiënten vaak lastig. Patiënten voelen zich op hun beurt dikwijls onbegrepen. Omdat ruim veertig procent van de poliklinische patiënten die een specialist bezoeken lichamelijk onverklaarde klachten heeft, is er in het Erasmus MC een training ontwikkeld. En die werkt goed, blijkt uit een studie van onderzoeker Anne Weiland, verbonden aan de afdeling Inwendige Geneeskunde. Deze week heeft ze haar bevindingen gepubliceerd in PLOS ONE, en op 30 september promoveert ze op haar onderzoek. ,,In de opleiding leren artsen primair oorzaken van lichamelijke klachten op te sporen en daar een behandeling op af te stemmen,’’ verduidelijkt Weiland. ,,Maar als na alle mogelijke onderzoeken geen diagnose kan worden gesteld, voelt dat als onmacht en vinden veel medisch specialisten het moeilijk om daarmee om te gaan. Vooral wanneer patiënten invaliderende klachten hebben. Veel specialisten zijn nog onvoldoende in staat om patiënten met onverklaarde klachten goed uitleg en advies te geven én effectief gerust te stellen.’’ Weiland, die een reeds bestaande training voor huisartsen bewerkte voor specialisten, deed onderzoek naar de communicatie van medisch specialisten met patiënten met SOLK. Aan het onderzoek naar het effect van de training hebben 123 specialisten en toekomstige specialisten en 478 patiënten uit zes verschillende ziekenhuizen meegedaan. De meeste van hen waren internist, neuroloog of maag-darm-leverarts. Medisch specialisten leren door de training een efficiënt consult te voeren, waarbij ze zichzelf én de patiënt serieus nemen. Ze leren hun uitleg over de klachten beter af te stemmen op de patiënt en effectief gerust te stellen door in te gaan op de zorgen van de patiënt. Verder leren specialisten overbodig onderzoek achterwege te laten, concreet advies te geven om gevolgen van de klachten te beperken en duidelijk te communiceren met de huisarts. Deelnemers waarderen de training hoog vanwege de toepasbaarheid in hun praktijk. Getrainde specialisten bleken beter door te vragen op de klachten van de patiënt en meer aandacht te besteden aan de kennis en de ideeën van de patiënt over de klacht. Ook besteedden zij aandacht aan de impact daarvan op het dagelijks leven. Getrainde specialisten bleken effectiever te communiceren met de patiënt en de vragen van de patiënt in de brief aan de huisarts vaker te beantwoorden. Meer informatie over de training en het onderzoek is te lezen via http://www.erasmusmc.nl/onverklaarde-klachten.
Als eerste ziekenhuis ter wereld opent VUmc vandaag twee nieuwe hybride OK's die zijn uitgerust met 'Azurion', de nieuwste medische interventietechnologie van Philips. Hierdoor hoeft tijdens een operatie niet meer gesneden te worden in het lichaam, maar gebeurt een ingreep aan vaten en organen via kleine gaatjes in de huid. Voor de patiënt is dit veel minder belastend. Daardoor is een sneller herstel mogelijk. 17-008 Patiënt kan bij VUmc sneller herstellen dankzij nieuwe technologie op hybride operatiekamers Met de software van 'Azurion' kunnen artsen van verschillende specialismen samen met de nieuwste beeld gestuurde technieken sneller, veiliger en nauwkeuriger opereren. Zo kunnen zij tijdens de ingreep oude beelden, zoals CT-scans, direct vergelijken met nieuwe beelden, die real life over het lichaam heenkomen. Met behulp van 'Azurion' opereren artsen van VUmc vaten en organen via zeer dunne naalden (variërend qua dikte van een breinaald tot een speld). Hierbij is minder contrastvloeistof en straling nodig. Daardoor daalt het risico op bijvoorbeeld nierschade bij de patiënt. Omdat de nieuwe behandelmethoden minder ingrijpend zijn dan traditionele operaties kunnen patiënten sneller herstellen. De nieuwe OK's zijn hybride: tijdens de ingreep kunnen artsen zo nodig, zonder de patiënt te verplaatsen, switchen naar de traditionele aanpak, waarbij in het lichaam wordt gesneden. Deze hybride operatiekamers maken deel uit van het moderne VUmc OK-complex, dat nu bestaat uit 19 operatiekamers (3 meer dan voorheen). De moderne software op de nieuwe OK's levert intuïtieve gebruiksvriendelijke interfaces, waardoor de volle aandacht van de artsen gaat naar de patiënt en niet op het gebruik van de apparatuur hoeft te zijn gericht. In een commentaar zegt Wouter Bos, voorzitter van de raad van bestuur van VUmc: 'Met onze nieuwe hybride OK's kunnen we de kwaliteit én veiligheid van de zorg voor onze patiënten verder verhogen. We blijven, samen met anderen, voortdurend investeren in innovatie, om de gezondheidszorg elke dag te verbeteren. Een gunstig neveneffect van de nieuwe hybride OK's is, dat de patiënt minder risico loopt op ongewenste bijwerkingen van grote ingrepen.'
Bron: LUmc
Veel patiënten met hartfalen houden zich onvoldoende bezig met zelfzorg waarmee ze onder andere kunnen voorkomen dat ze worden opgenomen in het ziekenhuis. Ze bewegen bijvoorbeeld te weinig en houden zich niet goed aan de medicatievoorschriften, terwijl dat erg belangrijk is voor deze patiënten. Om lichaamsbeweging en het correct innemen van medicatie te stimuleren ontwikkelde Rony Oosterom-Calo, in een onderzoekssamenwerking-project tussen VUmc en Phillips, een tabletapplicatie genaamd Motivate4Change. Oosterom-Calo promoveert op 25 september bij VUmc. Hartfalen is een chronische aandoening waarbij de pompfunctie van het hart is verminderd en waarbij acute verergering van de klachten tot regelmatige ziekenhuisopnames leidt. Hartfalen is ongeneselijk, maar patiënten kunnen ermee leren leven door zich aan een bepaalde levensstijl te houden, zoals voldoende bewegen, minder vocht en zout tot zich te nemen en door hun gewicht goed in de gaten te houden. Het blijkt echter dat veel hartpatiënten zich onvoldoende bezig houden met zelfzorg. Om lichamelijke activiteit en het correct innemen van medicatie te stimuleren onder patiënten met hartfalen, ontwikkelde Rony Oosterom-Calo een interventie voor patiënten met hartfalen die in het ziekenhuis zijn opgenomen. Deze tabletapplicatie, genaamd Motivate4Change, maakt gebruik van interactieve technologie en geeft patiënten persoonlijke feedback en advies op maat. "Het voordeel van Motivate4Change is dat het advies geeft op een moment dat het de patiënt schikt, en dat het verplegend personeel ontlast wordt omdat zij de adviezen niet hoeven te geven", zegt Oosterom-Calo. "De adviezen die de applicatie geeft zijn onder andere afgestemd op de kennis en ervaren barrières van de patiënt. Iemand die slecht weer als barrière ziet om te bewegen krijgt daar tips voor, terwijl iemand die slecht weer niet als barrière ziet die tips niet krijgt." Uit het onderzoek van Oosterom-Calo blijkt dat patiënten over het algemeen positief zijn over Motivate4Change, maar dat er ook nog verbeterpunten zijn om nog beter af te stemmen op de patiënt en de setting. Uit literatuuronderzoek en de ervaringen van patiënten en verpleegkundigen bleek dat patiënten met hartfalen wekelijks verontrustend weinig lichamelijk actief zijn. "Waarschijnlijk zorgt de lage hoeveelheid lichamelijke activiteit bij deze patiënten voor lichamelijke beperkingen", zegt Oosterom-Calo. Ook bleek dat zowel patiënten als verpleegkundigen wel met Motivate4Change wilden werken en dat uitvoering in het ziekenhuis haalbaar is wanneer er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Zoals het bieden van een comfortabele zitplaats en ondersteuning voor patiënten bij het leren omgaan met de applicatie.
Veertig procent van patiënten die specialist bezoeken heeft onverklaarde lichamelijke klachten Het Erasmus MC heeft een succesvolle training ontwikkeld waarmee specialisten beter leren communiceren met patiënten bij wie na het gebruikelijke onderzoek geen medische verklaring voor de klachten kan worden gegeven. Deze patiëntencategorie, ook wel somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) genoemd, behoort tot de vijf duurste diagnostische categorieën in ons land. Vanwege het achterwege blijven van een diagnose, worden immers vaak talloze aanvullende onderzoeken aangevraagd die eigenlijk zinloos zijn. Nederland telt ongeveer een miljoen SOLK patiënten. Medisch specialisten vinden communicatie met deze patiënten vaak lastig. Patiënten voelen zich op hun beurt dikwijls onbegrepen. Omdat ruim veertig procent van de poliklinische patiënten die een specialist bezoeken lichamelijk onverklaarde klachten heeft, is er in het Erasmus MC een training ontwikkeld. En die werkt goed, blijkt uit een studie van onderzoeker Anne Weiland verbonden aan de afdeling Inwendige Geneeskunde. Deze week heeft ze haar bevindingen gepubliceerd in PLOS ONE, en op 30 september promoveert ze op haar onderzoek. ,,In de opleiding leren artsen primair oorzaken van lichamelijke klachten op te sporen en daar een behandeling op af te stemmen,’’ verduidelijkt Weiland. ,,Maar als na alle mogelijke onderzoeken geen diagnose kan worden gesteld, voelt dat als onmacht en vinden veel medisch specialisten het moeilijk om daarmee om te gaan. Vooral wanneer patiënten invaliderende klachten hebben. Veel specialisten zijn nog onvoldoende in staat om patiënten met onverklaarde klachten goed uitleg en advies te geven én effectief gerust te stellen.’’ Weiland, die een reeds bestaande training voor huisartsen bewerkte voor specialisten, deed onderzoek naar de communicatie van medisch specialisten met patiënten met SOLK. Aan het onderzoek naar het effect van de training hebben 123 specialisten en toekomstige specialisten en 478 patiënten uit zes verschillende ziekenhuizen meegedaan. De meeste van hen waren internist, neuroloog of maag-darm-leverarts. Medisch specialisten leren door de training een efficiënt consult te voeren, waarbij ze zichzelf én de patiënt serieus nemen. Ze leren hun uitleg over de klachten beter af te stemmen op de patiënt en effectief gerust te stellen door in te gaan op de zorgen van de patiënt. Verder leren specialisten overbodig onderzoek achterwege te laten, concreet advies te geven om gevolgen van de klachten te beperken en duidelijk te communiceren met de huisarts. Deelnemers waarderen de training hoog vanwege de toepasbaarheid in hun praktijk. Getrainde specialisten bleken beter door te vragen op de klachten van de patiënt en meer aandacht te besteden aan de kennis en de ideeën van de patiënt over de klacht. Ook besteedden zij aandacht aan de impact daarvan op het dagelijks leven. Getrainde specialisten bleken effectiever te communiceren met de patiënt en de vragen van de patiënt in de brief aan de huisarts vaker te beantwoorden. Meer informatie over de training en het onderzoek is te lezen via http://www.erasmusmc.nl/onverklaarde-klachten.
Patiënten met een hersentumor hebben vaak last van epilepsie. VUmc arts-onderzoeker Johan Koekkoek heeft ontdekt dat behandeling met een veelgebruikte chemo (temozolomide) het aantal epileptische aanvallen vermindert. Ook heeft hij vastgesteld dat tijdens de laatste levensfase van de patiënt epilepsie goed behandeld kan worden met medicatie in die vorm van druppels of neusspray. Koekkoek promoveert op 30 september bij VUmc. Veel glioompatiënten (patiënten met een hersentumor) hebben last van epilepsie. Ondanks behandeling met medicatie blijft zeker 30% van de patiënten epileptische aanvallen houden. Daarom heeft arts-onderzoeker Johan Koekkoek van VUmc onderzocht of behandeling tegen de tumor zelf ook bijdraagt aan een afname van het aantal epileptische aanvallen. Bovendien komen epileptische aanvallen vaker voor in de laatste levensfase van de patiënt. Tijdens deze laatste levensfase krijgen patiënten vaak last van slikklachten, waardoor het slikken van tabletten tegen epilepsie niet meer mogelijk is. Koekkoek heeft ontdekt dat niet alleen een operatie en bestraling helpen bij het verminderen van het aantal epileptische aanvallen, maar ook behandeling met temozolomide (een veelgebruikte chemo) blijkt het aantal aanvallen te verminderen. "Van temozolomide is bewezen dat het werkt tegen de tumor zelf. Nu blijkt dat de chemo ook helpt het aantal epileptische aanvallen te verminderen. Sommige glioompatiënten hebben zelfs helemaal geen epileptische aanvallen meer na gebruik van temozolomide. Ook hebben we vastgesteld dat tijdens de laatste levensfase van de patiënt, als de patiënt slikklachten ervaart waardoor het slikken van tabletten tegen epilepsie niet meer mogelijk is, epileptische aanvallen goed behandeld kunnen worden met anti-epileptica in de vorm van druppels in de wangzak of neusspray", zegt Koekkoek. De resultaten dragen bij aan een meer op maat gemaakte behandeling van epileptische aanvallen bij glioompatiënten. Patiënten die bijvoorbeeld na een anti-tumorbehandeling geen epileptische aanvallen meer hebben, zouden in sommige gevallen kunnen stoppen met hun epilepsiemedicatie. Dit betekent minder onnodig medicijngebruik en minder blootstelling aan ongewenste bijwerkingen van medicatie. "De behandeling in de laatste levensfase met druppels of neusspray kan er juist toe bijdragen dat epileptische aanvallen vlak voor het overlijden beter bestreden en voorkomen worden, en dat draagt bij aan de levenskwaliteit van de patiënt in zijn laatste levensfase", aldus Koekkoek. Promovendus: J.A.F. Koekkoek
Oudere en ziekere patiënten die eigenlijk al niet meer thuis kunnen wonen, verblijven vaak lang op de spoedeisende hulp (SEH) voordat ze in het ziekenhuis kunnen worden opgenomen. Dit blijkt uit onderzoek van promovendus Irene Vegting. Juist deze groep patiënten is kwetsbaar en heeft baat bij een snelle diagnose en behandeling. "Door de supervisie binnen het specialisme interne geneeskunde uit te breiden naar de avonduren hebben we de doorstroom van patiënten al kunnen verbeteren. Maar uit vervolgonderzoek blijkt dat oudere en ziekere patiënten nog steeds lang op de SEH verblijven. Dit kan verder verbeterd worden door deze patiënten vanaf binnenkomst door een team van verschillende specialismen te laten behandelen. Dan hoeven ze niet op elkaar te wachten wanneer ze in consult worden gevraagd", aldus Vegting. Zij promoveert op 3 maart bij VUmc. De druk op de zorg wordt steeds groter, onder andere door de vergrijzing, toename van chronisch zieken en verbeterde medische technieken. Irene Vegting deed onderzoek naar knelpunten in de zorg en het verbeteren van de efficiëntie, zowel op de SEH als op de polikliniek. Op de polikliniek heeft Vegting het gebruik van eHealth bij patiënten met een hoge bloeddruk onderzocht. Door patiënten thuis zelf hun bloeddruk te laten meten, kunnen controles op de polikliniek in de toekomst bespaard worden bij een deel van de patiënten. Hierbij is het een uitdaging om patiënten gemotiveerd te houden om metingen te blijven verrichten. Vegting gebruikte een interactief systeem om patiënten te motiveren. "Door het interactieve systeem te koppelen aan de metingen bleef de meerderheid van de patiënten tot het eind van de studie betrokken. We willen dit systeem graag integreren in de dagelijkse praktijk van de polikliniek."
Bron: LUmc
Pilot met thuischemo: behandelen van multipel myeloom moet minder belastend worden. Patiënten van het Erasmus MC Kanker Instituut met Multipel Myeloom kunnen er voortaan voor kiezen hun chemokuren thuis te krijgen. Het Erasmus MC is een pilot begonnen met het thuis toedienen van de chemokuren, zodat de behandelingen minder belastend worden voor patiënten. Nu brengen deze veelal ernstig zieke patiënten veel tijd door in het ziekenhuis omdat ze over een langere periode meerdere chemokuren moeten ondergaan. Bij deze proef werken het Erasmus MC, zorgorganisatie Laurens en medisch dienstverlener Mediq Tefa intensief samen. Patiënten met Multipel Myeloom hebben een kwaadaardige woekering van plasmacellen, meestal in het beenmerg. Jaarlijks krijgen in Nederland zo’n 750, vaak oudere mensen de diagnose. De ziekte wordt behandeld met chemokuren waarvoor patiënten tot circa 50 keer per jaar naar het ziekenhuis moeten komen. De patiënt krijgt dan na controle bij zijn behandelend arts/hematoloog een speciaal voor hem of haar samengestelde chemokuur. Het onderzoek en het produceren en toedienen van de kuur kunnen bij elkaar uren in beslag nemen. Als er geen of minimale complicaties of bijwerkingen zijn van de chemokuur, is het niet noodzakelijk voor elke behandeling bij de arts op de poli te komen. Echter, de patiënt moet nu voor de chemokuur zelf naar het ziekenhuis komen. Hiervoor moet hij (vaak lang) reizen en ook nog wachten tot de chemokuur kan worden toegediend. Dat hoeft straks niet meer. Een behandeling thuis betekent niet alleen dat patiënten in hun eigen vertrouwde omgeving kunnen blijven, maar ook dat ze een reis wordt bespaard en dat ze minder vaak een beroep hoeven te doen op hun naasten om hen te begeleiden tijdens het bezoek aan het ziekenhuis. ‘’Dit maakt de behandeling minder belastend’’, zegt Annemiek Broijl, Internist-Hematoloog bij het Erasmus MC. Erasmus MC, zorgorganisatie Laurens en medisch dienstverlener Mediq Tefa werken samen om de kwaliteit en de veiligheid optimaal te waarborgen. Zo komt de dag voordat de patiënt thuis een chemokuur krijgt, een specialistisch verpleegkundige van Laurens of Mediq Tefa langs. Zij stelt onder andere een aantal vragen aan de hand van vragenlijsten om de conditie van de patiënt te controleren en mogelijke klachten van bijwerkingen duidelijk te krijgen. Ook neemt de medewerker bloed af bij de patiënt, waarna de bloedbuis naar het klinisch chemisch laboratorium van het Erasmus MC wordt gebracht. De behandelend arts beoordeelt de bloeduitslagen en de terugkoppeling van de vragenlijsten. Na een telefonisch consult met de patiënt, kan de toediening goedgekeurd worden door de arts. Aan het einde van de dag wordt de medicatie met speciaal transport van Mediq Tefa naar de patiënt gebracht en kan de medicatie een dag later door een specialistisch verpleegkundige toegediend worden. De arts is en blijft in alle gevallen eindverantwoordelijk voor de patiënt. Voor patiënten die de chemo’s thuis willen krijgen, geldt dat de eerste kuren (Bortezomib) wel altijd in het ziekenhuis moet worden toegediend. Daarna bepaalt de arts of het mogelijk is voor de patiënt om de toedieningen thuis te krijgen. De patiënt moet bijvoorbeeld geen ernstige bijwerkingen hebben gehad tijdens of na de eerste toedieningen. De verschuiving van toediening op het behandelcentrum naar de woning gaat geleidelijk. Het Erasmus MC Kanker Instituut verwacht veel van de pilot waaraan in 2015 zo’n 20 patiënten zullen meedoen. Gedurende het behandeltraject zullen diverse patiënttevredenheidsmetingen worden afgenomen. De verwachting is dat patiënten zullen vinden dat hun kwaliteit van leven toeneemt door de thuistoedieningen. Bij een positief resultaat is het streven om de toediening van oncologische medicatie in de thuissituatie te verbreden naar andere type oncologische medicatie, zodat ook patiënten met andere vormen van kanker er gebruik van kunnen maken.
Dit weekend is het AMC overgegaan op het nieuwe elektronisch patiëntendossier EVA. In EVA worden patiëntgegevens samengebracht, die tot nu toe in verschillende digitale systemen stonden. AMC-patiënten krijgen de mogelijkheid om zelf gegevens uit hun dossier in te zien via een digitale toegang: ‘Mijn Dossier’. Afgelopen weekend zijn de gegevens van 1,8 miljoen patiënten overgezet naar EVA, dat inmiddels ook is gevuld met 68.000 afspraken, 2000 operaties, 700 klinische studies en dat 5,7 miljoen radiologie-gegevens bevat. Het AMC en VUmc besloten twee jaar geleden een nieuw elektronisch patiëntendossier (EPD) aan te schaffen van de Amerikaanse leverancier Epic. Na twee jaar inrichting van het systeem, en maanden van intensieve trainingen voor artsen, verpleegkundigen en overig personeel, is het AMC in de nacht van 24 op 25 oktober overgegaan op het nieuwe EPD. In maart 2016 volgt VUmc. Het nieuwe EPD bevat onder meer persoonsgegevens, resultaten van onderzoeken, diagnoses en behandelplannen. Ook correspondentie met de huisarts en met eventuele andere zorgverleners wordt in dit dossier bewaard. De informatie is makkelijk in te zien door zowel patiënt als zorgverlener. Omdat alle informatie voortaan in één digitaal systeem wordt bewaard, hebben zorgverleners een completer overzicht, wat de zorg voor de patiënt ten goede komt. Patiënten kunnen op elk gewenst moment toegang krijgen tot hun dossier via het patiëntportaal ‘Mijn Dossier’. Via Mijn Dossier kunnen zij bijvoorbeeld (adres)gegevens aanpassen, afspraken aanvragen of annuleren, uitslagen bekijken en herhaalrecepten aanvragen. Ook kunnen patiënten berichten uitwisselen met hun behandelteam. Als patiënten daarvoor toestemming geven, worden hun dossiers van AMC en VUmc samengevoegd. Deze mogelijkheid bestaat vanaf het moment dat ook VUmc is overgegaan op EVA. Er is extra personeel ter ondersteuning van artsen en verpleegkundigen ingezet voor vragen over EVA. In de eerste weken na de ingebruikneming zijn minder patiëntbezoeken gepland, omdat medewerkers thuis moeten raken in het nieuwe veelomvattende systeem. Ervaringen uit andere ziekenhuizen in binnen- en buitenland leren bovendien dat het ten minste enkele maanden duurt voordat ziekenhuismedewerkers volledig thuis zijn in het systeem, en de kinderziekten zijn verholpen. AMC en VUmc: één digitaal patiëntendossier De intensievere samenwerking tussen AMC en VUmc brengt met zich mee dat zorg en onderzoek ten behoeve van de patiënt in de toekomst op één van beide locaties kan worden verricht. Het is belangrijk dat de artsen en verpleegkundigen uit beide ziekenhuizen over dezelfde informatie beschikken. Om die reden hebben de twee academische ziekenhuizen besloten om gezamenlijk één elektronisch systeem voor het patiëntendossier aan te
De vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen kunnen beter worden ingeschat door gebruik te maken van meerdere biomarkers, in plaats van slechts één marker. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Biniyam Demissei. Zijn promotieonderzoek laat verder zien dat een specifiekere onderverdeling van hartfalen patiënten kan helpen om subgroepen te identificeren die wel of juist niet baat hebben bij behandeling met een bepaald medicijn. Dat is een eerste stap naar een behandeling-op-maat waarbij alleen patiënten die baat hebben bij een bepaalde behandeling deze ook krijgen. Hartfalen treedt op wanneer het hart onvoldoende bloed kan rondpompen om te voldoen aan de behoeften van ons lichaam. Artsen spreken van acuut hartfalen wanneer er plotseling symptomen van hartfalen optreden die snel behandeld moeten worden om te voorkomen dat iemand overlijdt. Acuut hartfalen vertoont samenhang met een slechte overleving, vaak slechter dan vormen van kanker, en is erg duur doordat patiënten soms meerdere keren in het ziekenhuis moeten worden opgenomen. Wetenschappers willen daarom graag weten welke patiënten de beste vooruitzichten hebben na zo’n ziekenhuisopname, maar ook welke patiënten een hoog risico hebben op heropname in het ziekenhuis of op overlijden. Die inzichten kunnen gebruikt worden om een behandeling-op-maat te kunnen geven en de juiste controles na ontslag uit het ziekenhuis. Voor een goede risico-inschatting is de manier waarop patiënten op dit moment in verschillende risicocategorieën worden ingedeeld volgens Demissei onvoldoende. De promovendus richtte zich in zijn onderzoek daarom op een verbetering van deze risicostratificatie. Hij concludeert dat het zeer onwaarschijnlijk is dat één enkele biomarker de pathofysiologische en hemodynamische processen kan weergeven die de vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen bepalen. Multimarker-geleide biomonitoring is volgens hem een betere benadering. Wel moeten daarvoor ook apparaten worden ontwikkeld die tegelijkertijd meerdere biomarkers kunnen meten. Vervolgonderzoek moet ook laten zien of een behandeling op basis van zo’n nieuwe risicostratificatie en op basis van de juiste monitoring de overleving kan verbeteren. Biniyam Demissei (1987) studeerde geneeskunde aan de Jimma University (Ethiopië) en Clinical and Psychosocial Epidemiology (CPE) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Epidemiologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Demissei blijft als onderzoeker verbonden aan de afdeling Cardiologie van het UMCG.
Bron: RUG
In Nederland lijden zo'n 100.000 mensen aan diabetes mellitus type 1 (T1DM). Studies laten zien dat 6% van de patiënten met T1DM coeliakie - glutenintolerantie - heeft. Dit komt neer op 6.000 patiënten, met klachten zoals hevige buikpijn en krampen. Echter, in Nederland weten duizenden patiënten met diabetes mellitus type 1 niet dat ze coeliakie hebben. MDL-arts in opleiding Sjoerd Bakker onderzocht de relatie tussen T1DM en coeliakie. Hij promoveert op 8 december bij VUmc. Coeliakie is een aandoening in de dunne darm die ontstaat na het eten van gluten, een eiwit uit tarwe, rogge en gerst. De behandeling hiervoor bestaat uit een glutenvrij dieet. Uit het onderzoek van Bakker bleek dat een derde van de patiënten die op volwassen leeftijd diabetes mellitus type 1 kregen, langdurig (meer dan 5 jaar) klachten van coeliakie hadden, vóórdat coeliakie werd gediagnosticeerd. Momenteel worden diabetespatiënten niet standaard gecontroleerd op coeliakie. Kinderartsen doen dat wel bij insulineafhankelijke diabetes. Coeliakie zorgt voor een lagere kwaliteit van leven door coeliakie-gerelateerde klachten (buikpijn, diarree, moe) en heeft ook een groot effect op het sociale leven. Opvallend genoeg vond Bakker dat coeliakie geen effect had op de glucoseregulatie van T1DM-patiënten. Coeliakie voldoet aan bijna alle internationale criteria voor screening: de ziekte komt vaak voor, het is makkelijk te diagnosticeren middels antistoffen in het bloed en er is een behandeling mogelijk. Gezien het feit dat de onderzochte patiënten langdurig klachten hadden adviseert Bakker om elke vijf jaar te screenen op coeliakie. 'Een eerdere diagnose van coeliakie zou deze patiënten enorm kunnen helpen'.
Bron: VUmc
In Nederland hebben ruim 900.000 mensen atriumfibrilleren ('boezemfibrilleren'). Het is de meest voorkomende, leeftijdgerelateerde hartritmestoornis . In Nederland heeft 15% van de 65+'ers er last van. Het kan ernstige complicaties zoals een beroerte of hartfalen veroorzaken. Stichting AtriumFibrilleren Innovatie Platform (AFIP) heeft de website www.AFIPonline.org opgezet. Patiënten kunnen hier met elkaar en met onderzoekers communiceren over deze hartritmestoornis. Vanuit VUmc is Bianca Brundel een van de oprichters. De stichting AFIP is opgezet door de onderzoeksgroep van professor Brundel en dr. Natasja de Groot van Erasmus MC Rotterdam. Beide onderzoeksgroepen voeren innovatief onderzoek uit om beter te begrijpen wat er in de boezemhartcel gebeurt tijdens atriumfibrilleren en waarom deze ritmestoornis zo moeilijk te behandelen is. Patiënten kunnen zich via de website aanmelden om mee te doen aan nieuwe onderzoeksprojecten. De onderzoeksgroepen hebben nieuwe geneesmiddelen getest die mogelijk kunnen helpen om atriumfibrilleren te voorkomen, maar ook in de toekomst te genezen. Omdat de toepassing van de bevindingen in de patiënt met atriumfibrilleren beter kan, is de stichting AFIP opgezet. Naast het informeren over onderzoek, wordt ook geld ingezameld voor belangrijke innovatieve studies voor diagnostiek en behandeling van atriumfibrilleren. Bianca Brundel over de stichting en de website: "Wij kunnen elkaar helpen samen een stap te maken in de richting van het vroeg herkennen en genezen van atriumfibrilleren."
Bron: VUmc
Patiënten met een slechte pompfunctie van het hart lopen het risico op hartkamerritmestoornissen. Ze krijgen vaak preventief een defibrillator geïmplanteerd. Maar daar zitten ook nadelen aan, zoals bijwerkingen en het is een vrij dure therapie. Het is dus belangrijk te ontdekken welke hartpatiënten het meeste baat hebben bij zo'n defibrillator. Onderzoekers bij Cardiologie van VUmc hebben ontdekt dat via een PET-scan is vast te stellen hoe goed de doorbloeding van de hartspier is. Patiënten met een slechte doorbloeding lopen de meeste kans op kamerritmestoornissen. Zij zouden dan ook het meeste baat kunnen hebben bij een implanteerbare defibrillator. Dit zal verder onderzocht worden bij een grotere groep hartpatiënten. Op dit onderwerp promoveren zowel Stefan de Haan als Mischa T. Rijnierse op 16 november bij VUmc. Het onderzoek van De Haan richt zich hiernaast ook op de technische ontwikkeling van de beeldvorming (zoals echografie, MRI en nucleaire beeldvorming) en de voorspellende waarde van littekenweefsel na een hartinfarct, voor kamerritmestoornissen.
Bron: VUmc
'Gezonde leefstijl ook van belang om bestand te zijn tegen ziekten'. Aan de hand van de omvang van de skeletspiermassa van patiënten kan in de toekomst worden voorspeld hoe de patiënt zijn operatie zal doorstaan. Arts-onderzoeker en chirurg in opleiding Jeroen van Vugt ontdekte dat patiënten met een lage spiermassa na een operatie meer complicaties ontwikkelen, minder snel opknappen, en grotere kans hebben om te overlijden na de ingreep. Van Vugt promoveert op 20 december aan het Erasmus MC. Van Vugt deed onderzoek bij patiënten die op de wachtlijst staan voor een levertransplantatie en bij patiënten die aan kanker in het maagdarmstelsel lijden, en daaraan geopereerd moesten worden. Hij zette de diagnostische CT-scans van de buik van alle patiënten op een rij en kleurde daarin de buik- en rugspieren aan. Die geven een goede indicatie van de gehele spiermassa. Hij verdeelde de patiënten in verschillende groepen, al naar gelang van de hoogte van hun spiermassa. In de groep mensen met de laagste spiermassa ontdekte hij significant meer postoperatieve complicaties zoals wondinfecties. Bij de mensen die op de wachtlijst staan voor een levertransplantatie overleden bovendien significant meer mensen met lage spiermassa aan hun leverziekte, voordat zij getransplanteerd konden worden. De spiermassa zegt iets over de algehele conditie van de patiënt: hoe minder goed ontwikkeld de spieren zijn, hoe slechter de conditie is. “Natuurlijk hangt het verlies van spiermassa samen met de ziekte die deze mensen hebben. Maar de conditie die zij hebben voordat ze ziek worden, is waarschijnlijk ook van invloed. Voldoende beweging, gezonde voeding en gezond gewicht zijn dus niet alleen belangrijk om gezond te blijven, maar ook om beter bestand te zijn tegen ziekten.” De resultaten van Van Vugts onderzoek zijn belangrijk omdat nu tijdig kan worden gekeken naar de spiermassa van patiënten. Als die laag blijkt te zijn, kan de patiënt voor en na de operatie worden aangemoedigd om de spiermassa te versterken. Bijvoorbeeld met een combinatie van psychosociale begeleiding en gezonde leefstijl (voeding en beweging). “Maar ons lab onderzoekt ook of medicatie kan worden ontwikkeld die aangrijpt op de ontstekingsprocessen die ervoor zorgen dat spiermassa verloren gaat.” Van Vugts uitkomsten zijn ook van belang omdat ermee wordt aangetoond dat de vergoedingen die aan ziekenhuizen worden betaald voor de behandeling van ziekten eigenlijk niet te standaardiseren zijn. “Dit onderzoek toont aan dat een lage skeletspiermassa ervoor zorgt dat meer kosten worden gemaakt voor de behandeling. Dat kan oplopen tot duizenden euro’s per patiënt. Universitaire ziekenhuizen krijgen relatief veel kwetsbare, gecompliceerde patiënten, maar ontvangen nu dezelfde vergoedingen als ziekenhuizen die voornamelijk veerkrachtiger patiënten behandelen.” Probleem is voorlopig nog wel dat er geen standaard waarden zijn vastgesteld voor een gezonde spiermassa. Wat voor een 45-jarige vrouw van van 1.78 meter lang, of voor een 57-jarige man van 1.98 meter een optimale hoeveelheid spiermassa is, is nog niet bekend. “We zijn wel druk bezig om te komen tot een soort gemiddelde. Zoals het consultatiebureau beschikt over een groeicurve aan de hand waarvan wordt bekeken of een kind groeit zoals mag worden verwacht. Maar dat is methodologisch gezien een heel grote uitdaging.” Jeroen van Vugt gaat na zijn promotie in het IJsselland Ziekenhuis werken, waar hij wordt opgeleid tot chirurg.
Bron: EUR
Een aanzienlijk deel van patiënten met hoofd-halskanker (HHK) en longkanker (LK) leidt aan symptomen van angst of depressie. Hoewel studies hebben aangetoond dat psychosociale hulp aan patiënten met kanker effectief is, maken veel patiënten geen gebruik van deze hulp. In de oncologische praktijk wordt verwijzing naar psychosociale zorg o.a. belemmerd door onvoldoende screening op depressie, de kosten en een gebrek aan kennis over beschikbare psychosociale zorg bij zowel zorgverleners als patiënten. Een geïntegreerde organisatie van psychosociale zorg, zoals een stepped care programma kan de doeltreffendheid van psychosociale zorg in de oncologische setting verbeteren. Stepped care bestaat doorgaans uit de volgende stappen: waakzaam afwachten, een (begeleide) zelfhulpcursus, kortdurende gesprekstherapie en meer gespecialiseerde interventies (zoals psychotherapie en medicatie). Alle patiënten krijgen in eerste instantie de minst intensieve behandeling aangeboden (in de zin van tijd en geld). De klachten van de patiënten worden zorgvuldig vervolgd en wanneer de patiënt onvoldoende opknapt, wordt overgegaan op een meer intensieve behandeling. Anne-Marie Krebber deed hier onderzoek naar en promoveert op 2 december bij VUmc. Uit Krebber's studie blijkt dat een stepped care programma effectief is in het verminderen van psychische problemen en in het verbeteren van de kwaliteit van leven bij patiënten met HHK, en mogelijk ook LK. Verder is het screenen op depressie in de oncologische praktijk belangrijk, omdat van de patiënten met HHK in VUmc met psychische klachten (29%) de meesten (82%) nog geen behandeling kregen. Het is noodzakelijk dat de resultaten van psychosociale behandeling en de beslissingen over deze behandeling systematisch worden gemonitord. En als het nodig is (als er te weinig gezondheidswinst is) moet van een minder intensieve behandeling naar een meer intensieve behandeling worden overgestapt.
Bron: VUmc
Dhr. drs. Martinus P.G. Broen, “Anxiety and depression in Parkinson’s disease”. Dit proefschrift is relevant voor patiënten met de ziekte van Parkinson. Dit onderzoek toont aan dat angststoornissen zeer frequent zijn en zelfs bij 1 op de 3 parkinsonpatiënten voorkomen. De belangrijkste factor voor het ontwikkelen van een angststoornis is de aanwezigheid van depressieve klachten, maar ook situationele beperkingen door de Parkinson symptomen spelen een belangrijke rol. Tevens is de geschiktheid van een mobiele applicatie onderzocht, de Experience Sampling Method, om de relatie tussen motorische klachten (bijv. trillen en stijfheid), stemming en context te ontrafelen. De Experience Sampling Method lijkt hiervoor geschikt, en biedt mogelijkheden voor toekomstig onderzoek.
Bron: UM
Kant- en klaarmaaltijden bevatten een overmaat aan zout en fosfaatrijke toepassingen. Jelmer Humalda vindt het daarom niet verrassend dat een dieet met veel van zulke toepassingen de spiegels van het fosfaathuishoudingshormoon FGF-23 blijkt te verhogen. Een stijging van dat hormoon, dat in de botten geproduceerd wordt en dat onder andere fosfaatuitscheiding in de urine stimuleert, wordt al geassocieerd met toenemend nierfunctieverlies, hart- en vaatziekten en overlijden. Humalda stelde in zijn promotieonderzoek vast dat ook voor niertransplantatiepatiënten geldt dat hogere spiegels FGF-23 duiden op slechtere vooruitzichten. De aanwezigheid van grote eiwitten in de urine duidt vaak op nierschade. Eén van de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een verslechterde nierfunctie is een aangepast dieet met minder zout. Hiermee kan de hoeveelheid eiwit in de urine worden verminderd. Humalda zet uiteen dat FGF-23 samenhangt met een verminderd effect van zoutbeperking, waardoor het nog veel belangrijker wordt niet te veel zout te nuttigen. Hij stelde vast dat FGF-23 correleert met andere hormonen die wijzen op een teveel aan vocht in het lichaam, zowel in patiënten met nierschade als in niertransplantatiepatiënten. Ook in dialysepatiënten blijkt er zo’n relatie te bestaan tussen vocht en FGF-23. Humalda concludeert dat bij dialysepatiënten de hoeveelheid vocht die per dialysesessie bij een patiënt verwijderd wordt, sterk samenhangt met de hoogte van FGF-23. Die bevinding is belangrijk omdat hogere FGF-23 spiegels in deze patiëntengroep wijzen op slechtere uitkomsten. FGF-23 verlagen is lastig en slaagt maar zelden. Humalda beschrijft tot slot de eerste resultaten van een studie waarin kaliumsupplementen de FGF-23 concentraties blijken te kunnen verlagen in proefpersonen met een hoog-normale bloeddruk. Dit ondersteunt volgens hem het belang van een gebalanceerd dieet, met minder zout en fosfaat, maar met voldoende kalium. Jelmer Humalda (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling Nefrologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Humalda werkt nu bij de Isala Klinieken in Zwolle als internist in opleiding.
Bron: RUG
Steeds vaker wordt bij patiënten die worden opgenomen in het ziekenhuis de medicatie gecontroleerd: in 2012 werd dit bij minder dan de helft gedaan, nu bij vier van de vijf patiënten. Controle bij ontslag vindt bij minder dan de helft van de patiënten plaats. Deze controle is belangrijk, zodat na ontslag naar huis de medicatie op een juiste manier kan worden voortgezet. Ook de naleving van richtlijnen om infecties na een operatie te voorkomen is verbeterd. Door betere behandeling is de sterfte bij ernstige sepsis afgenomen. Op andere punten is nog geen verandering te zien en moeten er extra inspanningen komen. Dit onderzoek laat zien waar de verbetermogelijkheden liggen. Sinds 2008 zetten ziekenhuizen zich in om de patiëntveiligheid te verbeteren door de tien veiligheidsthema's opgenomen in het VMS Veiligheidsprogramma te implementeren en te borgen in de dagelijkse praktijk. Het NIVEL en EMGO+ Instituut VUmc/VU evalueerden de implementatie van deze tien thema's in 2011-2012 voor het eerst. Vier thema's bleken toen achter te lopen op de andere thema's. Deze thema's zijn nu opnieuw geëvalueerd. De medicatieverificatie bij opname, dat wil zeggen de controle van alle medicijnen die een patiënt bij opname neemt, is met 39% toegenomen en ligt nu op 82%. De controle van de medicatie bij ontslag is met 25% toegenomen, en ligt nu op 44%. Technische belemmeringen spelen bij ontslag een rol. De implementatie van de richtlijn voor het klaarmaken en toedienen van risicovolle medicatie is niet veranderd, de controle door een tweede zorgverlener is door beperkte capaciteit niet altijd mogelijk. Barcodetechnologie kan hier deels uitkomst bieden. De naleving van de richtlijnen om postoperatieve wondinfecties te voorkomen is eveneens sterk gestegen en ligt nu op gemiddeld 73%. In individuele situaties kan het soms nodig zijn om in het belang van patiënten van een richtlijn af te wijken. Door een betere behandeling van ernstige sepsis is de geobserveerde ziekenhuissterfte de afgelopen jaren gedaald met 15%. De doelstelling voor dit thema is behaald. Geautomatiseerde berekening veiligheidsindicatoren beperkt mogelijk Om de registratielast in ziekenhuizen te verminderen is het van belang zo veel mogelijk indicatoren automatisch te berekenen. Uit de uitgevoerde EPD Indicator Scan blijkt dat veel ziekenhuizen nog niet in staat zijn die indicatoren automatisch te berekenen. Het blijkt ook dat ziekenhuizen de medicatieveiligheid op verschillende manieren monitoren. Een eenduidige berekening en vergelijking tussen ziekenhuizen is op deze manier dan ook nog niet mogelijk. Om de implementatie van de vier veiligheidsthema's verder te bevorderen en de behaalde resultaten te borgen in de prakrijk, zijn per thema verschillende maatregelen nodig. Overkoepelend kan worden gesteld dat voor alle thema's inhoudelijke herziening van de richtlijnen van toepassing is. Dit heeft te maken met het beschikbaar komen van nieuwe inzichten over de effectiviteit van richtlijnen, het feit dat een aantal stappen uit deze richtlijnen inmiddels routine zijn geworden, en door de implementatie van EPD's in Nederlandse ziekenhuizen. Centrale coördinatie is hierbij nodig. De bevindingen uit de EPD Indicator Scan bieden inzicht in welke gegevens benut kunnen worden. Het onderzoek maakt deel uit van de Monitor Zorggerelateerde Schade in Nederlandse ziekenhuizen. Per thema is tussen november 2015 en mei 2016 onderzocht in hoeverre de richtlijnen in de VMS praktijkgidsen worden nageleefd. Hierbij is gebruik gemaakt van dossieronderzoek, observaties en interviews. Voor de thema's gericht op infectiepreventie is gebruik gemaakt van de gegevens van de landelijke registratie van NICE (Nationale Intensive Care Evaluatie) en de registraties van het landelijk surveillance netwerk ziekenhuisinfecties PREZIES.
Bron: VUmc
In het UMC Utrecht is een hersenimplantaat geplaatst bij een patiënt waarmee ze met haar gedachten een spraakcomputer kan bedienen. Samen met de patiënt hebben de onderzoekers in een intensieve periode gewerkt aan de juiste instellingen. Ze kan nu thuis communiceren met haar familie en verzorgers via het implantaat. Het is uniek in de wereld dat deze techniek door een patiënt thuis wordt gebruikt. Dit onderzoek is gepubliceerd in het medische tijdschrift New England Journal of Medicine. Door de ziekte ALS kan de patiënt niet meer bewegen en spreken. Artsen plaatsten elektroden op haar hersenen die de hersenactiviteit oppikken. Hiermee kan ze draadloos een spraakcomputer aansturen die ze nu thuis gebruikt. “Dit is een belangrijke doorbraak in het bereiken van zelfstandige communicatie bij ernstig verlamde patiënten. Of de verlamming nou veroorzaakt wordt door ALS, een hersenbloeding of een trauma”, zegt professor Nick Ramsey, hoogleraar cognitieve neurowetenschappen in het UMC Utrecht Hersencentum. “In feite heeft deze patiënt een soort afstandsbediening in het hoofd gekregen. Daarmee kan ze, zonder haar spieren te gebruiken, een spraakcomputer bedienen.” De patiënt bedient de spraakcomputer door in gedachten haar vingers te bewegen. Dat resulteert in een verandering van het hersensignaal onder de elektroden. Die verandering wordt omgezet in een muisklik. Op een scherm voor zich ziet ze het alfabet in beeld, plus een aantal extra functies zoals het verwijderen van een letter of woord en het kiezen van woorden op basis van de al gespelde letters. De letters op het scherm lichten één voor één op. Door op het juiste moment met de hersenen de muisklik te maken, wordt een letter geselecteerd. Op die manier kan ze woorden samenstellen, letter voor letter, die vervolgens door de spraakcomputer worden uitgesproken. Deze techniek is vergelijkbaar met het aansturen van een spraakcomputer via een drukknop (door een nog bruikbare spier in bijvoorbeeld nek of hand). Als er geen bruikbare spieractiviteit is, kan dus nu het hersensignaal worden gebruikt. De patiënt onderging een operatie waarbij elektroden op haar hersenen zijn geplaatst door kleine gaatjes in de schedel te maken. Vervolgens werd, onder het sleutelbeen, een kleine zender in haar lichaam geplaatst die de signalen van de elektroden via onderhuidse draden ontvangt, versterkt en draadloos naar buiten stuurt. Uit deze signalen wordt de muisklik berekend, waarmee de spraakcomputer wordt aangestuurd. De patiënt wordt intensief begeleid. Kort na de operatie startte ze samen met de onderzoekers een ontdekkingstocht, op zoek naar de juiste instellingen van het apparaat en naar de perfecte manier om de hersenactiviteit onder controle te krijgen. Het begon met een ‘eenvoudig’ spel waarbij ze de techniek van het klikken oefende. Toen dat goed verliep, ging ze over op de spraakcomputer. Inmiddels kan ze de spraakcomputer gebruiken zonder hulp van het onderzoeksteam. Het UMC Utrecht Hersencentrum onderzoekt al jarenlang de mogelijkheden van het aansturen van een computer door middel van elektroden die hersenactiviteit opvangen. Het werken met een spraakcomputer aangestuurd door hersensignalen gemeten met een badmuts met electroden wordt al langer getest in diverse onderzoekslaboratoria. Dat een patiënt de techniek nu in de thuissituatie gebruikt, via onzichtbare, geïmplanteerde elektroden, is uniek en gebeurt nergens anders ter wereld. Als het implantaat bij drie mensen goed blijkt te werken hopen de onderzoekers een grotere, internationale, trial te kunnen starten. Ramsey: “We hopen dat dit resultaat het onderzoek naar meer geavanceerde implantaten stimuleert, zodat in de toekomst niet alleen mensen met communicatieproblemen, maar ook mensen met bijvoorbeeld een dwarslaesie, geholpen kunnen worden.” Dit onderzoek is onderdeel van het Utrecht NeuroProthese (UNP) project van het UMC Utrecht Hersencentrum, en is gefinancierd door STW. Het implantaat zelf werd geleverd door een van de R&D afdelingen van medisch technologiebedrijf Medtronic.
Bron: UMC Utrecht
Naar eigen zeggen krijgen patiënten niet altijd voldoende informatie over de medicijnen die ze krijgen voorgeschreven en waarom daarvoor is gekozen. Ook worden zij van tevoren niet altijd goed ingelicht over mogelijke bijwerkingen. Dit maakt het voor hen lastig om mee te beslissen welke medicijnen zij het beste kunnen gebruiken als daarvoor meerdere mogelijkheden bestaan. Verder blijkt dat aanpassingen van de medicatie in het ziekenhuis niet altijd snel en goed aan de huisarts worden doorgegeven. Wél zijn patiënten tevreden over de manier waarop er vanuit openbare apotheken wordt toegezien of medicijnen met elkaar kunnen worden gecombineerd. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Hiervoor zijn patiënten die veel geneesmiddelen gebruiken geïnterviewd. Patiënten geven ook aan dat het voor hen vaak onduidelijk is wie eindverantwoordelijk is voor het totale pakket aan voorgeschreven medicijnen. Als zij de medicijnen door een specialist voorgeschreven krijgen, wordt er vaak niet bij verteld bij wie zij terecht kunnen bij problemen of vragen. Ze gaan daarvoor dan bij voorkeur naar hun huisarts of apotheker. Een deel van de patiënten die al langer veel medicijnen gebruiken, wil meebeslissen over het medicijngebruik. Een ander deel wil dat juist niet en laat het liever aan de artsen over. Degenen die vanwege hun lange ervaring met de medicijnen willen meebeslissen, geven aan dat zij graag de mogelijkheid zouden hebben om in samenspraak met de arts het medicijngebruik te kunnen aanpassen. Dat betreft bijvoorbeeld de dosering of het moment van inname. Een zogeheten medicatiebeoordeling biedt daarvoor gelegenheid, maar patiënten weten niet altijd dat deze mogelijkheid bestaat. Patiënten willen verder graag duidelijkheid of ze hun eigen medicijnen van thuis tijdens een ziekenhuisopname mogen meenemen en gebruiken. Momenteel verschilt per ziekenhuis, en soms zelfs per ziekenhuisafdeling, of dit mag.
Het ziektebeloop van patiënten met de ziekte van Alzheimer zou nauwkeuriger en meer uniform moeten worden bijgehouden. Dat stelt Erika Droogsma naar aanleiding van haar promotieonderzoek naar deze belastende aandoening. Door alle patiëntgegevens in een grote database bij te houden, kan de zorg aan deze kwetsbare patiëntengroep verder verbeterd worden. In 2030 zullen naar verwachting 65 miljoen mensen dementie hebben. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. De ziekte wordt gekenmerkt door cognitieve stoornissen (zoals geheugenstoornissen), functionele achteruitgang en neuropsychiatrische symptomen (zoals angst en depressie). Het is nog niet bekend waardoor de ziekte van Alzheimer precies ontstaat. Wel staat vast dat de ziekte onomkeerbaar is, waardoor patiënten steeds minder goed dagelijkse taken kunnen verrichten en uiteindelijk helemaal afhankelijk worden van zorg. De ziekte is niet alleen erg belastend voor patiënten zelf, maar ook voor hun naasten. Om de nadelige gevolgen van de ziekte van Alzheimer zoveel mogelijk te beperken, onderzocht Droogsma het ziektebeloop en de voedingstoestand van patiënten met de ziekte van Alzheimer die behandeld werden in een ‘real-life’ setting, oftewel in de dagelijkse praktijk (in tegenstelling tot in een onderzoeksetting). Patiënten werden behandeld met een combinatie van medicijnen en niet-medicamenteuze interventies zoals het aanbieden van dagopvang. Droogsma bestudeerde het ziektebeloop van 576 Alzheimerpatiënten met behulp van de ‘Friese Alzheimer Cohort Studie’. De promovenda concludeert op basis van deze grote cohortstudie dat een combinatie van medicamenteuze en niet-medicamenteuze interventies een gunstig effect kan hebben. Volgens haar moet er verder niet te snel met medicijnen gestopt worden. Eén van de minder bekende kenmerken van de ziekte van Alzheimer is gewichtsverlies. Droogsma onderzocht hoe vaak gewichtsverlies en ondervoeding voorkomt bij nog thuiswonende Alzheimerpatiënten bij wie de diagnose net is gesteld. Ze ontdekte dat ondervoeding in deze groep niet voorkwam. Wel bleek 14% van de patiënten in de onderzoeksgroep (312 Alzheimerpatiënten van 65 jaar en ouder) een risico op ondervoeding te hebben. Dat pleit er volgens Droogsma voor om het voedingspatroon van alle patiënten toch standaard te beoordelen. Erika Droogsma (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en voerde dit uit in het Medisch Centrum Leeuwarden. Droogsma werkt als klinisch geriater in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Abdallah Mkopi: ‘Patient-centred tuberculosis treatment in Tanzania’. De patiënt-georiënteerde behandelingsstrategie voor tuberculose in Tanzania, die geïmplementeerd is door het nationale tuberculose- en lepraprogramma van Tanzania, is acceptabel en effectief. Bij deze methode kiezen tbc-patiënten of ze hun dagelijkse medicatie willen innemen bij een zorginstelling onder toezicht van een gezondheidswerker, of thuis onder toezicht van een mantelzorger. Mkopi evalueerde deze behandelingsstrategie voor tuberculose, waarbij hij keek naar haalbaarheid, doeltreffendheid en betaalbaarheid. Hij concludeert dat het risico dat patiënten hun medicatie overslaan, bij deze strategie laag is. En dat de patiënt-georiënteerde behandelingsstrategie goedkoper is dan de gebruikelijke aanpak waarbij de patiënten hun medicatie alleen kunnen innemen bij een zorginstelling. Deze bevindingen zijn volgens Mkopi ook waardevol voor andere ontwikkelingslanden om chronische ziekten onder controle te krijgen waarbij patiënten gedurende lange tijd thuis medicatie moeten innemen. Op basis van het onderzoek van Mkopi heeft Tanzania de patiënt-georiënteerde behandelingsstrategie voor tuberculose opgeschaald in het land en in bepaalde gebieden de uitvoering van het programma verbeterd.
De ziekte van Crohn en colitis ulcerosa zijn chronische ontstekingsziekten van de darm (IBD). IBD-patiënten hebben vaak klachten zoals buikpijn en diarree. De eerste keus in behandeling van IBD-patiënten bestaat uit een therapie met medicijnen uit de groep 'thiopurines'. Echter, de helft van de IBD-patiënten stopt met deze thiopurine-therapie in verband met bijwerkingen of omdat het medicijn niet werkt. Margien Seinen deed onderzoek naar het optimaliseren van thiopurine-therapie voor IBD-patiënten. Ze promoveert 21 december bij VUmc. Thiopurines moeten in het lichaam worden omgezet tot een effectieve stof, daarbij wordt ook bijstof gevormd. Een groep patiënten met een afwijkend metabolisme zet het medicijn met name om in schadelijke niet-effectieve bijstof. Hierdoor heeft deze groep patiënten een hoger risico op bijwerkingen en een grotere kans dat het medicijn niet werkt. Om de thiopurine-therapie in deze groep patiënten te optimaliseren bestudeerde Seinen een aantal strategieën. Zo blijkt het toevoegen van het medicijn allopurinol, naast de thiopurine, effectief en goed te worden verdragen. Een tweede strategie om thiopurine-therapie te optimaliseren, is switchen naar het medicijn tioguanine, een ander medicijn uit de groep 'thiopurines'. In een groep IBD-patiënten met een afwijkend thiopurine-metabolisme die daarbij bijwerkingen in de lever ontwikkelden is overgestapt op een tioguanine-therapie. Tioguanine-therapie werd over het algemeen goed getolereerd door de patiënten en de bijwerkingen in de lever verdwenen in het merendeel van de patiënten. Om te kunnen voorspellen bij welke patiënten thiopurine-therapie effectief zal zijn, zochten Seinen en haar collega's naar een nieuwe biomarker in het bloed. Het eiwit Rac1 is hier mogelijk een goede biomarker voor.
Bron: VUmc
In Nederland worden jaarlijks zo’n 85.000 mensen op de spoedeisende hulp gezien met een traumatisch hersenletsel. De meerderheid hiervan betreft patiënten met een licht traumatisch hersenletsel. De meeste patiënten herstellen vlot en zonder restproblemen, maar een deel kan nog jarenlang klachten ervaren. In dit proefschrift werd een grote groep patiënten met licht traumatisch hersenletsel onderzocht. Hieruit bleek onder andere dat de ernst van het ongeval niet alleen bepalend is hoe patiënten herstellen. Ook de manier waarop patiënten omgaan met en zich aanpassen aan de gevolgen van het trauma zijn van belang voor het herstel. In het proefschrift wordt bepleit dat de huidige selectie voor nazorg op de polikliniek onafhankelijk moet zijn de ziekenhuisopname van een patiënt, zodat de patiënt die niet werden opgenomen niet uit het oog worden verloren. Er werd ook in het bijzonder gekeken naar de patiënten tussen 18-65 jaar, om de factoren die van invloed zijn op de werkhervatting te onderzoeken. Hieruit bleek dat er door het jaar heen een verandering in het patroon van werkhervatting ontstaat, en dat patiënten het werk hervatten ondanks het rapporteren van klachten. Deze klachten, samen met tekenen van psychologische belasting kunnen helpen voorspellen welke patiënten meer risico lopen op een problematische werkhervatting. Om een adequate nazorg voor alle patiënten te garanderen is het dan ook van essentieel belang mogelijke problemen in de omgang met de gevolgen van het ongeval vroeg te signaleren.
Bron: RUG
De zorg in de laatste levensfase van een patiënt kan in Nederland een stuk beter worden geregeld. Met die gedachte in het achterhoofd subsidieert ZonMw een flink aantal onderzoeken, zoals twee studies die begin volgend jaar van start gaan en waar zo’n 600.000 euro in wordt gestopt. Deze onderzoeken leiden radiotherapeut-oncoloog Yvette van der Linden en universitair hoofddocent Jenny van der Steen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). “Veel geld gaat naar de curatieve zorg, dus om te kijken hoe men een patiënt kan genezen”, legt Van der Linden uit. “Maar soms weet een patiënt dat hij of zij niet meer beter wordt. Dan kan het ziek zijn nog jaren duren. Juist de zorg voor deze mensen hoort op een waardige manier te gebeuren. De keuzes van de patiënt zijn daarin leidend. Wat zij willen, moet voorop staan.” ZonMw steekt van 2015 tot 2020 miljoenen euro’s in onderzoek naar palliatieve zorg om deze te verbeteren. Daarvoor zijn zeven samenwerkingsverbanden opgericht, zoals Propallia. Onder deze noemer wordt het onderzoek van Van der Linden – ook hoofd van het Expertisecentrum Palliatieve Zorg in het LUMC – uitgevoerd. “Als een patiënt overlijdt, wordt zijn of haar kamer in het verpleeghuis of ziekenhuis vaak snel leeggemaakt. Voor naasten is dit heel abrupt. Zij zitten vaak nog met emoties en hebben vragen. Zij zijn eigenlijk afhankelijk van de alertheid van zorgverleners, die soms nabellen of een brief sturen.” Dat moet eigenlijk altijd gebeuren, aldus Van der Linden. Zij is van plan om tijdens het onderzoek een handreiking voor zorgverleners te maken. Daarin staat concreet wat voor zorg kan worden verleend. “De patiënt is er niet meer, maar wat betekent dat voor de nabestaanden? Waaraan is behoefte? Dat verschilt natuurlijk per persoon. We gaan daarom verschillende nabestaanden interviewen. Daaruit komt vast een rode draad naar voren.” Van der Steen werkt voor haar onderzoek samen met VUmc en het UMC Utrecht. Zij kijkt in tien verpleeghuizen naar de zorg in de laatste levensfase. “Er zijn verschillende instrumenten om de zorg te meten. Een simpel instrument is door bijvoorbeeld aan een zorgverlener te vragen: ‘Denk je dat deze patiënt over een half jaar nog in leven is?’ We gaan kijken voor welk instrument zorgverleners kiezen en hoe bruikbaar zo’n instrument is.” Van der Linden: “Een patiënt met dementie gaat bijvoorbeeld langzaam achteruit. Soms willen we dat niet benoemen. Dat is doodeng. Maar juist door te meten kunnen we tijdig reageren.”
Bron: LUMC
Symptomen van angst en depressie komen regelmatig voor bij patiënten die behandeld zijn voor kanker. Het behandelprogramma 'stepped care' blijkt niet alleen te helpen, maar bespaart ook kosten. Dit blijkt uit recent onderzoek van promovenda Femke Jansen en collega's, onlangs gepubliceerd in het vooraanstaande tijdschrift Journal of Clinical Oncology. In een stepped care programma wordt allereerst effectieve maar laag-intensieve behandeling aangeboden aan patiënten, gevolgd door, indien nodig, meer intensieve behandeling. Het stepped care programma dat ontwikkeld is voor patiënten met kanker met symptomen van angst en/of depressie bestaat uit vier stappen: twee weken waakzaam afwachten (stap 1), een begeleide zelfhulpcursus (stap 2), probleemoplossende therapie (stap 3) en behandeling door een psycholoog of psychiater (stap 4). Het stepped care programma blijkt kosteneffectief te zijn. Patiënten na de behandeling van hoofd-halskanker of longkanker, die stepped care kregen voor angst en/of depressie maakten gedurende de onderzoeksperiode minder kosten vanuit een maatschappelijk perspectief, vergeleken met patiënten die standaardzorg kregen. Hierbij zijn zowel zorgkosten, productiviteitskosten in betaald werk, als kosten voor de belasting van mantelzorgers meegenomen. Ook rapporteerden patiënten die stepped care kregen meer zogenoemde voor kwaliteit gecorrigeerde levensjaren. Het 'stepped care' programma is ontwikkeld door VUmc Cancer Center Amsterdam, in samenwerking met de afdelingen KNO, Longziekten en Psychiatrie van VUmc, GGZ InGeest, de afdeling Klinische Psychologie van de VU, met een subsidie van ZonMw en onder leiding van professor Irma Verdonck-de Leeuw. Anne-Marie Krebber promoveerde op 2 december op de werkzaamheid van het stepped care programma.
Bron: VUmc
Huisarten moeten Roma-patiënten met een coronaire hartziekte eerder doorverwijzen naar de specialist. Daarvoor pleit cardioloog Adriana Sudzinova-Cverckova. In een vergelijking tussen Roma- en niet-Roma-patiënten vond zij dat de eersten al veel minder gezond zijn als ze bij de specialist komen, en dat de sterfte in de groep Roma hartpatiënten acht jaar na de diagnose maar liefst twee keer zo hoog is als onder niet-Roma hartpatiënten. Sudzinova hoopt dat haar onderzoek zal bijdragen aan betere vooruitzichten voor Romapatiënten. Het doel van Sudzinova’s onderzoek was om te onderzoeken welke samenhang er is tussen etnische achtergrond – in dit geval die van Roma-patiënten tegenover niet-Roma-patiënten – en de uitkomsten van hartziekten die samenhangen met vernauwingen in de kransslagaders. Alle geselecteerde patiënten hadden een coronaire angiografie ondergaan, een onderzoek waarbij de kransslagaders van het hart worden afgebeeld met behulp van röntgenstraling en contrastvloeistof. De promovenda concludeert dat Roma-patiënten vaker met ernstiger vormen van hartziekten bij de cardioloog komen dan niet-Roma-patiënten, waardoor ze ook een zwaardere medische behandeling nodig hebben. Dit kan volgens haar komen doordat Roma-patiënten minder goed worden doorverwezen, of minder snel een specialist bezoeken, waardoor klachten te lang onbehandeld blijven. Tot slot onderzocht Sudzinova de sterftecijfers in de twee groepen hartpatiënten op zeven, acht en negen jaar na de diagnose. Zelfs wanneer gecorrigeerd werd voor verschillen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en wijze van behandeling bleken Romapatiënten veel slechter af te zijn. De sterfte in deze groep was twee keer hoger dan die in de niet-Romagroep. Sudzinova concludeert dan ook dat zulke verschillen te maken hebben met het verschillende traject dat patiënten bewandelen vóór behandeling door de cardioloog. Adriana Sudzinova-Cverckova (1975) studeerde geneeskunde aan de Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen de Graduate School KISH van de Safarik Universiteit. Het onderzoek werd betaald door UMCG, APVV en de Slovak Society of Cardiology. Cverckova werkt als cardioloog in het VUSCH in Košice, Slowakije.
De (kinder-)hartchirurgische afdelingen van de universitaire medische centra van Groningen en Utrecht gaan samenwerken in de zorg voor kinderen en volwassenen met aangeboren (congenitale) hartafwijkingen. Het samenwerkingsverband van het UMCG en UMC Utrecht is gericht op het tot stand brengen van een multidisciplinair centrum voor congenitale hartafwijkingen op twee volwaardige locaties, met behoud van eigen identiteit. Het samenbrengen van de expertise van beide centra geeft een extra impuls tot betere kwaliteit van zorg voor patiënten met deze weinig voorkomende aandoeningen en waarborgt ook de beschikbaarheid van deze zorg in beide regio’s. De chirurgische behandeling van kinderen met aangeboren hartafwijkingen is hoog-complexe zorg die om deze reden in Nederland geconcentreerd is in een beperkt aantal academische ziekenhuizen. Door het vormen van één chirurgische afdeling voor aangeboren hartafwijkingen op twee locaties worden de behandelaars samengebracht onder één gezamenlijke leiding. Elke patiënt krijgt zorg op maat, georganiseerd door het gezamenlijke team. Uitgangspunt daarbij is dat de zorg in één keten, voor alle leeftijdscategorieën, is afgestemd waarbij de zorg zo dicht mogelijk bij de patiënt wordt aangeboden. In de eerste fase van de samenwerking wordt geïnvesteerd in het op elkaar afstemmen van de zorgketens en het eenduidig maken van alle processen. Ook worden enkele complexe en zeldzame procedures geconcentreerd in één van beide UMC’s, zoals kinderlongtransplantaties en hart-longtransplantaties in het UMCG en de zogenaamde Norwood-operaties voor het hypoplastische linker-hart syndroom in het UMC Utrecht. In (de loop van) 2017 houden de beide huizen een eerste gezamenlijk congres over de zorg voor patiënten met een aangeboren hartafwijking.
Bron: UMC Utrecht
Hoe groter de verstoring van de levensdoelen bij iemand die de diagnose kanker heeft gekregen, des te lager was hun kwaliteit van leven 18 maanden na de diagnose. Patiënten passen na de diagnose hun levensdoelen aan. Zij doen dit vooral door een ander type doelen te stellen of door hun doelen terug te schalen. Dit blijkt uit onderzoek van Moniek Janse van het UMCG. Als iemand de diagnose kanker krijgt, kan dit zijn of haar hele wereld op zijn kop zetten. Plotseling bestaat het leven uit ziekenhuisbezoeken, medische onderzoeken en het leren omgaan met de fysieke gevolgen van de ziekte en behandeling. Deze levensverandering kan voorheen belangrijke activiteiten, wensen en doelen uit iemands leven, drastisch doorkruisen. In haar onderzoek ging Moniek Janse na wat de impact is van kanker op iemands persoonlijke doelen in het leven en hoe het zich ontwikkelt over tijd. Zij hield hierbij rekening met individuele verschillen in onder andere prognose en behandeling. Janse ging na in hoeverre de doelen van iemand verstoord waren; zij deed dit direct na diagnose en 7 en 18 maanden later. De doelverstoring was het grootst na de diagnose en nam daarna af. Uit haar onderzoek blijkt dat patiënten met een verder gevorderd stadium van kanker, een rectum tumor, een stoma en patiënten die naast een operatie ook nog chemo- of radiotherapie kregen, meer doelverstoring ervaren dan patiënten met een minder ver gevorderd stadium van de ziekte, een tumor in de dikke darm, geen stoma en patiënten die alleen een operatie ondergingen. Hoe hoger de doelverstoring was, des te lager was de kwaliteit van leven en het emotioneel functioneren van patiënten 18 maanden na diagnose. Uit het onderzoek van Janse blijkt verder dat patiënten in de eerste 6 maanden na de diagnose zich meer gezondheidsdoelen stellen en minder sociale doelen. De patiënten gaven aan dat hun doelen in die periode meer haalbaar werden. Janse volgde een groep volwassen patiënten met darmkanker en ging na hoe zij hun doelen aanpasten in twee periodes: de behandelperiode (1-7 maanden na de diagnose) en de follow-up periode (7-18 maanden na de diagnose). Het blijkt dat zij hun doelen vooral aanpassen door andere doelen te kiezen of hun doelen terug te schalen. In de behandelperiode kiezen zij eerder voor kortdurende doelen, in de follow-up periode eerder doelen met een langere tijdspanne. Janse concludeert dat het feit dat patiënten meer de neiging hebben om hun doelen los te laten en flexibel met hun doelen om te gaan, het negatieve effect van doelverstoring kan verminderen tijdens de eerste periode van diagnose en behandeling. Drs M. Janse (Harlingen, 1984) studeerde Engelse Taal & Cultuur en Sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek bij het onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door de Dutch Cancer Society.
Het bevorderen van therapietrouw bij COPD-patiënten voorkomt een deel van de ziekenhuisopnames, waardoor de totale gezondheidszorgkosten verminderen, concludeert Job van Boven uit zijn promotieonderzoek. Mensen met de chronische longziekte COPD zijn aangewezen op het gebruik van geïnhaleerde medicijnen (‘puffers’). Deze medicijnen kunnen benauwdheid sterk verminderen en longaanvallen voorkomen. Ze werken echter alleen optimaal als ze dagelijks en op de juiste manier worden gebruikt (therapietrouw). Voor veel mensen is het lastig om therapietrouw te zijn of blijven. Van Boven constateerde dat COPD-patiënten die hun medicijnen niet op de juiste manier innamen vaker in het ziekenhuis werden opgenomen, een lagere kwaliteit van leven hadden en ook een lagere levensverwachting. Daarnaast waren de totale kosten van de gezondheidszorg hoger in deze groep patiënten en was er verlies van arbeidsproductiviteit. Van Boven ontdekte ook dat bijwerkingen vaak optreden in de eerste drie maanden na de start van een puffer met een onstekingsremmer. Maar zelfs na een jaar gebruik treden er nog bijwerkingen op, vaak als gevolg van een verkeerde inhalatie-techniek, die meestal niet te wijten is aan de COPD-patiënten zelf. Het betekent wél dat artsen en apothekers nog beter moeten uitleggen hoe medicijnen werken en hoe ze gebruikt moeten worden. Jaarlijks wordt meer dan 400 miljoen aan de behandeling van COPD besteed waarvan 35% naar medicatie gaat. Medicatie die niet of verkeerd gebruikt wordt, zorgt voor veel te voorkomen kosten in de tweede lijn, die gezamenlijk 180 miljoen van de COPD-kosten voor zijn rekening neemt. Van Boven berekende daarom in Nederland en België de effectiviteit en kosten-effectiviteit van therapietrouwverbetering. In beide landen bleken extra uitleg en instructies te leiden tot minder ziekenhuisopnames en waren de totale gezondheidszorgkosten lager dan bij COPD-patiënten die standaardzorg kregen. Het verbeteren van therapietrouw zou dus altijd moeten worden overwogen vóórdat er nieuwe, vaak duurdere, behandelingen worden gestart. Job van Boven voerde zijn onderzoek uit bij de onderzoeksgroep Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van het Groningen Institute for Pharmacy (GRIP). Het maakte deel uit van het programma Methods in Medicines evaluation & Outcomes research. Na zijn promotie gaat hij verder als postdoc bij het UMCG.
Dagelijks meer bewegen draagt bij aan een betere conditie, vermindering van klachten en een betere kwaliteit van leven, maar door benauwdheid of overgewicht is dit voor diabetici en longpatiënten vaak moeilijk. Een speciaal ontwikkelde tool blijkt zeer effectief te zijn. Gemiddeld gingen de deelnemers aan het onderzoek 11 minuten per dag meer bewegen. Dat is de conclusie van een evaluatieonderzoek bij 24 huisartsenpraktijken waarop Sanne van der Weegen en Renée Verwey 16 september a.s. aan de Universiteit Maastricht hopen te promoveren. De tool bestaat uit een bewegingsmeter, die draadloos is verbonden met een smartphone en een online coaching systeem. Via een app en op een website is te zien hoeveel minuten er bewogen is in relatie tot persoonlijke doelen. Gebruik van de tool is ingebed in een zorgprogramma dat bestaat uit extra consulten bij de praktijkondersteuner. In de huisartsenpraktijk kan de praktijkondersteuner de beweegresultaten van gebruikers van de tool via het coaching systeem monitoren. In het proefschrift van Sanne van der Weegen staan onderzoeken beschreven over de ontwikkeling en de bruikbaarheidstesten van de tool en over de validatie van de bewegingsmeter. Omdat de tool in nauwe samenwerking is ontwikkeld met patiënten en zorgverleners sluit het goed aan op hun wensen en leefwereld. Het objectief kunnen zien hoeveel ze nu echt bewegen, het stellen van concrete doelen en de stok achter de deur van de praktijkondersteuner stimuleert patiënten om meer te gaan bewegen. Onderzoeken over de ontwikkeling van het begeleidingsprotocol voor praktijkondersteuners en over de ontwikkeling en het testen van het online coaching systeem staan beschreven in het proefschrift van Renée Verwey. Daaruit blijkt dat praktijkondersteuners positief zijn over het stimuleren van meer bewegen via het zorgprogramma en het systeem. Ze vinden het een meerwaarde om objectieve beweeggegevens te kunnen zien waardoor ze persoonlijker er meer ‘op maat’ hun patiënten kunnen begeleiden. In beide proefschriften staat het evaluatie onderzoek beschreven en de procesevaluatie. Deze onderzoeken wijzen uit dat de gecombineerde interventie zorgt dat mensen met COPD of diabetes type 2 11 minuten meer zijn gaan bewegen in vergelijking met mensen die normale zorg ontvingen en dat patiënten en praktijkondersteuners de interventie positief waarderen. De Universiteit Maastricht ontwikkelde samen met de Limburgse bedrijven Sananet en Maastricht Instruments de Interactive Tool for Self-management through Lifestyle Feedback, kortweg It’s LiFe!. Het project werd gefinancierd door ZonMW als onderdeel van het programma Nieuwe Instrumenten voor de Gezondheidszorg. Sanne van der Weegen verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A monitoring and feedback tool embedded in a counselling protocol to increase physical activity of patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 14.00 uur aan de Universiteit Maastricht Renée Verwey verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A counselling protocol extended with a web-based coaching system to promote physical activity in patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 15.15 uur aan de Universiteit Maastricht
Een speciaal counselingsprogramma helpt om COPD-patiënten meer te laten bewegen. Het fysieke activiteitenniveau van de groep die dit programma volgde, was na drie maanden bovendien beter dan dat van patiënten die reguliere zorg kregen. Dat concludeert fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Wytske Altenburg in haar promotieonderzoek. Chronische obstructieve longziekte (COPD) komt steeds vaker voor. De ziekte wordt gekarakteriseerd door een chronische, onomkeerbare ontsteking en vernauwing van de luchtwegen. Kortademigheid maakt fysieke inspanning voor mensen met COPD lastig. Uit onderzoek blijkt dat zij niet alleen minder bewegen dan gezonde mensen, maar ook minder dan mensen met andere chronische ziekten. Het lage fysieke activiteitenniveau en de snellere achteruitgang van fysieke fitheid bij patiënten met COPD laat zien hoe belangrijk het is om deze groep toch tot meer bewegen te stimuleren. In de COACH-studie onderzocht Altenburg hoe een counselingsprogramma gericht op meer bewegen in het dagelijks leven hierbij kan helpen. Het onderzoek is de eerste studie naar de korte en langetermijneffecten van counseling gericht op bewegen bij COPD-patiënten. 155 patiënten met COPD namen deel aan de studie. De helft van hen kreeg de gebruikelijke zorg, de andere helft volgde het counselingsprogramma. Altenburg concludeert dat de laatste groep na drie maanden fysiek actiever was: ze liepen dagelijks meer (gemeten in aantal stappen) en waren ook verder actiever. Dit verschil was na 15 maanden nog steeds aanwezig bij de groep patiënten die aan het begin van de studie te weinig in beweging was. De uitval uit de studie was relatief hoog (30%). Samenvattend laat het onderzoek zien hoe belangrijk het is om COPD-patiënten beter bewust te maken van de positieve effecten van meer bewegen. Wytske Altenburg (1980) studeerde Fysiotherapie aan de Hanzehogeschool Groningen en Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Longziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en Boehringer Ingelheim. Altenburg werkt als fysiotherapeut en bewegingswetenschapper in het Centrum voor Revalidatie van het UMCG.
Patiënten met baarmoederkanker krijgen in Nederland vaak onnodig een nabehandeling. Dat blijkt uit het onderzoek van Ellen Stelloo, die op 20 april promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Baarmoederkanker is in Nederland het meest voorkomende type kanker aan de vrouwelijke geslachtsorganen. Het onderzoek van Stelloo maakt meer duidelijk over het ziektebeloop van patiënten met deze ziekte en de bepaling van een geschikte nabehandeling. “Nu wordt aan de hand van klinische en pathologische kenmerken, zoals leeftijd, type baarmoederkanker en de uitgebreidheid van een tumor, bepaald welke nabehandeling het beste is voor de patiënt. Dat zijn controles of, bij een hoger risico, radiotherapie”, legt de promovenda uit. Stelloo heeft gekeken bij hoeveel patiënten met een hoger risico het nodig is om alleen controles uit te voeren. “We hebben met ons onderzoek beter zicht gekregen op de specifieke kenmerken van de tumor.” Deze zijn belangrijk om te bepalen welke zorg een patiënt moet krijgen. Patiënten met baarmoederkanker die een gunstig ziektebeloop hebben op basis van deze tumorkenmerken, hebben alleen een operatie nodig. Na het verwijderen van de baarmoeder zijn een aantal controles nodig. Patiënten met een ongunstig of een gemiddeld ziektebeloop, krijgen na de operatie radiotherapie. Volgens het onderzoek valt 55 % van de huidige baarmoederkankerpatiënten met een hoger risico in de eerste categorie. “Bij deze patiënten is een operatie met daaropvolgende controles voldoende”, aldus Stelloo. “Radiotherapie is niet nodig.” Zonder verdere nabehandeling blijven de overlevingskans en de kans op het terugkeren van de ziekte hetzelfde. “Radiotherapie is weliswaar een weinig belastende nabehandeling”, aldus Stelloo, “maar het geeft toch bijwerkingen. Ook hoeven patiënten nu niet meer onnodig naar het ziekenhuis te komen om behandeld te worden.” Toch wijst een ander LUMC-onderzoek uit dat patiënten liever kiezen voor een nabehandeling. Daar voelen zij zich beter bij. Sinds juni 2016 loopt een landelijke trial, opgezet en gecoördineerd vanuit het LUMC, waar in totaal 500 patiënten aan mee gaan doen. Deze proef is gebaseerd op Stelloo’s onderzoek en biedt patiënten met baarmoederkanker meer zekerheid over hun behandeling. Stelloo: “Op basis van weefselonderzoek maken we voor elke patiënt een zogenoemd ‘moleculair profiel’ aan. Dit profiel brengt niet alleen de kenmerken van de tumor in beeld, maar zegt ook iets over het ziektebeloop en de gewenste nabehandeling. Overbehandeling zal in de toekomst steeds minder vaak voorkomen.” Naast reguliere zorg kunt u in het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden, zoals baarmoederkanker. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben.
Bron: LUMC
Het verstoorde dag- en nachtritme van nierpatiënten blijkt voort te komen uit de ontregeling van de biologische klok. Marije Russcher, GGZ- ziekenhuisapotheker, heeft de dag- en nachtritmes in bloedcellen van nierpatiënten onderzocht en ontdekte dat de ritmes van de biologische klok in deze cellen niet goed werken. Russcher promoveert op 2 juni bij VUmc. Nierpatiënten met ernstig nierfalen hebben een verstoord dag-nachtritme. 's Nachts hebben ze moeite met slapen en overdag zijn ze juist heel slaperig. Langdurige verstoring van dit proces kan leiden tot chronische gezondheidsklachten, zoals overgewicht, diabetes en hypertensie. Marije Russcher heeft dit proces nader onderzocht omdat ze zich afvroeg of het verstoorde dag-nachtritme voortkomt uit de ontregeling van een breder probleem, namelijk de verstoring van de biologische klok. Melatonine is een belangrijke boodschapperstof van de biologische klok. Dit hormoon wordt normaal gesproken 's avonds en 's nachts aangemaakt en vertelt het lichaam dat het nacht is. Uit eerder onderzoek is gebleken dat deze nierpatiënten 's nachts een tekort aan melatonine hebben. Dat kan duiden op een ontregeling van de biologische klok. Dag- en nachtritmes van de biologische klok zijn in iedere cel van ons lichaam te meten. Russcher heeft de dag-nachtritmes in bloedcellen nader bekeken en ontdekte dat in deze cellen de ritmes van de biologische klok niet goed werken. Dat geeft aan de dat biologische klok in nierpatiënten inderdaad ontregeld is. Daarnaast heeft Russcher een drietal mogelijkheden onderzocht ter verbetering van de biologische klok bij nierpatiënten. Een niertransplantatie blijkt in ieder geval binnen 3 maanden na de operatie niet voor verbetering van de biologische klok te zorgen. Het slikken van melatonine tabletten verbetert wel de slaap in de eerste drie maanden, maar daarna niet meer. Lichttherapie kan mogelijk helpen. Licht heeft namelijk een sterke invloed op de biologische klok. "Patiënten die aan het einde van de middag lichttherapie kregen, vallen 's avonds mogelijk eerder in slaap. Als we dit in groter onderzoek kunnen bevestigen, zou dit het gevoel van slapeloosheid kunnen verminderen."
Onderzoekers van het VUmc Hersentumorcentrum Amsterdam gaan gegevens analyseren van bijna 2500 patiënten met een glioom, én hun naasten, die de afgelopen jaren tijdens hun behandeling intensief gevolgd zijn door de European Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC). Zij hebben van deze EORTC ruim € 215.000 ontvangen om de relatie tussen cognitieve vermogens en ziektebeleving bij mensen met een hersentumor te onderzoeken. Stelt u zich eens voor: u hoort van uw arts dat u een ongeneeslijke hersentumor heeft, maar hebt door die hersentumor zoveel problemen met helder denken dat u dit slechte nieuws nauwelijks kunt onthouden, laat staan bevatten. En vervolgens moet u ook nog in korte tijd ingewikkelde beslissingen nemen over behandelingen waarbij u moet afwegen of u een behandeling niet te zwaar vindt. Dit scenario overkomt per jaar meer dan 1000 Nederlanders. Artsen en andere hulpverleners weten dat het, zeker voor mensen met een agressieve primaire hersentumor zoals het glioblastoom, belangrijk is om gedurende de behandeling continu de afweging te maken tussen de fysieke en mentale belasting door die zware behandeling en de kwaliteit van leven. Maar, kan iemand met ernstige cognitieve stoornissen nog wel goed vertellen hoe zijn of haar kwaliteit van leven is? Of kunnen artsen bij het nemen van medische beslissingen beter op het oordeel van familieleden of vrienden afgaan? Martin Klein, neuropsycholoog, en Jaap Reijneveld, neuro-oncoloog, beiden werkzaam bij het VUmc Hersentumorcentrum Amsterdam gaan proberen antwoord op deze vragen te geven door gegevens van bijna 2500 patiënten met een glioom, én hun naasten, die de afgelopen jaren tijdens hun behandeling intensief gevolgd zijn door de European Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC) nader te analyseren. Bijvoorbeeld door te beoordelen of patiënten die forse cognitieve stoornissen hebben, systematisch beter of slechter over hun kwaliteit van leven denken. De onderzoekers hebben van de EORTC ruim € 215.000 ontvangen om deze vragen in de komende drie jaar te beantwoorden.
Bron: LUmc
Patiënten met een sterk verzwakte afweer zijn extra vatbaar voor levensbedreigende invasieve schimmelinfecties. Apotheker Marjolijn van Wanrooy onderzocht in deze kwetsbare patiëntengroep wat het lichaam precies doet met twee antifungale geneesmiddelen, voriconazol en anidulafungin. Invasieve schimmelinfecties zijn binnendringende infecties op plekken dieper in het lichaam, zoals in de bloedbaan, de longen, lever of hersenen. Ze kunnen levensbedreigend zijn voor patiënten met een sterk verzwakte afweer: mensen met bloedkanker, mensen die een transplantatie hebben gehad, of op de intensive care (IC) liggen. Door nieuwe behandelingen wordt deze groep groter. Van Wanrooy ontdekte dat de blootstelling aan anidulafungin in IC-patiënten aan de lage kant is, maar toch afdoende omdat de gevonden schimmels nog gevoelig genoeg zijn voor het middel. Het afnemen van veel bloedmonsters is niet altijd mogelijk en bovendien vaak niet wenselijk bij ernstig zieke patiënten. Van Wanrooy ontwikkelde daarom ook een methode om de afname van het aantal bloedmonsters te beperken tot nog maar één monster. Van het geneesmiddel voriconazol is bekend welke concentraties in het bloed optimaal zijn om de schimmel effectief te bestrijden. De concentraties variëren sterk in de praktijk waardoor het belangrijk is om de concentraties bij patiënten te meten. Bij een afwijkende concentratie kan een advies voor dosisaanpassing worden gegeven. Van Wanrooy stelde vast dat er soms onvoldoende informatie beschikbaar was om een goed advies te geven, dat de geadviseerde dosering niet altijd werd opgevolgd, en dat de momenten van bloedafname vaak te snel op elkaar volgden. Ze benadrukt daarom het belang van een goede samenwerking tussen de verschillende betrokken afdelingen. Ook stelde de promovenda vast dat tijdens een sterke ontstekingsreactie de afbraak van voriconazol verminderd is – en daarbij de bloedconcentraties hoger zijn. Deze kennis kan goed toegepast worden om de voriconazol-dosering bij individuele patiënten te optimaliseren. Marjolijn van Wanrooy (1978) studeerde Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Van Wanrooy werkt nu als apotheker in Service Apotheek Coevering in Geldrop.
Wereldprimeur: operatie geslaagd bij eerste patiënt met steunhart In het Erasmus MC heeft voor het eerst een patiënt een steunhart èn een speciale sensor gekregen. De sensor kan vanaf overal gegevens doorgeven over de conditie van de patiënt aan de cardioloog in het Erasmus MC. De cardioloog kan vervolgens op afstand medicatie aanpassen en zo op tijd ingrijpen bij problemen. Hierdoor loopt de patiënt minder lang door met klachten en hoeft hij veel minder vaak te worden opgenomen in het ziekenhuis of naar het ziekenhuis te komen. Met de eerste patiënt gaat het goed. De operatie is vorige week met succes uitgevoerd. Patiënten met hartfalen die regelmatig vocht vasthouden kunnen tegenwoordig op afstand in de gaten worden gehouden met een speciale sensor (CardioMEMS). Het Erasmus MC loopt voorop met deze nieuwe techniek en heeft deze inmiddels bij meerdere patiënten succesvol toegepast. Dr. Jasper Brugts, cardioloog in het Erasmus MC, heeft deze techniek nu wereldwijd voor het eerst toegepast in combinatie met een steunhart. Brugts: "De combinatie van het steunhart en de druk sensor als hybride constructie gaat de behandeling van hartfalen in de toekomst drastisch veranderen en zal ons vele nieuwe inzichten geven.'' Het aantal mensen dat hartfalen krijgt neemt snel toe en zo ook het aantal mensen dat een steunhart krijgt. Een steunhart neemt de pompfunctie van de linker hartkamer over, wanneer deze tekortschiet. De pomp heeft alleen mechanische informatie en ondersteunt de rechter hartkamer niet. De sensor geeft juist informatie over de bloeddruk aan de rechter kant en geeft directe feedback over de conditie van de patiënt. Door het samenbrengen van deze twee technieken komt volstrekt nieuwe informatie beschikbaar. Het doel is om patiënten in betere conditie naar de operatie te brengen en na de operatie complicaties eerder te ontdekken. Na de steunhart operatie moeten patiënten vaak naar het ziekenhuis, voor controles, maar ook voor opnames. Met de sensor kan de cardioloog al ingrijpen voordat de patiënt naar het ziekenhuis komt, waardoor de uitkomst van de behandeling beter is. De sensor zit in de longslagader en meet continu de druk in het hart. Het verlagen van de druk, wanneer deze toeneemt, is de essentie van de behandeling van hartfalen. ,,Door vanaf afstand te kunnen zien of de druk toeneemt, kunnen we ook zeer tijdig bijsturen, bijvoorbeeld door extra medicatie te geven'', zegt Brugts. Ook geeft het ons inzicht in hoe het met de patiënt thuis gaat. Een innovatie op het gebied van ehealth en telemonitoring, echte zorg op maat voor de patiënt, aldus Brugts. De sensor blijft dankzij twee lusvormige draadjes op de juiste plek in de longslagader zitten. Daar wordt hij na een tijdje bedekt met een dun laagje cellen van het bloedvat, waardoor hij veilig kan blijven zitten. De patiënt krijgt een speciaal kussen (zie bijgeleverde foto) mee. Daarin zit een apparaatje dat contact legt met de sensor als de patiënt op het kussen gaat liggen. Die registreert gedurende 18 seconden de druk in het hart. Vervolgens worden de gegevens via een beveiligde internetverbinding naar het ziekenhuis gestuurd. Het kussen kan overal ter wereld gebruikt worden, dus kan ook mee op vakantie. ,,De cardioloog kijkt als het ware over de schouder mee.'' Hartfalen komt in Nederland jaarlijks bij 150.000 mensen voor. "Dat aantal zal de komende jaren sterk toenemen", zegt Brugts. "Enerzijds door de vergrijzing, anderzijds door de betere behandeling van het hartinfarct. Omdat steeds meer patiënten een hartinfarct overleven, neemt het aantal mensen toe bij wie de pompfunctie van het hart tekortschiet. Het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) schat dat het aantal patiënten met hartfalen in 2025 is verdubbeld. ,,Ik denk dat innovatieve technieken zoals CardioMEMS noodzakelijk zijn om die toename aan te kunnen."
Bron: EUR
In november plaatsten twee hartchirurgen in nauwe samenwerking met cardiologen en anesthesisten van het LUMC een steunhart in de rechterhartkamer van een patiënt met ernstig hartfalen. Voor deze patiënt, die een aangeboren hartafwijking heeft, is deze behandeling levensreddend. Het is voor het eerst in Nederland dat een permanent steunhart in de rechterhartkamer is geplaatst. Het LUMC is een expertisecentrum voor aangeboren hartafwijkingen én heeft veel ervaring met het plaatsen van steunharten als definitieve oplossing voor patiënten met ernstig hartfalen. Die expertise is nu gebundeld in een behandeling voor een nieuwe categorie relatief jonge patiënten, voor wie eerder geen oplossing was. Het LUMC heeft in de afgelopen zeven jaar veel ervaring opgedaan met het plaatsen van een permanent steunhart in de linkerhartkamer. Nu is de pomp voor het eerst als definitieve oplossing in de rechterhartkamer geplaatst. Prof. Mark Hazekamp, specialist op het gebied van aangeboren hartafwijkingen: “Onze patiënt is een man van 47 met drie jonge kinderen. Zijn conditie was ernstig en hij kwam, zoals veel van deze patiënten, niet in aanmerking voor een harttransplantatie. Er was voor hem geen alternatief. Dit steunhart redt zijn leven.” De behandeling biedt uitkomst voor patiënten die als baby vóór 1980 geopereerd zijn aan een transpositie van de grote vaten. Dit betekent dat de slagaders in het hart in aanleg omgewisseld zijn: de longslagader komt uit in de linkerhartkamer, de aorta is aangesloten op de rechterhartkamer. Daarnaast is de behandeling geschikt voor patiënten die zijn geboren met een hart waarin de rechter- en linkerhartkamer zijn omgewisseld (congenitaal gecorrigeerde transpositie van de grote vaten). Deze patiënten hebben gemeen dat hun rechterhartkamer het bloed door het lichaam pompt. Normaal gesproken doet de linkerhartkamer dit. De rechterhartkamer is echter niet voor dit werk gebouwd en daardoor ontstaan rond de leeftijd van 40 of 45 jaar problemen. De plaatsing van het steunhart gebeurt door twee hartchirurgen: één met ervaring met het plaatsen van steunharten, één met ervaring met aangeboren hartafwijkingen. Hartchirurg Meindert Palmen: “De operatie is goed verlopen. Alleen het feit dat deze patiëntengroep tijdens het leven vaak al meerdere keren geopereerd is, maakt het gecompliceerd.” Het steunhart neemt de pompfunctie van het hart over. De pomp wordt in de hartkamer geplaatst en is via een lijn die door de buik naar binnen gaat verbonden met een kleine computer. Palmen: “De patiënt moet deze computer altijd bij zich dragen en ’s nachts de batterij van de pomp opladen. Dat is een nadeel. Ook blijft er een risico op complicaties. Daar staat echter een grote gezondheidswinst tegenover. Dat weten we van onze ervaringen met de patiënten die een permanent steunhart in de linkerhartkamer kregen.” De patiënt is inmiddels van de intensive care af en maakt het goed. Palmen: “De eerste dagen na het plaatsen van het steunhart zijn kritiek. Er is een risico op complicaties en soms is nog een operatie nodig. Zodra de patiënt weer thuis is, kan hij zijn leven gezond vervolgen. Onze patiënt zal weer met zijn kinderen kunnen spelen, kunnen fietsen en auto rijden.” Hazekamp: “Wij verwachten dat deze groep patiënten het op de lange termijn nog beter zal doen dan de patiënten die eerder voorzien zijn van een steunhart in de linkerhartkamer. Hun hart is op de rechterhartkamer na gemiddeld namelijk in een betere conditie.” Er zijn in Nederland waarschijnlijk tientallen patiënten die in aanmerking komen voor een permanent steunhart in de rechterkamer als laatste behandeloptie. Hazekamp: “In de komende jaren zal dit aantal nog toenemen. Het is belangrijk dat cardiologen dit weten en patiënten op tijd verwijzen.”
Bron: LUMC
Thais de Almeida Galatro verrichte onderzoek naar de micro-omgeving van agressieve hersentumoren. Dat levert de eerste uitgebreide menselijke genexpressieprofielen op van zulke tumoren. De Braziliaanse onderzoekster concludeert dat moleculaire diagnose kan helpen om beter te begrijpen wat er in de directe omgeving van de tumor gebeurt. Dat helpt niet alleen om de vooruitzichten van patiënten beter in te kunnen schatten, maar ook om nieuwe behandelingen te ontwikkelen. Kwaadaardige hersentumoren zijn lastig chirurgisch te verwijderen doordat ze het omringende hersenweefsel binnendringen. Glioblastoma multiforme (GBM) is het meest voorkomende en meest agressieve subtype. Onder de microscoop lijken zulke tumoren erg op elkaar, maar eerder onderzoek heeft al laten zien dat er moleculair gezien grote verschillen bestaan. Die verschillen kunnen veroorzaakt worden door genetische oorzaken, maar ook door de interactie tussen tumorcellen en hun omgeving. Microglia, de lokale immuuncellen van het centrale zenuwstelsel, zijn de eerste cellen die reageren op schade of gevaar. Almeida Galatro vergeleek zulke microglia uit menselijk tumorweefsel en normaal weefsel, en concludeert dat niet alleen de tumorcellen, maar ook andere cellen in de tumor, zoals microglia, heterogeen zijn. De resultaten helpen om de rol van niet-tumorcellen in tumorgroei beter te begrijpen. Thais de Almeida Galatro (1986) behaalde haar Master in Science aan de University of Sao Paulo. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door het UMCG en de universiteit van São Paulo, waar Thais de Almeida Galatro nu werkt als onderzoeker.
Bron: RUG
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
Op 16 mei opent de afdeling Neonatologie van het LUMC haar nieuwe intensive care. Deze hypermoderne IC bestaat uit 17 eenpersoonskamers en 4 tweelingkamers en biedt ouders en hun pasgeboren kind veel privacy en rust. Gezinsgerichte zorg is waar het om draait. De ouders zijn veel meer betrokken bij de zorg en een van hen kan bij zelfs hun kindje op de kamer blijven slapen. “We kunnen ouders nu veel meer bij de zorg betrekken”, aldus professor Enrico Lopriore, hoofd van de afdeling Neonatologie. “Ouders kunnen er nu voor kiezen om 24 uur bij hun kind te zijn. Het hoeft niet, maar het kán wel.” En dat is ook vaak wat Lopriore terughoort van ouders, dat ze behoefte hebben om veel bij hun kind te zijn. De IC van Neonatologie is voorzien van de modernste techniek en allerlei nieuwe apparatuur rondom de couveuse. Maar bovenal zijn de kamers warm en vriendelijk ingericht en omdat ze zich aan de buitenkant van het ziekenhuisgebouw van het LUMC bevinden is er daglicht en een mooi uitzicht. “We hopen dat ouders en hun kind zich hier zo prettig mogelijk kunnen voelen in een voor hun spannende tijd”, aldus Lopriore. “Een fijne omgeving draagt ook bij aan het herstel.” Juliet Droog is medisch manager van deze intensive care en van het Geboortehuis Leiden. Zij vindt het belangrijk dat ouders nu meer de regie hebben. “Ouders zijn bij ons te gast. We zorgen dat ze privacy krijgen en voldoende ruimte, en ze kunnen meepraten over de zorg voor hun kind. Dit is toch ook de geboorte van een gezin en dat willen we een goede start geven.” De verbouwing van deze nieuwe afdeling is ook mogelijk gemaakt door vele donaties van particulieren en bedrijven uit de regio. “Daarmee hebben we de kamers zo mooi kunnen inrichten, bijvoorbeeld met prachtige slaapbanken”, vertelt Droog enthousiast. Daarnaast is er een speciale Ronald McDonaldkamer voor ouders, een ruimte voor ontspanning, waar ze wat kunnen eten en televisie kijken en andere ouders kunnen ontmoeten.
Bron LUMC
Bepaalde eiwitten in de leveruitzaaiingen bij darmkankerpatiënten kunnen gebruikt worden om de overlevingskans van de patiënt te voorspellen. Onderzoeker Jeroen Goos ontdekte dat specifieke eiwitten de overlevingskans significant beter voorspellen dan met behulp van bestaande methoden mogelijk is. Hiermee kan ook beter bepaald worden welke patiënt welke behandeling moet krijgen en daardoor kan de overlevingskans omhoog. Goos promoveert 13 mei bij VUmc. De helft van de patiënten die lijdt aan kanker in de dikke darm of endeldarm overlijdt aan de gevolgen van de ziekte, vaak door uitzaaiingen naar de lever. Slechts 40% van de patiënten is vijf jaar na operatieve verwijdering van de leveruitzaaiingen nog in leven. Met behulp van een PET-scan zijn de niveaus te bepalen van bepaalde biologische markers (eiwitten), die informatie geven over de overlevingskans. Jeroen Goos heeft zich in de eerste plaats gericht op de identificatie van eiwitten in de leveruitzaaiingen die als biologische marker kunnen dienen en zo informatie geven over de overlevingskans van de patiënt. In weefselmonsters van 507 patiënten met leveruitzaaiingen heeft hij eiwitten geïdentificeerd die goede voorspellers voor de overleving bleken te zijn. Een combinatie van drie van deze eiwitten bleek de overlevingskans significant beter te voorspellen dan het huidige model, dat gebaseerd is op tumorkenmerken die met standaardmethoden in de kliniek bepaald kunnen worden (zoals aantal of grootte van de uitzaaiingen of bloedwaarden). Voor één van deze eiwitten heeft Goos vervolgens een PET-tracer ontwikkeld. Hoe hoger de eiwitwaarde, hoe slechter de overlevingskans. "Met deze PET-tracer waren we in staat eiwitniveau 's in tumorcellen te meten." Zulke PET-tracers kunnen informatie geven over biologische processen in de tumor en daardoor bijdragen aan het identificeren van patiënten met een slechte prognose. "Door de behandeling af te stemmen op de individuele patiënt, waarin we gebruikmaken van klinische én biologische kenmerken, kan de overlevingskans van patiënten met leveruitzaaiingen verbeterd worden. Bovendien kunnen we zo beter bepalen welke patiënt welke behandeling moet krijgen", aldus Goos.
Bepaalde eiwitten in de leveruitzaaiingen bij darmkankerpatiënten kunnen gebruikt worden om de overlevingskans van de patiënt te voorspellen. Onderzoeker Jeroen Goos ontdekte dat specifieke eiwitten de overlevingskans significant beter voorspellen dan met behulp van bestaande methoden mogelijk is. Hiermee kan ook beter bepaald worden welke patiënt welke behandeling moet krijgen en daardoor kan de overlevingskans omhoog. Goos promoveert 13 mei bij VUmc. De helft van de patiënten die lijdt aan kanker in de dikke darm of endeldarm overlijdt aan de gevolgen van de ziekte, vaak door uitzaaiingen naar de lever. Slechts 40% van de patiënten is vijf jaar na operatieve verwijdering van de leveruitzaaiingen nog in leven. Met behulp van een PET-scan zijn de niveaus te bepalen van bepaalde biologische markers (eiwitten), die informatie geven over de overlevingskans. Jeroen Goos heeft zich in de eerste plaats gericht op de identificatie van eiwitten in de leveruitzaaiingen die als biologische marker kunnen dienen en zo informatie geven over de overlevingskans van de patiënt. In weefselmonsters van 507 patiënten met leveruitzaaiingen heeft hij eiwitten geïdentificeerd die goede voorspellers voor de overleving bleken te zijn. Een combinatie van drie van deze eiwitten bleek de overlevingskans significant beter te voorspellen dan het huidige model, dat gebaseerd is op tumorkenmerken die met standaardmethoden in de kliniek bepaald kunnen worden (zoals aantal of grootte van de uitzaaiingen of bloedwaarden). Voor één van deze eiwitten heeft Goos vervolgens een PET-tracer ontwikkeld. Hoe hoger de eiwitwaarde, hoe slechter de overlevingskans. "Met deze PET-tracer waren we in staat eiwitniveau 's in tumorcellen te meten." Zulke PET-tracers kunnen informatie geven over biologische processen in de tumor en daardoor bijdragen aan het identificeren van patiënten met een slechte prognose. "Door de behandeling af te stemmen op de individuele patiënt, waarin we gebruikmaken van klinische én biologische kenmerken, kan de overlevingskans van patiënten met leveruitzaaiingen verbeterd worden. Bovendien kunnen we zo beter bepalen welke patiënt welke behandeling moet krijgen", aldus Goos.
Oudere borstkankerpatiënten hebben een andere benadering nodig dan jongere patiënten. Dat concludeert Nienke de Glas in haar promotieonderzoek. Borstkankerscreening is bij ouderen bijvoorbeeld minder effectief. Bij beslissingen over de behandeling van borstkanker moet bij oudere patiënten veel meer rekening worden gehouden met hun algehele gezondheidstoestand, stelt De Glas. Zij promoveerde in april cum laude op haar onderzoek. Van alle borstkankerpatiënten in Nederland is bijna 40 procent 65 jaar of ouder. Door de vergrijzing zal dat percentage de komende jaren alleen maar toenemen. De huidige behandelmethodes zijn daar eigenlijk niet goed op ingesteld, concludeert dr. Nienke de Glas. Oudere patiënten hebben bijvoorbeeld vaker last van meerdere aandoeningen naast elkaar en bovendien kan hun algehele gezondheid slechter zijn. Bovendien maken ouderen logischerwijs andere afwegingen. Een 80-jarige met een matige gezondheid zal waarschijnlijk minder snel kiezen voor een zware behandeling met veel bijwerkingen dan een 40-jarige in de kracht van haar leven. Daar wordt in de huidige richtlijnen nauwelijks rekening mee gehouden. Die zijn vaak gebaseerd zijn op klinisch onderzoek bij jongere patiënten. De Glas onderzocht daarom hoe de behandeling van oudere borstkankerpatiënten verbeterd zou kunnen worden. Borstkankerscreening bij ouderen niet effectief Allereerst keek De Glas naar de borstkankerscreening bij oudere vrouwen. Sinds 1998 is de maximumleeftijd hiervoor verhoogd van 69 naar 75 jaar. Het doel van deze screening is om borstkankertumoren vroegtijdig op te sporen om zo te voorkomen dat ze pas in zo’n laat stadium worden ontdekt dat behandeling niet meer goed mogelijk is. De promovenda ontdekte dat het aantal vrouwen met vergevorderde borsttumoren inderdaad is gedaald, maar minder dan verwacht. Daarentegen was er een enorme stijging in het aantal vrouwen met borsttumoren in een vroeg stadium. De Glas verklaart: “Dat betekent dat we een groot aantal vrouwen eigenlijk onnodig behandelen. Een groot deel van die tumoren zal waarschijnlijk helemaal niet doorgroeien tot een kwaadaardige tumor, maar voor de zekerheid worden ze toch behandeld. En dat terwijl juist ouderen meer last hebben van complicaties. Sommige dingen kun je beter niet weten.” De afgelopen jaren zijn er veel nieuwe ontwikkelingen geweest op het gebied van de behandeling van borstkanker. “Voor jonge borstkankerpatiënten met gemetastaseerde ziekte heeft dat veel effect gehad, gemiddeld leven zij een jaar langer dan 15 jaar geleden. Bij oudere borstkankerpatiënten zien we echter helemaal geen verbetering in de overleving.” Ze concludeert dat bij oudere patiënten veel meer individueel bekeken moet worden welke behandeling het meest geschikt is. Dat betekent dat niet alleen gekeken moet worden naar de tumor zelf, maar ook naar de algehele gezondheidstoestand van de patiënt. Dat kan met behulp van een geriatrische assessment. “Eigenlijk zou je dat bij elke oudere kankerpatiënt moeten doen”, vindt De Glas. “Een matige voedingstoestand wordt bijvoorbeeld vaak gemist door oncologen, terwijl dat wel veel invloed heeft op de behandeling.” Het effect van zo’n assessment wordt nog verder onderzocht in de Climb Every Mountain studie.
Mensen met ernstige obesitas én astma hebben dubbel baat bij een maagverkleining. Dat schrijven longarts in opleiding Astrid van Huisstede, van het Sint Franciscus Gasthuis in Rotterdam, en collega’s deze maand in het wetenschappelijk tijdschrift Thorax. Wanneer mensen met een Body Mass Index (BMI) van meer dan 35 kg/m2 een operatieve maagverkleining ondergingen, verloren zij niet alleen extreem veel gewicht, maar verbeterde ook hun astma en longfunctie aanzienlijk. Veel astmapatiënten met zogenoemde morbide obesitas (BMI > 40) voldoen niet aan het ‘gewone plaatje’ voor astma, stelt Van Huisstede. ‘De klassieke vorm van astma hangt samen met ontstekingen van de luchtwegen. Bij veel mensen met obesitas en astma ontbreken die ontstekingen. Tegelijk reageren deze patiënten wél overgevoelig op irriterende stoffen die bij wijze van longonderzoek kunnen worden toegediend’, aldus de onderzoekster. ‘Dat betekent dus dat ze aantoonbaar astma hebben, maar dat het geven van ontstekingsremmende medicijnen, wat in dat geval vaak gebeurt, bij deze groep vaak zinloos is.’ Voor haar onderzoek vergeleken Van Huisstede en collega’s 27 obese astmapatiënten die een maagverkleining ondergingen, met 39 obese patiënten die werden geopereerd zonder astma. Daarnaast zaten er 12 obese astmapatiënten in de onderzoeksgroep die niet werden geopereerd. Na de operatie verbeterde de capaciteit van de kleine luchtwegen van de astmapatiënten aanzienlijk. Uiteindelijk hadden ze op dat gebied dezelfde longfunctie als de obese patiënten zónder astma. In Nederland komen mensen met een BMI boven de 40 in aanmerking voor een maagverkleinende operatie. Mensen met een BMI van meer dan 35 komen alleen in aanmerking voor die operatie wanneer ze daarbij ook diabetes hebben of een hoge bloeddruk. Van Huisstede pleit er nu voor om die extra voorwaarden uit te breiden met astma. ‘Uit ons onderzoek blijkt dat ook mensen met obesitas en astma extra baat hebben bij deze operatie. Ook astmapatiënten met een BMI van tenminste 35 zouden in onze optiek geopereerd moeten kunnen worden. Volgens Van Huisstede is het gunstige effect op de longfunctie meer dan alleen maar een ‘bijvangst’ van de extreme gewichtsafname. ‘We zien dat de operatie ook echt een direct effect heeft op de longfunctie, meer dan bij de obese mensen zónder astma.’ Volgens cijfers van het Nederlands Huisartsengenootschap hebben tussen de 100 en de 150 mensen op iedere duizend Nederlanders ernstig overgewicht (een BMI boven de 30). Daarnaast hebben 10 tot 15 op iedere duizend Nederlanders zelfs morbide obesitas (BMI meer dan 40). Volgens Van Huisstede is de dubbele gezondheidswinst van een maagverkleining niet eenvoudig op een andere manier te behalen. ‘De gewichtsafname na een maagverkleining is echt dramatisch. Dat zal je met een dieet niet snel kunnen evenaren.’
Mensen met ernstige obesitas én astma hebben dubbel baat bij een maagverkleining. Dat schrijven longarts in opleiding Astrid van Huisstede, van het Sint Franciscus Gasthuis in Rotterdam, en collega’s deze maand in het wetenschappelijk tijdschrift Thorax. Wanneer mensen met een Body Mass Index (BMI) van meer dan 35 kg/m2 een operatieve maagverkleining ondergingen, verloren zij niet alleen extreem veel gewicht, maar verbeterde ook hun astma en longfunctie aanzienlijk. Veel astmapatiënten met zogenoemde morbide obesitas (BMI > 40) voldoen niet aan het ‘gewone plaatje’ voor astma, stelt Van Huisstede. ‘De klassieke vorm van astma hangt samen met ontstekingen van de luchtwegen. Bij veel mensen met obesitas en astma ontbreken die ontstekingen. Tegelijk reageren deze patiënten wél overgevoelig op irriterende stoffen die bij wijze van longonderzoek kunnen worden toegediend’, aldus de onderzoekster. ‘Dat betekent dus dat ze aantoonbaar astma hebben, maar dat het geven van ontstekingsremmende medicijnen, wat in dat geval vaak gebeurt, bij deze groep vaak zinloos is.’ Voor haar onderzoek vergeleken Van Huisstede en collega’s 27 obese astmapatiënten die een maagverkleining ondergingen, met 39 obese patiënten die werden geopereerd zonder astma. Daarnaast zaten er 12 obese astmapatiënten in de onderzoeksgroep die niet werden geopereerd. Na de operatie verbeterde de capaciteit van de kleine luchtwegen van de astmapatiënten aanzienlijk. Uiteindelijk hadden ze op dat gebied dezelfde longfunctie als de obese patiënten zónder astma. In Nederland komen mensen met een BMI boven de 40 in aanmerking voor een maagverkleinende operatie. Mensen met een BMI van meer dan 35 komen alleen in aanmerking voor die operatie wanneer ze daarbij ook diabetes hebben of een hoge bloeddruk. Van Huisstede pleit er nu voor om die extra voorwaarden uit te breiden met astma. ‘Uit ons onderzoek blijkt dat ook mensen met obesitas en astma extra baat hebben bij deze operatie. Ook astmapatiënten met een BMI van tenminste 35 zouden in onze optiek geopereerd moeten kunnen worden. Volgens Van Huisstede is het gunstige effect op de longfunctie meer dan alleen maar een ‘bijvangst’ van de extreme gewichtsafname. ‘We zien dat de operatie ook echt een direct effect heeft op de longfunctie, meer dan bij de obese mensen zónder astma.’ Volgens cijfers van het Nederlands Huisartsengenootschap hebben tussen de 100 en de 150 mensen op iedere duizend Nederlanders ernstig overgewicht (een BMI boven de 30). Daarnaast hebben 10 tot 15 op iedere duizend Nederlanders zelfs morbide obesitas (BMI meer dan 40). Volgens Van Huisstede is de dubbele gezondheidswinst van een maagverkleining niet eenvoudig op een andere manier te behalen. ‘De gewichtsafname na een maagverkleining is echt dramatisch. Dat zal je met een dieet niet snel kunnen evenaren.’
Kinderen met kanker hebben een hogere dosering nodig van het antischimmelmiddel fluconazol dan kinderen met een andere onderliggende aandoening, concludeert Kim van der Elst op basis van haar promotieonderzoek. Bij gebruik van de huidige aanbevolen dosering bleek de blootstelling aan het antischimmelmiddel fluconazol significant lager in kinderen met kanker dan in kinderen met een andere onderliggende aandoening. Ook waren bij een hogere fluconazolconcentratie in het bloed de kweken eerder negatief. Daarnaast heeft Van der Elst een analysemethode ontwikkeld waarmee fluconazol in speeksel bepaald kan worden. Het nemen van speekselmonsters kan een niet-belastend en pijnloos alternatief zijn bij kinderen als bloedafname niet wenselijk of niet mogelijk is. In de afgelopen jaren is bij de behandeling van kanker steeds agressievere chemotherapie ingezet, met als gevolg een sterk verzwakt immuunsysteem van de patiënt. Bovendien zorgt het toenemende aantal mogelijkheden op het gebied van orgaantransplantatie voor meer patiënten die geneesmiddelen gebruiken die het immuunsysteem onderdrukken. Deze patiënten met een verzwakt immuunsysteem lopen het risico op een levensbedreigende schimmelinfectie. Bij deze ernstig zieke patiënten kunnen het gedrag van een geneesmiddel in het lichaam en de concentratie van het geneesmiddel in het bloed echter afwijken van die van gezonde mensen. Van der Elst heeft het gedrag van en de blootstelling aan antischimmelmiddelen geëvalueerd en de relatie met het resultaat van de behandeling vastgesteld in ernstig zieke volwassenen en kinderen. De blootstelling aan verschillende antischimmelmiddelen bleek vaak onvoldoende in ernstig zieke volwassenen en kinderen wanneer de standaarddosering antischimmelmiddel werd gegeven. Een adequate blootstelling is essentieel voor een effectieve behandeling en dus voor een beter resultaat van de behandeling. De bevindingen van Van der Elst laten zien dat er een meer geïndividualiseerde dosering moet worden ontwikkeld voor deze patiënten. Deze dosering zou gebaseerd moeten zijn op de kenmerken van de schimmel en op de kenmerken van de patiënt (onderliggende aandoening en behandeling van die aandoening, leidend tot een veranderd gedrag van het geneesmiddel). Met behulp van deze strategie is het mogelijk de behandeling van patiënten met een ernstige schimmelinfectie te verbeteren, gebruikmakend van de huidig beschikbare geneesmiddelen. Kim van der Elst promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij het Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP) van de RUG. Het maakte deel uit van het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Inmiddels werkt zij als ziekenhuisapotheker in opleiding bij Ziekenhuisgroep Twente.
Patiënten met depressie verschillen onderling erg van elkaar. Om over- of onderbehandeling te voorkomen, zou het doeltreffend zijn als artsen een onderscheid konden maken tussen patiënten met een mild, gematigd en ernstig beloop van de ziekte. Het onderzoek van Hanna van Loo kan hierbij helpen: zij wist met behulp van statistiek en grote datasets patronen te herkennen in data van depressieve patiënten en deze te koppelen aan het verloop van de ziekte. Depressie is een ziekte waaraan wereldwijd veel mensen in stilte lijden. Huidige behandelingen slaan niet bij iedere patiënt aan, en het onderzoek naar de oorzaken van depressie stagneert. Dat komt deels omdat depressieve patiënten geen homogene groep zijn, deels omdat de ziekte zo verschillend verloopt. Ongeveer 35% van de patiënten heeft één depressieve periode, 50% van hen maakt meerdere depressieve periodes door, en 15% lijdt aan een ernstige en langdurige, chronische vorm. Hanna van Loo en haar collega’s onderzochten ‘data-gedreven subtypes van depressie’ – groepen van depressieve patiënten die erg op elkaar lijken en die zijn gebaseerd op patroonherkenning door statistische data-analyses. Voor hun onderzoek gebruikten ze bijvoorbeeld een grote wereldwijde bevolkingsstudie van psychiatrische ziekten, de World Mental Health Survey, die een dataset van 8.261 depressieve patiënten bevat. Op basis van deze deelstudie en vervolgonderzoek concluderen ze dat het beste voorspelmodel voor de ernst en het verloop van depressie bestaat uit een divers en groot aantal risicofactoren zoals angstsymptomen, psychiatrische voorgeschiedenis, familiaire belasting, persoonlijkheidskenmerken en de huidige financiële en sociale situatie. Het onderzoek kan helpen om de behandeling van depressie te verbeteren. Hanna van Loo (1984) studeerde geneeskunde en filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychiatrie en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Van Loo is psychiater in opleiding in het UMCG.
Voor bepaalde chronische myeloïde leukemiepatiënten wordt het mogelijk om veilig te stoppen met hun medicijnen. Daarmee zijn ze ook af van de bijwerkingen van die medicijnen. Ook biedt dit de gezondheidszorg uitzicht op aanzienlijke besparingen. Dit concludeert internist-hematoloog Noortje Thielen op basis van het onderzoek waarop ze 21 mei promoveert bij VUmc. Thielen deed een deel van haar onderzoek bij VUmc Cancer Center Amsterdam. Chronische myeloïde leukemie (CML) is een vorm van kanker in het bloed en beenmerg. Lange tijd overleden de meeste patiënten binnen enkele jaren na de diagnose, maar sinds de introductie van zogeheten tyrosine-kinaseremmers (TKI’s) in 2001, is de overleving van patiënten met CML sterk verbeterd. Er is echter nog maar weinig bekend over CML in Nederland. Promovenda Noortje Thielen bracht daarom deze vorm van leukemie beter in kaart. Thielen onderzocht gegevens over behandeling van de ziekte in de afgelopen decennia. "Hieruit blijkt dat de behandeling en overleving sterk zijn verbeterd, maar dat vooral de behandeling van oudere patiënten nog voor verbetering vatbaar is." Ook onderzocht Thielen hoe vaak CML in Nederland voorkomt: er komen gemiddeld 0,8 nieuwe patiënten per 100.000 inwoners per jaar bij, maar dit verschilt sterk per leeftijdsgroep. Vooralsnog werd aangenomen dat CML-patiënten levenslang behandeld moeten worden met TKI’s om progressie van de ziekte te voorkomen. Thielen toont echter aan dat bijna de helft van de patiënten die een langdurige, sterke terugdringing vertonen van het kankerverwekkende eiwit, veilig kunnen stoppen met de behandeling zonder dat de ziekte weer opspeelt. Thielen: “We verwachten dat uiteindelijk zo’n 15 tot 20% van de CML-patiënten langdurig zal kunnen stoppen met medicijnen. Zij zijn dan ook af van belemmerende bijwerkingen als vermoeidheid en spierkrampen, maar ook ernstige bijwerkingen worden voorkomen.” Voor het zorgsysteem zou dit ook voordelig zijn, aangezien de kosten voor behandeling en monitoring oplopen tot 40.000 tot 60.000 euro per jaar per patiënt. Tot op heden konden patiënten alleen stoppen in studieverband. Er loopt nu een grote Europese studie die tussentijds dezelfde resultaten laat zien als Thielens studie. Thielen: “Zodra die is afgerond, denk ik dat de Europese behandelrichtlijnen worden aangepast.”
Eveline Boeker “Preventing medication related harm in surgical patients” Een combinatie van het instellen van een ziekenhuisapotheekteam bij zogenaamde hoogrisicopatiënten, en het volgen van evidence based beslisregels bij alle patiënten kan medicatiegerelateerde schade bij chirurgische patiënten aanzienlijk verminderen. Dat concludeert onderzoekster Boeker in haar proefschrift. Medicatiegerelateerde schade is een ernstig probleem in de gezondheidszorg. Het komt vaker voor bij niet-chirurgische dan bij chirurgische patiënten. De meeste fouten die lijden tot schade worden gemaakt tijdens het voorschrijven van medicatie. Boeker richtte zich echter op chirurgische patiënten. In een gerandomiseerde studie in meerdere ziekenhuizen ging de promovenda na of een ziekenhuisapotheekteam op de afdeling Chirurgie het verschil kon maken. Ze zag geen wezenlijke vermindering van schade door medicijnen en geen verbetering in klinische uitkomsten. Wat wél bleek te werken, is een combinatie van de invoering van een ziekenhuisapotheekteam voor patiënten die veel risico lopen met klinische beslisregels voor zorgverleners die medicijnen voorschrijven. Dan vermindert de schade door medicijngebruik bij chirurgische patiënten aanzienlijk
Onderzoekers van VUmc en een team in Australië hebben een nieuw gen gevonden voor een erfelijke en ernstige hersenziekte bij kinderen. Door de data te delen in een grote internationale database, is er ook een andere patiënt in Canada gevonden met deze zeldzame ziekte. Onderzoekers van het Centrum voor kinderwittestofziekten VUmc hebben, in samenwerking met collega's in Australië en in Canada, een nieuw gen gevonden voor een erfelijke wittestofziekte, leukodystrofie. Bij deze vrij milde vorm is er sprake van onvoldoende myeline, het isolatielaagje rond zenuwvezels in de witte stof in de hersenen. Bijzonder is dat er nog een patiënt met dezelfde aandoening is gevonden in Canada, en wel via de zogenaamde GeneMatcher, een database met genen voor zeldzame ziekten. Kinderneuroloog Nicole Wolf van VUmc: "Ondanks dat er nog geen genezing is voor kinderen met deze aandoening, is het wel belangrijk om de diagnose te kunnen stellen, zodat de familie weet wat de vooruitzichten - relatief gunstig in dit geval, zeker in vergelijking met andere vormen van leukodystrofie - zijn." De Global Alliance for Genomics and Health (GA4GH) is een non-profit organisatie die data-sharing promoot om genetische varianten van zeldzame ziekten beter te kunnen duiden. Dit platform is toegankelijk voor artsen, overal ter wereld. GA4GH hebben in Canada een video gemaakt over de impact die het zogeheten 'gene-matching' en de hieruit voortgekomen diagnose op een van de families heeft. Wittestofziekten zijn ziekten waarbij de witte stof in de hersenen aangetast is. Wittestofziekten bij kinderen zijn vaak niet te behandelen en leiden dikwijls tot de dood. Veruit de meeste wittestofziekten bij kinderen zijn erfelijk. Maar welke genen er bij betrokken zijn, is lang niet altijd bekend.
Bron: VUmc
Hoe kunnen patiënten meer betrokken worden bij de keuze voor een behandeling met chronische medicatie, opdat hun therapietrouw verbetert? Marlies Geurts concludeert in haar proefschrift dat er ruimte is voor verbetering op drie aspecten: 1) een meer precieze selectie van risicopatiënten; 2) medicatieverificatie op kritieke momenten; 3) patiënten meer betrekken bij de farmaceutische patiëntenzorg door het gebruik van een concordantieformulier. Geurts laat het belang zien van de betrokkenheid van de patiënt bij zijn/haar geneesmiddelgebruik. Een manier om dit te bevorderen is het gebruik van het concordantie-formulier bij de eerste en tweede uitgifte van een nieuw geneesmiddel, dat voor langdurig gebruik wordt geadviseerd. Een tweede manier is de uitvoering van een medicatiebeoordeling gevolgd door een farmacotherapeutisch behandelplan dat afgestemd wordt door de diverse zorgverleners met de patiënt. Bij een medicatiebeoordeling wordt de farmacotherapie door apotheker, arts en patiënt beoordeeld op basis van een periodieke, gestructureerde en kritische evaluatie van de medische-, farmaceutische-, en gebruiksinformatie. Om een medicatiebeoordeling op het hoogste niveau uit te voeren is samenwerking tussen zorgverleners en betrokken patiënten noodzakelijk. Geurts heeft haar onderzoek vooral gericht op de samenwerking tussen apothekers en huisartsen. Randvoorwaarden bij het verbeteren van de betrokkenheid van de patiënt zijn een goede samenwerking tussen de verschillende zorgverleners, het beschikbaar zijn van gedeelde, up-to-date patiëntinformatie, bij voorkeur via een lokaal computersysteem, en een passende honorering voor de geleverde diensten. Marlies Geurts promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij deed bij de afdeling Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg (programma Methods in Medicines evaluation & Outcomes research) van het Groningen Research Institute for Pharmacology. Het werd gefinancierd door KNMP, PharmaPartners, Stichting MAG. Inmiddels is zij als apotheker werkzaam bij Service Apotheek Asklepios in Barneveld.
Een geïndividualiseerde behandeling van patiënten die een stamceltransplantatie ondergaan met anti-thymocyte globuline (ATG) resulteert in een betere overleving. Uit Nederlands onderzoek, gepubliceerd in Lancet Haematology, blijkt dat artsen ATG niet zouden moeten doseren op basis van het gewicht van de patiënt, maar op basis van de hoeveelheid lymfocyten in het bloed. Een van de meest gevreesde complicaties na een donor-stamceltransplantatie (SCT) zijn afweerreacties tussen de donor en de patiënt. Hierbij kan sprake zijn van afstoting: een reactie tegen de toegediende stamcellen. De patiënt moet in dit geval een nieuwe transplantatie ondergaan en is tot die tijd extreem gevoelig voor infecties. Anderzijds kan er sprake zijn van een afweerreactie van de donorcellen tegen de patiënt: transplantatieziekte, in de Engelse literatuur graft-versus-host-disease (GvHD) genoemd. Hierbij roepen de donorcellen een immuunreactie op waardoor schade wordt aangericht aan organen zoals huid, lever en darmen. Om afstoting en GvHD te voorkomen krijgen patiënten enkele dagen vóór de SCT ATG toegediend. ATG vermindert het aantal T-lymfocyten (type witte bloedcellen) en voorkomt zo een eventuele afweerreactie. Echter, een te hoge of te lage ATG-concentratie in het bloed zorgt voor een suboptimaal resultaat. Zowel de Europese als Amerikaanse SCT organisaties adviseren dat de ATG-dosering moet worden bepaald op basis van het lichaamsgewicht van de patiënt, zonder dat dit wetenschappelijk is onderbouwd. Nadat eerder Nederlands onderzoek bij kinderen onder leiding van kinderarts-oncoloog/immunoloog dr. Jaap Jan Boelens van het UMC Utrecht al hadden aangetoond dat er een verband is tussen ATG-blootstelling en overleving na SCT, besloot men te onderzoeken of dit óók voor volwassenen geldt. Dezelfde onderzoekers combineerden de resultaten van de kinderstudie met gegevens van volwassen patiënten met leukemie of myelodysplastisch syndroom. Ook bij volwassenen bleek dat de ATG-blootstelling na SCT zeer variabel was en dat doseren op basis van het lichaamsgewicht van de patiënt - de huidige praktijk –verre van optimaal was. Doseren op basis van de hoeveelheid lymfocyten in het bloed vóór de eerste ATG gift, blijkt tot een meer voorspelbare ATG-blootstelling te leiden, en dus tot betere overlevingskansen. Uit een retrospectieve analyse van SCT-procedures bij 146 patiënten in het UMC Utrecht tussen 2004 en 2015 bleek dat patiënten met een optimale ATG-blootstelling (65-90 eenheden per dag/mL) een hogere 5-jaars overleving (69 procent) hadden ten opzichte van patiënten met een te lage (32 procent) of een te hoge (48 procent) blootstelling aan ATG. Internist-hematoloog prof. dr. Jurgen Kuball van het UMC Utrecht zegt: “Door onze bevindingen zijn wij een intensieve discussie binnen de beroepsgroep gestart of veel behandelprotocollen niet achterhaald zijn. De toekomst zal een dosering op basis van het lymfocyten-getal vóór eerste ATG-gift van de betreffende patiënt zijn en niet meer op basis van lichaamsgewicht. Door deze geïndividualiseerde aanpak zorgen we er voor dat méér patiënten een stamceltransplantatie kunnen overleven.” Jaarlijks krijgen in Nederland ongeveer 400 patiënten een allogene SCT, waarvan rond de 90 kinderen. Deze behandeling is een laatste behandeloptie bij ernstige vormen van leukemie, afweerstoornissen, metabole ziekten en beenmergfalen. Een SCT is risicovol, 10 tot 50 procent van de patiënten die een SCT ondergaan sterft uiteindelijk, afhankelijk van indicatie.
Bron: UMC
Transplantatie van eilandjes van Langerhans in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) blijkt een goede behandeloptie voor patiënten met type 1 diabetes. Dat publiceren LUMC’ers in het American Journal of Transplantation. Na de behandeling zijn hun bloedsuikers veel makkelijker te reguleren. De therapie is nu nog alleen bedoeld voor patiënten met ernstige complicaties en patiënten bij wie het niet lukt om de bloedsuikers goed in te stellen. In de toekomst komen wellicht meer patiënten in aanmerking. Eilandje van LangerhansIn 2007 voerde het LUMC de allereerste eilandjestransplantatie in Nederland uit. LUMC-onderzoekers brachten in kaart hoe het deze en volgende patiënten verging. Eén jaar na transplantatie bleek 62% van de 13 patiënten geen insuline meer te hoeven spuiten. Na twee jaar gold dit nog voor 42%. De bloedsuikerregulatie bleek gemiddeld sterk verbeterd, en perioden met een gevaarlijk laag bloedsuikerniveau (‘hypo’s’) kwamen nauwelijks meer voor. “De resultaten die we in Leiden behalen, zijn vergelijkbaar met die in andere landen”, zegt prof. Eelco de Koning (LUMC). “De productie van insuline door de getransplanteerde eilandjes neemt in de loop van de tijd af. Maar belangrijker is dat de bloedsuikers veel stabieler zijn en er vaak geen ernstige hypo-problemen meer optreden.” De eilandjes van Langerhans, gelegen in de alvleesklier, produceren insuline. Dit hormoon is onmisbaar voor het reguleren van de hoeveelheid suiker in het bloed. Bij patiënten met type 1 diabetes valt het eigen afweersysteem de eilandjes aan, waardoor zij geen of nauwelijks insuline aanmaken. Patiënten spuiten daarom op gezette tijden insuline. Bij een deel van de patiënten blijkt het erg lastig om op deze manier de bloedsuikers te reguleren. Zij kampen regelmatig met hypo’s en met complicaties van de ziekte, zoals vaat-, oog- en nierziekten. Een relatief nieuwe behandeloptie is eilandjestransplantatie. Patiënten krijgen eilandjes van een overleden donor ingebracht, waarna ze weer insuline kunnen aanmaken. Deze patiënten slikken levenslang afweeronderdrukkers om afstoting van de eilandjes te voorkomen. In Nederland voert alleen het LUMC transplantaties van de eilandjes van Langerhans uit. Deze behandeling vereist veel expertise en een goede samenwerking tussen een groot aantal verschillende afdelingen. Er is wel een flinke wachttijd, vanwege de beperkte beschikbaarheid van donoren. “Het is helaas niet mogelijk om de eilandjes in het lab te vermeerderen”, verklaart De Koning. “Daarom kun je met één donor maximaal één patiënt helpen.” Vanwege de beperkte beschikbaarheid en de noodzaak om levenslang afweeronderdrukkers te slikken, zijn de eisen erg streng. Alleen patiënten met complicaties bij wie het echt niet lukt om de ziekte onder controle te houden, komen in aanmerking. Wereldwijd en ook in het LUMC zijn onderzoekers bezig om eilandjestransplantatie beter en makkelijker toepasbaar te maken. “We werken bijvoorbeeld aan methoden om de getransplanteerde eilandjes zo te verpakken dat het afweersysteem ze niet aanvalt, waardoor de patiënt geen afweeronderdrukkers hoeft te slikken”, aldus De Koning. “Het zou ook heel mooi zijn als we eilandjes konden maken uit stamcellen. Hier werken we heel hard aan. Dan zouden we niet meer van orgaandonoren afhankelijk zijn en ongelimiteerd eilandjes voor transplantatie tot onze beschikking hebben.”
De kans dat het geneesmiddel cetuximab effectief is tegen dikke darmkanker lijkt groter als dit medicijn zich ophoopt in de uitzaaiingen van de tumor van de patiënt. Deze ophopingen kunnen met behulp van een PET-scan zichtbaar worden gemaakt. In de toekomst hoopt men met zo’n scan al bij de start van de behandeling te kunnen voorspellen of het toedienen van cetuximab zinvol is voor een patiënt. Onderzoekers van het VUmc Cancer Center Amsterdam publiceerden de eerste resultaten onlangs in het wetenschappelijke tijdschrift Oncotarget. Er loopt reeds een vervolgonderzoek: IMPACT-colorectaal (CRC). In Nederland wordt cetuximab vooral toegepast bij patiënten met uitgezaaide dikke darmkanker die niet meer gevoelig zijn voor chemotherapie. Het middel blijkt echter in slechts de helft van de gevallen effectief. Een team van VUmc Cancer Center Amsterdam (CCA), onder leiding van studiecoördinator dr. Willemien Menke heeft onderzocht of men het gelabelde medicijn op een PET-scan kan volgen in de patiënt. De eerste resultaten van dit onderzoek laten zien dat patiënten met opname van cetuximab in de uitzaaiingen, een grote kans hebben op een goed effect van de behandeling. Als het middel niet in de kanker terecht kwam hadden patiënten weinig kans op baat hiervan. Binnen het VUmc CCA is deze methode waarbij gelabelde medicijnen met behulp van een PET-scan (immuno-PET) in de patiënt gevolgd worden een belangrijke richting van onderzoek. Deze uitkomsten zijn aanleiding voor verder onderzoek om de resultaten beter te laten aansluiten bij de zorg voor oncologische patiënten. VUmc CCA onderzoekt in samenwerking met het UMCG in Groningen en het Radboudumc in Nijmegen, of het medicijn in de toekomst alleen gegeven kan worden aan patiënten die er zeker baat bij hebben. Ook kijken ze of een aanpassing in de dosering op basis van de uitkomst van de PET-scan nog tot een beter effect zou kunnen leiden. In deze studie, die ondersteund wordt door het KWF Kankerbestrijding, de IMPACT-CRC-studie, gaat een grote groep patiënten met een uitgezaaide vorm van dikke darmkanker deelnemen. "Therapie op maat komt zo hopelijk dichterbij voor onze patiënten", spreekt de studiecoördinator dr. Willemien Menke.
Minister Bruno Bruins (Medische Zorg) en farmaceut Biogen zijn een regeling overeengekomen voor de beschikbaarheid van het middel Spinraza voor SMA patiënten. Het middel was al beschikbaar voor de behandeling van kinderen met SMA Type 1 en komt nu ook beschikbaar voor kinderen met SMA type 2 en type 3a. In de praktijk zal het vooral gaan om kinderen jonger dan 5 jaar. Het gaat hier naar verwachting om ongeveer 30 patiënten. Het UMC Utrecht is blij met deze belangrijke volgende stap op weg naar vergoeding van Spinraza in het basispakket. Omdat het middel via een ruggenprik wordt toegediend, onder narcose, kan het expertisecentrum in eerste instantie een patiënt per week in behandeling nemen. Er wordt snel meer capaciteit vrijgemaakt om dat aantal te vergroten. SMA (spinale musculaire atrofie ofwel spinale spieratrofie) is een erfelijke ziekte die zich meestal al openbaart op de kinderleeftijd. SMA leidt tot zwakte van de spieren, doordat de aansturing van de spieren vanuit het ruggenmerg onomkeerbaar verstoord is. De spierzwakte neemt in een tijdsbestek van maanden tot vele jaren vaak geleidelijk toe. Dit kan leiden tot ernstige invaliditeit en zelfs tot overlijden, doordat ook de ademhalingspieren in het ziekteproces betrokken zijn. SMA kent vier typen. In 2010 is een expertisecentrum opgericht voor patiënten met een erfelijke aandoening in de vetzuuroxidatie. Het betreft een samenwerkingsverband van het AMC, het spieren voor spieren kindercentrum in het Wilhelmina Kinderziekenhuis (WKZ) en het neuromusculair centrum in het UMC Utrecht. Spinraza In 2016 maakte Biogen bekend dat Spinraza een positief effect heeft op de spierfunctie van patiënten met SMA type 1. Hierna is versneld een aanvraag gedaan bij het Europees Geneesmiddelen Agentschap (EMA) om het middel beschikbaar te maken voor alle typen SMA. Op dit moment zit Spinraza in de zogenaamde sluis. Dat betekent dat het middel niet vergoed wordt uit de basisverzekering totdat hierover een definitief besluit is genomen. Minister Bruins liet op 22 november weten met de leverancier van Spinraza op zoek te gaan naar een oplossing om Spinraza gedurende de sluisperiode beschikbaar te krijgen voor patiënten met een dringende behandelbehoefte. De regeling die nu getroffen is geldt tot 1 mei 2018. De beschikbaarheidsregeling houdt niet in dat het middel nu vergoed wordt uit het basispakket. Het gaat om een tijdelijke oplossing. Zorginstituut Nederland zal begin 2018 advies uitbrengen aan de minister over de eventuele vergoeding van Spinraza. Op basis daarvan zal verder besloten worden.
Bron: UMC
LUMC-patiënten die een hartinfarct hebben gehad, gaan thuis zelf hun bloeddruk en gewicht meten. Ze gaan dat doen met behulp van ‘The Box’: een doos met daarin een weegschaal, bloeddrukmeter en zelfs een ECG-apparaatje om een hartfilmpje te maken. De afdeling Hartziekten geeft deze doos met thuismeetapparatuur mee in het kader van een proef. De eerste patiënt heeft inmiddels mét doos het ziekenhuis verlaten. Roderick Treskes (midden) met 'The Box'Roderick Treskes, promovendus op de afdeling Hartziekten in het LUMC, startte het project onder leiding van professor Martin Jan Schalij, hoofd van de afdeling Hartziekten. “Met het oog op het almaar groeiende aanbod van slimme wearables voor de zorg, lijkt het ons relevant om te onderzoeken op welke manier we deze apparaten kunnen inzetten voor patiënten.” Patiënten komen na een infarct 4 keer per jaar terug naar het LUMC voor een ECG (elektrocardiogram, een hartritme-filmpje) en 2 keer per jaar voor een echo van het hart. Treskes legt uit dat binnen zo’n revalidatietraject een gezonde levensstijl centraal staat. “Hoe beter een patiënt zich hier aan houdt, hoe beter het over het algemeen met hem of haar gaat na een hartinfarct. Door patiënten met thuismeetapparatuur uit te rusten, willen we onderzoeken in hoeverre het dagelijks geconfronteerd worden met deze meetwaarden, invloed heeft op hun gedrag.” De afdeling hartziekten hoopt met de gegevens zowel de patiënten als de artsen meer inzicht te geven in belangrijke gezondheidsfactoren, zoals de bloeddruk. Meer resultaten kunnen artsen en patiënten helpen belangrijke aandoeningen eerder te herkennen. Daarbij kan The Box bijdragen aan betere en veiligere zorg. Bij The Box hoort het digitaal spreekuur. In plaats van naar het ziekenhuis te komen, wordt met patiënten gesproken via een videoverbinding. Dit scheelt patiënten een rit naar het ziekenhuis en daarmee veel tijd en moeite. Een extra voordeel voor de patiënt is het digitaal loket. Als de patiënt niet spoedeisende klachten ervaart, kan hij of zij via dit digitale loket contact opnemen met het ziekenhuis. Binnen een dag kan een arts de patiënt dan zien op het digitale spreekuur. Treskes: “Het streven is om in de toekomst het digitaal loket 24 uur per dag en 7 dagen per week open te hebben.”
Pilot met thuischemo: behandelen van multipel myeloom moet minder belastend worden. Patiënten van het Erasmus MC Kanker Instituut met Multipel Myeloom kunnen er voortaan voor kiezen hun chemokuren thuis te krijgen. Het Erasmus MC is een pilot begonnen met het thuis toedienen van de chemokuren, zodat de behandelingen minder belastend worden voor patiënten. Nu brengen deze veelal ernstig zieke patiënten veel tijd door in het ziekenhuis omdat ze over een langere periode meerdere chemokuren moeten ondergaan. Bij deze proef werken het Erasmus MC, zorgorganisatie Laurens en medisch dienstverlener Mediq Tefa intensief samen. Patiënten met Multipel Myeloom hebben een kwaadaardige woekering van plasmacellen, meestal in het beenmerg. Jaarlijks krijgen in Nederland zo’n 750, vaak oudere mensen de diagnose. De ziekte wordt behandeld met chemokuren waarvoor patiënten tot circa 50 keer per jaar naar het ziekenhuis moeten komen. De patiënt krijgt dan na controle bij zijn behandelend arts/hematoloog een speciaal voor hem of haar samengestelde chemokuur. Het onderzoek en het produceren en toedienen van de kuur kunnen bij elkaar uren in beslag nemen. Als er geen of minimale complicaties of bijwerkingen zijn van de chemokuur, is het niet noodzakelijk voor elke behandeling bij de arts op de poli te komen. Echter, de patiënt moet nu voor de chemokuur zelf naar het ziekenhuis komen. Hiervoor moet hij (vaak lang) reizen en ook nog wachten tot de chemokuur kan worden toegediend. Dat hoeft straks niet meer. Een behandeling thuis betekent niet alleen dat patiënten in hun eigen vertrouwde omgeving kunnen blijven, maar ook dat ze een reis wordt bespaard en dat ze minder vaak een beroep hoeven te doen op hun naasten om hen te begeleiden tijdens het bezoek aan het ziekenhuis. ‘’Dit maakt de behandeling minder belastend’’, zegt Annemiek Broijl, Internist-Hematoloog bij het Erasmus MC. Erasmus MC, zorgorganisatie Laurens en medisch dienstverlener Mediq Tefa werken samen om de kwaliteit en de veiligheid optimaal te waarborgen. Zo komt de dag voordat de patiënt thuis een chemokuur krijgt, een specialistisch verpleegkundige van Laurens of Mediq Tefa langs. Zij stelt onder andere een aantal vragen aan de hand van vragenlijsten om de conditie van de patiënt te controleren en mogelijke klachten van bijwerkingen duidelijk te krijgen. Ook neemt de medewerker bloed af bij de patiënt, waarna de bloedbuis naar het klinisch chemisch laboratorium van het Erasmus MC wordt gebracht. De behandelend arts beoordeelt de bloeduitslagen en de terugkoppeling van de vragenlijsten. Na een telefonisch consult met de patiënt, kan de toediening goedgekeurd worden door de arts. Aan het einde van de dag wordt de medicatie met speciaal transport van Mediq Tefa naar de patiënt gebracht en kan de medicatie een dag later door een specialistisch verpleegkundige toegediend worden. De arts is en blijft in alle gevallen eindverantwoordelijk voor de patiënt. Voor patiënten die de chemo’s thuis willen krijgen, geldt dat de eerste kuren (Bortezomib) wel altijd in het ziekenhuis moet worden toegediend. Daarna bepaalt de arts of het mogelijk is voor de patiënt om de toedieningen thuis te krijgen. De patiënt moet bijvoorbeeld geen ernstige bijwerkingen hebben gehad tijdens of na de eerste toedieningen. De verschuiving van toediening op het behandelcentrum naar de woning gaat geleidelijk. Het Erasmus MC Kanker Instituut verwacht veel van de pilot waaraan in 2015 zo’n 20 patiënten zullen meedoen. Gedurende het behandeltraject zullen diverse patiënttevredenheidsmetingen worden afgenomen. De verwachting is dat patiënten zullen vinden dat hun kwaliteit van leven toeneemt door de thuistoedieningen. Bij een positief resultaat is het streven om de toediening van oncologische medicatie in de thuissituatie te verbreden naar andere type oncologische medicatie, zodat ook patiënten met andere vormen van kanker er gebruik van kunnen maken.
Mandy Lauw: ‘Hypercoagulability in hematological malignancies’. Patiënten met acute lymfatische leukemie (ALL) hebben het grootste risico op trombose tijdens de eerste weken van de inductiebehandeling, de eerste fase van de behandeling. Dat geldt vooral bij een behandeling met het geneesmiddel asparaginase. Tot deze conclusies komt Mandy Lauw in haar onderzoek naar het vóórkomen, het ziektebeloop en de preventie van veneuze trombose bij patiënten met bloedkanker. Veneuze trombose is het ontstaan van stolsels in de bloedvaten. Patiënten met kanker hebben daar meer kans op en zeker patiënten met bloedkanker, zoals lymfoom, multipel myeloom en leukemie. Dit geldt vooral voor patiënten met ALL. Veneuze trombose kan levenslang pijnklachten veroorzaken of zelfs tot sterfte leiden. Soms moeten artsen vanwege trombose de behandeling van ALL onderbreken, uitstellen of afbreken. In dat geval wordt de kans op overleving of op een complete remissie, waarbij alle ziektekenmerken verdwijnen, kleiner. Lauw geeft in haar proefschrift een nadere toelichting op de relatie tussen veneuze trombose en bloedkanker. Ze onderzocht hierbij twee specifieke risicofactoren die stollingsneiging verhogen: een genmutatie (JAK2V617F) en nucleosomen (kleine DNA-fragmenten). Daarnaast beschrijft ze het vóórkomen, de risicofactoren en de preventie van trombose bij ALL. Ze eindigt met het protocol van een multicenter studie naar trombosepreventie bij ALL-patiënten in Nederland.
Marjolein Sechterberger: ‘In-hospital glycaemic control – a bittersweet symphony’. Tijdens een operatie of ernstige ziekte kan een te hoog of te laag bloedsuikergehalte optreden, maar ook sterke schommelingen komen voor. Bij ernstig zieke patiënten op de intensive care is diabetes van invloed op de relatie tussen het bloedsuikergehalte en de kans op overlijden. Patiënten zonder diabetes hebben een grotere kans op overlijden als zij een te hoog of te laag bloedsuikergehalte hebben, of bij sterke bloedsuikerschommelingen. Patiënten met diabetes hebben alleen bij een te lage bloedsuiker een grotere kans op overlijden. Dit concludeert Marjolein Sechterberger in haar proefschrift over de regulatie van bloedsuiker bij ernstig zieke patiënten op de intensive care. Sechterberger onderzocht verder het gebruik van een onderhuidse glucosesensor en een nieuwe (invasieve) intra-arteriële glucosesensor. De onderhuidse (subcutane) glucosesensor blijkt even veilig en effectief het bloedsuiker te meten als de standaardmetingen, waarbij de bloedsuiker bepaald wordt met een vingerprik. De onderhuidse sensor vermindert daarnaast de werklast voor verpleegkundigen en de kosten voor bloedsuikerregulatie. De nieuwe (invasieve) intra-arteriële glucosesensor is even accuraat als de subcutane sensor. Door het onderzoek van Sechterberger is de regulatie van bloedsuiker op de intensive care geoptimaliseerd en de glucose-range die ‘veilig’ wordt geacht aangepast.
De medische zorg in Afrika heeft veel last van corruptie. De beste artsen en verpleegkundigen verlaten onder werktijd een overheidsziekenhuis om – veel beter betaald – te werken in een privékliniek. Het gevolg: patiënten krijgen ondermaatse zorg en worden zelfs vaak gedwongen smeergeld te betalen. De rol van het Westen hierbij is dubieus: financiële steun die bedoeld is voor zorg wordt door corrupte bestuurders illegaal weggesluisd naar westerse bankrekeningen. Over deze problematiek publiceren onderzoekers van VUmc en hun Keniaanse collega’s vandaag in het prestigieuze The Lancet Oncology. Corruptie heeft grote gevolgen voor het functioneren van de gezondheidszorg in Afrika. Er zijn geen systemen om gezondheidszorgbudgetten, personeel en voorraden (medicijnen/apparatuur) te monitoren. “Daardoor gebruiken overheidsfunctionarissen zorgbudgetten voor hun eigen gewin. Corrupt gedrag wordt niet bestraft en goed gedrag wordt niet beloond”, schrijven auteurs Saskia Mostert (hoofdonderzoeker) en Gertjan Kaspers (hoogleraar kinderoncologie) van VUmc. Medisch personeel in overheidsziekenhuizen verdient een laag salaris dat niet in verhouding staat met de genoten opleiding. Dit resulteert in ongemotiveerd personeel dat informele betalingen eist van patiënten. Daarnaast werken artsen, ondanks hun fulltime aanstelling in overheidsziekenhuizen, vaak onder werktijd in privéklinieken omdat dit veel beter verdient. Door de afwezigheid van artsen in overheidsziekenhuizen moeten patiënten het hier doen met medische zorg van onervaren personeel zonder supervisie. Het resultaat: lage kwaliteit en beperkte toegang tot zorg voor arme patiënten. In veel Afrikaanse landen wordt de gezondheidszorg in belangrijke mate gefinancierd door internationale financiële instituten, gezondheidszorgorganisaties en westerse donorlanden. Veel Afrikaanse leiders sluizen deze financiële steun illegaal weg naar westerse bankrekeningen. Westerse politici en media zijn hier opmerkelijk zwijgzaam over. Bestaande pogingen om de medische zorg voor arme Afrikaanse patiënten te verbeteren richt zich vooral op het betalen van directe behoeften, zoals medicijnen. Dit heeft echter te weinig effect op de overlevingskansen van kankerpatiënten als er geen ervaren arts aanwezig is die gemotiveerd is om deze patiënten te helpen. Mostert: “De focus moet liggen op het grondig verbeteren van de structuur in ziekenhuizen. De huidige structuur houdt de corruptie alleen maar in stand en verhindert verbetering van de medische zorg. Westerse overheden moeten hun bedrijven en banken verbieden nog langer deel te nemen aan corruptiepraktijken in Afrika. Financiële steun en advies van westerse landen moet juist gebruikt worden om het beleid en de organisatiestructuur in de Afrikaanse gezondheidszorg te beïnvloeden.”
Voor de Borstkanker Vereniging Nederland (BVN) blijft VUmc één van de expertisecentra voor patiëntgerichte borstkankerzorg. VUmc voldoet aan alle 22 gestelde kwaliteitsindicatoren, waarmee VUmc uitstekende mammazorg biedt. Dat blijkt uit een mededeling op de website van BVN. Vanwege de volumenorm, die dit jaar voor het eerst door de BVN op deze manier is gesteld, heeft VUmc dit jaar geen roze lintje ontvangen. De voorwaarde hiervoor is dat er meer dan 100 patiënten per jaar met primair borstkanker (waarbij voor de eerste keer een diagnose is gesteld) worden geopereerd in het betreffende ziekenhuis. Hoe kan het nu dat zo'n groot academisch centrum als VUmc deze norm niet haalt? Dat lijkt tegenstrijdig maar is het niet; in een academisch ziekenhuis worden patiënten met een overwegend ander ziekteprofiel behandeld dan in de regionale ziekenhuizen. Zo worden in VUmc vooral patiënten voor een second opinion gezien of patiënten behandeld die al eerder borstkanker hebben gehad, maar krijgen we relatief minder directe verwijzingen via de huisartsen. Deze meer gecompliceerde "academische" patiënten worden niet meegeteld in de database. De BVN heeft in het vaststellen van de zorgindicatoren dus geen rekening gehouden met complexe academische zorg. In VUmc worden zeker meer dan 100 borstkankerpatiënten per jaar behandeld. Het feit dat we dit jaar geen roze lintje ontvangen betekent dus in het geheel niet dat onze zorg minder van kwaliteit is. Voor vrouwen met de eerste diagnose borstkanker zet VUmc zich in voor behoud van cosmetiek, zorg voor herstel van kanker en goede terugkeer naar de maatschappij. Het is ons uitgangspunt om dezelfde dag een diagnose te kunnen stellen: is het goed en ben ik gezond en opgelucht, of moet er verder onderzoek volgen? Dat vervolgonderzoek met de moderne apparatuur zoals een PET-CT en (PET) MRI is dezelfde week nog beschikbaar. Een tweede mening of herstel operaties, vooral bij jonge vrouwen met een verhoogd risico als ook oudere patiënten met meerdere gezondheidsproblemen, hebben onze speciale aandacht. Veel onderzoek wordt gedaan naar nieuwe behandelmethoden, ook bij de patiënt met een gevorderde vorm van borstkanker. De BVN laat weten nauw samen te werken met VUmc en dat te blijven doen: 'Uit andere samenwerking tussen VUmc en BVN, zoals het PROMs-project ('Patient Reported Outcome Measures'), en de samenwerking met de ervaringsdeskundigen uit de regio ('Patient Advocates'), blijkt juist de goede kwaliteit van de mammazorg van VUmc', aldus BVN in een mondelinge toelichting. bron: Origineel
Onderzoekers van het LUMC hebben meegewerkt aan een wereldwijde studie die uitzocht of 18 maanden extra behandeling met interferon na de standaardbehandeling de uitkomst kan verbeteren bij patiënten met osteosarcoom, een vorm van botkanker. Dat blijkt niet het geval. De resultaten van de EURAMOS-1 trial laten zien dat behandeling met het middel interferon bij patiënten met osteosarcoom niet zinvol is. Verder onderzoek naar de behandeling van deze patiëntgroep is gewenst om de langetermijneffecten van de standaardbehandeling en nieuwe behandelingen in kaart te kunnen brengen. Interferon Ons lichaam maakt zelf interferon aan, de werkzame stof in de aanvullende chemotherapie. In eerdere kleinere studies is eerder al aangetoond dat dit middel goed zou kunnen helpen tegen sommige vormen van kanker. In de EURAMOS-1 studie werd interferon wekelijks geïnjecteerd onder de huid in de hoop uitzaaiingen te voorkomen. De gemiddelde leeftijd van mensen die meededen aan de studie was 14 jaar. De resultaten waren helaas niet beter in de groep die interferon kreeg. Osteosarcoom is de meest voorkomende bottumor bij kinderen en jongvolwassenen. Per jaar wordt de diagnose zo’n veertig keer gesteld in Nederland. De standaardbehandeling is intensieve chemotherapie met drie soorten medicatie, de zogenaamde MAP (methotrexaat, doxorubicine en cisplatine), gevolgd door een operatie en verdere chemotherapie met MAP. De resultaten, die op 1 juni zijn gepubliceerd in het Journal of Clinical Oncology, gelden voor voor de patiënten van wie de tumor goed reageerde op chemotherapie voor hun operatie. EURAMOS-1 is een grote, internationale studie. Het LUMC was het een na grootste centrum in deze studie. De resultaten laten zien dat het mogelijk is om in internationaal samenwerkingsverband ambitieuze onderzoeken uit te voeren die belangrijke vragen beantwoorden over zeldzame ziekten.
Verschillende soorten antistollingsmiddelen blijken beduidend anders te werken in bloedplasma van patiënten met een chronische leverziekte dan in dat van een gezonde controlegroep. Dat stelde Wilma Potze vast in haar promotieonderzoek. Zij concludeert dat de dosering van deze geneesmiddelen waarschijnlijk zal moeten worden aangepast voor patiënten met een leverziekte. Wanneer we ergens een wondje oplopen, zorgt het proces van hemostase ervoor dat de beschadiging aan het bloedvat hersteld wordt zodat het bloedverlies beperkt is. Onder gewone omstandigheden is dit proces strikt gereguleerd, maar onder verstoorde omstandigheden kan er te veel of te weinig bloedstolling optreden. De lever speelt in dit proces een cruciale rol doordat deze de meeste stollingseiwitten produceert. In haar proefschrift legt Potze uit dat chronische en acute leverziekten tot grote veranderingen leiden in het hemostatische systeem. Patiënten met een leverziekte hebben soms te weinig en soms te veel bloedstolling (in medisch jargon ‘trombotische complicatie’). Potze onderzocht de werking van verschillende antistollingsmiddelen in een groep van 30 patiënten met een chronische leverziekte en een controlegroep van 30 gezonde personen. Zulk onderzoek is nog niet veel uitgevoerd. Opvallend genoeg laat Potze’s studie nu zien dat deze medicijnen anders werken in de groep waarvoor ze ontwikkeld zijn in vergelijking met de controlegroep. De medicijnen Dabigatran en, in mindere mate, heparine en LMWH, lieten een versterkt antistollingseffect zien in het bloedplasma van patiënten met een chronische leverziekte in vergelijking met gezonde controlepersonen. Twee andere medicijnen, fondaparinux en rivaroxaban, hadden in dezelfde groep juist een verminderd effect. Tot slot kan volgens Potze ook de farmacokinetiek van de middelen (de manier waarop een geneesmiddel wordt toegediend, opgenomen, verdeeld en uitgescheiden door het lichaam) anders zijn tussen leverpatiënten en gezonde vrijwilligers. Dit alles maakt aangepaste doseringen waarschijnlijk noodzakelijk. Potze pleit daarom voor meer onderzoek waarin de effectiviteit en veiligheid van de stollingsremmers in patiënten met een chronische leverziekte verder wordt onderzocht. Wilma Potze (1990) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Potze is nu als arts verbonden aan de afdeling Interne Geneeskunde van de Isala klinieken in Zwolle.
Door met een eenvoudige ingreep een beknelde zenuw in de enkel van diabetespatiënten los te maken, ontdekte prof. dr. Henk Coert, afdelingshoofd Plastische Chirurgie UMC Utrecht, dat wonden aan tenen en amputaties van voeten en onderbenen te voorkomen zijn. “Dit is een belangrijke stap voor ruim één miljoen diabetespatiënten in Nederland. Zij krijgen door deze ingreep gevoel en kracht in hun voet terug. Bovendien voelen zij zich erkend in hun chronische pijnklachten zoals doofheid en tintelingen in hun tenen.” Samen met de Amerikaanse plastisch chirurg prof. dr. Lee Dellon van het Johns Hopkins Hospital in Baltimore, is Coert grondlegger van deze behandeling van beknelde zenuwen. Naar verwachting heeft 7 procent van de wereldbevolking in 2035 suikerziekte. In Nederland loopt dat aantal op tot 1,5 miljoen in de komende twintig jaar. Bijna de helft van hen heeft last van beknelde zenuwen (neuropathie), zowel in handen als in voeten, en in de meeste gevallen verergert het. Deze zenuwbeknelling zorgt vaak voor zweren, wonden en infecties in de voet. Het verlies van tenen en in vergevorderde gevallen is ook amputatie van de voet of het onderbeen het gevolg. Tot op heden is niet duidelijk wat de oorzaak is van het optreden van zenuwbeknelling. Coert sprak vandaag zijn oratie uit ter ere van zijn hoogleraarschap plastische chirurgie aan de Universiteit Utrecht. Hij bekwaamde zich de afgelopen jaren als plastisch chirurg onder andere in zenuwcompressie en zenuwchirurgie. Komende zomer wil hij beginnen met grootschalig onderzoek naar het gevoel in de voet van diabetici nadat een beknelde zenuw is losgemaakt. Hij verwacht subsidie te krijgen van de overheid om de resultaten van deze ingrepen te monitoren. “Als het geld er komt, kunnen we samen met zeven andere Nederlandse ziekenhuizen ingrepen starten en resultaten vastleggen. Het is nuttig informatie te verzamelen via een grote kwaliteitsmeting voor plastische chirurgie wereldwijd.” Chronische pijn door zenuwbeknelling bij diabetici blijkt een grote kostenpost voor de maatschappij. In Nederland ligt de schatting op 20 miljard euro jaarlijks: medische kosten en indirecte kosten zoals ziekteverzuim. Een grote studie in de Verenigde Staten toont aan dat de kosten voor gezondheidszorg bij patiënten met pijnlijke aandoeningen aan zenuwen op jaarbasis tussen de 560 en 635 miljard dollar liggen. Beduidend meer dan voor de behandeling van hartziekten (309 miljard dollar) en kanker (234 miljard dollar).
Bron: UMC
Het groeifactorsysteem angiopoietine-Tie2 (Ang/Tie2) blijkt tijdens nierdialyse, donatie en transplantatie aan voortdurende veranderingen onderhevig. Dat concludeert Welmoet Westendorp in haar onderzoek naar het complexe Ang/Tie2- systeem. Zij is een van de eersten die de respons van dit systeem onderzocht tijdens een hele niertransplantatie. De veranderingen voorspellen de uitkomst na dialyse en niertransplantie. Jaarlijks overlijden honderden patiënten met chronisch nierfalen omdat er niet op tijd een donornier beschikbaar is. De meeste donornieren zijn afkomstig van overleden donoren. Deze nieren functioneren minder goed en worden vaker door het lichaam van de ontvanger afgestoten dan nieren van levende donoren. Wetenschappers zoeken daarom naar manieren om schade aan donornieren voor, tijdens en na de transplantatie zo veel mogelijk te voorkomen. Vaatnieuwvorming oftewel angiogenese speelt hierin een belangrijke rol. Westendorp bestudeerde de rol van twee specifieke groeifactoren, angiopoietine-1 (Ang1) en angiopoietine-2 (Ang2) in het proces van nierdialyse, donatie en transplantatie. Beide groeifactoren binden aan de receptoren Tie 1 en Tie2 op het laagje cellen dat de binnenbekleding van de bloedvaten vormt (het endotheel). De groeifactor Ang1 voorkomt celdood van het endotheel, en voorkomt ontsteking, de functies van Ang2 zijn complexer en context-afhankelijk. Wel is bekend dat Ang2 een belangrijke rol speelt bij ontsteking, aderverkalking en bloedvergiftiging, en dat het kan voorkomen dat Ang1 zijn werk goed doet. Westendorp mat de niveaus van het Ang/Tie2-systeem in een groep nierpatiënten die nierdialyse ondergingen, en ontdekte dat er een forse toename van Ang2 optrad in het eerste uur van dialyseren. Deze niveaus blijken samen te hangen met ontsteking en hartschade. De promovenda ontdekte ook dat de Ang2-niveaus tijdens een transplantatie voortdurend veranderen, in de ontvanger maar vooral ook in de hersendode donor. Vervolgonderzoek naar deze veranderingen in het groeifactorsysteem kan volgens haar helpen om het proces van nierdialyse en niertransplantatie te verbeteren. Welmoet Westendorp (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Westendorp werkt momenteel als arts-assistent op de afdeling chirurgie van het Flevoziekenhuis.
Sommige ouderen met kanker kun je beter anders behandelen dan jongere patiënten. “Dat klinkt heel vanzelfsprekend, maar dat is het in de praktijk nog niet”, zegt prof. Johanneke Portielje van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zij is per 1 april benoemd tot hoogleraar Geriatrische oncologie bij het LUMC. “Artsen leerden vaak weinig over de afwegingen die nodig zijn voor een optimaal behandelplan en zijn niet gewend om met een andere blik naar ouderen te kijken”, vervolgt Portielje. “Daarnaast ontbreekt er veel wetenschappelijke kennis over de beste behandeling voor ouderen.” De behandelrichtlijnen voor kanker zijn meestal gebaseerd op wat het beste is voor jongere patiënten. “Terwijl inmiddels meer dan de helft van de patiënten ouder dan 70 jaar is. Behandelingen tegen kanker zijn vaak erg belastend, zeker voor mensen met andere gezondheidsproblemen. Die kunnen een veel betere uitkomst krijgen met een minder zware behandeling of met een intensievere begeleiding.” Portielje wil de zorg voor oudere patiënten met kanker verbeteren met behulp van ‘geriatrische profilering’: het in kaart brengen van de individuele kenmerken van ouderen. Het gaat dan onder meer om gezondheidsproblemen, zelfstandigheid, vitaliteit, emotionele en geestelijke draagkracht. De afdeling Ouderengeneeskunde werkt hier hard aan mee. “We willen individuele geriatrische kenmerken van de patiënt laten meewegen in de behandelkeuze, net zoals we dat doen met de moleculaire kenmerken van de tumor.” In het HagaZiekenhuis zette Portielje een gespecialiseerde polikliniek op voor oudere patiënten met kanker en andere gezondheidsproblemen. “Dat wil ik ook in het LUMC gaan doen, samen met de afdeling Ouderengeneeskunde”, vertelt ze. “Op die poli zullen we patiënten oncologisch én geriatrisch in kaart brengen. We zullen uitvoerig met hen bespreken welke behandelvoorkeuren zij zelf hebben. Uiteindelijk komen we dan gezamenlijk tot een individueel behandelplan.” Uit gegevens van de Nederlandse Kankerregistratie blijkt dat ouderen met kanker maar zeer beperkt profiteerden van de vooruitgang in de medische wetenschap. “Het LUMC doet inmiddels al veel onderzoek naar kanker bij ouderen, onder meer binnen een regionaal onderzoeksnetwerk waartoe ook het HagaZiekenhuis behoort. Zelf werk ik daar nog één dag per week.” Tot slot zet Portielje zich ook in voor meer kennis onder jonge dokters. “Ik word opleider voor medische oncologen, wat een enorme kans is om dit onderwerp onder de aandacht te brengen. Verder zal ik deel uitmaken van het opleidingsteam van internisten en colleges geven aan studenten Geneeskunde.”
Bron: LUMC
Hoge bloeddruk vaker belangrijke oorzaak dementie. Ongeveer een derde van de patiënten met dementie had de ziekte kunnen voorkomen door gezonder te leven en rekening te houden met vermijdbare risicofactoren zoals roken, diabetes en hoge bloeddruk. Met name de invloed van een te hoge bloeddruk is de afgelopen jaren steeds groter geworden. Dat presenteren onderzoekers van het Erasmus MC vandaag op de internationale Alzheimer Association Conference in Washington op basis van gegevens van het grootschalige bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) in Rotterdam. Ook zijn de resultaten zojuist gepubliceerd in wetenschappelijk tijdschrift BMC Medicine. Dementie wordt wereldwijd een steeds groter probleem doordat mensen steeds ouder worden en daardoor een grotere kans op dementie hebben. Dat roken, diabetes en een hoge bloeddruk een negatieve bijdrage leveren is al langer bekend, maar voor het eerst hebben onderzoekers van het Erasmus MC onderzocht hoeveel deze factoren bijdragen aan de ziekte en of de bijdrage van deze risicofactoren is veranderd de afgelopen decennia. “Dat is belangrijk om te weten, omdat dementie daarmee nog gerichter voorkomen kan worden”, zegt Arfan Ikram, neuro-epidemioloog van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC. “Maar liefst een derde van de mensen die dementie krijgt, kan dementie voorkomen door de leefstijl aan te passen.” Hij presenteert de uitkomsten van het onderzoek naar de gezondheid van bijna 10.000 ouderen in de Rotterdamse wijk Ommoord vandaag op de internationale Alzheimer Association Conference in Washington. Uit het onderzoek blijkt dat de invloed van de vermijdbare risicofactoren groter is geworden. Ook is er een verschuiving van deze factoren. Ikram: “25 jaar geleden speelden met name roken en een laag opleidingsniveau de grootste rol en diabetes, cholesterol en hoge bloeddruk een kleinere rol bij de ontwikkeling van dementie. Gezamenlijk verklaarden deze risicofactoren toen bij 23 procent van de patiënten dementie. Uit een analyse over de laatste jaren blijkt nu dat dit aandeel is gestegen tot 30 procent. Met 16 procent is een te hoge bloeddruk de grootste boosdoener, gevolgd door een lage opleiding. Mensen die een hoge opleiding hebben genoten, hebben minder kans op dementie. Een hoge opleiding vermindert de gevolgen die de ziekteprocessen hebben op het mentaal functioneren. Er is eigenlijk meer reservecapaciteit om de gevolgen van de ziekte op te vangen. Ook speelt diabetes nog steeds een rol. Dit betekent dat er meer ruimte is om dementie te voorkomen.” De onderzoekers zijn opgetogen over het feit dat roken en cholesterol geen grote rol meer spelen in het onderzoek. Dit is volgens hen mede veroorzaakt door betere voorlichting, preventie en behandeling. Ikram: “Die waarden vinden we niet meer terug in ons onderzoek. Toen we 25 jaar geleden met ERGO begonnen, rookte 30 procent van de deelnemers, nu nog maar 10 procent. Daarnaast slikken de deelnemers die later met het onderzoek zijn gestart meer cholesterolverlagers dan de mensen die tien jaar eerder hun leeftijd hadden. Dit bewijst dat dementie te voorkomen is door de leefstijl aan te passen. En wat mensen zelf kunnen doen is hun bloeddruk in de gaten houden en zo nodig verlagen om zo de kans op dementie te verkleinen.” De ERGO-studie, internationaal ook wel bekend als de Rotterdam Study, volgt meer dan 15.000 ouderen in de Rotterdamse wijk Ommoord van 45 jaar en ouder en bestaat dit jaar 25 jaar. Voor dit onderzoek vergeleken de onderzoekers een groep ouderen die vanaf 1990 meedeed met een groep die in 2000 begon, beiden over een looptijd van tien jaar. Door mensen van dezelfde leeftijd van beide groepen te vergelijken, zagen de onderzoekers welke risicofactoren afzonderlijk en tezamen een rol spelen bij dementie. De publicatie in wetenschappelijk tijdschrift BMC Medicine staat online gepubliceerd.
Het gebruik van Zinbryta (daclizumab) tegen multiple sclerose (MS) kan onvoorspelbare, ernstige en levensbedreigende leverproblemen veroorzaken. Daarom wordt de indicatie van daclizumab ingeperkt. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) adviseert om daclizumab alleen te gebruiken bij een selecte patiëntengroep èn met strenge levercontrole. Artsen moeten per direct opnieuw overwegen of daclizumab nog steeds een geschikte behandeling is voor hun patiënten. Er komt binnenkort aangepast voorlichtingsmateriaal voor artsen om met hun patiënt te bespreken. Multiple sclerose is een ziekte waarbij ontstekingen en de beschermende omhulling rond de zenuwcellen in de hersenen en het ruggenmerg beschadigen. Advies aan artsen en apothekers: Daclizumab is vanaf nu alleen geïndiceerd voor de behandeling van volwassen patiënten met relapsing vormen van multiple sclerose (RMS) die onvoldoende reageerden op ten minste 2 ziektemodificerende therapieën (DMT, disease modifying therapy) en voor wie behandeling met alle andere DMT gecontra-indiceerd is of om andere redenen niet geschikt is; Patiënten moeten worden geïnformeerd over het risico op leverbeschadiging en de noodzaak van periodieke controle. Ze moeten worden gewaarschuwd voor symptomen die duiden op een leverfunctiestoornis voordat met de behandeling wordt begonnen; Begin geen behandeling met daclizumab bij patiënten met gelijktijdige andere auto‑immuunaandoeningen anders dan multiple sclerose. Voorzichtigheid is geboden bij gelijktijdige toediening van daclizumab met andere hepatotoxische geneesmiddelen, waaronder vrij verkrijgbare middelen en kruidensupplementen; Zie voor de volledigheid de DHPC.
Biogen heeft over dit onderwerp een brief verstuurd, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het CBG en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) gestuurd naar ziekenhuisapothekers (+ i.o.), Neurologen (+i.o), MDL-artsen met aandachtgebied hepatologie (+ i.o), Neurologie nurse practitioners en MS-gespecialiseerde verpleegkundigen.
Bron: CBG
Afasie is een taalstoornis ten gevolge van verworven hersenletsel. Personen met agrammatische afasie (people with aphasia; PWA) laten beperkte taalproductie zien, gekenmerkt door korte en telegrafische zinnen. Veel PWA hebben ook moeilijkheden met het begrijpen van sommige zinnen, zoals de zin ‘het meisje werd achtervolgd door de jongen'. Deze zin is lastig om twee redenen. Ten eerste heeft de zin semantisch omkeerbare elementen omdat zowel de 'jongen' als het 'meisje' in principe de actie ‘achtervolgen’ kunnen uitvoeren. Ten tweede betreft dit een passieve zin, die afwijkt van de meest voorkomende woordvolgorde in de taal. Het is belangrijk om problemen in zinsbegrip te onderzoeken in PWA, via talen die verschillen in hun variabiliteit in woordvolgorde. Miren Arantzeta Perez heeft zich gericht op zinsbegrip in PWA en in gezonde sprekers van een taal gekenmerkt door een rijke inflectie en een flexibele woordvolgorde (Baskisch) en/of een taal met minder inflectie en minder flexibele woordvolgorde (Spaans). Haar onderzoek bestaat uit een reeks van studies over tweetalige en eentalige sprekers zodat onderzocht kan worden a) hoe taalspecifieke eigenschappen zinsverwerking beïnvloeden; b) of crosslinguïstische overdraagbaarheid van zinsverwerkingsmechanismen plaatsvindt in tweetalige sprekers; c) of er potentiële voordelen zijn voor tweetalige sprekers bij zinsverwerking vanwege verhoogde executieve functies, en d) of foutherkenning plaatsvindt bij zinsbegrip. Gedragsmatig onderzoek (nauwkeurigheid en reactietijden) en oogbewegingopnames (oogfixatiepatronen) worden gecombineerd in dit onderzoek. De resultaten van het onderzoek suggereren dat a) woordvolgorde een universeel kenmerk is van problemen met zinsbegrip ten minste in een deel van de PWA; b) tweetalige sprekers geen gebruik maken van het vermogen om zinnen in hun meest inflectierijke taal te verwerken (het Baskisch) bij het verwerken van zinnen in hun minder inflectierijke taal (het Spaans); c) tweetalige PWA geen voordelen tonen ten opzichte van eentalige PWA; d) PWA zich niet bewust zijn van de fouten die ze maken bij zinsbegrip. Miren Arantzeta Perez verrichtte haar onderzoek aan de Faculteit der Letteren.
Bron: RUG
Onderzoeker Imke Kraai onderzocht hoe patiënten met hartfalen tegen hun eigen beperkingen en de behandeling aankijken. Haar conclusie is dat de kwaliteit van leven bij deze groep voorop staat, meer dan de overlevingsduur. Bovendien hebben de meest voorkomende klachten niet de grootste impact. Kraai nam bij 100 poliklinische patiënten met hartfalen vragenlijsten af om de klachten en de kwaliteit van leven in kaart te brengen en onderzocht door middel van interviews de voorkeur voor kwaliteit van leven. De meerderheid van de patiënten (61 procent) hecht meer waarde aan kwaliteit van leven dan aan een langer leven. Ook bleek dat de klachten en symptomen die het vaakst voorkomen niet per definitie de grootste invloed hebben op de kwaliteit van leven. Uit gesprekken met een focusgroep van zes patiënten bleek dat ‘niet slechter worden’ de belangrijkste wens was. Dit behandeldoel omvat het verminderen van symptomen, het verbeteren van het fysiek functioneren, het voorkomen van heropnames en het zo normaal mogelijk kunnen leven. In een vervolgonderzoek bij 86 poliklinische patiënten met hartfalen bleek dat er een verband is tussen optimisme en gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven. De literatuur suggereert dat optimisme een beïnvloedbare eigenschap is; daarom kan het verbeteren van de mate van optimisme bij patiënten met hartfalen een veelbelovende manier zijn om de kwaliteit van leven te verhogen. Verder bleek uit data van het COACH onderzoek (Coordinating study evaluating Outcomes of Advising and Counseling in Heart Failure) dat bloedarmoede een belangrijke factor is die de gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven in opgenomen patiënten met hartfalen beïnvloedt. Kraai onderzocht verder het gebruik van zorg op afstand (telemonitoring). Zij concludeert dat dit veilig is en dat het hartfalen gerelateerde bezoeken aan de polikliniek kan verminderen. Imke Kraai studeerde Bewegingswetenschappen aan de RUG. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het CardioVascular Centre, onderzoeksinstituut GUIDE, met financiering van het ministerie van VWS. Zij is inmiddels werkzaam als Data Manager II bij PRA Health Sciences.
Bron: RUG
Het is een controversiële vraag onder behandelaars: moeten zij wel of niet voldoen aan het verzoek van mensen met Complex Regionaal Pijn Syndroom type 1 (CRPS-1) om een ogenschijnlijk ‘gezond’ ledemaat te amputeren? Marlies Bodde schetst in haar promotieonderzoek onder andere de ervaringen van 21 patiënten die zo’n amputatie ondergingen. Bodde legt uit dat er bij CRPS-1 sprake is van een hevige, brandende pijn in een ledemaat, die meestal begint na een letsel, maar soms zonder aanwijsbare oorzaak ontstaat. De pijn staat niet in verhouding tot datgene wat de pijn veroorzaakt heeft, bijvoorbeeld een gekneusde enkel. Bij een klein deel van de patiënten kan niets aan de pijnklachten gedaan worden, met grote gevolgen voor hun sociale leven. Om de voor- en nadelen van amputatie te schetsen, voerde Bodde een onderzoek uit onder 21 UMCG-patiënten die tussen 2000 en 2008 een amputatie hadden ondergaan vanwege CRPS-1. Zij waren gemiddeld 46 jaar oud en kampten gemiddeld zes jaar met CRPS-1 symptomen. Twintig patiënten (95%) rapporteerden na de amputatie een verbetering van de kwaliteit van leven, negentien patiënten (90%) hadden minder pijn, en 14 patiënten (67%) sliepen beter. Bodde ontdekte evenwel ook dat vijf patiënten (24%) opnieuw CRPS-1 ontwikkelden, ofwel in de stomp (14%) of in een ander ledemaat. Tot slot ontdekte ze in een andere deelstudie dat 77% van alle CRPS-1 patiënten na een amputatie met fantoompijn kampt. Deze bevindingen kunnen behandelaars helpen om een beter afgewogen besluit te nemen. Marlies Bodde (Hoogezand Sappemeer, 1978) studeerde Facility Management aan de Hanzehogeschool Groningen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bodde begint binnenkort als revalidatiearts in het Wilhelminaziekenhuis in Assen.
Jaap Jan Vos vergelijkt het met een soort Wi-Fi, een nieuwe manier om patiënten onder narcose goed in de gaten te houden, soms zelfs zonder dat er een infuus aan te pas komt. De anesthesioloog in opleiding bestudeerde minder invasieve manieren om bijvoorbeeld bloeddruk, -doorstroming en leverfunctie tijdens narcose vanaf de buitenkant van het lichaam te meten. Zulke minder belastende manieren zijn niet alleen prettiger en minder schadelijk voor de patiënt, ze kunnen misschien ook helpen bij het verkrijgen van een betere uitkomst na de operatie. Tijdens een operatie wordt de toestand van de patiënt voortdurend gemonitord. Meetapparatuur houdt bijvoorbeeld de bloeddruk en bloeddoorstroming in de gaten, terwijl ook het zuurstofgehalte en de werking van de interne organen nauwlettend gemonitord wordt. Een keerzijde hiervan is dat dit soms met invasieve middelen gedaan wordt – wat een extra belasting is voor extra kwetsbare patiënten of patiënten die meerdere ingrepen moeten ondergaan. Vos onderzocht of minder belastende methoden om de toestand van de patiënt te bewaken net zo betrouwbaar zijn als de traditionele methoden. Zo is het nu bijvoorbeeld mogelijk om het bloedgehalte continu te meten, zonder dat er bloed afgenomen moet worden, en kan een vingerclip (een soort knijper op de vinger) in de gaten houden of een patiënt extra vocht nodig heeft zonder dat er een interne katheter vlakbij het hart moet worden geplaatst. Voor de nieuwe methoden moet weliswaar nieuwe meetapparatuur worden aangeschaft, maar de voordelen wegen volgens Vos mogelijk op tegen de nadelen: een betere uitkomst na de operatie. Jaap Jan Vos (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Vos werkt als anesthesioloog in opleiding.
Door te werken volgens het nieuwe 'collaborative care model' kan de huisartsenzorg voor mensen die lijden aan een depressie aanzienlijk worden verbeterd. 'Zorg volgens het nieuwe model is tot vijf keer effectiever dan de gebruikelijke zorg in de huisartspraktijk', concludeert Klaas Huijbregts. Hij promoveert op 8 april bij VUmc op zijn onderzoek naar nieuwe samenwerkingsvormen in de zorg. In het nieuwe samenwerkingsmodel werken huisartsen intensief samen met een psychiater en andere hulpverleners in de eerste lijn volgens een in de VS ontwikkelde methode. Dit collaborative care model blijkt in het promotieonderzoek van Huijbregts veel effectiever dan de gebruikelijke huisartsenzorg. Die uitkomst is van groot belang omdat depressie over niet al te lange tijd na hart- en vaatziekten de aandoening met de hoogste maatschappelijke kosten zal zijn en bovendien met name door de huisarts behandeld wordt. De huisarts houdt binnen het collaborative care model de regie, maar wordt daarbij geholpen door een zogeheten caremanager. Deze caremanager, bijvoorbeeld een verpleegkundige, maatschappelijk werker of psycholoog, houdt de voortgang van de behandeling in de gaten en biedt kortdurende gesprekstherapie aan. Een ander belangrijk onderdeel van het model is dat de psychiater gemakkelijk bereikbaar is voor overleg. Zo kunnen veel patiënten in de eerste lijn effectief behandeld worden en zou de druk op de gespecialiseerde en duurdere tweedelijns GGZ mogelijk kunnen afnemen. Als aandachtspunt voor vervolgonderzoek noemt Huijbregts de belangrijke rol die lichamelijke klachten spelen. Voor veel patiënten is een depressie niet alleen een psychische, maar juist ook een lichamelijke ervaring. Zij hebben naast somberheid ook veel last van bijvoorbeeld vermoeidheid, pijn, of darmklachten. Deze groep profiteert zowel minder van collaborative care als van de gebruikelijke zorg. In het proefschrift wordt een aantal mogelijkheden besproken om de zorg voor deze patiënten te verbeteren en zo de kloof tussen lichaam en geest te overbruggen.
Analyse van eiwitten en collageenfragmenten in de urine is een bruikbare methode om al vroeg de diagnose te kunnen stellen van nierschade bij diabetespatiënten. UMCG-onderzoeker A. Alkhalaf denkt dat het daarmee in de toekomst mogelijk wordt om diabetici met een verhoogd risico op nierschade tijdig te behandelen en regelmatig te controleren. De analyse van eiwitten en collageenfragmenten in urine die Alkhalaf heeft ontwikkeld maakt gebruik van proteomics-technieken. Meer onderzoek is nodig om te kijken of het routinematige gebruik van deze techniek bij patiënten met diabetes een zinvolle en kosteneffectieve benadering is. Verder stelde Alkhalaf vast dat genetische varianten van invloed zijn bij verschillen in de achteruitgang van de nierfunctie tussen diabetes type 1 en 2.
Door te werken volgens het nieuwe ‘collaborative care model’ kan de huisartsenzorg voor mensen die lijden aan een depressie aanzienlijk worden verbeterd. ‘Zorg volgens het nieuwe model is tot vijf keer effectiever dan de gebruikelijke zorg in de huisartspraktijk’, concludeert Klaas Huijbregts. Hij promoveert op 8 april bij VUmc op zijn onderzoek naar nieuwe samenwerkingsvormen in de zorg. In het nieuwe samenwerkingsmodel werken huisartsen intensief samen met een psychiater en andere hulpverleners in de eerste lijn volgens een in de VS ontwikkelde methode. Dit collaborative care model blijkt in het promotieonderzoek van Huijbregts veel effectiever dan de gebruikelijke huisartsenzorg. Die uitkomst is van groot belang omdat depressie over niet al te lange tijd na hart- en vaatziekten de aandoening met de hoogste maatschappelijke kosten zal zijn en bovendien met name door de huisarts behandeld wordt. De huisarts houdt binnen het collaborative care model de regie, maar wordt daarbij geholpen door een zogeheten caremanager. Deze caremanager, bijvoorbeeld een verpleegkundige, maatschappelijk werker of psycholoog, houdt de voortgang van de behandeling in de gaten en biedt kortdurende gesprekstherapie aan. Een ander belangrijk onderdeel van het model is dat de psychiater gemakkelijk bereikbaar is voor overleg. Zo kunnen veel patiënten in de eerste lijn effectief behandeld worden en zou de druk op de gespecialiseerde en duurdere tweedelijns GGZ mogelijk kunnen afnemen. Als aandachtspunt voor vervolgonderzoek noemt Huijbregts de belangrijke rol die lichamelijke klachten spelen. Voor veel patiënten is een depressie niet alleen een psychische, maar juist ook een lichamelijke ervaring. Zij hebben naast somberheid ook veel last van bijvoorbeeld vermoeidheid, pijn, of darmklachten. Deze groep profiteert zowel minder van collaborative care als van de gebruikelijke zorg. In het proefschrift wordt een aantal mogelijkheden besproken om de zorg voor deze patiënten te verbeteren en zo de kloof tussen lichaam en geest te overbruggen.
Bij 49% van de MS-patiënten zonder cognitieve problemen is de witte stof beschadigd. Bij de MS-patiënten met cognitieve problemen is zelfs 76 procent van de witte stof beschadigd. De extra schade bij MS-patiënten met cognitieve problemen is te vinden in specifieke gebieden in de witte stof die belangrijk zijn voor cognitieve functies. Hanneke Hulst en collega’s van VUmc MS Centrum Amsterdam deden onderzoek naar de biologische basis van cognitieve stoornissen bij MS. Resultaten zijn deze week gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift ‘Neurology’. Hanneke Hulst deed onderzoek onder MS-patiënten met cognitieve problemen (geheugen, aandacht en concentratie) die ze vergeleek met MS-patiënten zonder cognitieve problemen en gezonde vrijwilligers. Met behulp van een speciale MRI-techniek, ook wel diffusie tensor imaging genoemd, konden de onderzoekers schade in de witte stof van de hersenen in kaart brengen. Cognitieve problemen komen veel voor bij mensen met MS, ongeveer 65% van alle patiënten krijgt er tijdens de ziekte mee te maken. Het onderzoek laat zien dat bij 49 procent van de MS-patiënten zonder cognitieve problemen van de witte stof beschadigd is. Bij MS-patiënten met cognitieve problemen was maar liefst 76 procent van de witte stof beschadigd. De extra schade bij MS-patiënten met cognitieve problemen was te vinden in specifieke gebieden in de witte stof die belangrijk zijn voor cognitieve functies, zoals de thalamus. 'Met deze MRI-techniek kunnen we nu aantonen dat cognitieve klachten bij MS een biologische basis hebben', zegt Hanneke Hulst. 'De resultaten van deze studie dragen eraan bij dat we beeldvorming met behulp van MRI nog breder kunnen inzetten om veranderingen in de hersenen van mensen met MS te detecteren.'
Patiënten met kanker vallen vaak onbedoeld af, waardoor ze zich zwakker voelen en een hoger risico op complicaties hebben. Barbara van der Meij onderzocht de effecten van omega-3 vetzuren uit visolie op gewicht, spiermassa en kwaliteit van leven bij patiënten met kanker. Zij promoveert 21 maart bij VU medisch centrum. Afvallen bij kanker kan ongunstig zijn en wordt veroorzaakt door een samenspel van factoren. Kanker ontregelt het immuunsysteem en de stofwisseling. Daarnaast kan de eetlust van de patiënt afnemen, door de ziekte zelf of door de bijwerkingen van de behandeling. In een literatuurstudie heeft diëtist en onderzoeker Van der Meij uitgezocht wat de effecten zijn van voeding met extra omega-3 vetzuren uit visolie bij patiënten met kanker. Zij keek daarbij naar gewichtsverlies, kwaliteit van leven, complicaties en overlijden. Uit de literatuur blijkt dat extra omega-3 vetzuren positieve effecten hebben op lichaamskracht en kwaliteit van leven, maar geen effect hebben op gewichtsverlies en overlijden. Van der Meij onderzocht ook zelf de gegevens over het gewichtsverloop van 51 patiënten met longkanker. In haar proefschrift laat zij zien dat een groot deel van de patiënten met kanker op het tijdstip van de diagnose al waren afgevallen. Tijdens de behandeling namen gewicht en de spiermassa verder af. De gewichtsafname bleek gepaard te gaan met een slechtere kwaliteit van leven en een kortere levensduur, opvallend genoeg óók bij patiënten met overgewicht. Mogelijk is afvallen bij kanker dus ook slecht voor mensen die eigenlijk te dik zijn. Van der Meij onderzocht ook het effect van omega-3 vetzuren uit visolie bij patiënten met longkanker tijdens chemoradiotherapie. De twintig patiënten die drinkvoeding met omega-3 vetzuren gebruikten, hadden minder gewichtsverlies en minder verlies van spiermassa dan de twintig patiënten die een placebo-drinkvoeding kregen. Aan het einde van de chemoradiotherapie waren de patiënten die drinkvoeding met omega-3 vetzuren kregen, actiever en rapporteerden ze een betere kwaliteit van leven. Van der Meij pleit voor grootser aangepakt onderzoek met meer patiënten om uit te zoeken hoe visolie een positieve bijdrage kan leveren aan de verbetering van de conditie en kwaliteit van leven bij patiënten met kanker. Zo is er al een onderzoeksprojectplan klaar naar de effecten van extra voeding gecombineerd met training door de fysiotherapeut, speciaal voor kankerpatiënten. Onder andere door de opkomst van effectieve behandelingen zijn de overlevingskansen van patiënten met kanker gestegen. De bijwerkingen van deze behandelingen leiden echter vaak tot voedingsproblemen. Daarnaast ontregelt kanker het immuunsysteem en de stofwisseling, wat leidt tot een verhoogd rustmetabolisme, afbraak van spier- en vetweefsel en een verminderde eetlust. Deze factoren veroorzaken vaak ernstig gewichtsverlies en zwakte, ook wel uitgedrukt als 'cachexie'. Dit syndroom is niet succesvol te behandelen met een conventionele voedingsinterventie. Meervoudig onverzadigde omega-3 vetzuren uit visolie staan bekend om hun immuunmodulerende werking, en zouden mogelijk een gunstig effect kunnen hebben op cachexie. Het promotieonderzoek van Barbara van der Meij richtte zich op effecten van suppletie met omega-3 vetzuren op gewicht, spiermassa en kwaliteit van leven bij patiënten met kanker.
Dialysepatiënten van niet-westerse herkomst die woonachtig zijn in Europa hebben een lager overlijdensrisico dan hun lotgenoten van westerse herkomst. Dit blijkt uit onderzoek waarop Tessa van den Beukel op 17 april bij VUmc promoveert. Van den Beukel heeft onderzocht of er verschillen bestaan in overleving tussen Europese dialysepatiënten met verschillende etnische herkomst. 'Dit onderzoek is van belang omdat het kan leiden tot het identificeren van risicofactoren voor overlijden in de totale dialysepopulatie. Daarnaast kan dit onderzoek leiden tot het verbeteren van de dialysebehandeling voor specifieke etnische groepen', aldus Van den Beukel. Voor haar onderzoek bestudeerde zij gegevens van ruim 46.000 dialysepatiënten in Nederland, Engeland en Denemarken. Ze toonde aan dat dialysepatiënten van westerse herkomst een tot 4 keer hoger overlijdensrisico hebben t.o.v. dialysepatiënten van niet-westerse herkomst, afhankelijk van de specifieke etnische groepen waarnaar wordt gekeken. De verschillen in overleving kunnen deels worden verklaard door de jongere leeftijd waarop niet-westerse dialysepatiënten beginnen met hun dialysebehandeling. Medische factoren, zoals mate van ziek zijn, ziektegeschiedenis en het wel of niet ondergaan van een niertransplantatie, lijken de overlevingsverschillen niet te kunnen verklaren. Ook vond zij geen directe aanwijzingen dat psychosociale factoren een verklaring vormen. Van den Beukel stelt dat omgevingsfactoren mogelijk een rol spelen bij het verschil in overleving. 'We hebben aanwijzingen dat het overlevingsvoordeel van immigranten in Denemarken kleiner wordt naarmate zij langer in Denemarken wonen voorafgaand aan de start van de dialysebehandeling'. Ook stelt zij dat factoren gerelateerd aan het migratieproces, botstofwisseling en het traject voorafgaand aan de dialysebehandeling mogelijk een rol spelen. Dit zal verder moeten worden uitgezocht in toekomstig onderzoek. Momenteel is Van den Beukel werkzaam als arts in opleiding tot internist in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis Amsterdam. Daarnaast houdt zij zich bezig met onderzoek naar dialysepatiënten.
De huidige, intensieve manier van zorg verlenen aan diabetespatiënten in de huisartsenpraktijk heeft uitsluitend effect voor een kleine groep mensen met slechte gecontroleerde suikers. Dit impliceert dat het merendeel van de patiënten op dit moment wordt 'overbehandeld' en er ruimte is voor aanzienlijke kostenbesparingen als er meer maatwerk wordt geboden in de diabeteszorg. Dit is een van de conclusies uit het proefschrift Voorbij het ‘grote gemiddelde’: verbetering van de wetenschap en het bewijs omtrent de behandeling van chronisch zieken van Arianne Elissen waarop ze 25 april aanstaande promoveert aan de Universiteit Maastricht. Haar onderzoek laat zien dat de behandeling van diabetespatiënten in Nederland en veel andere Europese landen tot op heden verre van patiëntgericht is. Richtlijnen en protocollen wegen zwaarder bij het opstellen van behandelplannen, dan de persoonlijke behoeften, wensen en mogelijkheden van patiënten. Bovendien blijkt uit het onderzoek, waarin gegevens werden gebruikt van meer dan 105,000 diabetespatiënten (ruim 10% van alle diabeten in Nederland) uit 18 zorggroepen in Nederland, dat slechts een kleine groep patiënten, namelijk degenen met onvoldoende glycemische controle, profijt heeft van de zorg, zoals die op dit moment in de huisartsenpraktijk wordt aangeboden. Voor patiënten in betere gezondheid is minder regie door de huisarts en meer aandacht voor zelfmanagement een betere en goedkopere manier om hun diabetes onder controle te houden. Om dergelijke ‘geïntegreerde zorg op maat’ in de praktijk te realiseren, beveelt het onderzoek verbeteringen aan in onder meer zelfmanagement ondersteuning en informatietechnologie alsook in de financiering van chronische zorg. Het onderzoek is grotendeels uitgevoerd binnen het door de Europese Commissie gefinancierde DISMEVAL (‘Developing and Validating Disease Management Evaluation Methods for European Health Care Systems’)-project, waarin onderzoekers uit dertien Europese landen participeerden. Ter gelegenheid van de promotie van Arianne Elissen wordt het symposium ‘Diabeteszorg: over de grenzen’ georganiseerd. Gerenommeerde sprekers – waaronder de voormalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, prof. dr. Ab Klink – zullen de recente ontwikkelingen in de (inter)nationale diabeteszorg vanuit diverse perspectieven beschouwen. Het symposium vindt plaats voorafgaand aan de verdediging op 25 april aanstaande, van 11.00 tot 15.00 uur, in de Karl-Dittrich Zaal van de Universiteit Maastricht. Deelname is gratis, aanmelden kan tot en met vrijdag 12 april.
Door het gebruik van een nieuwe laparoscopische operatietechniek voor het verlamde middenrif hebben patiënten na de operatie minder pijn en kunnen ze sneller naar huis. Pim Welvaart, chirurg in Tiel, deed onderzoek naar functionele stoornissen van het menselijk middenrif en ontwikkelde deze minimaal invasieve operatietechniek waarbij het middenrif via de buik met een kijkbuisoperatie wordt behandeld. Welvaart promoveert 14 mei bij VU medisch centrum. Het diafragma of middenrif is onze belangrijkste ademhalingsspier. Een stoornis in de functie van het diafragma heeft belangrijke gevolgen voor de ademhaling. De meeste van deze stoornissen, zoals verlamming, zijn door een operatie te corrigeren. Het stellen van de juiste diagnose en uitvoeren van de juiste behandeling vergt echter een grondige kennis van de structuur en functie van het diafragma. Pim Welvaart bestudeerde de functionele stoornissen van het menselijk diafragma en tevens de behandeling van patiënten met een functiestoornis van het diafragma. Hij vond een laparoscopische operatietechniek voor patiënten met een verlamde middenrif. Het grote voordeel van deze nieuw ontwikkelde techniek is dat patiënten na de operatie minder pijn hebben en sneller naar huis kunnen. De laatste jaren worden chirurgische ingrepen meer en meer laparoscopisch uitgevoerd, deze techniek wordt ook wel sleutelgatchirurgie of kijkoperatie genoemd. Zijn onderzoek levert ook nieuwe inzichten over het proces dat ten grondslag ligt aan zwakte van middenrifspiervezels. Dit is met name van belang voor patiënten die aan de long wordt geopereerd of die kunstmatig beademd worden op de intensive care. Patiënten kunnen hiermee beter beschermd worden tegen long-gerelateerde complicaties na een operatie, zoals bijvoorbeeld een longontsteking. Welvaart: 'Met deze onderzoeken streven we ernaar een stap dichterbij te komen om de patiënt op de intensive care makkelijker zelf te laten ademen na een periode van kunstmatige beademing.'
Oudere patiënten met een goede lichamelijke conditie herstellen sneller en beter na een zware buik- of longoperatie. Als de conditie te wensen overlaat is het raadzaam om deze voor de operatie te verbeteren. Dat kan door het volgen van een bewegingsprogramma. Dit zijn belangrijke bevindingen in het proefschrift van fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Jaap Dronkers. Hij promoveert 14 mei binnen het onderzoeksprogramma Body@Work. Dronkers onderzocht de lichamelijke conditie van oudere patiënten die een zware operatie moeten ondergaan. Hij toont aan dat er een duidelijke samenhang is tussen de conditie en de mate van herstel na de operatie. De resultaten van het onderzoek kunnen kort worden samengevat met de slogan 'Better in, better out': hoe beter een oudere patiënt het ziekenhuis in gaat, hoe beter hij of zij er uit komt. In de Nederlandse ziekenhuizen worden steeds meer oudere patiënten geopereerd. Dronkers beveelt aan om bij deze patiënten standaard een lichamelijke-conditietest op te nemen in de preoperatieve voorbereiding. Behandelaars kunnen de zorg voor de operatiepatiënt afstemmen op de uitslag van die conditietest, onder andere door te zorgen voor een optimale conditie op het moment dat de patiënt het ziekenhuis in komt. Dronkers toont in zijn proefschrift aan dat oudere patiënten in de twee tot vier weken vóór de operatie zonder blessures of andere nadelige bijwerkingen een stevig trainingsprogramma kunnen volgen en zo in korte tijd hun lichamelijke conditie verbeteren. Een dergelijk preoperatief beleid vermindert het risico op complicaties, een onnodig lang ziekenhuisverblijf en langdurig of blijvend functieverlies. Dat geeft bovendien een besparing op de zorgkosten.
Er is een duidelijk verband tussen de overleving van patiënten met kanker en de door hen ervaren kwaliteit van leven. Maar welke factoren hierbij precies meespelen, is niet bekend. Met een subsidie van 3 miljoen euro van KWF Kankerbestrijding / Alpe d’HuZes zal dat de komende 5 jaar worden onderzocht. Het project NET-QUBIC_HNC heeft als doel om het beloop van de kwaliteit van leven van hoofd-halskankerpatiënten en hun partners of mantelzorgers in kaart te brengen. Daarbij moet het onderzoek inzicht geven in de kankergerelateerde, persoonlijke, biologische, psychologische en gedragsmatige, fysieke, leefstijlgerelateerde en sociale determinanten. Onderdeel van dit project is de opzet van een onderzoeksinfrastructuur. Samen met de verkregen gegevens uit deze studie zal dit leiden tot de grootste longitudinale database over kwaliteit van leven met allerlei mogelijke determinanten bij hoofd-halskankerpatiënten en hun partners of mantelzorgers. De opgebouwde onderzoeksinfrastructuur kan gebruikt worden voor projecten over de kwaliteit van leven van patiënten met andere vormen van kanker. De resultaten van dit onderzoek zullen bijdragen om onder andere een betere prognose te kunnen geven over de kwaliteit van leven bij kankerpatiënten en hun naasten. Ook zal dit project leiden tot gericht nieuw onderzoek op het gebied van begeleidende zorg bij en na de behandeling van kanker. Uiteindelijk zal dit project in de toekomst ook bijdragen aan een persoonlijke aanpak bij de keuze van kankerbehandeling waarbij zowel de overleving als de kwaliteit van leven wordt meegenomen: 'personalized care' in plaats van een 'one size fits all'. NET-QUBIC_HNC heeft als doel om het beloop van de kwaliteit van leven van hoofd-halskankerpatiënten en hun partners of mantelzorgers in kaart te brengen, en om inzicht te krijgen in de kankergerelateerde, persoonlijke, biologische, psychologische en gedragsmatige, fysieke, leefstijlgerelateerde en sociale determinanten. Secundaire doelen zijn: de kwaliteit van leven op lange termijn in relatie tot overleven te voorspellen; de behoefte van patiënten en hun partners of mantelzorgers aan nazorg, en de relatie met kwaliteit van leven op lange termijn te bestuderen; en inzicht te krijgen in de voorspellende waarde van kwaliteit van leven voor en na behandeling, op overleven, rekening houdend met kankergerelateerde, biologische, psychologische en gedragsmatige, fysieke, leefstijlgerelateerde en sociale determinanten. Aan dit onderzoek zullen 1478 patiënten en partners of mantelzorgers deelnemen. Voor aanvang van behandeling zal de baseline meting plaatsvinden en daarna na 3, 6, 12, en 24 maanden een follow-up meting en voor zoveel mogelijk deelnemers ook op 36, 48 en 60 maanden. We verzamelen informatie over de kwaliteit van leven, en kankergerelateerde, persoonlijke, biologische, psychologische en gedragsmatige, fysieke, leefstijlgerelateerde en sociale determinanten. Op baseline, en na 6, 12 en 24 maanden zal er bij de patiënten een thuismeting plaatsvinden bestaande uit vragenlijsten, testen en interviews en zal er bloed en speeksel worden verzameld. Op de overige meetmomenten zullen alleen vragenlijsten worden afgenomen via de post of via het internet. Voorgaand onderzoek heeft aangetoond dat kanker en de behandeling ervan een grote invloed heeft op de kwaliteit van leven. Bij patiënten en hun partners of mantelzorgers is er nog weinig bekend over voorspellende factoren van (veranderingen in) de kwaliteit van leven en over consequenties zoals terugkeer naar werk, de behoefte aan nazorg, en de gevolgen voor de algemene gezondheid. Er is een duidelijke relatie tussen kwaliteit van leven en overleven. Maar er zijn waarschijnlijk veel andere factoren die daar een rol bij kunnen spelen zoals biomarkers, het psychosociaal functioneren en leefstijl. Al deze verbanden kunnen alleen onderzocht worden in grote cohortstudies. In dit project wordt een grootschalige cohort opgezet met patiënten met hoofd-halskanker: NETherlands QUality of life and BIomedical Cohort studies in Head and Neck Cancer (NET-QUBIC_HNC). Op 1 mei 2013 gaat het 5-jarig project van start. De projectleiders van deze cohortstudie zijn prof.dr. I.M. Verdonck-de Leeuw, prof.dr. C.R. Leemans en dr. L. Buffart. Het project wordt uitgevoerd door de afdeling keel-, neus- en oorheelkunde / hoofd-halschirurgie van VUmc in nauwe samenwerking met de hoofd-halskankercentra van VUmc, UMCG, UMCU en UMC St Radboud en de NWHHT (Nederlandse Werkgroep Hoofd-HalsTumoren) en de afdeling Klinische Psychologie van de VU.
Eline Aukema: ‘Care for consequences in children treated for leukemia or brain tumor’. In Nederland krijgen ongeveer zeshonderd kinderen per jaar de diagnose kanker, van wie 110 een hersentumor hebben en 140 leukemie. Als gevolg van de steeds betere behandelingsmogelijkheden is de overlevingskans van deze kinderen aanzienlijk hoger dan voorheen, maar dit succes heeft helaas wel een prijs, constateert Aukema. Kinderen hebben na succesvolle genezing van een hersentumor en leukemie vaak last van zogenoemde “late effecten” van de behandeling - niet alleen lichamelijke -, maar vaak ook neurocognitieve en psychosociale problemen. Meer dan één op de drie kinderen loopt bijvoorbeeld het risico op verminderde kwaliteit van leven; daarbij kan het gaan om verminderd fysiek, psychisch of sociaal functioneren. De behoefte voor nazorg bij deze ex-patiënten is groot maar wordt niet altijd op tijd onderkend. Aukema constateerde bij sommige van de behandelde kinderen schade aan de witte stof in de hersenen; dit leidt tot een tragere informatieverwerking. Zij pleit voor meer onderzoek naar interventiemogelijkheden als neurofeedback om de neurocognitieve late effecten bij kinderen die behandeld zijn voor een hersentumor te verminderen. Uit haar onderzoek blijkt verder dat nazorg nodig is voor alle kinderen die behandeld zijn voor een hersentumor. Ze pleit dan ook voor systematische nazorg na de behandeling.
De afdeling Intensive Care van het UMC St Radboud gaat als eerste ziekenhuis ter wereld het water in met patiënten die afhankelijk zijn van beademingsapparatuur. In het nieuwe oefenbad kunnen ook ernstig zieke patiënten zich vrijer bewegen, veilig begeleid door een intensivist, fysiotherapeut en IC-verpleegkundige. Oefenen in water geeft patiënten een gevoel van vrijheid en zelfvertrouwen. Door de opwaartse kracht van het water bewegen ze gemakkelijker en kost dat minder kracht. Het draagt bij aan hun zelfvertrouwen, een sneller herstel en minder gezondheidsbeperkingen, is de verwachting. Patiënten moeten wel voldoende stabiel zijn en bewust kunnen communiceren, bijvoorbeeld door gebaren. Ook mogen ze geen multiresistente bacteriën of grote open wonden hebben.
Bij 49 % van de MS-patiënten zonder cognitieve problemen is de witte stof beschadigd. Bij de MS-patiënten met cognitieve problemen is zelfs 76 procent van de witte stof beschadigd. De extra schade bij MS-patiënten met cognitieve problemen is te vinden in specifieke gebieden in de witte stof die belangrijk zijn voor cognitieve functies. Hanneke Hulst en collega’s van VUmc MS Centrum Amsterdam deden onderzoek naar de biologische basis van cognitieve stoornissen bij MS. Resultaten zijn deze week gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift ‘Neurology’. Hanneke Hulst deed onderzoek onder MS-patiënten met cognitieve problemen (geheugen, aandacht en concentratie) die ze vergeleek met MS-patiënten zonder cognitieve problemen en gezonde vrijwilligers. Met behulp van een speciale MRI-techniek, ook wel diffusie tensor imaging genoemd, konden de onderzoekers schade in de witte stof van de hersenen in kaart brengen. Cognitieve problemen komen veel voor bij mensen met MS, ongeveer 65% van alle patiënten krijgt er tijdens de ziekte mee te maken. Het onderzoek laat zien dat bij 49 procent van de MS-patiënten zonder cognitieve problemen van de witte stof beschadigd is. Bij MS-patiënten met cognitieve problemen was maar liefst 76 procent van de witte stof beschadigd. De extra schade bij MS-patiënten met cognitieve problemen was te vinden in specifieke gebieden in de witte stof die belangrijk zijn voor cognitieve functies, zoals de thalamus. ‘Met deze MRI-techniek kunnen we nu aantonen dat cognitieve klachten bij MS een biologische basis hebben’, zegt Hanneke Hulst. ‘De resultaten van deze studie dragen eraan bij dat we beeldvorming met behulp van MRI nog breder kunnen inzetten om veranderingen in de hersenen van mensen met MS te detecteren.’ Dit onderzoek is gefinancierd door Stichting MS Research.
Onderzoekers van het AMC hebben ontdekt waarom hersenstimulatie werkzaam is bij patiënten met een ernstige dwangstoornis. Bij deze patiënten is het hersengedeelte dat gedrag en motivatie aanstuurt overactief. Deep Brain Stimulation (DBS) brengt de activiteit van dit hersencircuit terug tot een normaal niveau. Deze vondst biedt nieuwe mogelijkheden voor behandeling van andere stoornissen zoals verslaving en eetstoornissen. Dat blijkt uit een onderzoek dat Damiaan Denys, hoogleraar Psychiatrie aan het AMC, en psychiater Martijn Figee zondag publiceerden in Nature Neuroscience. In het onderzoek zijn voor het eerst functionele hersenscans (fMRI) gemaakt van patiënten die behandeld zijn met DBS. Zestien patiënten met een obsessieve compulsieve stoornis (OCS) deden mee aan het onderzoek. Sinds 2005 worden patiënten met een ernstige vorm van OCS in het AMC behandeld met DBS. Bij deze behandeling worden twee elektroden geïmplanteerd in een klein gedeelte van de hersenen, de nucleus accumbens. Gestuurd vanuit een pacemaker geven de elektroden elektrische prikkels af, waarmee ze de hersenactiviteit beïnvloeden. Eerder onderzoek toonde aan dat de angst en de dwangklachten bij deze patiënten met bijna zeventig procent afnamen. In eerder onderzoek hebben Denys en Figee aangetoond dat onbehandelde patiënten met een dwangstoornis een overactief frontostriataal hersennetwerk hebben. Dit netwerk speelt een belangrijke rol bij het aansturen van gedrag en motivatie. Bij de zestien behandelde patiënten in het Nature-onderzoek bleek dat het hersennetwerk dezelfde activiteit kreeg als die van gezonde personen zodra de elektroden in hun brein werden geactiveerd. Deze normalisatie vond niet alleen plaats rondom de elektroden, maar verspreidde zich razendsnel door het hele hersencircuit. Dit herstel kan de verklaring zijn waarom hersenstimulatie van een klein gebied zulke snelle en grote veranderingen in gedrag en motivatie kan veroorzaken bij patiënten met een dwangstoornis. Opmerkelijk is dat bij patiënten met een verslaving of eetstoornis gelijksoortige frontostriatale afwijkingen zijn gevonden. Daarom onderzoekt het AMC of deze patiënten ook gebaat zijn bij Deep Brain Stimulation.
COPD staat in de top vijf van doodsoorzaken in Europa. Roken is veruit de belangrijkste oorzaak. De ziekte leidt tot een versnelde afname van de longfunctie, hoesten, slijm opgeven en kortademigheid. Vaak wordt longfunctieonderzoek verricht om de ernst van de ziekte en de behandeling vast te stellen. Dat geeft echter onvoldoende duidelijkheid over de kwaliteit van leven en de gezondheidsstatus van COPD-patiënten, stelt onderzoekster I. Tsiligianni van het UMCG. Zij vond slechts een zwak tot matig verband tussen de longfunctie en de gezondheidstoestand. De door het UMCG ontwikkelde vragenlijst CCQ blijkt de gezondheidssituatie en de kwaliteit van leven van COPD-patiënten wel nauwkeurig in kaart te brengen en kan goed als basis dienen voor verdere behandeling.
De belangrijkste reden waarom patiënten met kanker overlijden is het feit dat hun uitgezaaide tumoren na verloop van tijd resistent worden tegen de beschikbare kankertherapieën. ‘Meer kennis van resistentiemechanismen en het ontwikkelen van nieuwe strategieën om deze te omzeilen, kan de overlevingskans van patiënten aanzienlijk verbeteren. Ook kan beter worden voorspeld hoe een tumor op een bepaalde therapie zal reageren’, aldus Serge Zander. Hij promoveert op 25 januari bij VUmc. Het verschijnsel van resistentie doet zich voor bij veelgebruikte kankermedicijnen, zoals topoisomerase-remmers, maar ook bij nieuwere middelen, zoals PARP-remmers. Deze laatste therapie maakt gebruik van het feit dat alleen de tumorcellen een bepaald DNA-herstelmechanisme missen en daarom afhankelijk zijn geworden van een alternatief herstelmechanisme, dat geblokkeerd wordt. Het gebruik van PARP-remmers kent door dit werkingsmechanisme zeer weinig bijwerkingen en is met veelbelovende resultaten getest in de kliniek bij patiënten met BRCA1-gerelateerde borstkanker. Gebruikmakend van een muismodel identificeert Zander een nieuw resistentiemechanisme tegen deze middelen, dat ook in de kliniek zou kunnen optreden. De kennis van chemoresistentiemechanismen kan echter ook nog op een andere manier bijdragen aan het optimaliseren van de patiëntenzorg in de kliniek. Met behulp van resistentiemerkers kan met laboratoriumtesten namelijk worden voorspeld of een tumor hoogstwaarschijnlijk wel of niet zal reageren op een bepaalde therapie. Patiënten met tumoren, die niet zullen reageren, hoeven de chemotherapie dan niet te ondergaan. Een flinke verbetering voor de patiënt aangezien traditionele chemotherapieën vaak gepaard gaan met nare bijwerkingen.
De belangrijkste reden waarom patiënten met kanker overlijden is het feit dat hun uitgezaaide tumoren na verloop van tijd resistent worden tegen de beschikbare kankertherapieën. 'Meer kennis van resistentiemechanismen en het ontwikkelen van nieuwe strategieën om deze te omzeilen, kan de overlevingskans van patiënten aanzienlijk verbeteren. Ook kan beter worden voorspeld hoe een tumor op een bepaalde therapie zal reageren', aldus Serge Zander. Hij promoveert op 25 januari bij VUmc. Het verschijnsel van resistentie doet zich voor bij veelgebruikte kankermedicijnen, zoals topoisomerase-remmers, maar ook bij nieuwere middelen, zoals PARP-remmers. Deze laatste therapie maakt gebruik van het feit dat alleen de tumorcellen een bepaald DNA-herstelmechanisme missen en daarom afhankelijk zijn geworden van een alternatief herstelmechanisme, dat geblokkeerd wordt. Het gebruik van PARP-remmers kent door dit werkingsmechanisme zeer weinig bijwerkingen en is met veelbelovende resultaten getest in de kliniek bij patiënten met BRCA1-gerelateerde borstkanker. Gebruikmakend van een muismodel identificeert Zander een nieuw resistentiemechanisme tegen deze middelen, dat ook in de kliniek zou kunnen optreden. De kennis van chemoresistentiemechanismen kan echter ook nog op een andere manier bijdragen aan het optimaliseren van de patiëntenzorg in de kliniek. Met behulp van resistentiemerkers kan met laboratoriumtesten namelijk worden voorspeld of een tumor hoogstwaarschijnlijk wel of niet zal reageren op een bepaalde therapie. Patiënten met tumoren, die niet zullen reageren, hoeven de chemotherapie dan niet te ondergaan. Een flinke verbetering voor de patiënt aangezien traditionele chemotherapieën vaak gepaard gaan met nare bijwerkingen.
Diabetespatiënten lopen 48 procent meer risico op een hartaanval dan mensen zonder deze aandoening. Dat meldt Diabetes UK op basis van onderzoek onder twee miljoen Britten met diabetes. In de periode 2010 tot 2011 kregen 14. 500 diabetici een hartaanval. Waarschijnlijk ligt het aantal diabetes-gerelateerde hartaanvallen nog hoger, omdat zeker 10 procent van de diabetici niet waren opgenomen in het onderzoek. De cijfers uit dit onderzoek hebben alleen betrekking op mensen in Engeland en Wales, maar er kan vanuit worden gegaan dat de cijfers ook voor andere Westerse landen gelden. Diabetici hebben sowieso aanzienlijk meer kans op hart- en vaatziekten dan mensen zonder de aandoening door hun vaak hogere bloeddruk en bloedsuikerspiegel.
De doses straling die patiënten in Nederland en het Verenigd Koninkrijk per röntgenonderzoek oplopen behoren tot de laagste in Europa. In beide landen zijn de doses per onderzoek sinds de jaren negentig gedaald als gevolg van beperkende maatregelen. Wel liggen de doses van medische verrichtingen waarbij relatief meer straling vrijkomt in Nederland hoger dan in het Verenigd Koninkrijk. Voorbeelden daarvan zijn doorlichting van het maag-darmkanaal of een CT-scan van de buik. Door onzekerheden in de dosisdata van elk land is het overigens niet altijd duidelijk of deze verschillen tussen de landen significant zijn. Dit blijkt uit literatuuronderzoek van het RIVM, dat is aangevuld met interviews met experts uit Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Ondanks de gunstige positie van Nederland valt er op dit gebied nog steeds winst te behalen. Dit is van belang omdat de totale medische stralingsbelasting per patiënt de laatste jaren toeneemt. Dat komt doordat Nederlanders jaarlijks gemiddeld steeds meer medische verrichtingen ondergaan waarbij straling vrijkomt. Het is soms mogelijk om met een lagere dosis voldoende beeldkwaliteit te krijgen. Het is daarom raadzaam om de dosisinformatie die radiologische systemen bieden voor alle ziekenhuizen op een standaard wijze te verzamelen. Momenteel gebeurt dit op uiteenlopende manieren. Ook is het van belang om dosisinformatie tijdens het röntgenonderzoek zichtbaarder te maken voor de radioloog of laborant, zodat deze eventueel aanpassingen kan doen. Verder is het van belang om onderzoeksprotocollen en dosisbesparende vernieuwingen landelijk te coördineren en te standaardiseren, zodat alle ziekenhuizen daarvan gebruik kunnen maken. Daarnaast zou er in landelijke richtsnoeren, bij de scholing van beroepsgroepen en bij de inspecties aandacht moeten zijn om de dosis te optimaliseren. Ten slotte zou het gebruik van de zogeheten Diagnostische Referentieniveaus uitgebreid moeten worden van de grote academische en regionale ziekenhuizen naar de kleinere. Zowel de beroepsverenigingen als de Inspectie voor de Gezondheidszorg kunnen deze maatregelen faciliteren.
Screening op het metaboolsyndroom en daarna reguliere huisartsenzorg leidt tot een verlaging van het risico op hart- en vaatziekten en diabetes. Dat concludeert onderzoekster C. den Engelsen van de UU. Zij liet patiënten via de huisartsenpraktijk zelf hun middelomtrek meten. De deelnemers waren 20 tot 70 jaar oud en nog niet bekend met een verhoogde bloeddruk, een verhoogd cholesterol, diabetes of hart- en vaatziekten. Dit zijn de risicofactoren die als metaboolsyndroom bekend staan. Van de mensen die bij zichzelf een verhoogde middelomtrek maten, 88 centimeter of meer voor vrouwen en 102 centimeter of meer voor mannen, bleek 27 procent het metaboolsyndroom te hebben. Vervolgens konden deze mensen in samenspraak met hun huisarts actie ondernemen en hun risico’s verlagen.
De helft van de kankerpatiënten kiest niet voor een specifiek ziekenhuis, blijkt uit onderzoek van de Nederlandse Federatie van Kankerpatiëntenorganisaties.[i] Tegelijkertijd zijn er grote kwaliteitsverschillen in de kankerzorg. Daarom pleit de kankerpatiëntenbeweging voor bewust kiezen. Het ziekenhuis waar de diagnose is gesteld, is niet altijd het beste ziekenhuis voor behandeling. Toch verandert ruim een kwart van de patiënten niet van ziekenhuis en krijgt daardoor niet altijd de beste behandeling. De helft van deze mensen had achteraf deze keuze wel bewust willen maken. Ruim 70 procent wil contact met de huisarts na de diagnose en vóór de behandeling. Om bewust te kunnen kiezen, heeft de patiënt informatie nodig over de kwaliteit die ziekenhuizen bieden. Uit het onderzoek blijkt bovendien dat patiënten in overleg met de huisarts een keuze willen maken. Echter, slechts 41 procent heeft contact gehad met de huisarts tussen diagnose en behandeling. De kankerpatiëntenbeweging vindt dat de huisarts zich bij verwijzing voor behandeling van kanker moet baseren op betrouwbare kwaliteitsinformatie. De NFK biedt via Patiëntenwijzers online keuze-informatie over de zorg voor verschillende vormen van kanker. ‘De huisarts heeft een belangrijke rol in het bijstaan van de patiënt en zijn omgeving bij het omgaan met kanker. Hij moet gericht adviseren over de keuze van het ziekenhuis en de verschillende behandelingen. Zo gauw er sprake is van - verdenking op - kanker moeten huisarts en patiënt contact met elkaar hebben’, aldus Rob Dijkstra huisarts en bestuursvoorzitter van het Nederlands Huisartsen Genootschap.
Patiënten die ernstige afwijkingen hebben aan hun kransslagaders kunnen beter worden geopereerd dan gedotterd. Na een openhartoperatie (bypass) is hun kans om te overlijden aan de vaatziekte aanzienlijk kleiner. Ook krijgen patiënten minder vaak een nieuwe vernauwing of een hartinfarct. Dat blijkt uit onderzoek van onder andere het Erasmus MC, dat online is gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The Lancet. In Nederland ondergaan jaarlijks ruim 38.000 mensen een dotterbehandeling. Daarbij wordt de vernauwing in de kransslagaders opgeheven door een ballonnetje in de aderen op te blazen en de aderen eventueel te ‘stutten’ met een stent. Een bypassoperatie is veel ingrijpender dan een dotterbehandeling en wordt daarom veel minder vaak (4500 keer per jaar) gedaan. Welke behandeling de patiënt krijgt, hangt af van de ernst van de verstopping. Maar als de arts twijfelt, zal hij eerder kiezen voor een dotterbehandeling. Bij een bypassoperatie plaatst de chirurg een stukje ader (uit bijvoorbeeld het been) om één of meerdere vernauwingen in de kransslagader. Het bloed stroomt dan via een nieuwe route. Een openhartoperatie blijkt de beste optie voor patiënten die ernstige verstoppingen hebben of die vernauwingen hebben op meerdere plekken. ‘’Ze overlijden minder vaak aan een hartinfarct’, zegt Pieter Kappetein, hoogleraar Cardio-thoracale chirurgie in het Erasmus MC. Kappetein onderzocht gedurende vijf jaar 1800 patiënten die uitgebreide vaatafwijkingen hadden en die een operatie of een dotterbehandeling hadden gekregen. Van de patiënten die een operatie hadden ondergaan, overleed 5,3 procent binnen vijf jaar aan een hartinfarct. Bij de mensen die gedotterd waren, was dat 9 procent. Ook hadden de geopereerde patiënten minder vaak nieuwe vernauwingen (zo’n 50% reductie). Van alle patiënten met ernstige verstoppingen is 70 procent beter af na een operatie. Als de verstoppingen minder ernstig zijn, en op bepaalde plekken zitten kan doteren toch een goede optie zijn. Kappetein benadrukt dat dotteren sowieso een goede behandeling blijft voor patiënten die geen uitgebreide of ingewikkelde verstoppingen hebben.
Mensen met een lichamelijke aandoening zijn vaker depressief dan de algemene bevolking. Onder andere kankerpatiënten en mensen die hartinfarct hebben gehad, lopen een groter risico. Patiënten met een depressie hebben een slechtere prognose. Wereldwijd wordt veel onderzoek gedaan naar dit verschijnsel. UMCG-promovenda A. Meijer stelt dat patiënten met een depressie na een hartaanval een twee tot drie maal zo groot risico hebben op een nieuw infarct of overlijden dan mensen zonder depressie. Deels komt dit doordat depressieve patiënten vaak ook ernstiger ziek zijn. Nieuw onderzoek zal moeten uitwijzen of behandeling van depressie ook een betere hartprognose oplevert. Ook depressieve kankerpatiënten hebben mogelijk baat bij therapie.
De raad van bestuur van het UMC St Radboud heeft onlangs de ‘Salzburg Verklaring over Gedeelde Besluitvorming’ ondertekend. Deze internationale verklaring heeft als doel de rol van de patiënt in de medische besluitvorming te versterken. Hierin worden patiënten en zorgverleners opgeroepen om samen te werken in deze besluitvorming. Het UMC St Radboud heeft deze verklaring, als eerste ziekenhuis in Nederland, ondertekend. Zorgverleners moeten belangrijke beslissingen meer samen met de patiënt nemen en informatie afstemmen op de behoefte van individuele patiënten. Patiënten moeten zich inspannen om kwalitatief goede gezondheidsinformatie te vinden en uitspreken wat zij belangrijk vinden aan hun zorg.
Het blijkt dat de mate van expressie van het eiwit SV2A in tumorweefsel en in weefsel rondom de hersentumor de effectiviteit van het anti-epilepticum levetiracetam voorspelt. Het gebruik van SV2A als hulpmiddel voor het selecteren van patiënten die goed reageren op levetiracetam, kan helpen bij het vinden van het juiste medicijn voor de individuele patiënt. Dat concludeert onderzoeker Marjolein de Groot in haar proefschrift. Epilepsie is een veel voorkomend symptoom bij patiënten met een hersentumor en is vaak ook het enige symptoom. De invloed op de kwaliteit van leven van een patiënt is aanzienlijk, omdat epilepsie bij hersentumorpatiënten vaak moeilijk onder controle te krijgen is. Bovendien hebben anti-epileptica veel bijwerkingen en interacties met andere medicijnen, zoals chemotherapie. Vaak zijn er verscheidene pogingen met verschillende anti-epileptica nodig om het meest effectieve middel te selecteren met de minste bijwerkingen. Helaas is het tot nu toe onmogelijk om aan de hand van bepaalde parameters te voorspellen wat het beste middel voor de individuele patiënt is. De Groot onderzocht mechanismen die epilepsie bij hersentumorpatiënten veroorzaken met behulp van tumorweefsel van hersentumorpatiënten en daarnaast onderzocht zij de effectiviteit en bijwerkingen van anti-epileptica. Het 'synaptic vesicle protein 2 A' (SV2A), dat betrokken is bij neuronale prikkels, en het enzym adenosine kinase, dat anti-epileptische en neuroprotectieve eigenschappen heeft, zijn geassocieerd met epilepsie bij hersentumorpatiënten. Omdat SV2A de bindingsplaats is voor het anti-epilepticum levetiracetam werd dit nader bestudeerd. Het blijkt dat de mate van expressie van SV2A in tumorweefsel en in weefsel rondom de tumor, de effectiviteit van levetiracetam voorspelt. Het gebruik van SV2A als hulpmiddel voor het selecteren van patiënten die goed reageren op levetiracetam, kan helpen bij de klinische besluitvorming voor de individuele patiënt. De gegevens die zijn gevonden over andere mechanismen, kunnen helpen bij het ontwikkelen van nieuwe medicijnen.
Ruim negentig hartpatiënten doen dit jaar mee aan een onderzoek waarbij ze thuis revalideren met behulp van internet en telefonische coaching. Dit onderzoeksproject, FIT@Home, dat wordt uitgevoerd door de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC en de afdeling Cardiologie van het Máxima Medisch Centrum, begint eind januari. Hartrevalidatie is de zorg die wordt aangeboden aan patiënten die in het ziekenhuis opgenomen zijn geweest voor een hartinfarct of voor een acute behandeling aan het hart (bijvoorbeeld dotteren of een bypassoperatie). Een belangrijk onderdeel van de revalidatie is fysieke training, die bestaat uit 12 tot 24 groepssessies op de polikliniek van het ziekenhuis. Een groot deel van de patiënten neemt echter niet deel aan die training of stopt er voortijdig mee, omdat ze hun werk willen hervatten, niet willen trainen in een groep of de reistijd naar het ziekenhuis te lang vinden. Thuis trainen zou in deze gevallen een goed alternatief zijn. Bovendien vervallen veel patiënten na de hartrevalidatie in een inactieve leefstijl, waardoor er een risico op nieuwe hartproblemen ontstaat. De verwachting is dat patiënten wel actief blijven bewegen als zij in hun eigen omgeving kunnen revalideren. Het doel van het FIT@Home-project is een (kosten-)effectief thuistrainingsprogramma te ontwikkelen voor hartpatiënten. Patiënten krijgen een individueel trainingsprogramma aangeboden met gedetailleerde uitleg over mogelijkheden om thuis te trainen en een hartslagmeter om de trainingsintensiteit te bepalen. Gedurende 12 weken krijgen ze telefonische begeleiding door een fysiotherapeut die via internet inzage heeft in de gegevens van de hartslagmeter. Van de behandeling is al bekend dat deze even veilig en (op korte termijn) even effectief is als poliklinische hartrevalidatie. In dit onderzoek wordt bepaald of patiënten die thuis trainen na een jaar nog steeds een actievere levensstijl hebben dan patiënten die trainen op de polikliniek. Doelmatigheidsprogramma. Het onderzoeksproject is een samenwerking tussen de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC, de afdeling Cardiologie van het Máxima Medisch Centrum in Veldhoven, de Technische Universiteit Eindhoven en Philips Research.
Wanneer je gezond bent, zegt de meting in het bloed van de risicomarkers voor hart- en vaatziekten (asymmetrisch dimethylarginine (ADMA)) niet veel. Maar bij een patiënt geven de metingen in het bloed een goed beeld van wat er in de cellen gebeurt. Dit blijkt uit onderzoek van ir. Mariska Davids, waarop zij promoveert op 7 mei. Davids deed onderzoek naar twee risicomarkers voor hart- en vaatziekten (asymmetrisch dimethylarginine (ADMA) en homoarginine) die in het bloed worden gemeten. Omdat ze in cellen worden gemaakt, afgebroken en daar een enzym remmen waardoor ze hart- en vaatziekten veroorzaken, bestudeerde zij of de bloedmetingen een goed beeld geven van wat er in de cellen gebeurt. Dit geeft ons een goed idee van het ontstaan van hart- en vaatziekten. Davids onderzocht ook hoe homoarginine wordt gevormd in het menselijk lichaam. Zij toonde aan dat het enzym AGAT (arginine:glycine amidinotransferase), een belangrijk enzym in het energiemetabolisme, homoarginine vormt van arginine en lysine.
Aleksandra Wroblewska: ‘Molecular determinants of FVIII immunogenicity in hemophilia A’. In cellen die een rol spelen bij hemofilie-A is een domein (een gebiedje in de cel) gevonden dat in belangrijke mate bepaalt of het medicijn wordt opgenomen dat voor de ziekte wordt voorgeschreven. Dit constateert Aleksandra Wroblewska in haar proefschrift naar de bloedstollingsfactor VIII. Hemofilie-A is een ziekte waarbij het bloed niet goed stolt. Patiënten krijgen de ontbrekende bloedstollingsfactor VIII toegediend, gemaakt uit bloedplasma van donoren of een recombinantfactor VIII. In een kwart van de patiënten met de ernstige vorm van hemofilie ontstaan antistoffen gericht tegen factor VIII. Wroblewska beschrijft de interactie van factor VIII met cellen die antistoffen tegen factor VIII maken. Daaruit blijkt dat het zogenoemde C1-domein in belangrijke mate de opname van factor VIII bepaalt. Modificatie van het C1-domein leidt tot een verbeterde opname. Experimenten met farmacologische remmers maken duidelijk wat de opname van factor VIII door antigeenpresenterende cellen moduleert. Complexvorming van factor VIII met antistoffen resulteert in een grotere opname van factor VIII door antigeenpresenterende cellen.
Het op afstand bewaken van hartpatiënten stelt zorgverleners in staat om meer patiënten te volgen en de behandeling zo nodig aan te passen. A. de Vries van de RUG onderzocht twee nieuwe ICT-ontwikkelingen in de zorg die ingezet kunnen worden bij patiënten met hartfalen: telemonitoring en computer beslissingsondersteunende systemen (CDSS). Met telemonitoring kan een patiënt zelf thuis zijn hartritme, gewicht en bloeddruk meten. CDSS kan vervolgens helpen om afwijkingen in deze meetgegevens vast te stellen, zodat de hulpverlener het behandelplan kan bijstellen en eventueel aanpassingen in medicatie kan doen. Het zijn veelbelovende instrumenten, maar ze leiden niet automatisch tot minder heropnamen in het ziekenhuis, sterfte en een betere kwaliteit van leven, stelt de onderzoeker.
Volwassenen met diabetes hebben 50 tot 80 procent meer kans op lichamelijke beperkingen. Dat schrijven wetenschappers van het Bakers Heart and Diabetes Institute in Melbourne in het wetenschappelijk tijdschrift The Lancet. De beperkingen die ze noemen zijn een verminderde mobiliteit, maar ook meer moeite met het uitvoeren van alledaagse handelingen. Ook de verhoogde kans op hart- en vaatziekten, beroerte en nierziekten spelen een rol. Mensen met psoriasis hebben een verhoogde kans op diabetes type 2, ook als je geen overgewicht hebben. Dat meldden onderzoekers van de universiteit van Pennslyvania vorig jaar oktober. Omgekeerd hebben mensen met diabetes type 2 eerder last van psoriasis.
Mensen met astma en COPD zijn tevreden over de verleende medische zorg en de bejegening door zorgverleners. Wel ervaren ze te weinig aandacht voor de invloed die astma of COPD hebben op het dagelijks leven, terwijl ze juist behoefte hebben aan ondersteuning op dat vlak. Dat blijkt uit onderzoek door NIVEL. Zo ervaren mensen met astma of COPD door de luchtwegklachten relatief veel problemen met betrekking tot werk en seksualiteit. Verder rapporteren ze vaker dan gezonde mensen problemen bij dagelijkse bezigheden, sociale contacten en maatschappelijke deelname. Mensen met COPD kampen bovendien vaker met financiële problemen. Zo’n half miljoen Nederlanders kampen met astma en nog eens 320.000 mensen met COPD.
VU medisch centrum, het Academisch Medisch Centrum en het Antoni van Leeuwenhoek willen gezamenlijk een centrum voor protonentherapie in Amsterdam realiseren. Hiertoe zullen de drie centra binnenkort een vergunningaanvraag indienen bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Protonentherapie (bestraling met protonen) is een nieuwe behandeling in Nederland voor patiënten met verschillende vormen van kanker en is ook bij uitstek geschikt voor de behandeling van kinderen met kanker. De Gezondheidsraad schat dat in 2015 ten minste negenduizend kankerpatiënten in Nederland in aanmerking kunnen komen voor protonentherapie. Dat is bijna tien procent van alle kankerpatiënten in Nederland. Met name kinderen en bijvoorbeeld patiënten met schedelbasistumoren en oogtumoren hebben baat bij protonentherapie. Daarnaast kan voor uiteenlopende tumorsoorten, waaronder long-, borst-, en hoofd/halstumoren, protonentherapie voor een specifiek deel van de patiënten resulteren in een behandeling die effectiever is en/of met minder bijwerkingen gepaard gaat. Bestraling met protonen is een vorm van radiotherapie waarbij het gezonde weefsel nog beter kan worden gespaard dan bij conventionele radiotherapie (bestraling met fotonen). Conventionele radiotherapie is voor veel patiënten met kanker effectief, maar soms bevinden de tumoren zich te dicht bij bepaalde organen of zijn de bijwerkingen van de bestraling erg belastend. Bij protonentherapie wordt het omliggende weefsel beter gespaard. Daardoor kan een hogere dosis worden gegeven, waardoor bij verschillende tumoren de kans op genezing vergroot. Ook kan hierdoor de ernst van bijwerkingen worden gereduceerd. Daarnaast kan protonentherapie in combinatie met andere therapieën nieuwe behandelmogelijkheden voor kanker genereren. Protonentherapie is nog niet beschikbaar in Nederland. Het ministerie van VWS dient voor het uitvoeren van protonentherapie een vergunning te verlenen. VUmc, AMC en Antoni van Leeuwenhoek beschikken over zeer uitgebreide oncologische kennis en passen de laatste technologische ontwikkelingen toe op het gebied van radiotherapie. Door de aanwezige kennis en expertise in de drie centra op dit gebied te combineren, en hun onderzoek- en opleidingsactiviteiten op elkaar af te stemmen en te versterken, kunnen de mogelijkheden die protonentherapie biedt ten volle benut worden. Het is de eerste keer dat het VUmc, AMC en het Antoni van Leeuwenhoek hun krachten bundelen voor een oncologisch centrum: een unieke vorm van samenwerking in Amsterdam. VUmc, AMC en het Antoni van Leeuwenhoek verwachten nog in 2013 toestemming van het ministerie van VWS te krijgen. De eerste patiëntenbestralingen kunnen dan naar verwachting in 2017 worden uitgevoerd in het ‘Amsterdam Proton Therapy Center’ (APTC). Het aantal kankerpatiënten dat in het Amsterdamse centrum behandeld kan worden, zal gefaseerd toenemen tot ten minste zeshonderd nieuwe patiënten per jaar. Dit aantal is gebaseerd op afspraken met het ministerie van VWS. Het centrum zal gebouwd worden naast het Antoni van Leeuwenhoek in Amsterdam.
Niet zozeer hun leeftijd, maar vooral bijkomende ziekten verminderen de kwaliteit van leven van oudere kankerpatiënten. Dat zeggen onderzoekers van NIVEL. Ouderen en jongeren met kanker ervaren eenzelfde kwaliteit van leven, maar kankerpatiënten met bijkomende ziekten hebben een mindere kwaliteit van leven en zijn vaker arbeidsongeschikt dan andere kankerpatiënten. De vergrijzing zal naar verwachting zorgen voor een toename van het aantal oudere kankerpatiënten. Onderzoek naar kanker richt zich tot nu toe vooral op de leeftijdsgroep van 30 tot 55 jaar. Uit het nieuwe onderzoek blijkt dat 70 procent van de oudere kankerpatiënten ook andere aandoeningen heeft, zoals diabetes, hart- en vaatziekten of artrose. Die verminderen hun kwaliteit van leven sterker.
Patiënten zijn veel eerder geneigd medicijnen ter preventie van hart- en vaatziekten in te nemen wanneer die worden gecombineerd in één pil, zo blijkt uit de bevindingen van een internationaal onderzoek dat vandaag in het Journal of the American Medical Association (JAMA) is gepubliceerd. Het preventief innemen van aspirine, cholesterolremmers en bloeddrukverlagende medicijnen halveert op de lange termijn de kans op een hernieuwde hartaanval of beroerte. Toch houdt op de lange duur maar rond de helft van de hart- en vaatpatiënten zich ook aan het voorgeschreven preventieve medicatieregime. In ontwikkelingslanden is dit zelfs maar vijf tot twintig procent van de patiënten. Hierdoor slikken tientallen miljoenen mensen onvoldoende medicatie waardoor het effect niet optimaal is. In het eerste onderzoek naar het effect van de zogenaamde polypil, een combinatiepil met een vaste dosis van verschillende medicijnen, werden meer dan 2000 hart- en vaatpatiënten in Groot-Brittannië, Ierland, Nederland en India willekeurig in twee groepen verdeeld. De ene groep kreeg de polypil en de andere de normale combinatie van individuele medicijnen. Hoofdauteur professor Simon Thom van het National Heart and Lung Institute, Imperial College Londen: “De praktijk is nu dat grote aantallen patiënten die een hartaanval of beroerte hebben gehad, deze medicijnen niet krijgen of uiteindelijk niet meer regelmatig innemen. Dit onderzoek lijkt erop te wijzen dat een combinatiepil een nuttig preventief middel is.” Professor Thom denkt dat de nieuwe bevindingen een aantal mythes rond de polypil uit de wereld zullen helpen: “Ondanks het feit dat oudere medicatie en vaste doses zijn gebruikt, had de groep die de polypil kreeg een betere bloeddruk en betere cholesterolwaarden, waarschijnlijk omdat ze de voorgeschreven medicatie regelmatiger innamen. Ook bleek dat nagenoeg alle deelnemers aan het onderzoek graag gebruik zouden maken van de polypil als die beschikbaar komt.” Co-auteur professor Rick Grobbee van het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, onderdeel van het UMC Utrecht: “Deze bevindingen tonen aan dat polypil een effectieve behandelstrategie is voor patiënten die een hartaanval of beroerte hebben gehad. Dit is vooral relevant voor grote groepen mensen wereldwijd met een hoog risico die momenteel hun voorschreven medicatie niet regelmatig blijven innemen. De WHO en vele anderen hebben al meer dan tien jaar op de potentiële voordelen en kostenbesparingen van een dergelijk aanpak gewezen, maar dit is het eerste onderzoek dat deze voordelen ook aantoont.” De polypillen in het onderzoek zijn ontwikkeld door Dr Reddy’s Ltd, een geneesmiddelenbedrijf uit Hyderabad, India. Wijlen dr. Anji Reddy gaf groen licht voor de ontwikkeling van de polypil, die hij zag als een betaalbare en gebruiksvriendelijke medicatievorm voor patiënten in India en daarbuiten. Het onderzoek is gesubsidieerd vanuit het zevende kaderprogramma voor onderzoek van de Europese Unie.
Kankerpatiënten die chemotherapie moeten ondergaan, hebben vaak te maken met een psychisch belastende bijwerking: haarverlies. Hoofdhuidkoeling kan dit in veel gevallen voorkomen. Uit het proefschrift van Corina van den Hurk, werkzaam bij het Integraal Kankercentrum Zuid, blijkt dat veel meer kankerpatiënten baat kunnen hebben bij hoofdhuidkoeling. Donderdag 19 september promoveert ze aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Chemotherapie wordt toegepast om kankercellen het zwijgen op te leggen. Maar ook andere sneldelende cellen hebben eronder te lijden, zoals de haarwortelcellen. Haaruitval kan het gevolg zijn. De enige methode om schade aan de haardos te verminderen is koeling van de hoofdhuid met een speciale koelkap. Koeling verlaagt de activiteit van deze cellen en zorgt voor minder bloedtoevoer. Daardoor nemen de haarwortelcellen minder schadelijke stoffen op. Promovenda Corina van den Hurk onderzocht de effectiviteit en veiligheid van hoofdhuidkoeling bij patienten die chemotherapie ondergaan. “Het is denkbaar dat kankercellen zich verschuilen in de gekoelde hoofdhuid en zo minder schadelijke stoffen opnemen, waardoor de kans op uitzaaiingen toeneemt. Maar we zagen dat de kans op uitzaaiingingen in de hoofdhuid 0,5 procent is, zowel bij patienten die géén, als bij patienten die wél hoofdhuidkoeling kregen. Hoofdhuidkoeling is dus veilig”, aldus Van den Hurk. Hoofdhuidkoeling geeft daarbij slechts milde bijwerkingen als hoofdpijn en is effectief, toonde de promovenda aan. De helft van de patiënten die normaal gesproken ernstige haaruitval zou krijgen, heeft nu geen pruik of hoofdbedekking nodig. De totale maatschappelijke kosten verminderen dankzij de hoofdhuidkoeling met 269 euro per patiënt, berekende Van den Hurk. Een deel van de patiënten die hoofdhuidkoeling kregen maakte onnodige kosten. “38 procent van de patiënten schafte uit voorzorg een pruik aan, maar maakte daar uiteindelijk geen gebruik van.” Niet alle patiënten hebben baat bij het koelen van de hoofdhuid. Vooral de soort en dosis van chemotherapie beïnvloeden de effectiviteit. “Bij docetaxel werkt het bijvoorbeeld heel goed en bij TAC minimaal, zagen we. Maar om de effectifiteit van hoofdhuidkoeling bij verschillende soorten chemotherapie goed in kaart te brengen en verder te verbeteren is meer onderzoek nodig”, aldus Van den Hurk. Wel stelt ze dat veel meer patiënten dan nu kunnen profiteren van hoofdhuidkoeling. “In veel ziekenhuizen krijgt maar een beperkte groep patiënten het aangeboden, bijvoorbeeld alleen vrouwen, omdat zij meer zouden lijden onder haaruitval. Of het wordt enkel aangeboden aan patiënten met borstkanker, en patiënten met eierstok-, long- of prostaatkanker worden vergeten. Terwijl de mogelijkheid er wel is: de koelcapaciteit van ziekenhuizen is vaak onderbenut.”
De huid van psoriasispatiënten is veel minder gevoelig voor virale infecties dan die van mensen met atopisch eczeem. Dat meldt Sciencedaily.com op basis van onderzoek door de universiteit van Berlijn. Psoriasis en atopisch eczeem zijn de twee meest voor komende huidaandoeningen wereldwijd. Door beschadiging van de huid bij deze aandoeningen krijgen ziekteverwekkers als bacteriën en virussen eerder een kans om door de huid heen te dringen. Maar opvallend genoeg lopen mensen met atopisch eczeem veel vaker een gevaarlijke virale infectie op dan psoriasispatiënten. In de huid van psoriasispatiënten komen grote hoeveelheden interleukine 29 voor, die de reproductie van virussen tegenhoudt. Bij atopisch eczeem blijkt deze proteïne afwezig.
Slachtoffers van een zwaar ongeval lopen de kans om te sterven door verbloeding. Uit het promotieonderzoek van Leo Geeraedts bij VU medisch centrum blijkt dat een goede voorbereiding, training en teamwork binnen de traumazorgketen cruciaal is. Ook concludeert hij dat de toediening van vocht en bloedproducten nog beter kan. Geeraedts promoveert 27 september. Verbloeding is één van de belangrijkste, te voorkomen doodsoorzaken bij ongevalspatiënten. Een snelle en adequate behandeling van levensbedreigend bloedverlies is daarom van levensbelang. In dit proefschrift is levensbedreigend bloedverlies als een ziekte geanalyseerd die ontstaat buiten het ziekenhuis, op het moment van het ongeval, tot het moment dat het gevaar geweken is, op de intensive care, binnen het ziekenhuis. De behandeling bestaat uit drie belangrijke componenten: ten eerste het stoppen van de bloedingen; ten tweede de behandeling van shock middels bloedtransfusies; en ten slotte het corrigeren van bepaalde gevreesde stollingsstoornissen die vaak met deze situatie gepaard gaan, middels het tijdig toedienen van bloedproducten en stollingsfactoren. De zorg voor deze complexe patiënt zal verder een goede voorbereiding, training en teamwork binnen en tussen alle schakels van de traumazorgketen moeten omvatten. Verder blijkt uit specifiek onderzoek in dit proefschrift dat de toediening van vocht en bloedproducten nog beter kan. Uit het onderzoek bleek dat in deze hectische situaties onvoldoende stollingsfactoren en bloedplaatjes werden toegediend. Toekomstig onderzoek wijst in de richting van optimaliseren van de transfusiestrategie en de specifieke behandeling van de ontstane stollingsstoornissen. Vroegtijdige behandelingsmogelijkheden buiten het ziekenhuis ('op straat') door de ambulance en het mobiel medisch team zullen verder onderzocht moeten worden. Hierbij valt te denken aan het toedienen van bloedproducten en stollingsfactoren, maar ook aan nieuwe methoden om bloedingen, al dan niet tijdelijk, te stoppen onderweg naar het ziekenhuis.
Anouk Knops: ‘Evidence-based surgery - Dissemination, communication, decision aids’. Veel chirurgen hebben moeite om wetenschappelijk gegenereerde kennis uit te dragen en toe te passen in de dagelijkse praktijk. In haar proefschrift behandelt Knops de toepassing van wetenschappelijke medische kennis door chirurgen. Het uitgangspunt is dat artsen hun beslissingen over de behandeling nemen gebaseerd op wetenschappelijk bewijs (evidence based medicine). Dat moeten zij doen in samenspraak met de patiënt. Knops heeft onderzocht hoe wetenschappelijk bewijs in de chirurgie wordt gebruikt en hoe de communicatie met de patiënt hierover verloopt. Ook ging ze na of een keuzehulp in dat soort gesprekken nuttig kan zijn. Ze keek naar patiënten met een aneurysma van de grote buikslagader (een zwakte in het bloedvat dat daardoor mogelijk kan scheuren). Uit haar onderzoek blijkt dat patiënten inconsequent worden geïnformeerd over hun aandoening en de beschikbare behandelmethoden. Een keuzehulp kan dit verbeteren, geeft de patiënt meer kennis en leidt niet tot meer angst.
De wetenschap dat een medische behandeling bij de ene patiënt beter aanslaat dan bij de andere, dringt steeds verder door in de klinische praktijk. Op het moment dat er echter besloten moet worden of een bepaalde behandeling vergoed wordt, wordt deze ‘patiëntenheterogeniteit’ doorgaans genegeerd. Het argument is dan dat er voor de economische evaluaties, voor het informeren van zo’n vergoedingsbesluit door de overheid, onvoldoende data voorhanden zijn om rekening te kunnen houden met individuele variaties. Bram Ramaekers toont met zijn proefschrift aan dat het wel degelijk mogelijk is om subgroepen binnen een patiëntenpopulatie te selecteren voor wie een bepaalde behandeling wel kosteneffectief is. Zoals protonentherapie bij hoofd-halskanker patiënten. “Ik denk dat dit de weg vooruit is.” Als er een nieuwe medische behandeling beschikbaar komt, moet een economische evaluatie uitwijzen welke gezondheidswinst deze oplevert tegen welke kosten. Bram Ramaekers, die op 13 september zijn proefschrift over dit onderwerp verdedigt aan de Universiteit Maastricht: “Nieuwe behandelingen zijn vaak effectiever, maar ook duurder. Gebrek aan voldoende onderzoek naar de lange termijn effecten van een nieuwe behandeling maakt de afweging of die nieuwe behandeling ‘waar voor ons geld’ oplevert, wel eens ingewikkeld.” De maateenheid die gebruikt wordt om de gezondheidswinst uit te drukken is de QALY (Quality-adjusted life years). Eén QALY komt overeen met één levensjaar in volledige gezondheid. “Als een nieuwe behandeling effectiever en duurder is, hangt de doelmatigheid van deze behandeling af van wat wij als maatschappij bereid zijn te betalen per gewonnen QALY.” Protonen vs fotonen Neem nu de recent veelbesproken protonentherapie. Deze bestraling met protonen in plaats van de huidige fotonen is veel preciezer, waardoor er minder gezond weefsel rond het zieke weefsel beschadigd wordt. Dat beperkt de bijwerkingen van bestraling. Hoe groot dat effect echter is, verschilt van patiënt tot patiënt. Ramaekers: “Een droge mond en slikklachten zijn de meest voorkomende bijwerkingen van radiotherapie bij hoofd-halskanker. Dat kan zelfs zover gaan dat patiënten moeilijk kunnen eten, praten, of problemen krijgen met hun gebit. Die bijwerkingen ontstaan doordat niet alleen de tumor, maar ook gezond weefsel beschadigd wordt door de bestraling. De kans op bijwerkingen kan per patiënt verschillen. Wanneer de tumor bijvoorbeeld in de buurt van speekselklieren ligt, is de kans op een droge mond als bijwerking groter. Daarom kan behandelen met protonen in plaats van fotonen, afhankelijk van de grootte, de vorm en de ligging van de tumor, voor de ene patiënt een grotere winst betekenen dan voor een andere patiënt.” Belemmering Tot zover de achtergrond, nu naar het proefschrift. Er zijn weinig tot geen klinische studies die de effectiviteit van die kostbare protonenbehandeling vergelijken met fotonenbestraling voor hoofd-halskanker; één van de tien meest voorkomende kankersoorten in Nederland. Onder andere daarom koos de onderzoeker juist deze casus. Ramaekers: “Het niet beschikbaar hebben van individuele patiëntendata wordt als belemmering gezien voor het erkennen van de patiëntenheterogeniteit in economische evaluaties. Er zijn echter wel data, maar die worden tot nu toe niet in economische evaluaties gecombineerd. Dat kan wel, zoals mijn proefschrift laat zien.” Op basis van die methode komt hij tot de conclusie dat protonentherapie voor de totale populatie hoofd-halskanker patiënten weliswaar niet kosteneffectief is in vergelijking met bestraling met fotonen, maar dat er wel degelijk subgroepen zijn te definiëren waarvoor dit wel het geval is. Daarbij is puur gekeken naar de vermindering van bijwerkingen bij protonentherapie. Er zijn onvoldoende wetenschappelijk data om een uitspraak te kunnen doen over een eventuele winst in overleving. Deze schattingen op subgroep niveau, zijn gebaseerd op dosis-respons modellen. Ramaekers: “Op basis van jarenlange klinische ervaring en wetenschappelijk onderzoek kunnen we een schatting maken van de verwachte bestralingsdosis in een patiënt en weten we welk effect een bepaalde stralingsdosis heeft op een bepaald weefseltype. Daarmee kan de kans is op bijwerkingen worden geschat zowel voor fotonen als voor protonen.” Meer data Behalve aantonen dat door een slimme combinatie van bestaande data, patiëntenheterogeniteit meegenomen kan en moet worden in economische evaluaties, doet de promovendus ook een paar voorstellen voor hoe meer individuele patiëntendata rond nieuwe behandelingen beschikbaar kunnen worden gemaakt voor onderzoekers. “Grote medicijnentrials worden vaak gesponsord door farmaceutische bedrijven. Vervolgens worden de data door de farmaceut afgeschermd en heeft de maatschappij er geen toegang toe. Terwijl die individuele patiëntengegevens zeer bruikbaar kunnen zijn om de effectiviteit en kosteneffectiviteit in subgroepen te onderzoeken. Bovendien zijn nieuwe medicijnen vaak duurder omdat er een patent op zit: de farmaceut moet zijn onderzoekskosten er natuurlijk uithalen. Door deze hogere medicijnprijs, betalen we als maatschappij indirect dus voor het onderzoek. Daarom zouden we als maatschappij toegang moeten hebben tot individuele patiëntengegevens van die studies.” Trend Daarnaast noemt hij het ‘open data beleid’ van het wetenschappelijke tijdschrift Nature als voorbeeld voor de toekomst. “Onderzoekers die erin publiceren moeten hun achterliggende data openbaar maken. Ik denk dat dat een trend is die door gaat zetten. Tot nu toe schermden onderzoekers hun data liever af, omdat ze zelf optimaal de vruchten wilden plukken van hun werk. Maar als ze openbaar zijn, vergemakkelijkt dat niet alleen de verificatie van hun werk, maar kunnen bijvoorbeeld ook economische evaluaties makkelijker rekening houden met patiënten heterogeniteit. En dat is de weg vooruit.”
Websites waar mensen met een ernstige ziekte ervaringsverhalen kunnen delen, moeten beter doorzoekbaar zijn, zodat patiënten snel de voor hen relevante verhalen kunnen vinden. Dat concludeert onderzoeker Regina Overberg na intensief gebruikersonderzoek. Promotie op 10 september. Overberg spitste haar onderzoek toe op websites voor vrouwen met borstkanker. ‘Ingrijpende levensgebeurtenissen, zoals een borstkankerdiagnose, verstoren de continuïteit van iemands levensverhaal’, stelt ze. ‘Verhalen van anderen kunnen helpen het eigen verhaal te herformuleren. Patiënten zoeken vooral naar verhalen van anderen met dezelfde persoons- en ziektekenmerken als zijzelf. Die kunnen steun en informatie bieden, en van anderen in wie je jezelf of je situatie herkent kun je het meest gericht leren.’ Wat er bij lotgenotenwebsites vaak aan schort, is dat de zoekmogelijkheden ervan te beperkt zijn. Daardoor is het voor bezoekers lastig om juist die verhalen eruit te pikken die hen de inzichten bieden die ze nodig hebben. Maar hoe moet het dan wel? Om dat te kunnen bepalen, maakte Overberg gebruik van user-centred design: ontwerpen vanuit de gebruiker gedacht. Overberg: ‘We betrokken de patiënt bij elke fase van het ontwikkelen van de zoekmogelijkheden. Eerst inventariseerden we de bestaande situatie: welke patiënten plaatsen hun verhaal online, waarover schrijven ze en welke zoekmogelijkheden zijn er? Daarnaast namen we interviews af onder patiënten waarin we hen vroegen hoe ze willen zoeken. Aan de hand van die resultaten implementeerden we diverse zoekmogelijkheden op een website. Patiënten gebruikten die zoekmogelijkheden en wij brachten in kaart hoe tevreden ze ermee waren en of ze verhalen konden vinden waar ze wat aan hadden.’ Overberg stelt dat we het belang van dergelijke ‘verhalenwebsites’ niet moeten onderschatten: ‘Gezien de kosten van de gezondheidszorg en de zelfredzaamheid die van de burger verwacht wordt, zou het effectief zijn als patiënten steun en informatie kunnen halen uit de gratis beschikbare verhalen op het internet. Om patiënten hierin te faciliteren, zouden patiëntenorganisaties zoekmogelijkheden naar verhalen moeten aanbieden.’ Het onderzoek richtte zich op websites voor borstkankerpatiënten, maar de resultaten zijn ook toepasbaar voor andere groepen patiënten. En het blikveld zou zich niet alleen moeten beperken tot ‘klassieke’ websites. Overberg: ‘Indien de mogelijkheid zich voordoet, zou ik graag onderzoeken hoe patiënten nieuwe communicatievormen op internet, zoals Facebook en Twitter, gebruiken om verhalen met elkaar uit te wisselen.’
Mensen met diabetes type 2 verliezen vet wanneer ze wekelijks een aantal uur bewegen. Het vetverlies is echter niet gelijkmatig over het lichaam verdeeld, schrijven onderzoekers van het LUMC in Radiology. Twaalf mensen van gemiddeld 46 jaar oud met diabetes type 2 moesten zich voorbereiden op een bergexpeditie. Ze gingen wekelijks drie tot zes uur naar de sportschool, maar pasten hun eetpatroon niet aan. Met MRI-scans werd hun vetpercentage zes maanden lang gevolgd. Door het trainen verloren de deelnemers gemiddeld vijf procent van hun lichaamsgewicht, maar de vermindering van de hoeveelheid vet op sommige plekken in hun lichaam bleek nog veel groter. Vooral rond buik, lever en hart nam de hoeveelheid vet af. Vet op die plaatsen verhoogt de kans op hart- en vaatziekten.
Goed ingestelde diabetespatiënten hoeven geen vier, maar slechts twee keer per jaar bij de huisarts langs te komen. Dat concludeert arts-onderzoeker P. Wermeling van het UMC Utrecht. Diabetespatiënten bezoeken nu vier maal per jaar de huisartsenpraktijk. Eén keer voor de jaarcontrole en drie keer voor een check door de praktijkondersteuner. Wermeling onderzocht zo’n 2.200 diabetespatiënten die nog geen insuline gebruikten. De helft kreeg de normale vier controles, de andere helft hoefde zich slechts twee keer per jaar bij de huisarts te melden. Een meerderheid van de goed ingestelde patiënten bleef met twee controles onder de streefwaardes wat betreft bloeddruk, cholesterolgehalte en bloedsuiker. Toch gaat een derde van deze patiënten het liefst nog vier maal per jaar naar de huisarts.
Het geneesmiddel Diane-35 en generieke varianten (cyproteronacetaat/ethinylestradiol) heeft een plaats bij de behandeling van matige tot ernstige acne gerelateerd aan androgene gevoeligheid (al dan niet in combinatie met een vette huid) en/of hirsutisme (overbeharing) voor vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Diane-35 mag alleen worden voorgeschreven voor acne als andere behandelmogelijkheden (topicale therapie of systemische antibiotica) hebben gefaald. Omdat Diane-35 ook als een hormonaal contraceptivum werkt, mag het geneesmiddel in geen geval gecombineerd worden met hormonale anticonceptiemiddelen. Daardoor zou het risico op trombose en longembolie verder verhoogd worden. Dit concludeert het Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) naar aanleiding van de uitkomsten van een Europese herbeoordeling. Hierbij zijn alle beschikbare data over deze middelen op een rij gezet, inclusief de meldingen die in de afgelopen periode bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb zijn gedaan. In de PRAC is ook het Nederlandse College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vertegenwoordigd. Het risico op trombose en longembolie bij het gebruik van Diane-35 is bekend en zeldzaam. De waarschuwingen voor dit risico staan in de huidige productinformatie (SmPC en bijsluiter) vermeld. De PRAC heeft een aantal maatregelen aanbevolen om de kennis over risicofactoren voor het optreden van trombo-embolieën verder te vergroten en de symptomen snel te herkennen, zodat deze tijdig en juist behandeld kunnen worden. Naast een brief voor artsen en apothekers (een zogenaamde DHPC) beveelt de PRAC aan om extra voorlichtingsmateriaal voor voorschrijvers en patiënten te ontwikkelen. Het CBG vindt de aanbevelingen om de risico’s bij het gebruik van Diane-35 te verminderen van groot belang. Mocht een arts vooruitlopend op de besluitvorming en de te verwachten DHPC overwegen om Diane-35 voor te schrijven, dan adviseert het CBG om de PRAC-aanbevelingen – met daarin een verscherpte aanpassing van de indicatie – goed te volgen. Diane-35 is een nationaal geregistreerd geneesmiddel. De aanbeveling van de PRAC zal daarom eind deze maand besproken worden door de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – human (CMDh), waarin ook het CBG is vertegenwoordigd. Indien de CMDh unaniem tot een beslissing komt, is de herbeoordelingsprocedure afgerond. Mocht er verschil van mening zijn tussen de lidstaten, dan wordt het meerderheidsstandpunt van de CMDh als advies voorgelegd aan de Europese Commissie, die dan een finaal besluit dient te nemen. De aanbeveling van de PRAC zal in de CMDh-vergadering van eind mei besproken worden. De Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – human (CMDh) is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. De CMDh is een groep van de Heads of Medicines Agencies (HMA). In de CMDh worden onder de nieuwe farmacovigilantie wetgeving ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie. De PRAC speelt een belangrijke rol bij het toezicht op de veiligheid van humane geneesmiddelen in Europa. De installatie van dit wetenschappelijk comité is een rechtstreeks gevolg van de nieuwe farmacovigilantiewetgeving die op 2 juli 2012 in werking is getreden. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. Met de nieuwe farmacovigilantiewetgeving is meer aandacht voor transparantie en een betere communicatie over besluitvorming.
Een medicijndoos die ervoor zorgt dat een patiënt automatisch een sms’je krijgt als hij zijn pil vergeet, verbetert de therapietrouw van diabetespatiënten niet alleen op korte maar ook op lange termijn, zo blijkt uit onderzoek bij het NIVEL (Netherlands institute for health services research) waarop Marcia Vervloet woensdag 22 mei promoveert aan Tilburg University. Voor veel patiënten is het lastig op tijd hun pillen in te nemen. Hierdoor is de behandeling minder effectief dan mogelijk, en dit maakt de behandeling bovendien duurder dan nodig. Gebrekkige therapietrouw kan verschillende oorzaken hebben. Patiënten vergeten hun medicatie nogal eens, maar er zijn er ook die hun pillen bewust overslaan. Marcia Vervloet onderzocht een oplossing op maat voor diabetespatiënten die vergeten hun medicatie te nemen. Bij diabetes is het belangrijk de middelen op tijd in te nemen om schommelingen in de bloedsuikerspiegel te voorkomen. “Met zogenoemde Real Time Medication Monitoring (RTMM) worden patiënten herinnerd aan hun medicatie”, stelt Marcia Vervloet. “Dit systeem maakt gebruik van een medicijndoos die registreert wanneer hij opengaat. Als het doosje niet binnen de afgesproken tijd opengaat, wordt automatisch een sms’je gestuurd om de patiënt aan zijn medicatie te herinneren. Een patiënt krijgt dus alleen een sms’je als hij zijn medicijn vergeet in te nemen.” Vervloet onderzocht het effect van RTMM onder 161 patiënten uit veertig apotheken. De patiënten gebruikten minstens een jaar orale diabetesmedicatie en hadden in het voorgaande jaar minder dan 80% van hun medicatie opgehaald bij de apotheek. Zij werden verdeeld over drie groepen. Twee groepen kregen het medicijndoosje. Eén groep kreeg wel sms-herinneringen, de andere groep niet. De derde groep – zonder medicijndoosje – vormde de controlegroep. Patiënten die sms-herinneringen kregen, namen trouwer hun medicatie dan de controlegroep. Dit effect hield ook aan op lange termijn: anderhalf jaar nadat de sms’jes waren gestopt. Daarnaast namen zij ook meer doseringen binnen de afgesproken tijd dan de patiënten die wel de pillendoos gebruikten maar geen sms’jes kregen en zij leken ook minder doseringen te missen. In eerdere onderzoeken zijn alleen korte termijneffecten van elektronische herinneringen bestudeerd. Bovendien werd in die onderzoeken een herinnering verstuurd ongeacht of een patiënt zijn medicatie wel of niet had ingenomen. Hierdoor kunnen patiënten gewend raken aan de herinneringen en verliezen ze hun attentiewaarde. Marcia Vervloet heeft met haar onderzoek kunnen aantonen dat het slimme medicijndoosje met herinnerings-sms’jes ook effectief is op de lange termijn. “Patiënten vergeten vooral hun medicatie op momenten dat hun dagelijkse routine wordt doorbroken. Bijvoorbeeld in het weekend en vakanties. Deze momenten vormen belangrijke aandachtspunten”, vertelt Marcia Vervloet. “Voor zorgverleners kan dit slimme medicijndoosje een effectief middel zijn om patiënten die hun medicatie vergeten of onregelmatig innemen te ondersteunen. En om hun zelfmanagement te versterken. Niet alleen voor patiënten met diabetes, maar ook bij andere chronische aandoeningen.” Marcia Vervloet (1979, Dordrecht) studeerde Medisch Technische Informatica aan de Universiteit Utrecht. Zij is sinds 2004 werkzaam op het NIVEL te Utrecht en startte per juli 2008 met haar promotieonderzoek wat zij combineerde met andere onderzoeksprojecten. Zij blijft als post-doc onderzoekster verbonden aan het NIVEL.
Oudere patiënten met een goede lichamelijke conditie herstellen sneller en beter na een zware buik- of longoperatie. Als de conditie te wensen overlaat is het raadzaam om deze vóór de operatie te verbeteren. En dat is mogelijk door een trainingsprogramma van twee tot vier weken te volgen. Op 14 mei promoveert fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Jaap Dronkers op zijn bevindingen. Dronkers onderzocht de lichamelijke conditie van oudere patiënten die een zware operatie moeten ondergaan. Hij toont aan dat er een duidelijke samenhang is tussen de conditie en de mate van herstel na de operatie. De resultaten van het onderzoek kunnen kort worden samengevat met de slogan ‘Better in, better out’: hoe beter een oudere patiënt het ziekenhuis in gaat, hoe beter hij of zij er uit komt. In de Nederlandse ziekenhuizen worden steeds meer oudere patiënten geopereerd. Dronkers beveelt aan om bij deze patiënten standaard een lichamelijke-conditietest op te nemen in de preoperatieve voorbereiding. Behandelaars kunnen de zorg voor de operatiepatiënt afstemmen op de uitslag van die conditietest, onder andere door te zorgen voor een optimale conditie op het moment dat de patiënt het ziekenhuis in komt. Dronkers toont in zijn proefschrift aan dat oudere patiënten in de twee tot vier weken vóór de operatie zonder blessures of andere nadelige bijwerkingen een stevig trainingsprogramma kunnen volgen en zo in korte tijd hun lichamelijke conditie verbeteren. Een dergelijk preoperatief beleid vermindert het risico op complicaties, een onnodig lang ziekenhuisverblijf en langdurig of blijvend functieverlies. Dat geeft bovendien een besparing op de zorgkosten. Jaap Dronkers is werkzaam als fysiotherapeut in Ziekenhuis Gelderse Vallei in Ede. Zijn promotie valt onder het onderzoeksprogramma Body@Work, een samenwerkingsverband tussen VUmc, VU en TNO.
Saskia Vrouenraets: ‘Non-infectious comorbidities in HIV-infected patients’. Met het beschikbaar komen van effectieve anti-retrovirale combinatietherapie, kortweg cART, is een infectie met het ‘humaan immunodeficiëntie virus’ (HIV) een chronisch behandelbare ziekte geworden en niet meer het doodsvonnis dat het voorheen was. Effectief behandelde individuen lopen echter een toegenomen risico op het ontwikkelen van andere niet-infectieuze aandoeningen, zoals hart- en vaatziekten, nier- en botaandoeningen. Dit proefschrift vat de bevindingen samen van studies naar de effecten van cART en HIV-infectie op de stofwisseling, nieren en botten. Twee cART-regimes, die verschillende HIV proteaseremmers bevatten, zijn in een gerandomiseerde klinische internationale trial onderling vergeleken voor wat betreft hun effect op stofwisseling en nierfunctie. Tevens onderzocht Vrouenraets de omkeerbaarheid van onderhuids vetverlies in HIV-1-patiënten die een combinatietherapie krijgen met daarin zidovudine (AZT). De promovendus beschrijft de gunstige maar ook minder gunstige effecten van het vervangen van zidovudine/lamivudine door tenofovir/emtricitabine op lichaamsvetverdeling, vetmetabolisme, nierfunctie en botmetabolisme. Als laatste onderdeel van haar proefschrift onderzocht ze of botontkalking inderdaad groter is in HIV-geïnfecteerde personen in vergelijking met de algemene bevolking, zoals studies suggereren. Om meer inzicht te krijgen in het aandeel dat zowel de HIV-infectie als conventionele risicofactoren hebben, is de botmineraaldichtheid en het botmetabolisme vergeleken bij HIV-negatieve en HIV-1 geïnfecteerde mannen.
Het welbevinden en de inspanningscapaciteit in de rolstoel verbeteren in de eerste jaren na het ontstaan van een dwarslaesie. Dat stelt onderzoeker C. van Koppenhagen van de UU. Hij onderzocht het welbevinden van personen met een dwarslaesie één en vijf jaar na ontslag uit de klinische revalidatie. Het gemiddelde welbevinden van mensen met een rolstoel is echter laag vergeleken met de algemene bevolking. Dat geldt vooral voor hun seksuele leven, zelfzorg en beroepssituatie. Hun welbevinden verbetert tijdens de klinische revalidatie. Dat is vooral zichtbaar in de eerste drie maanden na de start en blijft stabiel tijdens het eerste jaar na ontslag. Weinig pijn, weinig andere secundaire stoornissen en een betere functionele status voorspellen een positiever beloop van het welbevinden.
Patiënten die ernstige afwijkingen hebben aan hun kransslagaders kunnen beter worden geopereerd dan gedotterd. Na een openhartoperatie (bypass) is hun kans om te overlijden aan de vaatziekte aanzienlijk kleiner. Ook krijgen patiënten minder vaak een nieuwe vernauwing of een hartinfarct. Dat blijkt uit onderzoek van onder andere het Erasmus MC, dat online is gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The Lancet. In Nederland ondergaan jaarlijks ruim 38.000 mensen een dotterbehandeling. Daarbij wordt de vernauwing in de kransslagaders opgeheven door een ballonnetje in de aderen op te blazen en de aderen eventueel te ‘stutten’ met een stent. Een bypassoperatie is veel ingrijpender dan een dotterbehandeling en wordt daarom veel minder vaak (4500 keer per jaar) gedaan. Welke behandeling de patiënt krijgt, hangt af van de ernst van de verstopping. Maar als de arts twijfelt, zal hij eerder kiezen voor een dotterbehandeling. Bij een bypassoperatie plaatst de chirurg een stukje ader (uit bijvoorbeeld het been) om één of meerdere vernauwingen in de kransslagader. Het bloed stroomt dan via een nieuwe route. Een openhartoperatie blijkt de beste optie voor patiënten die ernstige verstoppingen hebben of die vernauwingen hebben op meerdere plekken. ‘’Ze overlijden minder vaak aan een hartinfarct’, zegt Pieter Kappetein, hoogleraar Cardio-thoracale chirurgie in het Erasmus MC. Kappetein onderzocht gedurende vijf jaar 1800 patiënten die uitgebreide vaatafwijkingen hadden en die een operatie of een dotterbehandeling hadden gekregen. Van de patiënten die een operatie hadden ondergaan, overleed 5,3 procent binnen vijf jaar aan een hartinfarct. Bij de mensen die gedotterd waren, was dat 9 procent. Ook hadden de geopereerde patiënten minder vaak nieuwe vernauwingen (zo’n 50% reductie). Van alle patiënten met ernstige verstoppingen is 70 procent beter af na een operatie. Als de verstoppingen minder ernstig zijn, en op bepaalde plekken zitten kan dotteren toch een goede optie zijn. Kappetein benadrukt dat dotteren sowieso een goede behandeling blijft voor patiënten die geen uitgebreide of ingewikkelde verstoppingen hebben.
Ernstig zieke patiënten met obesitas hebben meer overlevingskansen tijdens een opname op de intensive care (IC) dan patiënten met een normaal gewicht. Dit blijkt uit door het UMC St Radboud en de stichting NICE (Nationale Intensive Care Evaluatie). De onderzoekers concluderen dat patiënten met ernstig overgewicht (een BMI van 35 tot 40) het laagste risico hebben om te overlijden tijdens de opname. Dit risico ligt 14 procent lager dan bij IC-patiënten met een normaal gewicht. Een wetenschappelijke verklaring is er nog niet, maar er zijn wel ideeën over dit verband. Patiënten met obesitas hebben meer vet- en energiereserves, en vetweefsel kan een positieve invloed hebben op het afweersysteem tijdens een periode van ernstige ziekte. Anderzijds verhoogt overgewicht wel de kans op ernstige ziekten.
Goed ingestelde diabetespatiënten hoeven geen vier maar slechts twee keer per jaar bij de huisarts langs te komen. Dat concludeert arts-onderzoeker Paulien Wermeling van het UMC Utrecht in haar promotieonderzoek. De huisartsenrichtlijn wordt hierop aangepast. Diabetespatiënten bezoeken nu vier maal per jaar de huisartsenpraktijk. Eén keer voor de jaarcontrole door de huisarts en drie keer voor een check de praktijkondersteuner. Deze frequentie is echter niet gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en de vraag is dus of vier keer per jaar wel nodig is. Paulien Wermeling onderzocht daarom zo’n 2.200 diabetespatiënten uit heel Nederland gedurende anderhalf jaar. Het zijn patiënten die nog geen insuline gebruiken. De helft kreeg de normale vier controles per jaar, de andere helft hoefde zich slechts twee keer per jaar bij de huisarts te melden. Wermeling inventariseerde voor en na het onderzoek de streefwaarden van de patiënten. Het gaat om bloeddruk, cholesterolgehalte en suikerconcentratie. Uit de resultaten bleek dat zeventig procent van de patiënten onder de streefwaarden gebleven was. Het maakte niet uit of ze daarvoor vier of twee keer per jaar bij de huisarts geweest waren. “Het betekent dat alle goed ingestelde diabetespatiënten in Nederland, zo’n 120.000, zouden kunnen volstaan met twee jaarlijkse bezoeken aan de huisarts”, concludeert Wermeling. Ongeveer een derde van de patiënten stelt overigens prijs op vier controles per jaar. Op basis van Wermelings resultaten zal de nieuwe huisartsenstandaard ‘Diabetes mellitus type 2’ adviseren om twee jaarlijkse controles uit te voeren. Het Nederlandse Huisartsen Genootschap stelt deze richtlijn op. Minder huisartsbezoeken leidt tot lagere zorgkosten. Uitgaand van 120.000 patiënten die twee consulten per jaar minder afnemen, zou het om een besparing van ongeveer 6 miljoen euro per jaar kunnen gaan. Het verlaagt ook de werkbelasting van huisartsenpraktijken.
Psoriasispatiënten met ernstig overgewicht (obesitas) kunnen hun psoriasissymptomen reduceren door af te vallen. Dat meldt de National Psoriasis Foundation op basis van een artikel in JAMA Dermatology. De precieze rol van gewichtsafname is nog onduidelijk, maar het lijkt de psoriasissymptomen zeker te verminderen. Wetenschappers van de universiteit van Kopenhagen deden onderzoek onder 60 psoriasispatiënten met ernstig overgewicht. Een deel van deze patiënten kreeg een caloriearm dieet, terwijl de andere groep doorging met een normaal gezond eetpatroon. De eerste groep viel flink af en hun psoriasissymptomen namen ook sterk af. Het belangrijkst is dat psoriasispatiënten met overgewicht gezonder gaan eten, veel bewegen en afvallen, zeggen de onderzoekers.
Bij patiënten met een hersentumor zijn de functionele hersennetwerken verstoord. De gewijzigde activiteit leidt tot een verstoorde communicatie tussen hersendelen. Deze verstoring heeft weer epileptische aanvallen en cognitieve stoornissen tot gevolg. Door bij operatieve verwijdering van de tumor ook de functionele hersennetwerken te herstellen, kunnen epileptische aanvallen en cognitieve stoornissen beter worden behandeld. Dit concludeert arts-onderzoeker Edwin van Dellen in zijn onderzoek waarop hij 4 juni promoveert bij VUmc. Het glioom is de meest voorkomende vorm van hersentumoren, en kan niet worden genezen. De kwaliteit van leven van patiënten met een glioom is daarom erg belangrijk. Gliomen veroorzaken vaak epilepsie en cognitieve stoornissen, zoals aandachts- en geheugenproblemen. Dit heeft een negatief effect op de kwaliteit van leven. Behandeling van de tumor bestaat onder andere uit operatieve verwijdering van zo veel mogelijk tumorweefsel. Hierna blijven patiënten echter vaak epilepsie en cognitieve stoornissen houden. Wanneer we voorafgaand aan de operatie beter in kaart brengen welk weefsel moet worden verwijderd om zo epilepsie te behandelen en cognitieve stoornissen te voorkomen, kan de kwaliteit van leven van deze patiënten sterk worden verbeterd, aldus Edwin van Dellen. De hersenen functioneren als een netwerk van miljarden hersencellen, de neuronen. De organisatie van deze functionele hersennetwerken is verstoord in patiënten met een hersentumor. Met behulp van een computermodel toonde Van Dellen aan dat verandering van activiteit van neuronen in het tumorgebied leidt tot verstoring van communicatie tussen op afstand gelegen hersengebieden. Daarnaast zag hij dat de verstoring van het netwerk samenhangt met het aantal epileptische aanvallen en de ernst van cognitieve stoornissen. Door de operatieve verwijdering van de tumor verandert het netwerk echter ook, en dit kan samengaan met verbetering van symptomen: als de netwerkorganisatie zich herstelt, heeft de patiënt geen epileptische aanvallen meer, en verbetert het cognitief functioneren. Deze informatie kan van waarde zijn bij het plannen van tumorchirurgie, om epileptische aanvallen en cognitieve stoornissen na de operatie te voorkomen.
COPD-patiënten bewegen minder dan gemiddeld. Onderzoekster J. Hartman van de RUG bestudeerde voor haar promotieonderzoek welke fysieke en psychosociale factoren een rol spelen. COPD komt voornamelijk voor bij (ex-)rokers boven de 40 jaar en is niet te genezen. COPD-patiënten kampen met een chronische ontsteking van de longen. De voornaamste symptomen zijn kortademigheid, hoesten en slijmproductie. Die kunnen ervoor zorgen dat patiënten lichamelijke activiteiten gaan vermijden. Genoeg bewegen zorgt juist voor minder kortademigheid, een verbeterde spierfunctie en een betere kwaliteit van leven. Voldoende lichamelijke activiteit zou daarom een belangrijk behandeldoel bij COPD moeten worden, zegt Hartman.
More Sharing ServicesShare | Share on linkedin Share on twitter Share on hyves Share on facebook 6 september 2013 | NIEUWSBERICHT Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zoekt vrijwilligers voor wetenschappelijk onderzoek. De afdelingen Radiologie en Endocrinologie doen onderzoek naar de invloed van het medicijn Liraglutide (Victoza®) op de hartfunctie bij patiënten met diabetes mellitus type 2. Voor deelname krijgt u een financiële vergoeding van 150 euro en een reiskostenvergoeding. U kunt meedoen als u aan alle volgende punten voldoet: U heeft diabetes mellitus (suikerziekte) type 2; U gebruikt alleen metformine voor suikerziekte; ; U bent ouder dan 18 jaar en jonger dan 70; U heeft geen nier-, lever-, of hartziekten; U heeft geen claustrofobie (angst voor kleine ruimten). Het medicijn Liraglutide werkt als het eigen darmhormoon Glucagon-Like Peptide 1. Het verlaagt de bloedsuikers en heeft mogelijk een gunstig effect op hart en bloedvaten. Tijdens uw deelname aan het onderzoek (duur: 26 weken) moet u eenmaal per dag een injectie onder de huid spuiten. De onderzoekers maken voor en na de behandeling een MRI-scan van uw hart, grote bloedvaten, lever en nieren en verrichten bloedonderzoek. Het onderzoeksteaam neemt de behandeling van de suikerziekte over tijdens de studie. Loting bepaalt of u het medicijn krijgt of een placebo. Daarbij weet noch de onderzoeker noch uzelf welke behandeling u krijgt. Voldoet u aan bovenvermelde criteria en bent u geïnteresseerd, neem dan voor meer informatie contact op met Maurice Bizino, arts-onderzoeker (071-5263953).
Ingrid van Rijsingen: Dilated cardiomyopathy: translating genetic defects into clinical care. Towards personalized medicine in dilated cardiomyopathy’ Met cardiologisch onderzoek kan een selectie worden gemaakt tussen de patiënten met een hoog en een zeer laag risico op fatale hartritmestoornissen. Dit zorgt ervoor dat de juiste patiëntengroep in de toekomst preventief behandeld kan worden, met als doel plotse hartdood te voorkomen. Dit blijkt uit het onderzoek van Ingrid van Rijsingen naar genetische oorzaken van erfelijke hartziekten. De afgelopen twee decennia was sprake van een enorme toename daarvan, maar in veel gevallen ontbrak de kennis om deze patiënten medisch advies te geven en hun erfelijke aandoening adequaat te behandelen. De afgelopen jaren heeft het AMC, samen met andere medisch centra, gegevens van patiënten en familieleden met specifieke erfelijke hartaandoeningen verzameld. Het doel was om meer inzicht te krijgen in de ontwikkeling van hartspierziekten en de complicaties die deze kunnen geven. Zo bleken deze aandoeningen gepaard te gaan met een hoge sterfte, vanwege plotse hartdood door fatale hartritmestoornissen en eindstadium hartfalen.
Schizofreniepatiënten die een half jaar lang wekelijks fitnessen, hebben minder last van hun ziekte. Dat zegt psychomotorisch therapeut T. Scheewe van het UMC Utrecht. Ruim 60 schizofreniepatiënten uit vier centra kregen een half jaar lang wekelijks fitnesstherapie aangeboden. Het ging om een speciale vorm van fitness, opgebouwd uit rustige krachttraining en cardio-oefeningen zoals fietsen, roeien en lopen. Scheewe vergeleek de gezondheid van de deelnemers voor én na de fitnesstherapie en analyseerde hun hersenactiviteit via MRI-scans. Deelnemers die het fitnessprogramma volgden hadden minder last van psychotische en depressieve symptomen. Ook hadden ze minder zorg nodig. Hun score op psychiatrische vragenlijsten en fitheid verbeterden aanzienlijk.
Chronische ziekten moet je altijd in samenhang zien met psychologische aspecten, zegt hoogleraar A. Evers van het UMC St Radboud in een artikel in Plus. Zo blijken chronische ziekten van invloed op het ontstaan van depressies en omgekeerd. Maar sombere chronisch zieke patiënten houden zich ook minder goed aan de voorschriften van hun arts. Volgens Evers hebben zij eerder het gevoel dat er toch niks aan hun gezondheid en situatie te doen is. Bij huidziekten volgt 40 tot 70 procent van de patiënten de behandelvoorschriften op, terwijl bij bijvoorbeeld psoriasis therapietrouw van groot belang is. Chronisch zieke mensen die gedragstherapie volgen, zijn minder negatief te zijn gestemd. Maar ook klachten als pijn en jeuk nemen af en ze krijgen meer vertrouwen in hun behandeling, zegt Evers.
Kankerpatiënten moeten vaker een op de persoon afgestemde behandeling krijgen in plaats van een algemene chemokuur. Door eerst te onderzoeken hoe de tumor bij een individuele patiënt precies is opgebouwd en daar de medicijnen en behandeling op af te stemmen, zullen kankerbehandelingen beter aanslaan en minder onnodige bijwerkingen geven. Dat heeft Stefan Sleijfer gezegd tijdens zijn oratie met als titel: ‘Tijd om persoonlijk te worden’. Sleijfer heeft hiermee het ambt aanvaard van bijzonder hoogleraar Translationele oncologie. Patiënten die een bepaalde vorm van kanker hebben, krijgen momenteel allemaal eenzelfde behandeling, met bijvoorbeeld een bepaalde chemokuur. Het is echter overduidelijk dat er grote verschillen zijn in hoe individuele patiënten antikanker medicijnen verdragen en hoe tumoren er op reageren. Sleijfer: ‘Bij de één stopt de groei van de tumor, terwijl bij de ander de tumor groter wordt. Ook krijgen patiënten verschillende bijwerkingen. Waar de ene patiënt helemaal geen lastige bijwerkingen ervaart van een middel, moet de andere patiënt stoppen met de behandeling omdat de bijwerkingen te ernstig zijn.’ Het wordt steeds beter mogelijk om kanker persoonlijk aan te pakken omdat de kennis over medicijnen en tumoren toeneemt. ‘We weten steeds meer over de moleculaire eigenschappen van tumorcellen. En hoe meer inzicht we krijgen in deze eigenschappen, des te beter kunnen we voorspellen of een tumorcel wel of niet gevoelig is voor een bepaald middel. We weten bijvoorbeeld al jaren dat hormoontherapie kan werken bij patiënten met borstkanker, maar alleen bij patiënten met bepaalde veranderingen in het DNA van de borstkankercellen. De laatste tijd zijn er vele dergelijke voorbeelden bij gekomen’, zegt Sleijfer. De persoonlijke kankeraanpak wordt in Nederland gedaan en onderzocht in het Center for Personalized Cancer Treatment (CPCT), een uniek samenwerkingsverband tussen het Erasmus MC-Daniel den Hoed, het UMC Utrecht en het NKI/AvL. De centra nemen bij patiënten biopten van de tumor en analyseren 2000 genen van iedere tumor. Ook onderzoeken ze veranderingen van de cellen. ‘Dat levert gigantisch veel informatie op. We hopen dat we in de toekomst bij elke tumor nauwkeurig kunnen voorspellen welke therapie het beste werkt.’ Om patiënten een succesvolle persoonlijke kankerbehandeling te geven is nog veel onderzoek nodig, benadrukt Sleijfer. We moeten niet alleen de cellen van de tumor of de uitzaaiigen zelf bestuderen, maar bijvoorbeeld ook kankercellen die gevonden worden in het bloed van patiënten (CTC’s). ‘Die vertellen mogelijk meer over de eigenschappen van uitgezaaide tumorcellen.’ Het Erasmus MC start binnenkort een nieuw onderzoek naar deze cellen in het bloed.
Ernstig zieke chirurgische IC-patiënten hebben een verhoogde kans om te overlijden door multi-orgaanfalen. Er zijn aanwijzingen dat een verandering in concentratie van de lichaamseigen stoffen arginine en ADMA hierbij een cruciale rol speelt. Chirurg-in-opleiding Milan Richir onderzocht deze hypothese. Het zogenaamde arginine-stikstofmonoxidesysteem speelt een essentiële rol bij ontstekingen en orgaanschade, maar ook bij de regulatie van de bloedtoevoer naar belangrijke organen zoals het hart, de lever en de nieren. De vorming van stikstofmonoxide (NO) uit het aminozuur arginine wordt gekatalyseerd door het enzym NO-synthase (NOS). Echter, dit enzym kan in zijn werking worden geremd door een aantal andere stoffen die van nature in het menselijk lichaam voorkomen. De belangrijkste remmende stof is asymmetrisch dimethylarginine (ADMA). Ernstig zieke chirurgische IC-patiënten hebben een verhoogde kans om te overlijden door multi-orgaanfalen (MOF). Het blijkt dat deze ernstig zieke patiënten hoge plasmaconcentraties ADMA en lage concentraties arginine hebben, wat verband houdt met een toename van morbiditeit en mortaliteit. Op dit moment weten we nog niet precies wat het effect is van de veranderde concentraties ADMA en arginine op verschillende organen. Chirurg-in-opleiding Milan Richir beschrijft in zijn proefschrift de effecten van hoge ADMA-concentraties in combinatie met lage arginine-concentraties op de hemodynamiek en bloeddoorstroming van onder andere het hart, de lever en de nieren. De resultaten van deze studies ondersteunen de hypothese dat een verminderde NO-productie door een verandering in concentratie van arginine en ADMA betrokken kan zijn bij het ontstaan van orgaanfalen. Naast onderzoek naar de klinische effecten van ADMA en arginine op verschillende organen is ook onderzocht op welke wijze een stijging van ADMA kan worden voorkomen. Een van de mogelijkheden, zoals in dit proefschrift is beschreven, is het strikt reguleren van glucosespiegels bij ernstig zieke chirurgische IC-patiënten. Dit gebeurt door het toedienen van insuline. Meerdere malen per dag worden de glucosespiegels bepaald en op basis van de hoogte van de glucosewaarden krijgt de patiënt meer of minder insuline.
Onderzoekers van het AMC en het bedrijf Inreda hebben een kunstmatige alvleesklier ontwikkeld, die automatisch de bloedsuikerspiegel regelt. Mensen met diabetes type 1 hoeven dan geen insuline meer te spuiten. Hiermee is voor de eerste keer aangetoond dat een naar verhouding klein apparaat thuis de bloedsuikerspiegel binnen de juiste grenzen kan houden. De vinding kan de kwaliteit van leven bij diabetes type 1 enorm verbeteren. Bij mensen met diabetes type 1 maakt het lichaam geen insuline meer aan. Zij moeten meermaals per dag bloed prikken om hun bloedsuikerspiegel te controleren en vervolgens een hoeveelheid insuline inspuiten. Voordat het apparaat op de markt kan komen, moet het huidige model verder worden getest en worden verkleind tot zakformaat.
Onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum wijst uit dat het mogelijk is om te voorspellen hoe snel patiënten in een vroeg stadium van de ziekte van Alzheimer achteruit gaan. Patiënten met lichte geheugenklachten waarbij op een MRI-scan een afname van het hersenvolume te zien was, gingen sneller achteruit dan patiënten zonder deze hersenkrimp. De studie is zojuist gepubliceerd in The Journal of Alzheimer’s Disease. De ziekte van Alzheimer begint vaak met lichte geheugenproblemen. Hoe snel het geheugen verder achteruit gaat en de patiënt dement wordt, verschilt echter sterk per patiënt. Dat kan variëren van maanden tot jaren. Onderzoek van het VUmc Alzheimercentrum laat – voor het eerst – zien dat de tijd tussen het ontstaan van lichte geheugenproblemen en het optreden van dementie voorspeld kan worden. Patiënten met verlies van hersenvolume (atrofie), wat te zien is op een hersenscan, gingen sneller achteruit dan patiënten zonder krimp van de hersenen. Ook een verhoogde concentratie van het eiwit tau in het hersenvocht voorspelde snellere achteruitgang van het geheugen. Andere bekende risicofactoren voor de ziekte van Alzheimer, zoals hoge leeftijd of een verlaging van het eiwit amyloid in het hersenvocht waren niet voorspellend voor het verdere beloop van de ziekte. Deze resultaten laten zien dat de snelheid van cognitieve achteruitgang bij beginnende ziekte van Alzheimer samenhangt met specifieke afwijkingen in de hersenen. Om ook aan individuele patiënten een prognose te kunnen geven is echter verder onderzoek nodig.
Een kauwtest kan helpen om een beeld te krijgen van het verschil in kauwvermogen bij patiënten met diverse soorten protheses (met en zonder implantaten). Orofaciale fysiotherapeut Caroline Speksnijder van het UMC Utrecht bedacht daarom tweekleuren-kauwgom: een stuk kneedwas van rood en blauw.
Het gekauwde stuk kneedwas laat zien hoe goed de proefpersoon heeft gekauwd. Is het stuk vrijwel egaal paars, dan is de kauwfunctie optimaal. Zijn er nog duidelijk rode en blauwe stukken zichtbaar, dan is het resultaat al wat minder. Bij sommige patiënten zijn niet alleen de kleuren nauwelijks vermengd, maar is zelfs de oorspronkelijke ronde vorm nog zichtbaar. Het gekauwde stuk wordt ingescand en via Photoshop geanalyseerd. Het kauwvermogen kan daardoor in een getal uitgedrukt worden.
Andere ziekenhuizen en universiteiten gebruiken de kauwtest ook al. Speksnijder: ‘Zij gebruiken hem voor patiënten met verschillende aandoeningen. Niet alleen mondkanker, maar ook jeugdreuma, spierziekten en kaakbreuken.’
Sinds de invoering van stereotactische radiotherapie in 2003 in VU medisch centrum blijken er meer longkankerpatiënten behandeld te worden. Bovendien is de overleving sterk verbeterd. Stereotactische radiotherapie kan nu worden beschouwd als één van de standaardbehandelingen van ‘vroege stadium longkanker’. Dit concludeert dr. Niels Haasbeek in het onderzoek dat vandaag gepubliceerd is in Annals of Oncology. Haasbeek deed onderzoek naar de resultaten van stereotactische radiotherapie in Nederland op de overleving van oudere longkankerpatiënten met gegevens uit de landelijke Nederlandse Kankerregistratie. Tot 2003 werden veel patiënten boven de 75 jaar niet behandeld, omdat de behandeling te zwaar was. Tot recent was een operatie de standaardbehandeling van kleine longtumoren. Om allerlei redenen komen de meeste patiënten echter niet in aanmerking voor een operatie. VU medisch centrum was in 2003 het eerste ziekenhuis in Nederland dat een alternatief bood voor een operatie, namelijk stereotactische radiotherapie. Dit is een veel preciezere manier van bestralen dan voorheen, met een veel hogere dosis in een veel kortere tijd. Stereotactische radiotherapie blijkt uitstekend te werken, met veel minder bijwerkingen dan een operatie en zonder directe sterfgevallen als gevolg van de behandeling. Patiënten die deze behandeling hebben ondergaan, leven gemiddeld ruim 10 maanden langer dan het geval zou zijn met de oude manier van bestralen. Het aantal radiotherapieafdelingen dat deze behandeling kan uitvoeren groeit snel, zowel in Nederland als daarbuiten. Sinds 2003 heeft VUmc als enige ziekenhuis in de wereld al meer dan 1.000 patiënten behandeld met deze techniek, waarvan meer dan 800 met een beginstadium longkanker.
Het spoelen van nierpatiënten op de IC kan wellicht veiliger met een substitutievloeistof waaraan citraat als bloedverdunner is toegevoegd. Deze vloeistof heeft dezelfde werking als andere vloeistoffen, maar is mogelijk veiliger voor deze patiënten. Aldus nefroloog Azam Nurmohamed die 9 mei promoveert bij VU medisch centrum. Bij circa 5% van de IC-patiënten is op een gegeven moment nierfunctievervangende behandeling noodzakelijk. Er bestaat veel discussie over zowel de manier waarop als over het moment van start van de nierfunctievervangende behandeling. Azam Nurmohamed onderzocht diverse facetten van acute nierinsufficiëntie en nierfunctievervangende behandeling op de IC. De meest toegepaste vorm van nierfunctievervangende behandeling op de IC is continue venoveneuze hemofiltratie (CVVH). Dan wordt bloed met behulp van een kunstnier gefiltreerd. De substitutievloeistof als aanvulling op het gefiltreerde bloed kan worden toegediend vóór (predilutie) of ná (postdilutie) de passage door de kunstnier. Volgens onderzoek van Nurmohamed zijn beide technieken gelijkwaardig. Ook introduceert Azam Nurmohamed een relatief nieuwe techniek van bloedverdunning waarbij alleen bloedcirculatie buiten het lichaam is ontstold. Bij CVVH is toediening van bloedverdunners ter preventie van stolling in de kunstnier essentieel. Onduidelijk is welke bloedverdunner het beste is. De meest voorgeschreven bloedverdunner hierbij is heparine. Dit middel heeft als nadeel dat het bloed in het lichaam ook wordt ontstold waardoor er een verhoogde kans ontstaat op bloedingen bij de ernstig zieke patiënt. Hij beschrijft een techniek met citraat als bloedverdunner, verwerkt in de substitutievloeistof. Deze techniek blijkt sowieso superieur te zijn in vergelijking met CVVH zonder antistolling. Deze speciaal op maat gemaakte vloeistof is even goed als de gangbare substitutievloeistof, maar mogelijk veiliger voor de IC-patiënt.
De (kinder)dermatologen van het UMC St Radboud hebben de afgelopen drie jaar onderzoek gedaan naar de kwaliteit van leven van kinderen met psoriasis en het effect van behandeling hierop. Kinderen blijken jeuk en slaapproblemen het ergst te vinden. Schaamte en de behandeling van psoriasis scoren eveneens hoog. Tot nu toe is er weinig aandacht geweest voor de kwaliteit van leven bij kinderen met psoriasis, zegt dermatoloog M. Seyger. Psoriasis heeft veel invloed heeft op hun dagelijks functioneren. Kinderen schamen zich bijvoorbeeld vaak als ze gaan sporten of zwemmen met andere kinderen. Bekend is ook dat psoriasis de sociaal emotionele ontwikkeling kan verstoren. Verder blijkt dat kinderen minder jeuk en slapeloosheid hebben als hun psoriasis goed behandeld wordt.
In tegenstelling tot wat artsen hoopten, blijken patiënten met een subarachnoïdale bloeding geen baat te hebben bij magnesiumzout. Neurologen van het UMC Utrecht wilden met het zout hersenschade na deze beroerte te voorkomen. Dat schrijven ze vandaag in het tijdschrift The Lancet. Tussen 2004 en 2011 onderzochten neurologen van het UMC Utrecht Stroke Center 1200 patiënten met een subarachnoïdale bloeding (het MASH-II-onderzoek). Naast de gewone behandeling gaven ze de helft van de patiënten via een infuus magnesiumzout. De andere helft van de patiënten kreeg alleen een normaal infuus. Na drie maanden vergeleken ze de gezondheid van de beide groepen. De patiënten die ook magnesium kregen waren niet beter af dan de patiënten die de standaardbehandeling kregen. In beide groepen liep de bloeding voor ongeveer een kwart van de patiënten slecht af: ze konden erna niet langer zelfstandig functioneren of overleden zelfs. “Wij vinden het erg jammer dat magnesium niet helpt bij deze kwetsbare patiënten”, reageert neuroloog Sanne Dorhout Mees. Zij is eerste auteur van het artikel in The Lancet. “Op basis van proefdieronderzoek en kleinere patiëntenonderzoeken hadden we verwacht dat mensen met magnesium minder hersenschade zouden oplopen. Ze zouden daardoor een betere kwaliteit van leven overhouden na de beroerte. Maar helaas werkt dat niet.” Vanwege de hoge kwaliteit en de grootte is het Utrechtse onderzoek volgens Dorhout Mees het laatste woord over het beschermende effect van magnesium na een beroerte. Twee Amerikaanse neurologen bevestigen dat in The Lancet. Zij noemen het Utrechtse onderzoek “de definitieve klinische trial”. Verschillende ziekenhuizen, vooral in het buitenland, geven patiënten nu al wel magnesium om hersenschade tegen te gaan. Magnesium zou hersencellen kunnen beschermen tegen de schadelijke gevolgen van een subarachnoïdale bloeding. Eerder onderzoek van het UMC Utrecht bij bijna 300 patiënten liet zien dat magnesium de kans op nieuwe herseninfarcten verminderde en de gezondheid van patiënten verbeterde. Een subarachnoïdale bloeding ontstaat door het scheuren van een uitstulping (aneurysma) van de bloedvaten in de hersenen. Deze bloedingen komen twee maal zoveel voor bij vrouwen als bij mannen en de helft van de patiënten is jonger dan 55 jaar. Enkele dagen na zo’n bloeding ontwikkelt 25 tot 35 procent van de patiënten herseninfarcten. Een derde van de patiënten overlijdt door de bloeding. Van de overlevers houdt ongeveer een derde hersenbeschadigingen waardoor ze niet meer zelfstandig kunnen functioneren. Het UMC Utrecht behandelt jaarlijks ongeveer 150 patiënten met zo’n bloeding. In Nederland krijgen elk jaar ongeveer 1500 mensen een subarachnoïdale bloeding. Het UMC Utrecht leidde het onderzoek. Aan het onderzoek deden zes Nederlandse en twee buitenlandse ziekenhuizen mee. Neuroloog Sanne Dorhout Mees promoveert op 7 juni aan het UMC Utrecht mede op dit onderzoek. De Hartstichting droeg bij aan de financiering ervan.
Sinds de invoering van stereotactische radiotherapie in 2003 in VU medisch centrum blijken er meer longkankerpatiënten behandeld te worden. Bovendien is de overleving sterk verbeterd. Stereotactische radiotherapie kan nu worden beschouwd als één van de standaardbehandelingen van ‘vroege stadium longkanker’. Dit concludeert dr. Niels Haasbeek in het onderzoek dat vandaag gepubliceerd is in Annals of Oncology. Haasbeek deed onderzoek naar de resultaten van stereotactische radiotherapie in Nederland op de overleving van oudere longkankerpatiënten met gegevens uit de landelijke Nederlandse Kankerregistratie. Tot 2003 werden veel patiënten boven de 75 jaar niet behandeld, omdat de behandeling te zwaar was. Tot recent was een operatie de standaardbehandeling van kleine longtumoren. Om allerlei redenen komen de meeste patiënten echter niet in aanmerking voor een operatie. VU medisch centrum was in 2003 het eerste ziekenhuis in Nederland dat een alternatief bood voor een operatie, namelijk stereotactische radiotherapie. Dit is een veel preciezere manier van bestralen dan voorheen, met een veel hogere dosis in een veel kortere tijd. Stereotactische radiotherapie blijkt uitstekend te werken, met veel minder bijwerkingen dan een operatie en zonder directe sterfgevallen als gevolg van de behandeling. Patiënten die deze behandeling hebben ondergaan, leven gemiddeld ruim 10 maanden langer dan het geval zou zijn met de oude manier van bestralen. Het aantal radiotherapieafdelingen dat deze behandeling kan uitvoeren groeit snel, zowel in Nederland als daarbuiten. Sinds 2003 heeft VUmc als enige ziekenhuis in de wereld al meer dan 1.000 patiënten behandeld met deze techniek, waarvan meer dan 800 met een beginstadium longkanker.
Zelfcontrole van glucose in het bloed draagt niet bij aan het verminderen van onrustgevoelens en het verbeteren van zelfzorgmaatregelen bij type 2 diabetespatiënten die geen insuline gebruiken. Dit is een van de conclusies uit het onderzoek van Uriëll Malanda waarmee hij op 11 mei promoveert bij VUmc. Door zelf de glucosespiegel te meten, krijgen diabetespatiënten informatie over de hoogte van de glucosespiegel in hun bloed. Met de informatie van de glucosemetingen kunnen ze inzicht krijgen in de effecten van voeding, beweging en medicijnen. Deze vorm van zelfmanagement zou onrustgevoelens verminderen. Het is algemeen geaccepteerd dat type 1 en type 2 diabetespatiënten die insuline gebruiken met deze informatie zelfstandig aanpassingen in leefstijlgedrag en medicatiegebruik kunnen maken. Malanda heeft in zijn onderzoek echter geen bewijs gevonden dat zelfcontrole van glucose in het bloed bijdraagt aan het verminderen van onrustgevoelens en het verbeteren van zelfzorgmaatregelen bij type 2 diabetespatiënten die geen insuline gebruiken. Daarnaast zijn er geen aanwijzingen dat zelfcontrole helpt bij het verbeteren van de glucose-instelling bij deze groep patiënten. Malanda kwam tot deze conclusie na het uitvoeren van de gerandomiseerde IN CONTROL-studie. Voor dit onderzoek zijn 181 diabetespatiënten die geen insuline gebruiken willekeurig verdeeld over drie groepen. De patiënten in deze groepen hebben hun glucosespiegel gemeten in het bloed, in de urine of geen zelfcontrole uitgevoerd. Na een jaar blijkt er geen verschil te zijn in glucose-instelling en onrustgevoelens tussen de deelnemers in de drie groepen. Ook blijkt dat na een jaar alle deelnemers even goed om kunnen gaan met zelfzorgmaatregelen die bij diabetes horen. Een nadere analyse laat zien dat het proces van zelfcontrole onvoldoende (bruikbare) feedback geeft om aanpassingen in zelfzorgmaatregelen te kunnen maken. Mede gezien de relatief hoge kosten van zelfcontrole adviseert Malanda op dit moment om type 2 diabetespatiënten die niet met insuline behandeld worden, niet zelf hun glucosespiegels te laten controleren.
Dat een verminderde nierfunctie kan leiden tot hart- en vaatzieken is al langer bekend. Marc Vervloet onderzoekt welke stoffen deze grotere kans op hart- en vaatziekten veroorzaken. 'Mijn onderzoek toont aan dat bepaalde mineralen en hormonen hier een belangrijke rol in spelen. Met onder andere de juiste diëten zijn deze stoffen in het bloed goed te beïnvloeden', schrijft Vervloet in zijn proefschrift. Hij promoveert op 16 mei bij VUmc. De verhoogde kans op hart- en vaatziekten treedt niet alleen op bij patiënten die dialyse-behandelingen ondergaan, maar ook bij patiënten met een minder ernstige mate van nierziekte. De laatste jaren wordt steeds duidelijker dat deze complicaties kunnen worden veroorzaakt door de achteruitgang van een specifieke nierfunctie, namelijk de regulatie van de stofwisseling van mineralen en botweefsel. Hoewel al lang bekend was dat de nier een grote rol speelt bij het handhaven van normale waarden van calcium, fosfaat, het bijschildklierhormoon PTH en vitamine D, bestond de gedachte dat afwijkingen hierin zich vooral uiten in toenemende zwakte van bot en het vaker optreden van breuken. Inmiddels is duidelijk dat de genoemde mineralen en hormonen ook direct effect hebben op het hart en bloedvatstelsel. De beschikbare behandelingen om de afwijkingen van deze mineralen en hormonen te corrigeren, kunnen dan ook een gunstig effect hebben op het doorgaans ongunstige beloop van de complicaties. Uit dit onderzoek blijkt dat behandelingen gericht op een tekort aan vitamine D en een te hard werkende bijschildklier waarschijnlijk niet optimaal worden gebruikt bij een groot deel van de dialyse-patiënten in zowel Nederland, als in Europa. Bovendien wordt uit het onderzoek duidelijk dat het verbeteren van de bijschildklierfunctie ook leidt tot gunstigere waarden van het mineraal fosfaat. De nieuw ontdekte hormonale stoffen FGF-23 en klotho blijken van zeer groot belang. Dit onderzoek toont bovendien aan dat zeker FGF-23 gunstig is te beïnvloeden met onder andere dieetmaatregelen.
De meest voor komende doodsoorzaak bij nierpatiënten zijn hart- en vaatziekten. Onderzoekers van het UZA en de Universiteit Antwerpen gaan er van uit dat nierpatiënten die dagelijks aan lichaamsbeweging doen minder kans hebben op hart- en vaatziekten. Dat zou ervoor kunnen zorgen dat ze minder problemen ondervinden met de binnenbekleding van de vaatwand. Die functioneert bij nierpatiënten niet goed meer. Bekend is dat regelmatige lichaamsbeweging de kans op hart- en vaatziekten flink kan reduceren. Punt is echter dat nierpatiënten zich erg snel moe voelen, waardoor ze moeilijker aan het sporten zijn te krijgen. 60 proefpersonen zullen deelnemen aan een onderzoek naar de gunstige invloeden van lichaamsbeweging bij nierpatiënten.
Jaarlijks worden in Nederland meer dan 100.000 mensen opgenomen na een hartinfarct of voor een hartoperatie of een preventieve dotterbehandeling. Minder dan een derde daarvan krijgt hartrevalidatie, blijkt uit onderzoek van de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC, de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie en Achmea. Door hartrevalidatie daalt de sterftekans van hartpatiënten, stijgt hun kwaliteit van leven en vermindert het risico op een nieuw hartinfarct of een nieuwe ziekenhuisopname. Belangrijke redenen voor het geringe aantal patiënten dat revalideert zijn problemen bij doorverwijzing en gebrek aan geld voor de noodzakelijke uitbreiding van hartrevalidatiecentra. Hartrevalidatie leidt tot circa 30 procent minder sterfgevallen door hartproblemen en fors minder zorgkosten. Toch doorloopt minder dan één op de drie hartpatiënten (28,5 procent) na ontslag uit het ziekenhuis een hartrevalidatietraject. Dit blijkt uit een artikel dat verscheen in het European Journal of Preventive Cardiology. ‘Een gemiste kans,’ aldus Roderik Kraaijenhagen, één van de auteurs van het artikel en voorzitter van de commissie voor Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie. ‘Hartrevalidatie spaart levens. Het maakt hartpatiënten actiever, gezonder en zekerder en ze keren eerder terug in het arbeidsproces.’ Onderzoekleider Niels Peek van het AMC: ‘Het is relatief goedkope zorg die veel ellende kan voorkomen.’ Dat maar een gering aantal patiënten hartrevalidatie krijgt, heeft verschillende oorzaken. Uit eerder onderzoek was al bekend dat de doorverwijzing vanuit de kliniek beter kan. Alle patiënten zouden na een infarct of operatie bij ontslag automatisch een intakeafspraak voor de hartrevalidatie moeten krijgen. In de praktijk gebeurt dat niet; sommige instellingen werven actief patiënten aan het bed maar andere helemaal niet. Nu is ook gebleken dat de afstand tussen revalidatiecentrum en woonplaats van invloed is – is die meer dan tien kilometer dan zien patiënten vaak af van deelname. Ook geld speelt zeker een belangrijke rol. Door beperking van budgetten in de gezondheidszorg is uitbreiding van het aantal revalidatieplekken voor hartpatiënten wel noodzakelijk maar niet mogelijk. De Inspectie voor de Gezondheidszorg noemt die situatie onacceptabel en eist dat veel meer hartpatiënten de zorg krijgen waar zij recht op hebben. Hartrevalidatie is een multidisciplinaire, poliklinische therapie die zich richt op het bevorderen van fysiek, psychisch en sociaal herstel. Het bestaat uit een combinatie van fysieke training, begeleiding bij leefstijlveranderingen, ontspanningstherapie, voorlichting en begeleiding bij werkhervatting. Het Kenniscentrum Zorg & Gezondheid van Achmea voerde de analyses uit op basis van geanonimiseerde declaratiegegevens van 35.000 hartpatiënten. Het betreft verzekerden van de zorgverzekeraars van Achmea. De groep is representatief voor alle Nederlandse hartpatiënten.
Verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorgorganisaties die een relatief slechte beoordeling van patiënten hadden gekregen, hebben hun zorg verbeterd. De prestaties kunnen mogelijk nog beter worden door cliënten actief te betrekken bij het doorvoeren van verbeteringen, stelt Marloes Zuidgeest in onderzoek van Tranzo, het NIVEL en het Centrum Klantervaring Zorg, waarop zij woensdag 21 december aan Tilburg University promoveert. De ervaringen van cliënten met de zorg worden gemeten met gestandaardiseerde vragenlijsten, de Consumer Quality Index (CQI of CQ-index). Bij het opstellen en testen van die vragenlijsten krijgt de inbreng van cliënten veel aandacht. Maar bij het gebruik van de meetresultaten voor het verbeteren van de zorg zijn cliënten nog te weinig betrokken. Cliëntenraden van verpleeg- en verzorgingshuizen hebben wettelijke rechten om op basis van een CQI meting advies te geven en verbeterprioriteiten te benoemen. Ze maken echter te weinig gebruik van deze bevoegdheden. In de praktijk bepaalt vooral het management van een instelling hoe gegevens over cliëntervaringen worden gebruikt in het kwaliteitsbeleid. De prestaties kunnen mogelijk nog beter worden door cliënten daadwerkelijk te betrekken bij verbeterstrategieën, stelt Marloes Zuidgeest. De Consumer Quality index (CQ-index) is de Nederlandse standaard voor het meten van ervaringen van patiënten met de zorg. Deze gestandaardiseerde methode levert kwaliteitsgegevens op waarmee de ervaringen van cliënten zijn te verbeteren. Uit het onderzoek van Zuidgeest blijkt dat de CQ-index methodiek valide en wetenschappelijk betrouwbare gegevens oplevert, die voor cliëntenraden herkenbaar zijn en die duidelijk iets toevoegen aan de informatie die verpleegkundigen en verzorgenden over cliënten vastleggen. Toch zijn er verbeterpunten. In de ontwikkelfase van CQ-index vragenlijsten moet bijvoorbeeld meer aandacht worden besteed aan de interviewmethoden, om ervoor te zorgen dat cliënten de vragen goed begrijpen. Daarnaast moeten rapporten en presentaties over de resultaten van metingen zo duidelijk zijn gesteld dat cliëntenraden de uitkomsten begrijpen en ermee aan de slag kunnen, samen met het management en de professionals in de instelling. Marloes Zuidgeest (1981) studeerde bewegingswetenschappen (2001-2005) en zorgmanagement (2008-2010). Ze werkte van 2006-2010 bij het NIVEL en van 2009-2011 bij Tranzo, Wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn van Tilburg University. Haar promotieonderzoek vloeit voort uit projecten die uitgevoerd zijn bij beide organisaties. Het onderzoek werd gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ZonMw.
Volgens onderzoeker R. Lieverse van het VU mc heeft lichttherapie bij oudere patiënten met een depressie gunstige effecten. Lichttherapie staat bekend als veilige, goedkope, goed getolereerde en effectieve eerste keuze behandeling bij winterdepressies. In het verleden is al aangetoond dat extra licht bij geïnstitutionaliseerde ouderen de stemming bij dementie, waarbij ook de biologische klok verstoord is, gedeeltelijk normaliseert. Opmerkelijk genoeg was onbekend of lichttherapie bij de gewone, niet-seizoensgebonden depressieve stoornis bij ouderen ook effectief is. Uit vergelijkend onderzoek blijkt dat depressiesymptomen daardoor afnamen. Dat effect was vergelijkbaar met dat van antidepressiva. Ook sliepen deze ouderen beter in door de lichttherapie.
Reliable Cancer Therapies (RCT), een Zwitserse non-profit organisatie, heeft uitgebreide gidsen voor kankerpatiënten en hun naasten voltooid, die nu beschikbaar zijn op haar website, www.reliablecancertherapies.com/nl/guides/general. “Wanneer je de diagnose kanker krijgt, stort jouw wereld in” zegt Lydie Meheus, executive director van RCT. “Daarom willen we deze patiënten duidelijke gidsen aanreiken die hen kunnen helpen om beter te begrijpen wat ze meemaken en om hen doorheen deze moeilijke tijden te leiden. Duidelijke en betrouwbare informatie is essentieel om de angst en de paniek, wat vaak voorkomende gevoelens zijn bij kankerpatiënten en hun naasten, te verzachten.” Aangezien de meeste kankerpatiënten met dezelfde problemen te maken hebben en met dezelfde vragen kampen, voorziet RCT nu twee nieuwe gidsen met algemene informatie naast de reeds bestaande gidsen per kankertype. Deze gidsen kunnen de volgende onderwerpen behandelen: vragen om aan uw oncoloog te stellen, de voor- en nadelen van het deelnemen aan klinisch onderzoek, de levenskwaliteit bewaren, informatie terugvinden, tweede opinie, enz. Er zijn momenteel twee algemene gidsen beschikbaar: één voor patiënten die net de diagnose kanker kregen en een andere voor patiënten met gevorderde kanker. Andere nieuwe algemene gidsen zijn beschikbaar over de volgende onderwerpen: Niet-conventionele therapieën, Conventionele therapieën, Integratieve kankerzorg, Voeding en fysieke activiteit, Op energie gebaseerde therapieën, Voedingssupplementen en Mind-body Geneeskunde. “Op basis van onze ervaring in het omgaan met vragen van patiënten, hebben we ondervonden dat er een noodzaak voor begeleiding is in de wildernis aan kankerinformatie”, verklaart Meheus. “Deze informatie ter beschikking hebben in de moedertaal is een must.” De gidsen zijn gebaseerd op wetenschappelijk bewijs, geschreven in een duidelijke, begrijpbare taal en zijn voorzien van definities en uitleg. De gidsen kunnen gedownload worden van de RCT website, die sinds haar lancering in november 2010 aanzienlijk uitgebreid werd. Het is nu ook gecertificeerd met de HONcode zegel sinds september 2011. De Health on the Net Foundation (HON) erkent aan de hand van deze zegel dat de gezondheidsgerelateerde informatie die aangeboden wordt op www.reliablecancertherapies.com wetenschappelijk correct en betrouwbaar is, alsook efficiënt ingezet wordt. Door de kwaliteit, objectiviteit en transparantie van de medische informatie te verifiëren op het Web, kan de organisatie mensen helpen om een onderscheid te maken tussen betrouwbare en onbetrouwbare informatie. “De HONcode zegel op onze website hebben, betekent veel voor ons”, erkent Luc Verelst, stichter en voorzitter van RCT. “Mensen kunnen er zeker van zijn dat de informatie grondig geëvalueerd werd en betrouwbaar en accuraat geacht werd. Dit is wat we in de eerste plaats willen aanbieden: betrouwbare informatie over kankertypes en therapieën.” RCT onderzoekt de betrouwbaarheid van de informatie over kankertherapieën, zodat op bewijs gebaseerde behandelingskeuzes kunnen worden gemaakt. RCT helpt patiënten hun weg te vinden in de complexe informatie over geregistreerde, aanvullende en alternatieve therapieën. Het RCT team is onafhankelijk en onbevooroordeeld en kan beroep doen op een gereputeerde adviesraad. Het team werkt ook samen met internationale en nationale organisaties (ESMO, CAM-CANCER, Stichting tegen kanker, Vlaamse Liga tegen Kanker) en consulteert betrouwbare bronnen voor informatie (o.a. NCI, MSKcc, Natural Standard). RCT zoekt voortdurend naar kankertherapieën die - gebaseerd op meetbare resultaten- beloftevol zijn, maar nog nooit aan een diepgaand onderzoek werden onderworpen. Wanneer tijdens deze zoektocht nieuwe, veelbelovende kankertherapieën worden gevonden, kan de ontwikkeling van dergelijke behandelingen gefinancierd worden. De RCT-website voorziet dezelfde op onderzoek gebaseerde informatie op het niveau van zowel patiënten en hun familie als van professionelen. Deze informatie kan gebruikt worden tijdens de bespreking van mogelijke behandelingen.
Chronisch depressieve patiënten kunnen veel baat hebben bij twee relatief nieuwe behandelmethoden. Jenneke Wiersma onderzocht in haar promotieonderzoek de effectiviteit van zowel Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy (CBASP) en Internet-based Computerized Cognitive Behaviour Therapy (CCBT). Cognitive Behavioral Analysis System of Psychotherapy (CBASP) is een relatief nieuwe behandelmethode speciaal ontwikkeld voor chronische depressie. CBASP richt zich op de pathologische kenmerken van de chronisch depressieve patiënt, zoals extreme interpersoonlijke angst en vermijding en een externe focus of control, waarvan jeugdtrauma vaak de bron is. In een groot gecontroleerd onderzoek in de VS is de werkzaamheid van CBASP aangetoond. Om meer licht te kunnen werpen op de vraag of CBASP een goede toevoeging zou kunnen zijn binnen het Nederlandse 2e-lijns behandelaanbod, is een gecontroleerd onderzoek uitgevoerd binnen drie GGZ instellingen in Nederland. In dit gecontroleerde onderzoek werd CBASP vergeleken met het gebruikelijke 2e-lijns behandelaanbod voor chronische depressie. CBASP bleek op de lange termijn tot betere resultaten te leiden dan het gebruikelijke 2e-lijns behandelaanbod voor chronische depressie. Uit het onderzoek blijken depressieve patiënten met chronisch depressieve symptomen ook veel baat te kunnen hebben bij Internet-based Computerized Cognitive Behaviour Therapy (CCBT). CCBT is een relatief nieuwe en veelbelovende behandeling voor onder andere depressie. Chronische depressie heeft zowel voor de patiënt als voor de maatschappij grote gevolgen. Zo leiden deze chronisch verlopende depressies in vergelijking met kortdurende depressies onder andere tot meer ziektelast, meer suïcidepogingen en meer zorggebruik. De resultaten uit dit proefschrift laten zien dat zowel CBASP als CCBT een welkome aanvulling op het 2e-lijns behandelaanbod voor chronisch depressieve patiënten kunnen zijn.
Artsen wordt aangeraden voor de start van de behandeling de risicofactoren voor het krijgen van blaaskanker te bepalen. Een goede afweging van gebruik door oudere patiënten vooraf en tijdens de behandeling is nodig. Om te zorgen dat alleen die patiënten pioglitazon voorgeschreven krijgen die er voldoende baat bij hebben, moet de therapie binnen drie tot zes maanden geëvalueerd worden, daarna op regelmatige basis. Dit schrijft Eli Lilly in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke veiligheidinformatie is in overleg met het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG vertegenwoordigd is, en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar apothekers (inclusief ziekenhuisapothekers), internisten, (apotheek houdende) huisartsen, artsen werkzaam in verpleeghuizen/bejaardencentra, geriaters en oncologen. In Nederland zijn deze geneesmiddelen op de markt onder de merknamen Actos (pioglitazone) en Competact (pioglitazone en metformine). Pioglitazon wordt gebruikt ter behandeling van type 2 (niet-insuline afhankelijk) diabetes. Dit is de diabetes die zich voornamelijk ontwikkelt bij volwassenen.
In vervolg op eerdere berichtgeving heeft Novartis Pharma B.V. een brief verstuurd over aliskiren-bevattende geneesmiddelen aan artsen en apothekers. Artsen wordt aangeraden deze geneesmiddelen niet voor te schrijven aan type 2 diabetespatiënten in combinatie met ACE-remmers of ARB’s (bloeddrukverlagers). Zij dienen bij diabetespatiënten die de betreffende combinatie gebruiken, de behandeling met aliskiren te stoppen en alternatieve behandelwijzen te overwegen. Patiënten wordt aangeraden de behandeling niet zonder overleg met de voorschrijver te stoppen. Dit schrijft de firma Novartis Pharma B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar huisartsen, internisten, cardiologen en apothekers. Aliskiren is een bloeddrukverlagend middel dat wordt gebruikt, al dan niet in combinatie met andere middelen, bij de behandeling van volwassen patiënten met essentiële hypertensie. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een DHPC op de hoogte gebracht. Klik hier voor een overzicht van DHPC's.
Met hun wetenschappelijk onderzoek willen professor Weinstein en zijn collega's laten zien dat patiënten door het gebruik van de juiste medicatie en een bewegingsprogramma mogelijk helemaal niet, of in ieder geval later, dement worden. Prof. dr. Weinstein vertelt hier meer over in zijn oratie 'De verwarde patiënt bestaat niet' op 20 januari. Prof. dr. Weinstein is hoogleraar neurologie bij VUmc met als leeropdracht 'Stimulering klinisch wetenschappelijk onderzoek naar stoornissen van cognitieve functies'. Hij besteedt in zijn rede aandacht aan het belang van de kennis van neurologische en psychiatrische ziektebeelden bij het onderzoek naar cognitieve functies van patiënten. Verder betoogt hij dat bij elke 'verwarde patiënt' dankzij goed klinisch onderzoek een diagnose mogelijk is. Bovendien stelt hij het concept van de ziekte van Alzheimer op oudere leeftijd ter discussie. Hij pleit voor een hertintroductie van de term 'seniele dementie' omdat de cognitieve stoornissen op oudere leeftijd door verschillende aandoeningen worden veroorzaakt - waaronder de ziekte van Alzheimer en met name vaatbeschadiging. Met hun wetenschappelijk onderzoek willen Weinstein en zijn collega's laten zien dat patiënten door het gebruik van de juiste medicatie en een bewegingsprogramma mogelijk helemaal niet, of in ieder geval later, dement worden. Op deze manier zou het mogelijk kunnen zijn alleen al in Nederland de dementie van duizenden patiënten te voorkomen.
Reumatische aandoeningen gaan gepaard met pijn, moeheid en stijfheid en fysieke beperkingen. Begrip en steun uit de omgeving helpt patiënten om het leven draaglijker te maken. Dat is niet vanzelfsprekend, zegt onderzoekster M. Kool van de UU. Onbegrip kan zich uiten in zowel gebrek aan positieve reacties (geen steun en erkenning) als negatieve reacties (afwijzen, beleren en bemoederen). Patiënten ervaren vooral onbegrip van maatschappelijke instanties, collega’s en familie. Partners en zorgverleners zijn een uitzondering daarop. Patiënten die veel onbegrip ervaren voelen zich fysiek en emotioneel slechter, zo blijkt uit het onderzoek. Mensen die aan weke-delenreuma (fybromyalgie) lijden ervaren bovendien meer onbegrip dan mensen met reumatoïde artritis.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft onlangs de tweehonderdste hartpatiënt behandeld met intramyocardiale celtherapie. Bij deze innovatieve behandeling krijgt de patiënt geselecteerde cellen uit zijn eigen beenmerg ingespoten in de hartspier. De behandeling leidt tot een betere doorbloeding en functie van het hart en vermindert de klachten. Celtherapie heeft vooral waarde voor patiënten met pijn op de borst of hartfalen bij wie andere behandelingen niet (meer) werken. “De injectie met lichaamseigen beenmergcellen zorgt voor een betere hartdoorbloeding – dat kunnen we meten met nucleaire scans - en een verbeterde hartpompfunctie”, vertelt dr. Douwe Atsma (LUMC). “Soms zie je patiënten die al jarenlang de deur niet uitkwamen, opeens weer op vakantie gaan. Dat is natuurlijk geweldig.” Oorspronkelijk was de gedachte dat stamcellen uit het beenmerg zich zouden ontwikkelen tot nieuwe hartspiercellen en bloedvaten. “Die bloedvaten zien we wel verschijnen, maar hartspiercellen ontwikkelen zich blijkbaar niet zo gemakkelijk”, aldus Atsma. Waarschijnlijk berust het positieve effect van celtherapie voor een groot deel op groeifactoren die de beenmergcellen in het hart produceren, waardoor cellen uit het hart zelf nieuwe bloedvaten vormen. Bij celtherapie ondergaan patiënten eerst een beenmergpunctie om cellen te oogsten. Na selectie in het lab volgt nog diezelfde dag een injectie in de hartspier. De cardioloog brengt daartoe via de lies een catheter in de linkerhartkamer en bepaalt met een geavanceerde driedimensionale beeldvormende techniek op welke locatie in het hart de injectie nodig is. Patiënten zijn lokaal verdoofd en ondervinden weinig hinder van de behandeling. In oktober 2003 onderging de eerste patiënt deze bewezen veilige behandeling in het LUMC. Inmiddels zijn tweehonderd patiënten geholpen. Het LUMC is in Nederland het enige centrum dat deze celtherapie op zulke grote schaal aanbiedt.
Ruim veertig procent van de kankerpatiënten heeft onnodig pijn. Als patiënten en zorgverleners meer over pijn weten en hierover met elkaar praten dan kunnen zij de klachten samen beter aanpakken. Nu is pijn vaak geen onderwerp van gesprek, terwijl het één van de meest voorkomende symptomen is bij patiënten met kanker. Zo blijkt uit de promotie van verpleegkundig onderzoeker Wendy Oldenmenger van het Erasmus MC Daniel den Hoed Oncologisch Centrum, waarop zij woensdag 15 februari promoveert. Ondanks de toegenomen belangstelling voor kanker in ons land is de pijn bij deze patiënten in de afgelopen jaren niet verminderd. Ongeveer 53 procent van de patiënten heeft pijn. Dat komt bijvoorbeeld door een tumor of een uitzaaiing die in het lichaam groeit of doordat de chemotherapie zenuwpijn geeft. “Met de beschikbare medicatie is deze pijn bij de meeste patiënten goed te bestrijden”, zegt Wendy Oldenmenger. Dat pijn niet goed wordt behandeld ligt zowel aan de patiënt als zorgverlener, blijkt uit haar onderzoek. Zo zijn artsen niet altijd alert op de pijn die patiënten kunnen hebben, omdat zij meer gericht zijn op het aanpakken van de ziekte. Ook is de kennis die artsen hebben over de medicatie tegen pijn soms onvoldoende. Patiënten hebben vaak vooroordelen en zijn bang. Ze denken: ‘Als ik nu al medicijnen slik, werkt er straks niets meer als de pijn erger wordt. Of als ik over mijn pijn klaag stopt de arts misschien wel mijn behandeling’. De vooroordelen zijn begrijpelijk, maar onjuist volgens Oldenmenger. Daarnaast is het belangrijk hoe artsen omgaan met pijnklachten. Zij adviseert artsen om zich steeds te laten bijscholen over nieuwe manieren van pijnbestrijding. Ook pleit zij voor een open houding naar de patiënt over de mogelijkheden. Op de polikliniek van het Erasmus MC Daniel den Hoed Oncologisch Centrum blijkt dit goed te werken. Patiënten worden daar beoordeeld door een pijnarts, hebben regelmatig contact met een verpleegkundige en krijgen gerichte informatie over de pijnbehandeling. Daardoor hebben patiënten minder last van pijn in hun dagelijkse functioneren. De aandacht voor pijn op de polikliniek is verbeterd, doordat patiënten vóór hun bezoek op een touch screen twee vragen invullen. Hoe is het nu met hun pijn? En hoe is het gesteld met de ergste pijn in de afgelopen 24 uur? Zij geven een cijfer op een schaal van nul tot tien. Vult de patiënt een vijf in of een hoger cijfer, dan onderzoekt de arts uitvoerig de oorzaak. Ook wordt voor de patiënt een afspraak gemaakt met een pijnverpleegkundige, die in gesprek gaat met de patiënt om bijvoorbeeld vooroordelen weg te nemen. Voor de patiënt kan de aandacht voor pijn een wereld van verschil maken, vertelt Oldenmenger. “Door goed te luisteren naar het verhaal van een patiënt kan de zorgverlener heel gericht advies geven, waardoor de patiënt minder belemmerd wordt door pijn in het dagelijks leven.” Eén van haar patiënten die de hele dag in bed lag, kreeg het advies om haar medicatie op een ander moment van de dag in te nemen, waardoor zij weer in staat is om zelf naar de supermarkt te gaan.
In België sterft ongeveer een op drie kankerpatiënten thuis, terwijl dit aantal in Nederland rond de 60 procent ligt. Belgen sterven sowieso vaker in het ziekenhuis dan Nederlanders. Dat blijkt uit onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel. Mogelijke verklaring is dat thuis sterven in Nederland meer wordt aangemoedigd. Daarnaast nemen Nederlandse huisartsen vaak zelf de meeste zorgtaken op zich, terwijl Belgische huisartsen eerder een coördinerende rol vervullen, ondersteund door andere zorgverleners. Belgische huisartsen voeren gedurende de laatste levensmaand ook minder vaak gesprekken met hun patiënten. Wel kan zowel in België als Nederland meer dan 90 procent van de patiënten grotendeels thuis verblijven gedurende het laatste levensjaar.
Patiënten worden meer en meer betrokken bij hun eigen behandeling, het beleid van zorginstellingen en onderzoek. Patiënten willen ook een stem hebben en niet langer langs de zijlijn staan. Karen Schipper heeft onderzocht hoe patiënten een bijdrage kunnen leveren aan onderzoek en wat dit kan opleveren. Ze promoveert hierop op 18 januari 2012 bij VUmc. Schipper laat zien dat patiënten op diverse niveaus mee kunnen doen aan onderzoek. Patiënten kunnen bijvoorbeeld aan een interview deelnemen of als gelijkwaardig teamlid meedraaien in een onderzoek (onderzoekspartners). De participatie van patiënten in een onderzoeksteam, zo laat zij zien, heeft diverse voordelen. Zo krijgen onderzoekers bijvoorbeeld een beter beeld van wat het betekent om een bepaalde ziekte te hebben. Verder voelen patiënten die meedoen aan een interview zich beter begrepen, als er een andere patiënt bij het onderzoeksteam zit die snapt wat er speelt en die beter kan aansluiten bij de behoeftes. Uiteindelijk zorgt de samenwerking met onderzoekspartners voor resultaten die meer recht doen aan de daadwerkelijke behoeften en ideeën van de patiëntengroep. Er ontstaat mede door hun bijdrage een gedeeld patiëntenperspectief. Dit perspectief ontstaat ook door open met patiënten in gesprek te gaan. Critici zijn bang dat er op deze manier alleen subjectieve ervaringen van de meest assertieve patiënten in kaart gebracht worden. Anderen zijn bang dat patiënten overbelast raken of dat kwetsbare groepen uitgesloten worden. Dit proefschrift laat zien hoe dit alles voorkomen kan worden. Door de juiste manieren te gebruiken kan een gedeeld, objectief uniek patiëntenperspectief ontstaan dat het perspectief van professionals aanvult. Het patiëntenperspectief leidt tot nieuwe inzichten omdat professionals niet aan den lijve ervaren hoe het is om patiënt te zijn en een ziekte onder de leden te hebben. Karen Schipper pleit er dan ook voor om patiënten op de juiste wijze te betrekken bij onderzoek om zo zorg, beleid en onderzoek beter te laten aansluiten op hun wensen.
VUmc Alzheimercentrum lanceert op 17 januari het digitale patiëntenportaal. Hiermee wordt ingespeeld op de behoefte van demente patiënten en hun naasten om meer grip te krijgen op hun ziekteproces. Het portaal biedt de mogelijkheid om online in contact te komen en onderling ervaringen uit te wisselen. Vooral voor de groep jonge dementiepatiënten (tot 65 jaar) is deze community van groot belang. Daarnaast geeft het portaal uitgebreide informatie over verschillende vormen van dementie en ondersteuning voor patiënten en mantelzorgers bij het omgaan met de ziekte in de dagelijkse praktijk. In de nabije toekomst kan men ook online vragen stellen, medische correspondentie inzien, digitaal een afspraakverzoek inplannen of kiezen voor een videoconsult op afstand. VUmc Alzheimercentrum is een landelijk expertisecentrum voor patiënten met dementie. Jaarlijks ontvangt VUmc 500 nieuwe patiënten, van hen komt 70 % van buiten de regio Amsterdam en 70 % voor een second opinion. Voor deze kwetsbare, vaak minder mobiele mensen is contact op afstand zeer wenselijk. De vaak jonge populatie die bij het VUmc Alzheimercentrum onder behandeling is staat nog midden in het leven en heeft behoefte aan zelfregie en lotgenotencontact over onderwerpen als werk en kinderen. Daarnaast hebben zij te maken met een ziekte die in toenemende mate leidt tot afhankelijkheid van zorg en uitsluiting van het maatschappelijk leven. “Zolang er geen oplossing voor de ziekte is, hoop ik dat de informatie en gesprekken op dit forum bijdragen dementie beter te begrijpen en een stukje dragelijker te maken”, aldus mevrouw Wetsteijn, mantelzorger patiënt VUmc Alzheimercentrum. Het digitale patiëntenportaal voor Alzheimerpatiënten VUmc is tot stand gekomen op basis van wensen van patiënten zelf en intensieve samenwerking met Ketting Partners en VitalHealth Software. De ontwikkeling van het project is financieel mogelijk gemaakt door het Innovatiefonds Zorgverzekeraars. Zorgverzekeraar ONVZ heeft bijgedragen aan het bekostigen van de webredactie. Eén op de vijf mensen krijgt dementie. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen de ziekte van Alzheimer, naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. VUmc staat voor topkwaliteit door integratie van zorg, onderwijs & opleiding en onderzoek. Voor de patiëntenzorg geldt dat samen met de patiënt de best passende behandeling wordt gezocht. VUmc streeft nadrukkelijk na om patiënten invloed en keuze te geven. Het digitale patiëntenportaal van het VUmc Alzheimercentrum is hier een tekenend voorbeeld van en maakt het VUmc motto ‘Samen kiezen voor beter’ daarmee waar.
Om nog meer informatie te kunnen verzamelen over bijwerkingen van geneesmiddelen heeft het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb een actieve manier van informatieverzameling over bijwerkingen van geneesmiddelen ontwikkeld, de zogeheten Lareb Intensive Monitoring (LIM). Het systeem werd in 2006 in gebruik genomen. Volgens promovendus Linda Härmark levert de informatie uit dit systeem een belangrijke bijdrage aan de kennis over zowel het gebruik als bijwerkingen van geneesmiddelen. Het systeem is daardoor een waardevolle toevoeging op de huidige methoden die gebruikt worden om de veiligheid van geneesmiddelen te bewaken. Op 4 juni 2012 promoveert Linda Härmark aan de Rijksuniversiteit Groningen. Patiënten die een met de LIM-methode gevolgd geneesmiddel gaan gebruiken, worden in de openbare apotheek op basis van de eerste uitgifte van het geneesmiddel geïdentificeerd. De patiënt ontvangt in de apotheek informatie over de LIM-studie en wordt gevraagd of hij of zij wil meedoen. Na online registratie ontvangt de patiënt op verschillende tijdstippen een vragenlijst per e-mail. In de vragenlijsten worden vragen gesteld over geneesmiddelgebruik en eventuele bijwerkingen waarna de informatie wordt geanalyseerd met het doel om nieuwe bijwerkingen te vinden of nieuwe informatie over al bekende bijwerkingen te identificeren. Bij de veiligheidsbewaking van geneesmiddelen is lange tijd het verzamelen van meldingen van bijwerkingen van zorgverleners en patiënten, een zogenoemd vrijwillig meldsystem, de belangrijkste bron van informatie geweest. In aanvulling op dit systeem is de nieuwe LIM-methode ontwikkeld. Linda Härmark onderzocht de ervaringen met LIM. Härmark laat in vier studies zien dat het LIM-systeem goed werkt in de praktijk. Met LIM is het mogelijk om zowel gegevens over de gebruikers van geneesmiddelen (leeftijd, geslacht, indicatie voor gebruik), het geneesmiddel (dosering en gebruik) als bijwerkingen (nieuwe bijwerkingen, tijdsbeloop van bijwerkingen) te verzamelen. In LIM is de patiënt de bron van informatie. Dit sluit goed aan bij de nieuwe Europese geneesmiddelenbewakingswetgeving waarin patiënten een belangrijkere rol gaan spelen in de geneesmiddelenbewaking. Dit onderzoek laat zien dat patiënt-gerapporteerde informatie geschikt is om kennis over bijwerkingen te vergroten. Patiënten vinden het ook belangrijk om een bijdrage te kunnen leveren aan actieve geneesmiddelenbewaking. Altruïsme blijkt de belangrijkste motivatie voor deelname te zijn. In de nieuwe Europese geneesmiddelenbewakingswetgeving is er meer aandacht voor het volgen van de veiligheid van geneesmiddelen nadat ze op de markt zijn toegelaten, zogenaamde Post-Authorisation Safety Studies. Volgens Härmark zou Lareb Intensive Monitoring toegepast kunnen worden om dit soort studies uit te voeren. Het voordeel van LIM ten opzichte van andere geneesmiddelenbewakingsmethoden is dat het primair is ontwikkeld om informatie over geneesmiddelen en bijwerkingen te verzamelen. Ook het gebruik van de patiënt als bron van informatie is belangrijk omdat de patiënt het beste kan weergeven wat er met hem is gebeurd tijdens het geneesmiddelengebruik.
Sietske Tamminga: ‘Enhancing return to work of cancer patients’. Tamminga onderzocht hoe de arbeidsparticipatie van mensen met kanker kan worden geoptimaliseerd. Daartoe is een interventie ontwikkeld die is getoetst op toepasbaarheid en effectiviteit. De interventie blijkt goed uitvoerbaar in de psychosociale oncologische zorg. Patiënten en uitvoerders zijn tevreden. Bijna de helft van het aantal patiënten had na twaalf maanden volledig het werk hervat. Dit proefschrift bevestigt het belang van werk voor mensen met kanker. Verdere ontwikkeling van interventies die kankerpatiënten ondersteunen bij werkhervatting is noodzakelijk.
In 2010 heeft het ministerie van VWS een nieuwe manier ingevoerd om de zorg te bekostigen voor mensen met een chronische ziekte zoals diabetes. Het doel van deze zogeheten integrale bekostiging is om de kwaliteit van de zorg te verbeteren en om samenwerking tussen zorgverleners te stimuleren. Met de invoering van integrale bekostiging ontstonden er zorggroepen. Een zorggroep bestaat doorgaans uit huisartsen en onderhandelt met zorgverzekeraars over het zorgprogramma. Daarnaast maakt de zorggroep afspraken met diverse zorgverleners, zoals diëtisten en internisten over de te leveren zorg. Patiënten zijn tot nu toe nog niet of nauwelijks betrokken bij de inhoud en organisatie van de zorg binnen zorggroepen. Dit is wel wenselijk omdat op die manier de zorg beter op de patiënt kan worden toegesneden. In dit onderzoek is gekeken naar manieren om patiëntenparticipatie in zorggroepen te verbeteren, waarbij wensen van zowel zorggroepen als patiëntvertegenwoordigers zijn geïnventariseerd. Uit deze inventarisatie blijkt nu dat zowel zorggroepen als de patiënten behoefte hebben aan een verdere uitwerking van de rol van de patiënt bij de organisatorische besluitvorming. De wensen van patiënten en zorggroepen voor een verdere uitwerking van patiëntenparticipatie komen grotendeels overeen. Beide partijen willen samenwerken in concrete projecten, bijvoorbeeld over hoe zij patiënten kunnen ondersteunen om beter om te gaan met hun ziekte (zelfmanagement). Daarnaast is er behoefte aan structureel overleg tussen zorggroepen en patiëntenvertegenwoordigers. Als derde willen ze sociale media inzetten, bijvoorbeeld om patiënten beter te bereiken. Ten slotte willen beide partijen samenwerken met patiëntenorganisaties voor verschillende chronische ziekten. Door deze samenwerking kunnen ervaringen tussen patiëntengroepen uitgewisseld worden en kunnen zij samen het belang van de patiënten behartigen. Bij het verder vormgeven van de rol van patiënten in zorggroepen moet nog een aantal vragen beantwoord worden. Zo is bijvoorbeeld nog niet duidelijk wat het effect is van patiëntenparticipatie op de kwaliteit van zorg. Daarnaast zijn de verantwoordelijkheden van een zorggroep bij patiëntenparticipatie bij organisatorische besluitvorming nog onvoldoende uitgewerkt.
In het recent door de NVZ, NFU en RN afgesloten ‘Convenant veilige toepassing medische technologie’ staat dat “… het ziekenhuis een plan heeft met bekwaamheidseisen én de de bijbehorende scholing van de toekomstige gebruikers en onderhoudstechnici van medische technologie, evenals een periodiek evaluatieplan”. Bij de bekwaamheid van het personeel en een veilige user interface, zijn verschillende partijen betrokken. Zo zijn ziekenhuisbestuurders verantwoordelijk voor hun inkoop- en implementatiebeleid op dit gebied en voor de kennisborging. Fabrikanten spelen een rol bij het ontwerpen van het product en de kennisoverdracht rond veilige toepassing van hun product. En last but not least degenen die dagelijks gebruik maken van de medische technologie. Op het symposium gaan deze verschillende stakeholders hierover met elkaar in gesprek. Top sprekers van onder andere het Ministerie van VWS, TNO en de TU Delft geven hun visie op patiëntveiligheid en medische technologie. Ook zullen er verschillende concrete voorbeelden uitgebreid de revue passeren.
Een goed begrip van psychotherapeuten voor de ideeën van de patiënt zelf over de oorzaak van hun depressie verkleint de kans op voortijdig afbreken van de behandeling en bevordert de effectiviteit. Dit concludeert Michael van den Boogaard in zijn proefschrift. Hij promoveert op 16 november bij VUmc. Psychotherapeuten die depressieve patiënten behandelen doen er goed aan om een zo duidelijk mogelijk beeld te krijgen van de ideeën die hun patiënten zelf hebben over de oorzaak van hun depressie en de daarmee samenhangende verwachtingen die zij hebben van de behandeling. 'Als een therapeut er vervolgens goed in slaagt daar bij aan te sluiten - een goede compatibiliteit weet te bereiken - treedt het effect van de behandeling duidelijk sneller in', concludeert Michael van den Boogaard in zijn proefschrift. Hij promoveert op 16 november bij VUmc. Het was al eerder bekend dat een goede compatibiliteit het vroegtijdig stoppen van de behandeling door de patiënt sterk doet afnemen, maar dat het effect van de behandeling er door versneld wordt was nog niet eerder wetenschappelijk aangetoond. Daarbij komt dat het onderzoek laat zien dat therapeuten sterk verschillen in de mate waarin zij deze compatibiliteit nastreven. Dat opent perspectieven voor het verbeteren van de behandeling van depressieve patiënten. Interessant is verder dat dit effect van compatibiliteit min of meer los staat van het vermogen van de therapeut om een goede relatie op te bouwen met zijn patiënt. Sterker nog, de invloed van compatibiliteit op het effect van de behandeling is sterker dan de invloed van de kwaliteit van de relatie tussen de patiënt en de therapeut. Dat laatste werd tot nog toe algemeen aangenomen, ten onrechte blijkt nu.
Het Academisch Medisch Centrum heeft als eerste ziekenhuis in Nederland een zeer zware internationale toets doorstaan op het gebied van zorgkwaliteit en patiëntveiligheid. Op meer dan 1200 verschillende aspecten is het AMC goed beoordeeld. Met het oog op deze toets heeft het AMC ruim twee jaar lang alle processen die met zorgkwaliteit en patiëntveiligheid te maken hebben, geïnventariseerd, onderzocht en waar nodig verbeterd. Het ging daarbij om uiteenlopende onderwerpen als medicatieveiligheid, correcte identificatie van patiënten en beperking van het risico op ziekenhuisinfecties. Ook allerlei logistieke en organisatorische processen werden onder de loep genomen. In juni en oktober werden deze inspanningen beoordeeld tijdens een zeven dagen durende inspectie door de Joint Commission International (JCI). Deze WHO-erkende organisatie heeft de meest toonaangevende zorginstellingen in de wereld getoetst. De JCI-standaarden richten zich vooral op zorgkwaliteit en patiëntveiligheid. Volgens JCI heeft het AMC zijn zaken goed op orde. In Nederland is het AMC de eerste instelling die deze toets heeft ondergaan. Slechts twee procent van de al geaccrediteerde ziekenhuizen hebben dit in een keer behaald. Uiteindelijk is het AMC op meer dan twaalfhonderd punten beoordeeld. Drie jaar na de accreditatie zal JCI bekijken of het AMC deze kwaliteit heeft weten vast te houden. De JCI-accreditatie is een internationale kwaliteitserkenning. Met het Gold Seal of Approval op het gebied van kwaliteit en patiëntveiligheid schaart het AMC zich in de rij van toonaangevende zorginstellingen in de wereld. In Nederland zijn veel ziekenhuizen geaccrediteerd door het Nederlands Instituut voor Accreditatie in de Zorg (NIAZ). Het AMC koos welbewust voor de zwaardere internationale accreditatie door JCI. Deze neemt de patiënt en de patiëntveiligheid als uitgangspunt, terwijl het NIAZ meer uitgaat van regels en procedures. ‘Dit is een belangrijke stap voor het AMC’, zegt Marcel Levi, voorzitter van de Raad van Bestuur van het AMC, ‘en misschien wel voor alle Nederlandse ziekenhuizen. Het is een nieuwe manier om heel kritisch te kijken naar zorgkwaliteit en patiëntveiligheid. De JCI-inspectie licht de hele organisatie door, tot op de vierkante millimeter en alles moet piekfijn in orde zijn. Het is fantastisch dat alle AMC-medewerkers deze enorme inspanning hebben geleverd en zo de accreditatie tot een succes hebben gemaakt.’ Kenmerkend voor JCI is de tracer-methodiek, waarbij de inspecteurs het spoor - een trace – volgen dat een patiënt op zijn of haar weg door de organisatie aflegt: vanaf de telefonische aanmelding, aan de balie, tot en met de opname en het hele proces daarna. Met deze methode onderzoekt JCI of er goede afspraken zijn gemaakt en of die ook nagekomen worden, en of processen op elkaar aansluiten. Allemaal met de kwaliteit en de veiligheid voor patiënten, bezoekers en medewerkers in het achterhoofd.
In plaats van naar specifieke onderdelen van de hersenen van Alzheimerpatiënten te kijken, bestudeerde Willem de Haan de hersenen als netwerk; hoe efficiënt communiceren hersencellen, en op welke manier verandert dit bij Alzheimerpatiënten? Hij maakte daarbij gebruik van de wiskundige netwerktheorie. Op 2 november 2012 promoveert De Haan bij VU medisch centrum. Voor het in kaart brengen van de hersennetwerken maakte De Haan gebruik van het EEG (‘hersenfilmpje’), en de moderne variant: de magneet-encefalograaf (MEG). Hij registreerde de hersenactiviteit van groepen Alzheimerpatiënten en gezonde vrijwilligers. Vervolgens paste hij concepten uit de netwerktheorie toe, een tak van wiskunde die zich specifiek richt op de structuur en functie van netwerken, om de gevonden verschillen te interpreteren. Het blijkt dat de communicatie tussen hersengebieden bij de ziekte van Alzheimer steeds omslachtiger wordt. Hoe ernstiger de klachten van de patiënt, hoe ernstiger de communicatie doorgaans verstoord is. De manier waarop de communicatie verstoord wordt, is bij de ziekte van Alzheimer anders dan bij andere vormen van dementie. Dat betekent dat het meten van deze verstoringen kan helpen bij het vaststellen van de ziekte van Alzheimer. Bovendien blijken de hersencellen in de belangrijke knooppunten van het brein door hun overmatige activiteit extra kwetsbaar te zijn. Dit suggereert dat verhoogde hersenactiviteit een belangrijke rol speelt in het ziekteproces, en dat is een interessante vondst, omdat hersenactiviteit op zowel medicamenteuze als niet-medicamenteuze wijze te beïnvloeden is. Het proefschrift is daarom een pleidooi om het onderzoek naar de ziekte van Alzheimer meer te richten op de rol van verstoorde activiteit en communicatie in het brein.
Op 28 november plaatsten artsen in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) voor de eerste maal in Nederland eierstokweefsel terug. Dit gebeurde bij een vrouw die in het verleden behandeld is voor kanker en door de behandeling onvruchtbaar werd. Zij koos er destijds voor om eierstokweefsel te laten invriezen, zodat ze later mogelijk alsnog een kind kon krijgen. Gynaecologen hebben bij de patiënte het ontdooide eierstokweefsel teruggeplaatst in de achtergebleven eierstok. Deze functioneerde niet meer vanwege de behandeling tegen kanker. Na ongeveer vijf maanden zal blijken of het teruggeplaatste weefsel voor een terugkeer van de eisprong zorgt. Is dat het geval, dan is een natuurlijke zwangerschap in principe mogelijk. In andere landen is deze innovatieve behandeling al vaker uitgevoerd. De medische literatuur beschrijft 17 gevallen waarin een kind geboren werd na terugplaatsing van eierstokweefsel bij door chemotherapie onvruchtbaar geraakte vrouwen. De richtlijn voor terugplaatsing van ontdooid eierstokweefsel is door leden van het Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie opgesteld. Dit protocol is inmiddels goedgekeurd door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM). Het invriezen van eierstokweefsel is met name geschikt wanneer snel met de behandeling tegen kanker moet worden gestart. Dan is er is namelijk geen tijd om de eierstokken met hormonen te behandelen. Als de behandeling minder haast heeft, is het ook mogelijk om na hormonale stimulatie embryo’s of eicellen in te vriezen.
Dit proefschrift behandelt de verbetering van chirurgische zorg bij patiënten met een leverafwijking. De doelstelling was om de huidige behandelingen van zeldzame afwijkingen van de lever te evalueren, nieuwe technieken te onderzoeken voor de behandeling van levensbedreigende bloedingen van leverafwijkingen en minimaal invasieve ofwel laparoscopische chirurgie te onderzoeken in combinatie met zorgprotocollen rondom de operatie. Drie thema’s zijn hiervoor onderzocht: chirurgische behandeling van echinokokkose (infectie van de lever), embolisatie (afsluiting van bloedvaten) van goedaardige levertumoren (leveradenomen) en kijkoperaties voor levertumoren (laparoscopie). De belangrijkste conclusies van het onderzoek zijn dat embolisatie een levensreddende behandeling kan zijn voor bloedingen vanuit de lever en dat laparoscopische leveroperaties bijdragen aan een korter ziekenhuisverblijf, zeker in combinatie met een versneld herstelprogramma.
Als achtervolgingswanen samen gaan met hevige stress, wordt de kans op agressie en geweld groter. Behandelaren zouden met gesprekstherapie moeten proberen deze waanstress te verminderen. Dat kan voorkomen dat patiënten ernstige delicten plegen, zegt onderzoekster S. van Dongen van het Erasmus MC. Nederland is de afgelopen jaren herhaaldelijk opgeschrikt door ernstige misdrijven, gepleegd door mensen die last hadden van achtervolgingswanen. Zo’n waandenkbeeld zorgt er bijvoorbeeld voor dat patiënten ervan overtuigd zijn dat een naaste hen iets wil aandoen. Vaak lijden deze mensen aan schizofrenie, een psychiatrische ziekte die dikwijls gepaard gaat met waandenkbeelden en hallucinaties. Met name achtervolgingswanen kunnen veel stress veroorzaken.
De diabeteszorg speelt onvoldoende in op verschillen in zorgbehoefte tussen patiënten. Dat zegt prof. Eelco de Koning op vrijdag 7 december in zijn oratie. De Koning is bijzonder hoogleraar Diabetologie bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), een leerstoel die is ingesteld door de Diabetesvereniging Nederland. “De ene patiënt is in staat tot optimale zelfzorg, de andere heeft complexe medische of psychosociale problemen en behoeft intensievere zorg. Meer zorg op maat is wat patiënten en behandelaars willen”, zegt prof. Eelco de Koning in zijn oratie. Om de kwaliteit van de zorg vervolgens te beoordelen zijn goede kwaliteitsindicatoren belangrijk. Nu wordt vooral gekeken naar hoe vaak bloeddruk en voeten zijn gecontroleerd, of naar de hoeveelheid eiwit in de urine. “Maar deze dingen zijn niet direct relevant voor de patiënt. Een amputatie, de noodzaak tot dialyse, en kwaliteit van leven zijn dat wel”, aldus De Koning. De nieuwe hoogleraar schetst in zijn oratie ook de ontwikkelingen rond innovatieve diabetesbehandelingen: van de op beperkte schaal al toegepaste transplantaties van eilandjes van Langerhans tot het gebruik van stamcellen uit de alvleesklier. De Koning wil geen te hoge verwachtingen wekken bij patiënten en drukt zich over de laatste behandeling voorzichtig uit. “We kunnen stamcellen uit de alvleesklier nu in beperkte mate laten uitrijpen tot insuline-producerende cellen. Of dit kwalitatief en kwantitatief voldoende is om ook stappen richting nieuwe therapieën te zetten zal de komende jaren duidelijk moeten worden.” De leerstoel Diabetologie, in het bijzonder bètaceltransplantatie en bètacelregeneratie, is ingesteld door de Diabetesvereniging Nederland (DVN).
Een pomp in de bloed-hersenbarrière die in staat is het Alzheimer-eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren, functioneert minder goed bij Alzheimerpatiënten. Dat concludeert arts-onderzoeker Daniëlle van Assema. Op 7 december 2012 promoveert zij bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot schadelijke processen in de hersenen, met celdood en afname van hersenvolume tot gevolg. Het is onduidelijk waarom de amyloid-ophopingen ontstaan bij Alzheimer. Eén van de mogelijke verklaringen is dat het amyloid minder goed kan worden afgevoerd via de zogenaamde bloed-hersenbarrière. De bloed-hersenbarrière dient ter bescherming van de hersenen en scheidt de hersenen volledig af van de bloedsomloop. Dit voorkomt dat er ongewenste stoffen in de hersenen terecht komen, maar de bloed-hersenbarrière zorgt er ook voor dat schadelijke stoffen uit de hersenen kunnen worden afgevoerd. Daniëlle van Assema onderzocht de werking van een pomp in die bloed-hersenbarrière, P-glycoproteïne (Pgp) genaamd, die in staat is om dit ‘slechte’ eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren. Zij deed dat met behulp van positron emissie tomografie, PET-scans. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Patiënten met hartfalen hebben misschien baat bij een apparaatje dat een hersenzenuw prikkelt. Artsen van het UMC Utrecht hebben de zenuw-stimulator al bij twee patiënten geïmplanteerd. Het UMC Utrecht neemt deel aan een internationaal onderzoek om de stimulator te testen. Bij patiënten met hartfalen kan het hart het bloed niet goed rondpompen waardoor patiënten vaak een slechte conditie hebben. Het hart wordt groter en de hartslag is verhoogd. Ze zijn kortademig en snel vermoeid. Bij patiënten met ernstig hartfalen helpen medicijnen uiteindelijk onvoldoende. Het prikkelen van de hersenzenuw die naar het hart loopt (de nervus vagus) is een veelbelovende nieuwe behandeling. Een kleinstroompje op deze zenuw verlaagt de hartslag iets. Dat vermindert het hartfalen en verbetert de conditie. Het prikkelen van de zenuw heeft nog meer gunstige effecten, de oorzaak daarvan is niet helemaal duidelijk. “Als medicijnen niet meer voldoende werken bij patiënten met ernstig hartfalen, hebben we ze meestal niets te bieden. Soms kan een speciale pacemaker nog helpen en heel soms een harttransplantatie, maar voor de meeste patiënten is dit niet weggelegd. Ik hoop en verwacht dat de zenuwstimulator deze patiënten wél kan helpen.” Dat zegt cardioloog dr. Anton Tuinenburg van het UMC Utrecht, hij leidt het onderzoek. “Patiënten die eerst moeilijk traplopen zullen met dit apparaatje niet meteen op de racefiets stappen”, zegt Tuinenburg. “Maar ze kunnen wellicht wel weer naar de supermarkt lopen. Dat is al een enorme verbetering van de kwaliteit van leven. We verwachten bovendien dat hun levensverwachting toeneemt. Maar dat zal onderzoek moeten uitwijzen.” De zenuwstimulator bestaat uit een draadje dat voorzichtig om de zenuw in de hals gewikkeld wordt. Het geeft een klein, onschadelijk stroompje af naar de hersenzenuw. Omdat het stroomverbruik heel laag is, kan het door de huid heen opgeladen worden. In het UMC Utrecht heeft vaatchirurg dr. Gert Jan de Borst de stimulatoren bij de eerste twee patiënten geïmplanteerd. Het UMC Utrecht is een van de twee Nederlandse ziekenhuizen in een internationaal onderzoek (de NECTAR-HF-studie) waarin bijna honderd patiënten met hartfalen het apparaatje krijgen. Over twee jaar moeten de resultaten bekend zijn. Het Amerikaanse bedrijf Boston Scientific ontwikkelde de zenuwstimulator. Dit type apparaat wordt al langer gebruikt bij patiënten met epilepsie. In Nederland kampen meer dan 120.000 mensen met een vorm van hartfalen en er overlijden jaarlijks ruim 6.000 patiënten aan. Veel patiënten met hartfalen dragen een ICD (‘implanteerbare cardioverter-defibrillator’). Dat apparaatje herstelt het hartritme als een mogelijk dodelijke hartritmestoornis ontstaat.
Een pomp in de bloed-hersenbarrière die in staat is het Alzheimer-eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren, functioneert minder goed bij Alzheimerpatiënten. Dat concludeert arts-onderzoeker Daniëlle van Assema. Op 7 december 2012 promoveert zij bij VUmc. Kenmerkend voor de ziekte van Alzheimer zijn ophopingen van het eiwit amyloid-beta in de hersenen. Deze ophopingen leiden tot schadelijke processen in de hersenen, met celdood en afname van hersenvolume tot gevolg. Het is onduidelijk waarom de amyloid-ophopingen ontstaan bij Alzheimer. Eén van de mogelijke verklaringen is dat het amyloid minder goed kan worden afgevoerd via de zogenaamde bloed-hersenbarrière. Daniëlle van Assema onderzocht de werking van een pomp in die bloed-hersenbarrière, P-glycoproteïne (Pgp), die in staat is om dit 'slechte' eiwit amyloid uit de hersenen te transporteren. Zij deed dat met behulp van positron emissie tomografie, PET-scans. Met haar onderzoek toonde ze aan dat de werking van de Pgp-pomp afneemt bij normale veroudering. Vervolgens vergeleek ze patiënten met de ziekte van Alzheimer met gezonde ouderen. Het bleek dat de pomp minder goed functioneert bij Alzheimerpatiënten. Dit suggereert dat het eiwit amyloid minder goed uit de hersenen kan worden afgevoerd bij alzheimerpatiënten met als gevolg de ophopingen van het eiwit in de hersenen. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Patiënten met onbegrepen klachten willen een arts die luistert. Dat zegt huisarts-onderzoeker T. Olde Hartman van de afdeling eerstelijnsgeneeskunde van het UMC St Radboud. Veel huisartsen vinden het volgens hem moeilijk om patiënten met onbegrepen lichamelijke klachten te behandelen. Omgekeerd voelen veel patiënten met deze klachten zich vaak niet goed begrepen. Een goed gesprek, gestructureerde consultvoering met heldere uitleg, die aansluit bij de verwachtingen van de patiënt, maakt dat de patiënt zich beter begrepen voelt, stelt Olde Hartman. Zijn onderzoek werd onlangs uitgeroepen tot het beste proefschrift van 2011 door de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW).
VUmc beschikt sinds vandaag als eerste ziekenhuis in Nederland over een PET-MRI-scanner. Met deze door Philips ontwikkelde scanner kan sneller dan voorheen worden beoordeeld of een behandeling met medicijnen effectief is: komen ze op de juiste plaats aan en doen ze daar hun werk? PET-MRI helpt artsen en wetenschappers een flinke stap vooruit op weg naar nieuwe diagnose- en behandelmethoden van onder meer kanker, hart- en vaatziekten, MS (multiple sclerose) en Alzheimer. VUmc zet de PET-MRI ook in voor onderzoek naar efficiënte en kosteneffectieve ontwikkeling van nieuwe medicijnen. De nieuwe Ingenuity TF (Time-of-Flight) PET-MRI-scanner van Philips combineert twee bestaande beeldvormingstechnieken: PET en MRI. Met PET is het mogelijk om met behulp van contrastmiddelen, zogeheten tracers, bijvoorbeeld een beschadiging van de hartspier na een infarct of een tumor bij kanker in beeld te brengen. De tracer hoopt zich in de tumor op, wat te zien is als een vlekje op de scan. MRI levert in aanvulling hierop beelden van organen en bloedvaten. Beide beelden worden samengevoegd tot één beeld, en dat is bijzonder, omdat daarmee de ziekte beter te lokaliseren is en de aard van de tumor of aandoening beoordeeld kan worden. Een PET-MRI is minder belastend voor de patiënt, omdat er twee scans binnen één sessie plaatsvinden. “We verwachten van de PET-MRI-techniek revolutionaire resultaten: therapie op maat komt binnen bereik,” zegt professor Guus van Dongen, projectleider van het VUmc Imaging Center Amsterdam. “Met de PET-MRI-scan kunnen we direct zien of het medicijn de tumor bereikt en erin doordringt. Zo niet, dan kunnen we meteen een ander medicijn inzetten. Verder is het mogelijk om het effect van een behandeling te volgen en de medicatie, inclusief de dosering ervan, op de persoon af te stemmen en te monitoren. Dit kan ons tevens helpen bij het heel gericht en efficiënt ontwikkelen van nieuwe geneesmiddelen tegen kanker.” “Voortdurende innovatie op het gebied van medische beeldvorming heeft in belangrijke mate bijgedragen tot het verleggen van grenzen in de moderne gezondheidszorg,” zegt Will Ickenroth, hoofd Imaging Systems Philips Healthcare Benelux. Het al eerder kunnen combineren van PET- en CT-beeldvorming heeft een doorbraak betekend in de oncologie. Philips speelde daarbij een leidende rol. Het is vandaag de gouden standaard als het gaat om diagnostiek en behandeling van patiënten met kanker. We zetten nu een nieuwe belangrijke stap met de ingebruikname van PET-MRI in het VUmc. Door samen te werken met klinische partners als VUmc kunnen we nieuwe mogelijkheden creëren voor baanbrekende ontwikkelingen in de gezondheidszorg.” Philips en VUmc werken sinds 2010 intensief samen bij het ontwikkelen van innovaties voor de gezondheidszorg. Lange tijd was het technisch niet mogelijk beide beeldvormingstechnieken fysiek naast elkaar te gebruiken. Philips was het eerste bedrijf ter wereld dat een antwoord wist te vinden op deze problemen. Philips heeft zijn unieke Time-of-Flight (TOF) oplossing aan de PET-MRI toegevoegd. TOF-technologie is bedoeld om de beeldkwaliteit te verbeteren door vermindering van beeldartefacten en verhoging van de gevoeligheid. Met de resulterende beelden is afwijkend weefsel voor artsen beter herkenbaar, waardoor de diagnostische betrouwbaarheid toeneemt en bij de behandeling zoveel mogelijk gezond weefsel wordt gespaard. Het VUmc PET-MRI Center Amsterdam is een opstap naar het VUmc Imaging Center Amsterdam. In 2016 komen hier alle beeldvormende technieken van VUmc samen, onder andere PET-MRI, PET-CT, SPECT, echografie en optische imaging. Dit alles met het doel om therapie op maat verder te verfijnen.
Depressie is zeven jaar na een dotterbehandeling nog steeds schadelijk voor de gezondheid van hartpatiënten. Wie gedotterd is en daarna last heeft van een depressie of al depressief is, heeft tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat blijkt uit gezamenlijk onderzoek van Erasmus MC en de Universiteit van Tilburg. In de onderzochte patiëntengroep was één op de vier patiënten een maand na de dotterbehandeling depressief. Wanneer iemand een depressie krijgt, kan dat een slechte invloed hebben op zijn of haar hartaandoening. Er komen voortdurend stresshormonen vrij, waardoor bijvoorbeeld de hartslag omhoog gaat. Daarnaast houden depressieve patiënten er vaker een ongezonde leefstijl op na, wat ook weer kan leiden tot een verslechtering van de hartaandoening. Depressieve hartpatiënten hebben tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat depressie ook na zeven jaar na de dotterbehandeling nog schadelijk is voor de gezondheid van hartpatiënten, ontdekte Nikki Damen, promovenda aan de Universiteit van Tilburg in samenwerking met de afdeling Cardiologie van Erasmus MC. “Alle reden om dit negatieve effect serieus te nemen”, stelt zij in magazine Monitor. Met meer aandacht voor depressie kan het risico op vroegtijdig overlijden omlaag worden gebracht. Nikki Damen: “Artsen en verpleegkundigen letten goed op de traditionele medische risicofactoren bij gedotterde patiënten, zoals de bloeddruk, mate van cholesterol en of het in de familie zit. Maar deze medische factoren vormen niet het hele plaatje. Het effect van depressie is vergelijkbaar met de risico’s van diabetes of roken”. Met het naar buiten brengen van deze resultaten pleit zij ervoor dat artsen en verpleegkundigen ook de psychologische factoren goed in de gaten zullen houden bij hartpatiënten en hen eventueel doorverwijzen naar een psycholoog. De onderzoekers volgden voor deze studie 1234 hartpatiënten gedurende zeven jaar om zo de lange termijn effecten te ontdekken van depressie en publiceerden hun onderzoek onlangs in het wetenschappelijk tijdschrift International Journal of Cardiology.
Nierpatiënten leven langer door meer intensieve dialyse (hemodiafiltratie). Dat blijkt uit onderzoek van het UMC Utrecht en andere ziekenhuizen. “Binnen de huidige dialyse-opzet kunnen we gezondheidswinst halen.” In het CONTRAST-onderzoek ondergingen ruim 700 nierpatiënten drie jaar lang normale hemodialyse (‘nierdialyse’) of hemodiafiltratie. Daarbij worden afvalstoffen effectiever verwijderd uit het bloed. Bij deze intensieve nierdialyse wordt plasmawater van de patiënt te verwijderd en vervangen door steriele infuusvloeistof. Alle patiënten krijgen drie maal per week vier uur lang een behandeling. Op het eerste gezicht leken patiënten bij gewone en intensieve nierdialyse even goed af te zijn. Bij nadere analyse bleek echter dat niet bij alle patiënten uit de intensieve groep het beoogde volume aan plasmawater was vervangen door ‘schone’ infuusvloeistof. Patiënten waarbij de intensieve dialyse volgens plan was uitgevoerd, hadden 38 procent minder kans om te overlijden dan patiënten die normale dialyse ondergingen. De resultaten verschijnen vandaag in het tijdschrift Journal of the American Society of Nephrology. “De resultaten van het CONTRAST-onderzoek suggereren dat binnen de huidige organisatie van de dialysezorg gezondheidswinst te behalen valt met hoogvolume hemodiafiltratie”, verklaart nefroloog Peter Blankestijn van het UMC Utrecht. Hij leidde het onderzoek samen met nefroloog Piet ter Wee van het VUmc. “De methode is nu nog iets duurder dan de standaard behandeling. Als de prijs nog iets naar beneden gaat, denken wij dat het een kosteneffectieve methode kan zijn om de gezondheid van nierpatiënten te verbeteren.” Blankestijn benadrukt dat de intensieve dialyse geen nadelen heeft (behalve de kosten). Dialysecentra met moderne apparatuur kunnen de behandeling gewoon uitvoeren. Drie maal per week hemodialyse kan natuurlijk nooit zo goed werken als gezonde nieren die 24 uur per dag het bloed zuiveren. Dialyse zou effectiever kunnen zijn als het dagelijks uitgevoerd werd, maar dat is heel ingrijpend. Voor patiënten is het een zware belasting en dialysecentra hebben er de middelen en de infrastructuur niet voor. Hemodiafiltratie kan dan uitkomst bieden. Het UMC Utrecht organiseerde het CONTRAST-onderzoek samen met het VUmc (Amsterdam), Medisch Centrum Alkmaar en het Maasstad Ziekenhuis (Rotterdam). 26 Nederlandse dialysecentra deden mee aan het onderzoek, plus twee uit Canada en één uit Noorwegen. In Nederland ondergaan circa 6.300 patiënten dialyse. Zo’n 5.300 daarvan krijgen hemodialyse, de rest buikholtedialyse. Jaarlijks overlijdt 15 tot 20 procent van het aantal dialysepatiënten.
Psychiatrische patiënten worden te vaak en te lang in de separeercel gezet. Bij veel patiënten zou opsluiting kunnen worden verminderd, bijvoorbeeld door noodmedicatie te geven. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC, waarop Irina Georgieva is gepromoveerd. De onderzoekster vindt dat patiënten zelf moeten kunnen aangeven hoe ze het liefst behandeld worden als er een crisis ontstaat en ze een gevaarvoor zichzelf of anderen vormen. Patiënten ervaren noodmedicatie als het minst ingrijpend. Psychiatrische patiënten brengen in Nederland veel meer tijd door in de separatiecel dan in andere landen. Gemiddeld duurt een separatie hier 63 uur (2010). Pogingen van de Nederlandse overheid om de duur van de opsluiting te verminderen, hebben wel verbetering gebracht (in 2003 was het nog 294 uur), maar we zijn we nog steeds koploper, vergeleken met andere landen in Europa. In Duitsland ligt het gemiddelde bijvoorbeeld op 6,6 uur en in Noorwegen op 3 uur. ‘’Het lijkt een soort van gewoonte dat behandelaars een patiënt in geval van crisis erg lang in de separeercel opsluiten’’, zegt Georgieva. De promovenda pleit ervoor dat patiënten meer te zeggen krijgen over hun behandeling in geval van crisis. Aan het begin van de opname kan bijvoorbeeld worden gevraagd of de patiënt een voorkeur heeft voor separatie of noodmedicatie. Behandelaars moeten daar rekening mee houden als er een crisis ontstaat. ‘’Maar eerst moet een bewustwordingproces en cultuurverandering onder hulpverleners in gang gezet worden. Veel hulpverleners denken dat medicatie meer ingrijpend is voor de patiënt. Uit mijn onderzoek blijkt juist dat de meerderheid van de patiënten de voorkeur geeft aan noodmedicatie en dat patiënten deze maatregel ook nog als minder ingrijpend en vernederend ervaren dan separaties.’’ Een combinatie van verschillende maatregelen, zoals separatie èn vastbinden vinden patiënten het meest ingrijpend. Als de voorkeur van de patiënt niet bekend is, zouden de behandelaars de voorkeur moeten geven aan noodmedicatie om acuut gevaar te bestrijden, vindt Georgieva. In de wet (BOPZ) staat immers dat ze moeten kiezen voor de minst ingrijpende maatregel. Dat behandelaars nu toch vaker kiezen voor separatie, kan mogelijk verklaard worden door het tekort aan wetenschappelijke bewijzen over de ingrijpendheid en de effectiviteit van dwangmaatregelen. In 59 procent van de noodsituaties werd de patiënt gesepareerd en in 22 procent kreeg hij medicatie. ''Het is niet gemakkelijk om dat te veranderen. Het vereist een structurele verandering van de houding van medewerkers in de psychiatrie. Ze zouden getraind moeten worden in bijvoorbeeld houding en technieken.’’ Een goede manier om het aantal separaties te verminderen is het oprichten van een Psychiatrische Intensive care Unit (PICU) voor patiënten die vaak een gevaar voor zichzelf en anderen kunnen zijn. Georgieva onderzocht of patiënten met een ernstige borderline-persoonlijkheidsstoornis baat hebben bij zo’n unit waar het personeel is getraind om dwangmaatregelen zoveel mogelijk te voorkomen. Deze patiënten brachten 40 procent van hun tijd door in separatie tijdens hun opname op andere psychiatrische afdelingen. Na hun transfer op de PICU, is dat 0.1 procent. ‘’Een gigantisch verschil.’’ Aan het onderzoek hebben 520 patiënten meegedaan die gedurende 20 maanden waren opgenomen. Het effect van de Psychiatrische Intensive care Unit is onderzocht bij 8 patiënten.
Door een goede pijnbehandeling herstellen patiënten sneller, en pijnbehandeling is daarom een essentieel onderdeel van de zorg voor IC-patiënten. Daarnaast is het meten van pijn één van de kwaliteitsindicatoren in de Nederlandse ziekenhuizen. Ziekenhuisapotheker in opleiding Sabine Ahlers deed onderzoek naar pijnmeting, pijnbestrijding in rust en tijdens pijnlijke procedures en het optimaliseren van de dosering van morfine bij IC-patiënten. Zij promoveert op 8 juni op haar onderzoek, dat ze uitvoerde in het St. Antonius Ziekenhuis in Nieuwegein Ongeveer 63% van de patiënten ervaart pijn tijdens een verblijf op de Intensive Care (IC). Deze pijn kan ontstaan in rust als gevolg van ziekte of operatie. Ook kan de pijn ontstaan door pijnlijke procedures, zoals het draaien van de patiënt bij de verzorging. Door middel van een pijntrainingsprogramma zijn IC-artsen en IC-verpleegkundigen getraind in het meten van pijn. Zij registreerden en evalueerden pijn systematisch. Invoering van dit programma zorgde voor een daling van pijn bij IC-patiënten na hartchirurgie in rust van 41% naar 23%. Vervolgens werd de dosering pijnstillers structureel aangepast aan de hand van pijnscores met behulp van een pijnprotocol. Het protocol leidde tot een verdere daling van pijn in rust van 23% naar 16%. Ahlers: “Het bijzondere van dit pijnprotocol was dat de patiënten ook minder pijn hadden tijdens pijnlijke procedures. Zo was de incidentie van pijn tijdens pijnlijke procedures 25%, terwijl uit de literatuur percentages tot 63% bekend zijn.” Uit dit onderzoek bleek verder dat een polymorfisme in het COMT enzym (betrokken bij de afbraak van stresshormonen) een verhoogde kans gaf op zowel pijn in rust als pijn tijdens procedures. Ahlers: “Met deze kennis kunnen we in de toekomst de pijn beter voorspellen.” Morfine is één van de belangrijkste pijnstillers. Patiënten kunnen echter heel wisselend reageren op een dosis morfine voor wat betreft pijnstillend effect, maar ook qua bijwerkingen. Ahlers: “IC-patiënten breken morfine en morfine-afbraakprodukten minder snel dan gezonde personen. Deze wetenschap kan in de toekomst gebruikt worden voor het ontwikkelen van geïndividualiseerde doseerschema’s van morfine bij IC-patiënten, met een voorspelbaar effect en bijwerkingenprofiel bij iedere patiënt.” Aangezien nog altijd een klein deel van de patiënten pijn ervaart tijdens een IC-verblijf, is een uitdaging voor de toekomst het vooraf kunnen identificeren van hoogrisico patiënten, waarbij ook genetisch onderzoek een rol zal gaan spelen. Het onderzoek is uitgevoerd op de intensive care van het St. Antonius Ziekenhuis, in samenwerking met de klinische farmacie van het St. Antonius Ziekenhuis, en het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis.
Dankzij een speciale internetpolikliniek kunnen vaatpatiënten zelf hun gezondheid in de gaten houden en contact leggen met een gespecialiseerde verpleegkundige. Dit online zelfmanagement verlaagt de kans op nieuwe vaatziekten. Onderzoekers van het UMC Utrecht schrijven dat in British Medical Journal van vandaag. Aan het onderzoek deden 330 vaatpatiënten van gemiddeld zestig jaar mee. De patiënten hadden vaatproblemen in hart, hersenen of benen. Bovendien waren risicofactoren voor het ontstaan van nieuwe vaatproblemen onvoldoende behandeld. Alle patiënten ondergingen routinecontroles bij hun eigen huisarts of bij een specialist in het UMC Utrecht of het Rijnstate Ziekenhuis in Arnhem. De helft van de patiënten deed daarnaast mee in het online zelfmanagementprogramma. Via de website hebben de deelnemers inzicht in hun medische gegevens, kunnen ze emailen met een nurse practitioner en krijgen ze ondersteuning in zelfmanagement. Patiënten meten thuis zelf hun bloeddruk, gewicht, bloedsuiker en cholesterol en geven dat via de website door aan het ziekenhuis. Daar verwerkt een gespecialiseerde verpleegkundige de gegevens en geeft individueel leefstijladvies en past eventueel de medicatie aan. Na een jaar vergeleken de onderzoekers de gezondheid van de twee groepen patiënten. Bij de online deelnemers waren risicofactoren verbeterd waardoor zij een veertien procent lager risico hadden op vaatziekten. Bij de online deelnemers verbeterde bovendien het cholesterol en stopten meer patiënten met roken. “De gezondheidswinst is bescheiden”, zegt hoofdonderzoeker prof. dr. Frank Visseren van het UMC Utrecht, “maar veertien procent lager risico op het krijgen van een nieuwe ernstige vaataandoening is een mooi resultaat. We tonen daarnaast aan dat online behandeling relatief makkelijk is voor patiënt en dokter en ook nog kosten bespaart. We denken dat een dergelijke internetpolikliniek een nieuwe effectieve, efficiënte en patiëntvriendelijke manier van zorg kan zijn.”
Dat te veel uv-straling kan leiden tot huidkanker en vroegtijdige veroudering van de huid was al bekend. Maar over de processen die zorgen dat de huid na verbranding rood en pijnlijk wordt was minder bekend. Volgens onderzoekers van onder meer University of California wordt roodheid van de huid en een pijnlijk gevoel veroorzaakt door schade aan het RNA van huidcellen. Die ontdekking biedt volgens de onderzoekers wellicht mogelijkheden om ontstekingsprocessen te remmen bij aandoeningen die met kunstmatige uv-straling worden behandeld, zoals psoriasis. Door de verhoogde kans op huidkanker is dat nu niet zonder risico. De onderzoekers hopen een behandeling te ontwikkelen die wel de positieve effecten van uv-straling biedt, maar niet de risico’s.
Het Erasmus MC heeft opdracht gegeven tot het ontwerpen, leveren en inbouwen van 482 tilliften voor de nieuwbouw. Met de liften, die aan het plafond worden bevestigd, kunnen patiënten makkelijk in en uit bed worden geholpen. Het ziekenhuis heeft tot deze aanzienlijke investering besloten om patiënten in de toekomst zo comfortabel mogelijk te verplaatsen. Groot voordeel voor het personeel is dat er minder vaak en minder zwaar getild hoeft te worden. Uit onderzoek blijkt dat overbelasting door tillen de oorzaak is van veel ziekteverzuim onder verpleegkundigen en paramedici. De nieuwe tilliften kunnen vanwege de lange bouwtijd van het nieuwe ziekenhuis pas in 2017 in gebruik worden genomen.
Er zijn steeds meer aanwijzingen dat psoriasis samen gaat met een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen. Desondanks laten nog weinig psoriasispatiënten zich onderzoeken op mogelijke risicofactoren, zeggen onderzoekers van Wake Forest University in de VS. Vermoedelijk bestaat er een verband tussen de ontstekingsactiviteit bij psoriasis en cardiovasculaire risico’s. Zo is er meer risico op dichtslibbing van bloedvaten bij psoriasis. Ook zijn er vaak afwijkingen in de vetstofwisseling bij psoriasispatiënten. Hoge bloeddruk, diabetes, hoog cholesterol en obesitas zijn risicofactoren. Psoriasispatiënten zouden op z’n minst op één van de risicofactoren moeten worden gescreend. Bij tijdige opsporing heeft behandeling meer kans van slagen.
Uit onderzoek van Manon Weijers blijkt dat mondkankerpatiënten met dysplasie (een mogelijk voorstadium van kanker) in de slijmvliessnijranden - na verwijdering van de tumor - een grotere kans hebben op terugkeer van de tumor dan patiënten met slijmvliessnijranden zonder dysplasie. Weijers adviseert artsen daarom deze patiënten aanvullend te behandelen. Zij promoveert 29 oktober. Nadat een tumor door de chirurg verwijderd is, wordt deze altijd door de patholoog microscopisch onderzocht. Dit gebeurt op een aantal punten; onder andere wordt gekeken of de snijranden vrij zijn van kankercellen. In een van haar studies werd het tumorweefsel van patiënten met tong,- of mondbodemkanker opnieuw onder de microscoop onderzocht. Dit waren patiënten met tumorvrije snijranden en met follow-up gegevens die minimaal 5 jaar bekend waren. Het bleek dat patiënten met dysplasie (een mogelijk voorstadium van kanker) in de slijmvliessnijranden - na verwijdering van de tumor - een grotere kans hebben op terugkeer van de tumor dan patiënten met slijmvliessnijranden zonder dysplasie. Weijers adviseert artsen daarom deze patiënten aanvullend te behandelen. Daarnaast vergeleek Weijers twee patiëntengroepen met mondkanker met elkaar tussen de periode 1990-1994 en 2000-2004. Beide patiëntengroepen werden behandeld in VUmc. Haar belangrijkste ontdekking is dat het aantal vrouwen met mondkanker in die perioden relatief is toegenomen. De gemiddelde leeftijd van de patiënten is gelijk gebleven. In beide groepen kwam mondkanker vooral voor op de tong en de mondbodem. In de patiëntengroep uit 2000-2004 zaten relatief meer patiënten die - ten tijde van het stellen van de diagnose - een kleine tumor hadden (<2cm). Het is onduidelijk of deze bevinding ook geleid heeft tot een betere overleving. Hoofd-halskanker is de zevende meest voorkomende kanker wereldwijd. Alleen al voor mondkanker geldt dat er in het jaar 2000 wereldwijd rond de 250.000 nieuwe gevallen zijn bijgekomen.
In Nederland krijgen elke dag meer dan honderd mensen een beroerte. In totaal zijn er naar schatting 130.000 mensen per jaar, die te maken krijgen met een vorm van niet aangeboren letsel. Het aantal mensen dat met de gevolgen van een hersenletsel leeft, is vele malen groter en dat aantal zal alleen maar toenemen. Dit betekent dat er steeds meer behoefte aan langdurige zorg na hersenletsel is, terwijl de gezondheidszorg daar nog onvoldoende op ingericht is. Zo zijn er onder andere meer neuropsychologen nodig en meer familiegerichte zorg. Dit stelt professor Caroline van Heugten in haar oratie ‘Ik denk dus ik leer?’, waarmee ze op 14 september haar ambt aanvaardt van bijzonder hoogleraar in de klinische neuropsychologie aan de Universiteit Maastricht. Naast duidelijk zichtbare lichamelijke gevolgen als een halfzijdige verlamming, heeft hersenletsel vaak ook neuropsychologische gevolgen die minder zichtbaar zijn zoals geheugenproblemen, verminderde denksnelheid, somberheid, angst, agressie of apathie en vermoeidheid. Juist van deze onzichtbare gevolgen heeft de patiënt veel last, vooral als ze na revalidatie thuis weer de draad proberen op te pakken. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat van deze patiënten 70% vermoeidheidsklachten heeft en 40% van de patiënten en zelfs 60% van hun partners na een jaar somber is. Bij behandeling na hersenletsel helpt de neuropsycholoog de patiënt om oude en nieuwe vaardigheden te leren en leren ze de patiënt en diens naasten zich aan te passen aan een veranderd leven. Inmiddels zijn er een aantal bewezen effectieve behandelingen beschikbaar. Een van de succesfactoren van effectieve cognitieve trainingen zou de intensiteit van de behandeling kunnen zijn, of zoals het gezegde luidt ‘oefening baart kunst’. Hiervoor zijn meer neuropsychologen nodig, die als het aan Van Heugten ligt, een centrale rol moeten krijgen in het behandelteam. “In de toekomst zal er een accentverschuiving binnen het vakgebied plaatsvinden van diagnostiek naar behandeling.” De omgeving speelt natuurlijk ook een belangrijke rol bij het herstel van de patiënt. Mantelzorgers kunnen zowel praktische als emotionele steun bieden, maar zoals blijkt uit onderzoek, raken veel partners in de loop van de tijd overbelast en worden somber. “In Nederland wordt het geven van mantelzorg gestimuleerd, maar het is dus belangrijk naaste familie niet alleen als de verzorgers te zien, maar ook oog te hebben voor hun eigen hulpvraag. Familiegerichte zorg lijkt op korte termijn misschien duurder, maar biedt op lange termijn betere resultaten voor alle betrokken partijen.”
Bij MS-patiënten waarbij de ziekte zich in vergevorderd stadium bevindt, vond neuroloog Michael Khalil een verhoogd ijzergehalte in de hersenen. Dat is een van de conclusies uit het proefschrift, waar hij op 17 september op promoveert. Khalil bestudeerde hiervoor MRI-scans. Khalil keek op MRI-scans naar de mate waarin ijzerstapeling voorkwam in de diepe grijze stof-structuren van de hersenen. Het bleek dat in de hersenen van MS-patiënten alleen ijzerstapeling voorkomt in latere fases, wanneer de ziekte verder achteruitgaat. Hoe groter de schade aan de omvang en structuur van de hersenen, hoe hoger het ijzergehalte. Khalil vond geen verhoogd ijzergehalte in de eerste fase van de ziekte, wat suggereert dat ijzerstapeling niet voorafgaat aan de ontwikkeling van MS. Daarnaast onderzocht Khalil ook of een specifieke biomarker, het 'neurofilament eiwit', al dan niet verhoogd voorkomt in de vroege fase van de ziekte. Het eiwit bleek verhoogd te zijn. Bovendien bleek er een verband tussen de concentratie van dit eiwit en hersenschade. Hoe hoger de concentratie, hoe meer afname in hersenvolume en dus hersenschade. Het eiwit is een betrouwbare biomarker om de mate van schade aan hersencellen aan te tonen, die tot afname in hersenvolume leiden. Multiple sclerose (MS) is een zeer heterogene ziekte en de prognose voor de patiënt is tot nu toe onvoorspelbaar. Het doel van het onderzoek beschreven in dit proefschrift was om meer inzicht te krijgen in de mogelijkheden van bepaalde biomarkers bij het zo vroeg mogelijk opsporen en vaststellen van de ziekte MS.
Uit klinisch onderzoek bij patiënten met idiopathische pulmonale fibrose (IPF) blijkt dat ziekenhuisopname als gevolg van ademhalingsproblemen, gevallen van verslechtering van de longfunctie en sterfgevallen in de ambrisentangroep vaker voorkomen dan in de placebogroep. Patiënten met IPF die al behandeld worden met Volibris (ambrisentan) moeten zorgvuldig worden gecontroleerd. Bij deze patiënten moet een andere behandeling worden overwogen. Dit schrijft de firma GlaxoSmithKline in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het College ter Beoordeling van de Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) verstuurd naar de voorschrijvende artsen en de apotheek die ambrisentan aflevert. Ambrisentan is een selectieve endotheline A-receptor antagonist die geïndiceerd is voor de behandeling van patiënten met pulmonale arteriële hypertensie, (PAH, WHO-groep 1) geclassificeerd als WHO functionele klasse II of III om de inspanningscapaciteit te verbeteren. De werkzaamheid is aangetoond bij idiopathische PAH en bij een met PAH geassocieerde bindweefselaandoening. Een klinisch onderzoek onder 492 patiënten met IPF is voortijdig stopgezet omdat bleek dat de baten in deze patiëntengroep niet opwogen tegen de risico’s. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht. Klik hier voor een overzicht van DHPC’s.
Landen van de Europese Unie zetten verschillende middelen in om te voldoen aan de verplichtingen van de Kaderrichtlijn Water (KRW). Volgens de KRW moeten lidstaten onder andere voldoen aan de normen voor chemische stoffen in oppervlaktewater en van zeer gevaarlijke stoffen moeten de emissies tot nul worden teruggebracht. Wie de maatregelen gaat nemen om te voldoen aan de verplichtingen - de lidstaten of de Europese Commissie - is een punt van voortdurende discussie. Wie dat gaat doen, hangt af van de schaal van de problemen en de (juridische) mogelijkheden om die aan te pakken. In het kader van die discussie is door het RIVM een inventarisatie gemaakt van de maatregelen die de landen in de EU en de Europese Commissie nemen om te voldoen aan de KRW. Het onderzoek is in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu uitgevoerd ten behoeve van een Europese ad hoc werkgroep. De inventarisatie gebeurde aan de hand van vier stoffen: cadmium, kwik, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's) en de organische tinverbinding tributyltin (TBT). De werkgroep heeft in een aantal sessies de randvoorwaarden van de inventarisatie bepaald. Op basis daarvan is een overzicht gemaakt van de maatregelen die de Commissie en de lidstaten al hebben genomen of nog kunnen nemen. Voorbeelden van maatregelen die al zijn ingevoerd zijn belasting heffen op cadmiumhoudende batterijen, PAK's in autobanden beperken, en het gebruik van kwik in thermometers verbieden.
Onderzoekers van de Erasmus Universiteit in Rotterdam onderzochten de verschillen tussen mannen en vrouwen in de progressie en de overleving van het melanoom van de huid. Hiervoor voerden ze vier epidemiologische studies uit met databases van de München kankerregistratie, de European Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC) Melanoma Group en het Melanoma Institute Australia (MIA) in Sydney, Australië. Daarnaast werden twee literatuurstudies uitgevoerd. In alle genoemde databases vonden ze een zeer consistent voordeel voor vrouwelijke melanoompatiënten in vergelijking met mannen: zij hadden een 30% voordeel voor zowel de kans op uitzaaiingen én voor overleving bij een gelokaliseerd melanoom. Daarnaast hadden vrouwen na een uitzaaiing naar lymfeklieren of organen nog steeds een voordeel van 15-20% voor overleving. Dit voordeel was zeer consistent in de verschillende databases en bleef significant na aanpassing voor alle andere belangrijke prognostische factoren (o.a. de dikte, lokalisatie, ulceratie en het histologisch subtype van de tumor en de leeftijd van de patiënt). Er wordt vaak gesteld dat dit verschil verklaard wordt doordat vrouwen eerder naar de dokter gaan met een verdachte moedervlek en daarom eerder gediagnosticeerd worden. De onderzoekers stellen echter dat dergelijke gedragsverschillen niet de oorzaak kunnen zijn: vrouwen hadden immers een voordeel voor zowel dikke als dunne melanomen, en zowel voor gelokaliseerde of reeds uitgezaaide melanomen. De conclusie is daarom dat niet gedrag, maar een biologische factor dit verschil veroorzaakt. In de Australische database tonen ze aan dat mannen geen agressiever melanoom krijgen (gemeten door ‘mitotic rate’, het aantal celdelingen te zien onder de microscoop). Daarom stellen de onderzoekers dat niet de tumor zélf, maar een biologisch verschil van de ‘gastheer´ de verklaring moet zijn: óf een eigenschap van mannen zorgt ervoor dat hun melanomen zich makkelijker uitzaaien, óf een eigenschap van vrouwen beschermt juist hen tegen uitzaaiingen. In twee reviews is geprobeerd dergelijke biologische verklaringen te vinden. In de eerste review stelden de onderzoekers op basis van wetenschappelijke literatuur de hypothese dat vrouwen zuurstofradicalen efficiënter kunnen neutraliseren, wat leidt tot minder progressie en uitzaaiingen van hun melanomen in vergelijking met mannen. In een tweede literatuurstudie beschreven ze vervolgens nog andere mogelijke verklaringen: verschillen in mannen en vrouwen in hormonale factoren (oestrogenen, androgenen, oestrogeen-receptoren), het immuunsysteem, fysiologie van de huid, vitamine D, obesitas, autofagie en matrix metalloproteinase-2 (MMP-2) zouden allemaal –in meer of mindere mate- een oorzaak kunnen zijn voor dit overlevingsverschil tussen mannen en vrouwen met een melanoom.
De levensverwachting van patiënten met een ernstige psychiatrische aandoening is gemiddeld 13 tot 30 jaar korter dan die van de rest van de bevolking. Mede omdat de organisatie van de gezondheidszorg slecht aansluit bij de beperkingen en specifieke risico’s van deze patiënten, ontdekte Fenneke van Hasselt. Van Hasselt promoveert op 25 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij haar werkgever GGZ Westelijk Noord-Brabant. De kortere levensverwachting komt voornamelijk doordat mensen met een ernstig psychiatrische aandoening (EPA) een vergroot risico hebben op lichamelijke ziekten, zoals hart- en vaatziekten en suikerziekten. Bijvoorbeeld door bijwerkingen van medicatie, een ongezond voedingspatroon of gebrek aan lichaamsbeweging. Tegelijkertijd worden klachten die hierop wijzen onvoldoende herkend en behandeld, merkte Van Hasselt. ‘Soms strandt dat al in de eerste fase, doordat het patiënten niet lukt met hun klachten naar de huisarts te gaan.’ Mensen met EPA wonen vaak thuis en hebben hun eigen huisarts. Daarnaast worden ze begeleid door een psychiatrisch team. Van Hasselt: ‘Er is een deel van de patiënten dat meldt eigenlijk nooit naar de huisarts gaan, maar als je ze vraagt of er gezondheidsproblemen spelen, blijken er minimaal drie zaken te zijn waarmee ze eigenlijk naar de huisarts zouden moeten. Maar ook de patiënten die de weg naar de huisarts wel weten te vinden lukt het niet altijd hun klacht helder te vertellen, bijvoorbeeld omdat ze de signalen uit hun lichaam anders ervaren.’ De klachten zijn er dus wel, maar de benodigde zorg niet altijd. Om te ontdekken waaraan dit ligt, sprak Van Hasselt niet alleen diverse zorgverstrekkers maar juist ook met patiënten en familie. Wat haar vooral verbaasde was hoe goed patiënten konden weergeven waar voor hen de obstakels zitten. ‘Het helpt hen bijvoorbeeld als ze niet heel lang hoeven te wachten op de uitslagen van een onderzoek. Zo kom je tegemoet aan het gegeven dat mensen met EPA geneigd zijn onzekerheden uit te vergroten. Ze kunnen bijvoorbeeld een hele dag kwijt zijn aan één doktersafspraak, omdat ze zich er zo druk over maken. Het is goed om je dat te realiseren als je aan de andere kant van de tafel zit.’ Toch vinden alle betrokken het grootste probleem dat de samenwerking tussen de zorgverstrekkers nogal eens ontbreekt, ontdekte Van Hasselt. ‘Soms wordt er iets opgestart bij de GGZ, maar weet de huisarts van niets of andersom. Of laten ze allebei na een procedure op te starten, omdat ze verwachten dat de ander dat wel doet.’ Ook zouden alle partijen op de hoogte moeten zijn van de voorgeschreven middelen van een patiënt. ‘Dat klinkt vanzelfsprekend, maar dat is het op dit moment nog helemaal niet. Met dit soort eenvoudige dingen is dan ook heel veel te winnen.’ De patiënten, familie, huisartsen en GGZ-medewerkers hebben een duidelijk beeld van de taakverdeling tussen de geestelijke gezondheidszorg en huisartsen, constateerde Van Hasselt: ‘De huisarts dient het algemene overzicht houden en de GGZ is verantwoordelijk voor het inschatten of de patiënt in staat is zijn eigen gezondheidsbelangen te behartigen. Een deel van de patiënten kan best zelf inschatten of hij met een bepaalde klacht naar de huisarts moet of niet, maar anderen zijn er beslist bij gebaat op periodieke basis samen met iemand van de GGZ naar de huisarts te gaan.’ Van Hasselt doet nog een beleidssuggestie in haar onderzoek: het instellen van een gezondheidsonderzoek. Dit is een instrument dat bestaat uit een interview met de patiënt over de huidige klachten, medicatie en leefgewoonten. Deze informatie kan gecombineerd worden met informatie van de huisarts en de apotheek, zodat er een lijst opgesteld kan worden met gezondheidsproblemen die een medische beoordeling nodig hebben. Van Hasselt: ‘Hiermee kun je bij ambulante patiënten met EPA belangrijke ziekten in kaart brengen én er een plan van behandeling voor maken.‘
Als gevolg van een operatie kan in de buikwand een breuk in het litteken ontstaan. Het beslisproces - welke behandeling de patiënt krijgt - is nog te weinig onderbouwd door studies. Daar brengt het onderzoek van Marijn Poelman verandering in. Zij vergelijkt onder andere de open en de laparoscopische littekenbreukcorrectie (via een kijkoperatie) met elkaar. Poelman promoveert vrijdag 26 september bij VUmc. Het proefschrift gaat met name over de behandeling van littekenbreuken. Poelman heeft een gemodificeerde 'onlay-techniek' voor de behandeling van grote, gecompliceerde littekenbreuken geëvalueerd. Deze techniek lijkt een goede en veilige methode om met name grote/gecompliceerde littekenbreuken te corrigeren. Poelman heeft ook een kwaliteit-van-leven-analyse verricht in deze patiëntengroep. Daaruit blijkt dat patiënten na het herstel van hun littekenbreuk geen evidente daling van hun kwaliteit van leven hadden. Patiënten die een 'open-buik-behandeling' ondergingen, werden in een derde studie geëvalueerd. De behandeling met een zogeheten vicrylmat (die na verloop van tijd oplost) bleek een effectieve en doeltreffende methode voor het tijdelijk sluiten van hun buik. Wat is kosten-effectiever? Verder beschrijft het proefschrift de opzet van een klinische gerandomiseerde multicenter studie, de INCH-trial, die de open en de laparoscopische (middels een kijkoperatie) littekenbreukcorrectie met elkaar vergelijkt. De kijkoperatie is op zich mogelijk duurder, maar leidt tot een sneller herstel voor de patiënt en dus minder benodigde zorg in het hersteltraject. Deze studie loopt momenteel in tien centra in Nederland. Het doel is om te kijken welke techniek kosten-effectiever is. "We zoeken naar wat is het beste voor de patiënt en hoe we de kosten voor de samenleving binnen de perken kunnen houden", legt Poelman uit. In voorbereiding op deze studie is een in Amerika ontworpen vragenlijst, de Carolina Comfort Scale, naar het Nederlands vertaald en gevalideerd. Deze vragenlijst wordt nu gebruikt in de INCH-trial. Daarnaast heeft Poelman een meta-analyse verricht om te kijken of er chirurgische factoren zijn in de laparoscopische operatietechniek (gebruik van transfasciale hechtingen, mate van overlap van de mat over de fascie en het type mat) die de kans op een recidief littekenbreuk vergroten. Deze factoren konden niet worden geïdentificeerd. Het tweede deel van het proefschrift beschrijft de 'consensus development conference' van de European Association of EndoscopicSurgery betreffende de endoscopische behandeling van lies- en femoraalbreuken. Dit stuk beschrijft het best beschikbare wetenschappelijke bewijs, de 'expert opinion' en de mening van de leden van de EAES aangaande verschillende aspecten van de endoscopische behandeling van lies- en femoraalbreuken.
In zijn proefschrift beschrijft huisarts Willemjan Slort de ontwikkeling van een nieuw trainingsprogramma voor huisartsen en huisartsen-in-opleiding met het doel om hun communicatie met ongeneeslijk zieke patiënten te verbeteren. Ook heeft Slort huisartsen en huisartsen-in-opleiding getraind met het nieuwe programma om te testen of ze daardoor beter gingen communiceren en of hun patiënten daar iets positiefs van merkten. Slort promoveert vrijdag 19 september bij VUmc. Als iemand te horen heeft gekregen dat hij een ernstige ongeneeslijke ziekte heeft, dan ziet het leven er voor die persoon en zijn naasten opeens totaal anders uit. Een huisarts wil iemand in zo'n situatie zo goed mogelijk bijstaan. Met dit project wilde Slort voor huisartsen en huisartsen-in-opleiding een trainingsprogramma specifiek over hun communicatie met patiënten in de palliatieve zorg ontwikkelen en testen, om uiteindelijk de kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren. Om alle reeds beschreven factoren van belang voor de huisarts-patiënt-communicatie in de palliatieve zorg op een rij te zetten, heeft hij de literatuur systematisch onderzocht. Aanvullend heeft Slort patiënten, huisartsen en einde-van-het-leven consulenten in Nederland hierover ondervraagd. Met de resultaten van deze studies is het AAA-trainingsprogramma ontwikkeld. Centraal in dit programma staan de Aanwezigheid van de huisarts voor de patiënt , de Actuele onderwerpen die de huisarts aan de orde moet stellen en het Anticiperen op diverse scenario's . Vervolgens zijn de groepen huisartsen en huisartsen-in-opleiding getraind, en onderzocht of ze daardoor beter gingen communiceren en of patiënten van de getrainde huisartsen daar iets positiefs van merkten. Hiervoor is gebruik gemaakt van video-opnames van gesprekken van huisartsen en huisartsen-in-opleiding en vragenlijsten van patiënten van de huisartsen. Er werd geen effect van de training gevonden. De scores bij de voormeting waren al zo hoog dat verbetering nauwelijks mogelijk was. Wel zag Slort dat sommige onderwerpen veel minder vaak werden besproken dan andere. Mogelijk is de training wel effectief als hij wordt toegespitst op de in deze studie het minst vaak besproken onderwerpen.
Longbestraling bij patiënten met uitgezaaid kleincellig longkanker (SCLC) – uitgevoerd na de standaardbehandeling met chemotherapie – verlengt de overleving en vermindert de kans op terugkeer van de ziekte in de longen met bijna 50%. Dat blijkt uit onderzoek onder leiding van prof. dr. Ben Slotman, hoogleraar radiotherapie bij VUmc, dat maandag 15 september gepubliceerd wordt in het toonaangevende tijdschrift The Lancet. De resultaten in The Lancet komen uit een internationale studie naar de waarde van longbestraling bij patiënten met uitgezaaid kleincellig longkanker. Dit is een agressieve vorm van longkanker die ongeveer 13% van de longtumoren vormt. De meerderheid van de patiënten heeft bij het stellen van de diagnose al uitzaaiingen in lever, hersenen, botten of andere organen. 2-Jaarsoverleving neemt toe Aan de studie deden bijna 500 patiënten uit 42 Europese ziekenhuizen mee, waarvan de helft van de patiënten wel, en de andere helft geen longbestraling kreeg. Uit de studie bleek dat 13% van de patiënten die bestraald waren nog in leven was na 2 jaar. Van patiënten die niet bestraald waren, was dat 3%. Bij de patiënten die bestraald waren, kwam ook veel minder vaak een progressie van de tumor in de long voor. “We zien verder dat de bestraling goed wordt verdragen en er geen ernstige bijwerkingen optreden. Daarom moet deze bestraling vanwege de gunstige effecten worden aangeboden aan alle SCLC-patiënten met uitgebreide ziekte, waarvan de tumor op chemotherapie heeft gereageerd”, stelt onderzoeksleider prof. dr. Ben Slotman van VUmc. “Aangezien veel patiënten ook na deze behandelingen nog steeds verspreiding van de ziekte vertonen, vaak buiten de thorax en de hersenen, is het de moeite waard om te onderzoeken of radiotherapie (bestraling) op andere plaatsen van tumorgroei ook zo effectief is”, aldus Slotman
Corien de Groot Eckhardt: ‘Inhibitor development in nonsevere hemophilia A’ Patiënten met een milde of matig ernstige vorm van hemofilie A lopen een levenslang risico om remmende antistoffen te ontwikkelen. De aanmaak van deze antistoffen verhoogt het risico dat de patiënt overlijdt. Dit schrijft De Groot-Eckhardt in haar proefschrift. Hemofilie A is een aangeboren bloedingsziekte die veroorzaakt wordt door een tekort aan stollingsfactor VIII. Er bestaat een goede behandeling om bloedingen te voorkomen of te behandelen bij patiënten met hemofilie A namelijk factor VIII- concentraat. Een ernstige complicatie van deze behandeling is de kans op ontwikkeling van antistoffen tegen factor VIII, waardoor de behandeling niet goed aanslaat. Uit het promotieonderzoek van De Groot- Eckhardt blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op de aanmaak van de antistoffen gelegen is in een genetische verandering in het zogenoemde factor VIII-gen. Ook toonde ze aan dat het intensief toedienen van factor VIII bij een operatie de kans op de aanmaak van remmers verhoogt. Deze kennis benadrukt de noodzaak om de patiënten nauwgezet te volgen. Het doel is te komen tot preventieve maatregelen om de vorming van de remmende antistoffen te voorkomen. De Groot- Eckhardt deed haar onderzoek bij 2700 patiënten met een milde of matig ernstige vorm van hemofilie uit 34 ziekenhuizen in Europa en Australië.
Het aantal kwetsbare ouderen in Nederland neemt de komende decennia verder toe. Een delier (plotselinge verwardheid) komt veel voor bij deze ouderen bij opname in het ziekenhuis. Een delier vergroot de kans op complicaties, overlijden, een langere opnameduur, achteruitgang en plaatsing in een verpleeghuis, en gaat gepaard met extra zorgkosten. UMCG-onderzoeker Liesbeth Hempenius bestudeerde de risicofactoren voor het ontstaan van een delier bij 250 ouderen die geopereerd werden aan een kwaadaardige tumor. Zij concludeert dat al bestaande geheugenproblemen voor een operatie en zwaardere operaties de kans op een delier verhogen. Ook beschrijft Hempenius de resultaten van de Liaison Intervention in Frail Elderly (LIFE) studie. In deze studie werd onderzocht of extra geriatrische zorg rondom de tumoroperatie, in vergelijking met reguliere zorg, het optreden van delier bij kwetsbare ouderen kan verminderen. Aan deze studie namen in totaal bijna 300 patiënten deel, uit het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Medisch Centrum Leeuwarden en het Diakonessenhuis te Leiden. Uit de studie blijkt dat extra geriatrische zorg rondom de operatie het aantal delieren niet vermindert en dat er ook op lange termijn geen verschil is tussen patiënten met extra geriatrische zorg en reguliere zorg. Een vergelijkbaar onderzoek waar alleen patiënten aan deelnemen met hoog risico op een delier, kan volgens Hempenius wellicht wel het effect van extra geriatrische zorg aantonen. Tot slot beschrijft Hempenius de problemen die zij en haar collega’s tegenkwamen bij het uitvoeren van klinisch onderzoek bij kwetsbare ouderen. Zij concludeert dat men bij dergelijk onderzoek rekening moet houden met de beperkte lichamelijke en mentale capaciteiten van kwetsbare ouderen. Dit vergt extra tijdsinvestering en hogere personeelskosten. Liesbeth Hempenius (1977) studeerde Bewegingswetenschappen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit bij het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Health Psychology Research en werd gefinancierd door diverse overheidssubsidies, waaronder ERC-subsidies. Tijdens haar promotieonderzoek werkte Hempenius als AIOS Klinische Geriatrie in het Medisch Centrum Leeuwarden. Zij hoopt haar specialisatie in september 2015 af te ronden.
Zowel het gebruik van een camerapil als het maken van MRI-beelden van de dunne darm (gevuld met contrastvloeistof) zijn goede methoden om non-invasief - en dus minder ingrijpend voor de patiënt - de dunne darm te onderzoeken op afwijkingen als tumoren, bloedingen en coeliakie. Dat blijkt uit het onderzoek van Stijn van Weyenberg bij VUmc, waarop hij 26 september promoveert. Het proefschrift van Stijn van Weyenberg beschrijft de resultaten van wetenschappelijke studies naar twee onderwerpen. Ten eerste zogeheten 'magnetische resonantie (MR)-enteroclyse', een techniek waarbij MRI-beelden worden gemaakt van de dunne darm, die is gevuld met een contrastmiddel. En ten tweede video-capsule-endoscopie (VCE), een onderzoek met behulp van een zogeheten 'camera-pil'. Deze twee minimaal-invasieve onderzoeksmethoden worden gebruikt om de aanwezigheid van aandoeningen van de dunne darm te onderzoeken. Het proefschrift richt zich voornamelijk op het gebruik van deze methoden in de diagnostiek naar goed- en kwaadaardige tumoren van de dunne darm, zeldzame vormen van coeliakie (een vorm van glutenintolerantie) en bloedingen in de dunne darm. Daarnaast is er aandacht voor kwaliteitsaspecten van VCE, waaronder de veiligheid, de behandeling van complicaties en de beoordeling van de kwaliteit van darmvoorbereiding. Van Weyenberg heeft kunnen aantonen dat MR-enteroclyse met grote zekerheid zowel goed- als kwaadaardige tumoren van de dunne darm kan detecteren of juist uitsluiten. "De bevindingen van de MR-enteroclyse kunnen we dan gebruiken om te bepalen of meer ingrijpend (voor de patiënt) endoscopisch onderzoek van de dunne darm nodig is", zegt Van Weyenberg. Die ontdekte ook dat MR enteroclyse gebruikt kan worden om patiënten met zeldzame, niet op een dieet reagerende, vormen van coeliakie te onderzoeken. We vonden ook dat VCE gebruikt kan worden om bij deze zeldzame, niet op een dieet reagerende, vormen van coeliakie de prognose vast te stellen. Deze bevindingen kunnen helpen bij de keuze voor gerichte specialistische behandelingen. Van Weyenberg: "Een nadeel van VCE is dat de capsule vast kan lopen in de dunne darm. Als eersten hebben wij in een grotere groep patiënten aangetoond dat dubbele ballon endoscopie kan worden gebruikt om de vastgelopen capsules te verwijderen." Concluderend: zowel MR enteroclyse als VCE zijn geschikte methoden om op een minimaal-invasieve wijze de dunne darm te onderzoeken.
Wie bij aanvang van cognitieve gedragstherapie of mindfulness training hoge verwachtingen heeft, zet zich meer in tijdens de behandeling en maakt deze ook vaker af. Dat ontdekte Evelien Snippe in haar promotieonderzoek naar de voorspellers van effectiviteit van deze twee behandelingen voor depressieve klachten. Depressieve klachten kunnen iemand erg beperken in zijn of haar dagelijks leven. Dat geldt nog eens extra voor mensen met een chronische ziekte, zoals diabetes. Gelukkig zijn er psychologische behandelingen beschikbaar die depressieve klachten kunnen verminderen, zoals Cognitieve Gedragstherapie (CGT) en Mindfulness-Based Cognitieve Therapie (MBCT) – ook wel bekend als aandachttraining. Snippe onderzocht welke factoren bijdragen aan een verbeterde stemming na afloop van deze twee psychologische behandelingen bij diabetespatiënten. Patiënten met hogere verwachtingen blijken na CGT of MBCT minder depressieve klachten te hebben dan mensen die met lagere verwachtingen aan de therapie begonnen. Ook blijkt de eerste groep minder vaak met de therapie te stoppen. De promovenda deed ook onderzoek naar het belang van mindfulness voor de dagelijkse stemming door mensen tijdens MBCT elke dag vragen te laten invullen. Het blijkt dat meer dagen met aandacht voor ervaringen zonder deze te veroordelen, bij veel mensen gevolgd worden door dagen met een betere stemming. Het trainen van mindfulness in het dagelijks leven kan dus voor velen bijdragen aan een betere stemming, maar niet voor iedereen. Samenvattend laat Snippe’s onderzoek zien dat het ook van de ontvanger afhangt of een psychologische behandeling effectief is. Evelien Snippe (1986) studeerde zowel Klinische Psychologie als Klinische en Psychosociale Epidemiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Health Psychology van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Onderzoeksinstituut SHARE, onderdeel van het UMCG. Snippe werkt als onderzoeker aan de universiteiten van Maastricht en Groningen.
Moleculaire diagnostische testen kunnen helpen om snel en accuraat virussen vast te stellen of uit te sluiten, ook kunnen ze een nuttige rol spelen bij het bepalen van de juiste patiëntenzorg en het voorkomen van verdere verspreiding in het ziekenhuis. Dat concludeert Janette Rahamat-Langendoen in haar promotieonderzoek. Om de toepasbaarheid en waarde van de moleculaire diagnostiek ten volle te benutten, pleit ze voor een betere integratie van de moleculaire testen in de klinische praktijk. De technische ontwikkelingen op het gebied van moleculaire testen gaan razendsnel. Binnen enkele uren kunnen meerdere virussen tegelijk in één gevoelige laboratoriumtest worden aangetoond. De ontwikkelingen gaan zo snel, dat de klinische praktijk vaak nog niet weet hoe ze met de testresultaten om moet gaan. Zo wordt bijvoorbeeld vaak antibiotica voortgezet bij een virale infectie van de luchtwegen. Rahamat deed daarom onderzoek naar de klinische toepasbaarheid van de testen, waarbij ze niet alleen naar het perspectief van de patiënt keek, maar ook naar maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van de virussen. De promovenda concludeert dat moleculaire virustesten, mits juist gebruikt, drie grote voordelen hebben. Een snelle en accurate diagnose is cruciaal voor het bepalen van de juiste behandeling (en eventueel staken van de empirisch gestarte behandeling), maakt verder onderzoek onnodig en verkort de ligduur in het ziekenhuis. In de tweede plaats maakt een snelle detectie van een virus het mogelijk om maatregelen te treffen om, met de juiste inzet van mensen en middelen, verdere verspreiding te voorkomen. En tot slot helpen moleculaire technieken om nieuwe virussen en hun oorsprong snel te identificeren. Vanwege de grote potentiële voordelen moeten de testen volgens Rahamat beter in de klinische praktijk worden geïntegreerd. Dat kan bijvoorbeeld door artsen beter bewust te maken van de waarde en bruikbaarheid van deze testen. Janette Rahamat-Langendoen (1970) verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van het UMCG-onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Rahamat werkt als arts-microbioloog in het Radboud UMC in Nijmegen.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht komen met een MRI-scan om de stofwisseling in spieren van diabetespatiënten te onderzoeken. Met de nieuwe methode is de stof acetylcarnitine, die een grote rol speelt bij schakeling van vet- naar suikerverbranding, te meten zonder dat een biopt genomen hoeft te worden. De onderzoekers konden met behulp van een MRI-scanner zien dat deze stof in de spieren van diabetespatiënten verlaagd is. Voor diabetesonderzoek is het een grote stap. Hoofdonderzoeker Vera Schrauwen-Hinderling: “We hebben nu de juiste tools om fluctuaties in acetylcarnitinewaardes in de spier zichtbaar te maken en daarmee het effect van voeding op de suikerhuishouding beter te onderzoeken”. Het onderzoek is gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Journal of Clinical Investigation (JCI). Ongeveer 1 miljoen Nederlanders kampen met diabetes, waarvan 9 op de 10 diabetes type 2-patiënt is. Type 2-diabeten zijn minder goed in staat om de bloedsuiker te reguleren, wat uiteindelijk de kans op hart- en vaatziekten verhoogt. Bij gezonde mensen nemen spieren, onder invloed van het hormoon insuline, het grootste deel van de suikers uit de maaltijd op. Bij mensen met type 2-diabetes is dit mechanisme verstoord: zij kunnen niet goed schakelen tussen vet- en suikerverbranding, waardoor ze minder suiker verbranden en (te) hoge bloedsuikerwaarden krijgen. De in de mitochondria (energiecentrales van een spiercel) gevormde stof acetylcarnitine zorgt ervoor dat een spier snel kan overschakelen van vet- naar suikerverbranding. De Maastrichtse onderzoeksgroep kon met de nieuwe methode aantonen dat spieren van diabetes type 2-patiënten een verlaagde hoeveelheid acetylcarnitine bevatten. Uit dierstudies is al veel bekend over de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes, bij de mens is over de precieze werking ervan nog nader onderzoek nodig. Schrauwen-Hinderling: “Dit is een zeer belangrijke stap in diabetesonderzoek, omdat de waarde van deze stof voorheen alleen te meten was door biopten, die je een beperkt aantal keren kunt afnemen, onder de loep te leggen. Nu kunnen we het met een scanner zien. Omdat de hoeveelheid van de stof kan schommelen als gevolg van bijvoorbeeld inspanning of voedselinname, is het van grote waarde dat we nu herhaalde metingen in een patiënt kunnen doen en zowel specifieker kunnen kijken naar de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes type 2, als naar de behandeling ervan.” Het is bekend dat de stof carnitine, die voonamelijk zit in dierlijke producten zoals vlees, vis en zuivel, de waarde van acetylcarnitine kan verhogen. “We kunnen nu voor het eerst onderzoeken of het toedienen van carnitine de spiegel structureel verhoogt en een positieve invloed heeft op de suikerhuishouding”, aldus Schrauwen-Hinderling. De studie is uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit Maastricht (afdelingen Humane Biologie en Bewegingswetenschappen) in samenwerking met de afdeling Radiologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht.
Het LUMC heeft ook in 2014 patiënten gevraagd naar hun mening. Deze enquête is voor de tweede maal afgenomen door alle acht universitair medische centra (UMC’s) in Nederland. Patiënten beantwoordden vragen over bijvoorbeeld bejegening, ontvangst, informatievoorziening en het opnamegesprek en ontslag in de (poli)kliniek. Voor de verschillende afdelingen van het LUMC zijn de resultaten van het onderzoek een goed vertrekpunt om de zorg verder te verbeteren. De LUMC-patiënt is tevreden over de gezamenlijke besluitvorming van patiënt en arts. Vorig jaar scoorde het LUMC hier al goed op, en ook dit jaar is de score hoog. Maar liefst 80 procent van de ondervraagden op de polikliniek antwoordde ‘ja’ of ‘grotendeels’ op de vraag of men kon meebeslissen over de behandeling. Samen met de patiënt Uiteraard wil het LUMC zichzelf altijd verbeteren. Vandaar dat de in 2014 gestarte training ‘patiëntgerichtheid’ in 2015 een nieuwe ronde ingaat. De training is er onder andere op gericht om artsen en verpleegkundig teamleiders te leren hoe ze de patiënt kunnen betrekken bij het nemen van medische beslissingen. Het bespreken van de voor- en nadelen van diverse behandelopties is daarbij bijvoorbeeld erg belangrijk. Verder scoorde het LUMC goed op betrokkenheid van begeleiders en/ of familieleden. Op de vraag ‘werd uw begeleider (partner/ familielid/mantelzorger) voldoende bij het gesprek betrokken’, antwoordde 82 procent ‘ja, helemaal’. Op de vraag ‘hadden zorgverleners / medewerkers bij de ontvangst op de afdeling genoeg tijd voor u’, antwoordde 93 procent ‘ja’. De uitkomsten geven ook aan dat er verbeterpunten zijn. Zo geven patiënten bij het punt inrichting aan dat afdelingen niet altijd makkelijk vindbaar zijn. Daaraan wordt momenteel al hard gewerkt. Daarbij vinden we gastvrijheid erg belangrijk. Om dat vanuit de hele organisatie uit te dragen loopt er een groot project waarbij alle medewerkers betrokken worden. Dit onderzoek naar patiëntervaringen is gestoeld op de zogenoemde CQ-index (Consumer Quality Index). Dit is een gestandaardiseerde methode om klantervaringen in de zorg te meten, te analyseren en te rapporteren. De meting werd door het onafhankelijke meetbureau uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).
"Enhanced perioperative care in liver and pancreat surgery" Dit onderzoek beoogt een verbetering van de patiëntenzorg na een lever- of alvleesklieroperatie. Er werd een evidence-based versneld herstelprogramma (Enhanced Recovery After Surgery, ERAS) ontwikkeld, geïmplementeerd en geëvalueerd, dat de stressreactie na zo’n ingreep vermindert en het herstel versnelt, zonder andere bijkomende nadelen. Het bleek dat een dergelijk protocol inderdaad de ligduur in het ziekenhuis na de ingreep verkort, zonder bijkomende complicaties. Wel is het volgen van het protocol moeilijker wanneer er complicaties optreden. Patiënten en zorgverleners bleken positief over een dergelijk protocol, waarbij ze functioneel herstellen belangrijker vonden dan een snel ontslag uit het ziekenhuis.
Patiënten op de intensive care kunnen het beste preventief antibiotica via een mondpasta krijgen. Dat voorkomt infecties, spaart levens en is goedkoper dan de alternatieven. Dat blijkt uit een JAMA publicatie van het UMC Utrecht waarvan de resultaten zijn gebruikt voor het vaststellen van de nieuwe Nederlandse richtlijn voor antibioticagebruik op de intensive care. Tot nu toe waren artsen het niet eens over de beste toedieningswijze van preventieve antibiotica aan patiënten op de intensive care. Het was al wel langer duidelijk dat preventieve antibiotica het leven verlengt van intensive care-patiënten terwijl het niet leidt tot meer verspreiding van resistente bacteriën. Dat hebben arts-microbioloog prof. dr. Marc Bonten en collega’s van het UMC Utrecht al eerder aangetoond dankzij grootschalige studies in patiënten. Om nu uitsluitsel te krijgen over de beste toedieningswijze van antibiotica vergeleken de Utrechtse onderzoekers de twee meest gebruikte manieren: via een mondpasta óf via een mondpasta in combinatie met een maagsonde (waardoor het complete maag-darmkanaal wordt ontsmet). Ze analyseerden de gezondheid van bijna 12.000 intensive care-patiënten die tussen 2009 en 2013 in zestien Nederlandse ziekenhuizen preventief antibiotica kregen. Deze ziekenhuizen gebruikten afwisselend een jaar de ene, dan de andere toedieningswijze. Zo ontstonden twee groepen patiënten. De gezondheid van patiënten in de twee groepen bleek niet van elkaar te verschillen. Een klein deel van alle patiënten kreeg ondanks de antibiotica toch te maken met een bacteriële infectie. Antibioticaresistente bacteriën kwamen even weinig voor bij beide groepen. Mondpasta met antibiotica het meest kosteneffectief Het is dus even effectief om preventief antibiotica alleen toe te dienen via de mond als via mond én maagsonde, concluderen de onderzoekers. Het betekent dat de goedkoopste behandeling aanbeveling verdient: dat is het geven van alléén de mondpasta. De prijzen voor antibiotica kunnen verschillen, maar alleen de mondpasta is ongeveer tien keer goedkoper dan de combinatie van mondpasta met een maagsonde. Prof. dr. Marc Bonten: “Samen met collega’s elders in Nederland hebben we deze behandelingen de afgelopen jaren bij bijna 20.000 intensive care-patiënten onderzocht. Preventief antibiotica geven zorgt ervoor dat mensen langer leven en minder infecties oplopen. Bovendien leidt het tot minder antibioticagebruik, is het goedkoper dan de standaardbehandeling en leidt het niet tot meer antibioticaresistentie. Als laatste hebben we nu dus aangetoond dat de mondpasta het meest kosteneffectief is. Niemand kan hier meer omheen.” De onderzoekers van het UMC Utrecht beschrijven hun resultaten in het wetenschappelijke tijdschrift JAMA van 1 oktober. De Stichting Werkgroep Antibioticagebruik heeft de resultaten opgenomen in de nieuwe richtlijn over gebruik van antibiotica op de intensive care.
Marjolein Bonthuis: ‘Nutrition and growth in European children with end-stage renal disease’. Kinderen die nierdialyse of een niertransplantatie nodig hebben (eindstadium nierfalen) krijgen vaak problemen met de groei. Ze blijven te klein en hebben naar verhouding vaker over- dan ondergewicht. Uit het proefschrift van Bonthuis blijken de problemen deels oplosbaar door de aangedane nier vroeg te transplanteren, de groei te monitoren met de juiste groeicurves en mogelijk door het vaker voorschrijven van groeihormoon. Omdat eindstadium nierfalen op jonge leeftijd zelden voorkomt, zijn grote aantallen kinderen nodig om uitspraken te kunnen doen over uitkomsten. Dit is gerealiseerd binnen de ESPN/ERA-EDTA registratie, waarin gegevens zijn verzameld over alle Europese kinderen met nierdialyse en transplantatie. Groeiachterstand leidt tot verminderde kwaliteit van leven en een negatief zelfbeeld. Door het gebruik van recente nationale groeicurves kunnen de juiste kinderen met groeiachterstand gediagnosticeerd en tijdig behandeld worden, bijvoorbeeld met groeihormoon. Strategieën ter voorkoming en behandeling van overgewicht dienen ingevoerd te worden. Het effect van deze strategieën vormt tevens een interessant onderwerp voor vervolg onderzoek.
Jonge patiënten met een erfelijk verhoogd cholesterolgehalte hebben baat bij een langdurige behandeling met statines vanaf de kinderleeftijd. Dit blijkt uit een langetermijnonderzoek dat is uitgevoerd door onderzoekers van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. Uit de studie, die deze week is gepubliceerd in het Amerikaanse tijdschrift JAMA blijkt verder dat de behandeling veilig is. Familiaire hypercholesterolemie (FH) is een veel voorkomende erfelijke aandoening waarbij patiënten vanaf de geboorte sterk verhoogde cholesterolwaarden in het bloed hebben. Een hoog cholesterolgehalte versnelt het proces van aderverkalking waardoor deze patiënten een hoog risico hebben op vroegtijdige hart- en vaatziekten. Patiënten met FH worden met krachtige cholesterolverlagende medicijnen behandeld, waarvan statines de belangrijkste zijn. De mate van aderverkalking is vast te stellen door de dikte van de halsslagader te meten met een echo. Onderzoek liet zien dat bij onbehandelde kinderen met FH al voor de puberteit sprake is van aderverkalking. Daarom wordt in de huidige richtlijn geadviseerd kinderen met FH vanaf 8 jaar met statines te behandelen. Er is echter nog niet onderzocht hoe veilig en effectief dit is op de lange termijn. Onderzoekers van het AMC in Amsterdam hebben ruim tweehonderd kinderen met FH tussen de 8 en 18 jaar, tien jaar lang gevolgd. De kinderen werden gedurende deze periode met statines behandeld en vergeleken met hun 95 broertjes en zusjes die geen FH hebben. Na tien jaar bleek de toename in de vaatwanddikte in beide groepen hetzelfde te zijn, wat aangeeft dat de patiënten met FH een ‘normale’ aderverkalking hebben. De behandelde FH-patiënten hebben nog steeds hogere cholesterolwaarden en een iets dikkere vaatwand dan hun broers en zussen. Volgens onderzoeker Meeike Kusters betekent dit dat overwogen moet worden de behandeling te intensiveren of op jongere leeftijd te beginnen met het geven van medicijnen. Tussen de behandelde FH-patiënten en hun gezonde broers en zussen waren geen verschillen in groei, ontwikkeling, en opleidingsniveau. Ook traden bij de FH-patiënten geen ernstige bijwerkingen op.
Mensen die recent zijn gediagnosticeerd met psoriasis doen er goed aan regelmatig hun arts of specialist te bezoeken. Helaas doen de meeste psoriasispatiënten dat niet, blijkt uit onderzoek onder 32.375 psoriasispatiënten in de periode 2003 tot 2007. De resultaten zijn onlangs gepubliceerd in Journal of Drugs in Dermatology. Vaak kan een behandeling de psoriasisverschijnselen binnen al een week verminderen. Maar uit het onderzoek blijkt dat slechts 20 procent van de patiënten een nieuwe afspraak maakt binnen een à twee weken. Volwassen psoriasispatiënten maken pas een nieuwe afspraak na gemiddeld vijf maanden en jonge psoriasispatiënten na vier maanden. Regelmatige follow-up vergroot de kans op een succesvolle behandeling, zeggen de onderzoekers.
Na een longembolie, de tijdelijke afsluiting van een longslagader waardoor de longen geen of niet genoeg zuurstof krijgen, ervaart zestig procent blijvende gezondheidsklachten. Dat concludeert Anja Mäkelburg op basis van onderzoek naar de langetermijngevolgen van een longembolie. Veneuze trombo-embolie, de afsluiting van belangrijke aders door bloedproppen, komt vaak voor in de Westerse wereld. Onderzoekers weten nog niet goed waarom de een meer risico loopt dan de ander, al zijn er wel degelijk erfelijke factoren in het spel, zoals Factor V Leiden. De overlevingskansen na een longembolie zijn tegenwoordig groot: meer dan 95% van de patiënten overleeft een longembolie. Daarom is het belangrijk om te weten hoe deze patiënten na de embolie het beste begeleid en behandeld kunnen worden. Om te kunnen voorspellen welke patiënten blijvende symptomen zullen ontwikkelen, onderzocht Mäkelburg in een groep van 110 patiënten wie van hen blijvende gezondheidsklachten hadden gekregen. Patiënten met klachten (vermoeidheid en conditieverlies) waren vaker vrouw en hadden niet alleen een hogere BMI-waarde, maar ook een grotere gewichtstoename na de longembolie dan patiënten zonder klachten. De promovenda concludeert daarom dat het belangrijk is om patiënten te informeren over de relatie tussen blijvende klachten en het risico van een grotere gewichtstoename na een acute longembolie. Vooral bij patiënten met ernstig overgewicht is het volgens haar belangrijk om in de toekomst te evalueren of afvallen, of in ieder geval niet verder aankomen, helpt om de ontwikkeling van blijvende problemen te voorkomen. Anja Mäkelburg (1973) studeerde Geneeskunde aan de Freie Universität van Berlijn. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Hematologie, sectie Hemostase en Trombose, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een AGIKO-constructie. Mäkelburg werkt als internist-hematoloog in het UMCG.
Door voor de behandeling zaadcellen in te laten vriezen, hebben mannen met een Hodgkin lymfoom twee keer zoveel kans om vader te worden als mannen die dat niet doen. Dat concludeert Marleen van der Kaaij in haar promotieonderzoek naar vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid onder mannen en vrouwen die behandeld zijn voor lymfklierkanker. Hodgkin lymfoom is een relatief zeldzame en doorgaans goed te genezen vorm van lymfklierkanker. De ziekte komt vooral voor bij jongere mensen, zo’n 70% is jonger dan 40 jaar. Hoewel er relatief weinig nieuwe patiënten zijn per jaar, is de groep die de ziekte heeft overleefd vrij groot: zo’n 300.000 patiënten in Europa. Daarom is er steeds meer aandacht voor de problemen die na genezing op kunnen treden als gevolg van de behandeling. Een van die problemen is onvruchtbaarheid. Van der Kaaij concludeert dat de vruchtbaarheidsproblemen samenhangen met de therapie die gebruikt is. Alle oudere chemotherapieschema’s voor Hodgkin-lymfoom bevatten alkylerende middelen, waarvan inmiddels bekend is dat ze erg slecht zijn voor de vruchtbaarheid. Ook een nieuw schema, dat gebruikt wordt voor de gevorderde stadia van de ziekte, bevat alkylerende middelen. 60% van de mannelijke patiënten bij wie de alkylerende therapie was gebruikt, had na 32 maanden nog tekenen van een afwezige of afwijkende spermaproductie, tegenover 3-8% in de groep bij wie geen alkylerende chemotherapie is gebruikt. Bij vrouwelijke patiënten had 60% de menopauze voor het 40ste jaar, tegenover 3-6% zonder alkylerende chemotherapie. Voor mannen bestaat er de mogelijkheid om zaadcellen te laten invriezen. Deze methode blijkt de kans voor mannen om vader te worden te verdubbelen. Voor vrouwen is er nog geen bewezen effectieve, makkelijke en overal beschikbare techniek om vruchtbaarheid te behouden. Voor hen is het volgens Van der Kaaij zaak om, als de menstruatie na behandeling terugkeert, niet te lang te wachten met het krijgen van kinderen. Marleen van der Kaaij (1981) studeerde Geneeskunde en Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Van der Kaaij werkt als internist in opleiding in het VU Medisch Centrum in Amsterdam.
Het is volgens Anne Margot Roskott een complex vraagstuk: de afweging tussen een dunnedarmtransplantatie of behandeling met voeding via een infuus. De eerstgenoemde behandeling voor chronisch darmfalen is relatief nieuw en wordt alleen als laatste redmiddel toegepast. Roskott concludeert in haar promotieonderzoek dat per individu bekeken moet worden wat de beste behandeloptie is. Om de kwaliteit van zorg voor patiënten met chronisch darmfalen te verbeteren, pleit ze verder voor nauwe samenwerking tussen de verschillende Nederlandse behandelcentra voor chronisch darmfalen en het UMCG als enige darmtransplantatiecentrum in Nederland. De dunne darm is zo’n vijf meter lang en speelt een belangrijke rol in onze spijsvertering. Bij een kleine groep mensen is er onvoldoende gezonde dunne darm aanwezig om voedsel en vocht binnen te krijgen. Om te kunnen overleven, krijgen zij voeding toegediend via een infuusslang in een grote lichaamsader. Dit wordt ‘parenterale voeding’ (TPV) genoemd. Alleen wanneer een behandeling met TPV niet meer mogelijk is wordt een dunnedarmtransplantatie uitgevoerd. Het Universitair Medisch Centrum Groningen is in Nederland het enige ziekenhuis dat deze vorm van transplantatie uitvoert. Patiënten met chronisch darmfalen kunnen in Nederland terecht bij verschillende behandelcentra. Om de multidisciplinaire zorg te faciliteren, is een nieuw online patiëntregistratiesysteem (DRIFT) opgezet speciaal voor deze patiëntengroep. Roskott concludeert dat dit systeem bijdraagt aan optimale zorg. Volgens haar is nationale samenwerking en gezamenlijke registratie ook van groot belang voor verder onderzoek naar chronisch darmfalen. Anne Margot Roskott (1980) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in samenwerking met de afdeling Chirurgie en Maag-, Darm- en Leverziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Nederlandse Maag Lever Darmstichting en het Innovatie Actief Programma Groningen. Roskott is momenteel huisarts in opleiding.
Sociale vergelijkingsinformatie bij interventies of campagnes kan op de lange termijn positieve maar soms ook negatieve effecten hebben voor de kankerpatiënt, afhankelijk van bepaalde individuele verschillen. Dit concludeert Thecla van Brakel in haar proefschrift. ‘Het is belangrijk in de praktijk naar deze individuele verschillen te kijken voordat patiënten worden toegewezen aan groeps- of individuele begeleiding.’ Nu mensen langer overleven met kanker en er door de vergrijzing steeds meer mensen zijn die kanker krijgen is het van belang om ze goed te kunnen informeren over de mogelijkheden van interventie. Kankerpatiënten vergelijken zich regelmatig met andere kankerpatiënten, meestal om zichzelf beter te voelen of om iets van de ander te leren. Dat doen ze ook in de vaak onzekere periode nadat de ziekenhuisbehandeling is afgerond. Om kankerpatiënten te ondersteunen is het mogelijk om hen dergelijke sociale vergelijkingen aan te bieden in interventies. In het promotieonderzoek van Thecla van Brakel zijn enkele sociale vergelijkingsinterventies ontwikkeld en is in drie veldexperimenten gekeken wat de effecten ervan waren op de kwaliteit van leven van kankerpatiënten. Het bleek dat de effecten van die sociale vergelijkingsinterventies verschilden onder kankerpatiënten: bij sommige patiënten verbeterde de kwaliteit van leven terwijl deze bij anderen achteruit ging. Dit hing samen met verschillen in sociale vergelijkingsgevoeligheid en de eigen waargenomen gezondheid. In vervolgonderzoek werd rekening gehouden met deze individuele verschillen tussen kankerpatiënten; de interventie gaf hun nu sociale vergelijkingsinformatie die specifiek voor hen was ontworpen. Nu bleken er twee andere individuele verschillen van invloed op de effecten van de sociale vergelijkingsinterventie: verschillen tussen patiënten wat betreft hun huidige ervaren levensbedreiging en hun toekomstig gezondheidsperspectief. Bij psychosociale programma’s voor kankerpatiënten waarbij patiënten geconfronteerd worden met informatie van of over medepatiënten, zoals in lotgenotencontactgroepen, is het daarom belangrijk dat rekening gehouden wordt met individuele verschillen: misschien moet het sommige patiënten afgeraden worden om mee te doen in dergelijke programma’s omdat het hun kwaliteit van leven kan verlagen. De inzichten uit de drie veldexperimenten kunnen bijdragen aan het ontwikkelen van effectievere psychosociale interventies, die geen negatieve effecten hebben.
Dat roken zeer ongezond is en een belangrijke oorzaak van longkanker en andere vormen van kanker, is inmiddels wel bekend. Toch rookt een op de tien ex-kankerpatiënten door, blijkt uit Amerikaans onderzoek. De resultaten daarvan zijn gepubliceerd in Cancer Epidemiology, Biomarkers & Prevention. Met name mensen die zijn hersteld van long- of blaaskanker kunnen vaak moeilijk zonder sigaret, terwijl roken juist een van de belangrijkste oorzaken is van deze kankervormen en de kansen op herstel vermindert. Longarts W. de Kanter van het in kankerbehandelingen gespecialiseerde Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis herkent dit beeld, zegt ze in de Volkskrant. Deze mensen schamen zich volgens haar vaak, maar ze kunnen gewoonweg niet stoppen doordat het zo verslavend is.
Reumapatiënten hebben geneeskundestudenten van het Erasmus MC onlangs laten 'voelen' hoe het is om reuma te hebben. In praktijklessen mochten ongeveer 350 tweedejaarsstudenten voelen aan de hand- en voetgewrichten van patiënten met reumatoïde artritis (RA). Voor dit onderwijsproject zijn mensen met RA opgeleid tot ‘patiënt-docent’. Zij leerden studenten hoe ze gewrichten moeten onderzoeken en waarom het belangrijk is dat RA in een vroeg stadium wordt herkend. Volgens reumatoloog dr. M. Vis hadden deze studenten weinig patiënten gezien, maar heel veel in de schoolbanken gezeten. Ook de studenten reageerden positief. Ze vonden het goed voor hun inzicht en zelfvertrouwen. Sommigen zeiden zelfs dat je van deze manier van lesgeven veel meer leert dan van honderd colleges.
Een aantal partijen van het geneesmiddel Medacinase (urokinase, poeder voor oplossing voor injectie of infusie) worden teruggeroepen. Dit gebeurt omdat in de patiëntenbijsluiter een te lage onderhoudsdosis van urokinase voor patiënten met een longembolie wordt vermeld. De juiste doseringsinformatie is wel vermeld in de uitgebreide productinformatie voor arts en apotheker (SmPC). De dosering luidt als volgt: "Ernstige longembolie: aanvangsdosis: 4.400 IE/kg lichaamsgewicht in 10 - 20 minuten; onderhoudsdosis: 4.400 IE/kg lichaamsgewicht per uur gedurende 12 uur. Als het gewenste effect niet bereikt is na 24 uur, kan de dosis verhoogd worden, afhankelijk van het individuele geval." Dit schrijft de firma Medac in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar ziekenhuisapothekers. Urokinase wordt gebruikt bij de behandeling van bloedstolsels bij trombose en/of embolie. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht. Een overzicht van DHPC's is te vinden op de website van het CBG.
Individuele mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT) en individuele cognitieve gedragstherapie (CGT) zijn beiden effectief in het verminderen van depressie bij diabetespatiënten. Bovendien hebben ze een positief effect op angst, welzijn en diabetes-gerelateerde stress. Annika Tovote toonde aan dat dit geldt op zowel de korte als lange termijn. Het is de eerste keer dat aangetoond wordt dat MBCT en CGT allebei effectief zijn voor diabetespatiënten. Op dit moment worden mindfulnesstrainingen nauwelijks vergoed door verzekeraars. Wetenschappelijk bewijs dat MBCT effectief is, zou kunnen bijdragen aan een verandering in dat beleid. Diabetes is een ziekte die veel eisen stelt aan patiënten; het is dan ook niet verwonderlijk dat diabetespatiënten vrijwel twee keer zo veel kans hebben op het ontwikkelen van depressie als gezonde personen. De stress en somberheid die daardoor ontstaan, kunnen de gezondheid van de patiënt nog verder beïnvloeden. Daarom is het van belang depressieve klachten en angst te bestrijden. Het was al bekend dat individuele CGT hierbij een bruikbare therapie is. Hoewel MBCT steeds populairder wordt, is de effectiviteit van individuele MBCT nog niet eerder onderzocht. In haar onderzoek vergeleek Tovote het psychisch welzijn van diabetespatiënten die MBCT of CGT kregen met patiënten die op een wachtlijst stonden. Zij concludeerde dat mensen die MBCT of CGT ontvingen evenveel vooruit gingen als het gaat om somberheid, welzijn en angst. Zij vond echter geen vooruitgang in regulatie van de suikerspiegel. Daarnaast concludeerde Tovote dat mensen met een lage opleiding of mensen die bang zijn voor afwijzing in relaties, meer baat hebben bij CGT in vergelijking met MBCT. Annika Tovote (1984) studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek is onderdeel van onderzoeksinstituut SHARE van de Groningse Graduate School of Medical Sciences (GSMS). Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Tovote voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Gezondheidspsychologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar zij nu werkzaam is als postdoctoraal onderzoeker.
De meeste mensen met een dwarslaesie kunnen niet meer lopen en zijn afhankelijk van een rolstoel om zich voort te bewegen. Daarbij gebruiken zij hun schouders zeer intensief. Anders dan vaak gedacht, blijkt nu dat schouderproblemen al snel na het ontstaan van een dwarslaesie optreden, en niet pas na jaren in een rolstoel. Ook hebben mensen met een dwarslaesie niet vaker, maar wel ernstiger slijtage van het schoudergewricht dan mensen zonder dwarslaesie. Dat zijn twee van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Inge Hoogland-Eriks. Om een goed beeld te krijgen van schouderpijn bij mensen met een dwarslaesie, onderzochten Hoogland-Eriks en haar collega’s een groep van 225 personen met een recente dwarslaesie. Ze volgden deze mensen vanaf de start van actieve revalidatie tot vijf jaar na ontslag, en voerden deelstudies uit in subgroepen. Hoogland-Eriks concludeert dat schouderproblemen vooral voorkomen bij mensen met een hoge dwarslaesie. Ook blijkt dat mensen die tijdens de revalidatieperiode hun schouder minder goed kunnen bewegen, op termijn meer hulp nodig hebben en minder vaak betaald werk houden. De promovenda geeft daarom een aantal aanbevelingen voor de klinische praktijk om schouderproblemen te voorkomen, zoals een optimaal passende rolstoel, levenslange training, en regelmatige medische controle van schouder, zithouding, hulpmiddelen en rolstoelvaardigheden. Ze wijst erop dat de juiste hulp een complex zorgvraagstuk is, waarbij goedkoop (bijvoorbeeld bezuinigen op hulpmiddelen) soms duurkoop is. Inge Hoogland-Eriks (1970) studeerde Geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hoogland-Eriks werkt als medical officer bij Swiss Paraplegic Research (Zwitserland).
De meeste mensen met nekletsel dat valt binnen de categorie Whiplash-Associated Disorder (WAD) herstellen snel en kunnen binnen enkele dagen of weken weer aan het werk. Sommigen blijven echter klachten en beperkingen houden. Artsen gebruiken o.a. functionele testen voor diagnostiek. UMCG-onderzoeker Maurizio Trippolini onderzocht hoe nauwkeurig de meeteigenschappen van twee van zulke tests zijn: de Functionele Capaciteit Evaluatie (FCE) en de Spinal Function Sort (SFS). Op basis van zijn onderzoekresultaten doet de promovendus aanbevelingen voor optimaal gebruik van de testen om patiënten goed te begeleiden naar hun werkhervatting. Maurizio Trippolini (1975) studeerde Fysiotherapeutische Wetenschappen aan de Universiteit van Maastricht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door de Swiss Accident Insurance Fund (suva). Trippolini werkt als hoofd arbeidsrevalidatie, onderzoeker en fysiotherapeut in revalidatiecentrum Rehaklinik Bellikon in Zwitserland.
Het opsporen en in beeld brengen van kankerstamcellen en hun signaalroutes kan belangrijke informatie geven over de vooruitzichten van individuele patiënten met slokdarmkanker en mogelijk bijdragen aan een verbetering van de behandeling. Dat concludeert Judith Honing in haar promotieonderzoek. Slokdarmkanker is een vorm van kanker die vaak pas in een laat stadium wordt opgemerkt. De vooruitzichten van mensen met slokdarmkanker zijn slecht, slechts 15-20% is vijf jaar na het vaststellen van de ziekte nog in leven. Slokdarmkanker keert vaak terug. Mogelijk spelen kankerstamcellen een rol in de terugkeer en uitzaaiing van de ziekte. Wetenschappers vermoeden daarom dat het opsporen van deze kankerstamcellen inzicht kan geven over het verloop van de ziekte en mogelijk nieuwe aangrijpingspunten biedt om nieuwe behandelingen te ontwikkelen. Maar het identificeren en markeren van kankerstamcellen in slokdarmkanker is lastig. Honing analyseerde in haar onderzoek de expressie van verschillende eiwitmarkers gerelateerd aan kankerstamcellen in andere typen kanker. Zij deed dat in twee patiëntgroepen: een groep patiënten met slokdarmkanker bij wie de tumor chirurgisch was verwijderd zonder chemoradiotherapie vooraf, en een groep die wel chemoradiotherapie had gehad voor verwijdering van de tumor. Honing ontdekte dat een verminderde expressie van de eiwitten CD44 en SOX2 samenhing met slechtere vooruitzichten. Omdat nog niet duidelijk is welke rol deze eiwitten precies hebben, pleit de promovenda voor nader onderzoek. Daarnaast onderzocht zij een model dat mogelijkheden biedt om kankerstamcellen te bestuderen in slokdarmkanker. Judith Honing (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het kader van een MD/PhD-traject bij de afdelingen Chirurgische Oncologie en Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass van het UMCG, de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Van der Meer-Boerema Stichting. Honing is als arts verbonden aan de afdeling Interne Geneeskunde van het Meander Medisch Centrum in Amersfoort.
Het is een gesprek dat arts en patiënt liever vermijden: dat over de seksuele bijwerkingen van medicijnen. Toch is het de moeite waard om hier wel over te praten, want vaak is aan de bijwerkingen iets te doen. Het is aan de arts om het onderwerp bespreekbaar te maken, stelt UMCG-onderzoeker Marrit de Boer. Zij onderzocht de invloed van antipsychotica op seksueel functioneren. Mensen die antipsychotische medicatie (antipsychotica) gebruiken, slikken deze middelen vaak langdurig. Een bekende bijwerking van antipsychotica is dat ze invloed hebben op het seksuele functioneren, bijvoorbeeld dat patiënten minder zin hebben om te vrijen. De Boer beschrijft dat de kans op seksuele bijwerkingen verschilt per antipsychoticum. Die verschillen zijn te herleiden tot de eigenschappen van de verschillende typen medicijnen. Samenvattend is de mate waarin een medicijn het dopaminesysteem blokkeert waarschijnlijk de belangrijkste voorspeller van seksuele bijwerkingen van antipsychotica. Omdat seksuele bijwerkingen als gespreksonderwerp vaak met schaamte beladen zijn, aarzelen artsen en patiënten het onderwerp aan te snijden. Maar een onderschatting van het probleem kan verstrekkende gevolgen hebben, van ontevredenheid van de patiënt over de behandeling tot afnemende therapietrouw. Wanneer de patiënt het antipsychoticum niet meer gebruikt keren de psychische klachten waarvoor het werd voorgeschreven vaak terug. Om een betrouwbaar en compleet beeld te krijgen van de seksuele bijwerkingen waarvan mensen last hebben, pleit de promovenda voor een breder gebruik van een gevalideerde vragenlijst zoals de Antipsychotics and Sexual Functioning Questionnaire (ASFQ). Daarnaast geeft het onderzoek informatie over hoe mensen met seksuele bijwerkingen via speciale behandelingsstrategieën geholpen kunnen worden. Marrit de Boer (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. De Boer werkt als psychiater en onderzoeker in het UMCG.
Bij patiënten met MGUS (Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance) werkt het immuunsysteem niet goed. Ze zijn daardoor extra vatbaar voor virussen, maar griepvaccins blijken voor deze groep geen oplossing te zijn. De aandoening blijkt de respons van het lichaam op een griepvaccin nadelig te beïnvloeden. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Sarah Tete. Monoklonale gammopathie is een aandoening waarbij in het bloed of de urine bepaalde antilichamen gevonden worden. Als onduidelijk is waardoor die antilichamen in het bloed voorkomen, spreekt men van Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS). Het komt veel voor en wordt vaak geassocieerd met veroudering, omdat het overwegend voorkomt bij mensen ouder dan zeventig jaar. MGUS wordt vaak alleen bij toeval ontdekt. Wetenschappers begrijpen nog niet precies waardoor het veroorzaakt wordt en welke invloed MGUS heeft op het immuunsysteem. In enkele gevallen ontwikkelt MGUS zich tot Multipel Myeloom, een kwaadaardige woekering van plasmacellen. Tete ontdekte dat MGUS een belangrijke impact heeft op de humorale respons op griepvaccins, oftewel op de immuunreactie via de lichaamsvloeistoffen. Omdat een goede werking van de afweercellen voor MGUS-patiënten cruciaal is, pleit Tete er voor vaccinatie in een vroeg stadium van de aandoening te stimuleren. Ook moet er volgens haar meer onderzoek komen naar de onderliggende immuungebreken zodat effectieve vaccinatiestrategieën ontwikkeld kunnen worden. Sarah Tete (1987) studeerde Farmacologie (BSc) aan de University of Portsmouth (Verenigd Koninkrijk). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de afdeling Cancer Sciences van de University of Southampton (Verenigd Koninkrijk). Tete werkt als onderzoeker op het Influenza centrum in het Haukeland universiteitsziekenhuis in Bergen (Noorwegen).
Patiënten die een hartoperatie ondergaan, zijn vaak ondervoed, waardoor ze zich zwakker voelen en een hoger risico op complicaties hebben. Promovenda Marlieke Visser onderzocht bij VUmc en AMC hoe je deze ondervoede patiënten beter kunt herkennen. Haar onderzoek laat zien dat het toedienen van voeding tijdens de operatie mogelijk gunstige effecten heeft voor de patiënt. Visser promoveert dinsdag 14 oktober bij VUmc. Zowel ziek zijn als een operatie ondergaan vraagt veel energie van het lichaam van een patiënt. "Patiënten die een operatie ondergaan zijn vaak ondervoed", legt Visser uit. "Dat kan nog worden verergerd doordat de patiënt vóór een operatie vaak nuchter moet zijn en doordat na de operatie de eetlust soms dagenlang verminderd is." In haar proefschrift laat Visser zien dat bepaalde ondervoede patiënten een hoger risico hebben op infecties na de hartoperatie en langer in het ziekenhuis liggen. "Waarschijnlijk komt dit doordat ondervoede patiënten minder reserves, minder spiermassa hebben, waardoor ze minder goed op de stressreactie van het lichaam (als gevolg van de operatie) reageren. Hierdoor is er een minder goede wondgenezing en meer risico op een infectie", zegt Visser. Door het in kaart brengen van o.a. gewichtsverlies, verminderde eetlust, mate van activiteit en lichaamssamenstelling (spiermassa, vetmassa) kon Visser bij deze patiënten ondervoeding vaststellen. Tijdens het onderzoek kregen patiënten voeding - voornamelijk eiwitten en glucose - toegediend vóór, tijdens en na de operatie, via een sonde of een infuus. Daardoor werd de lange periode zonder voeding overbrugd. Bij patiënten die extra voeding kregen, stegen de concentraties van aminozuren in het bloed - in tegenstelling tot de patiënten die geen extra voeding kregen. Visser: "Het lichaam kan deze aminozuren gebruiken voor de aanmaak van spieren en als brandstof." Visser denkt dat de uitkomsten van haar onderzoek mogelijk toepasbaar zijn voor alle patiënten die een hartoperatie of andere grote operatie ondergaan. Maar zover is het nog niet. "Omdat dit pas de eerste studie is waarin voeding tijdens de operatie werd gegeven, moet dit onderzoek echt herhaald worden bij grotere groepen patiënten. Pas dán kunnen we de harde uitspraak doen dat voeding geven tijdens de operatie het herstel bespoedigt." Vervolgonderzoek moet het toedienen van voeding combineren met beweging, vindt Visser. "We denken namelijk dat wanneer we alleen voeding geven deze wordt omgezet in vet, terwijl bij voeding in combinatie met beweging de spiermassa toeneemt. En het is bekend dat meer spiermassa is gerelateerd aan betere uitkomsten na de operatie."
Patiënten met erfelijk retinoblastoom (tumor in netvlies) hebben daarnaast vaak zowel kwaadaardige als goedaardige hersenafwijkingen. Iedere patiënt met retinoblastoom zou een MRI-scan moeten krijgen om de pijnappelklierkanker uit te sluiten. Dat zegt internist-in-opleiding Firazia Rodjan op basis van haar promotieonderzoek bij VUmc. Patiënten met een verdachte onregelmatigheid moeten afhankelijk of het goedaardig of kwaadaardig lijkt te zijn zelfs een tweede MRI-scan krijgen. Rodjan promoveert 1 december bij VUmc. Patiënten met een erfelijk retinoblastoom hebben een groter risico op het ontwikkelen van andere soorten tumoren in het hoofd-halsgebied, zoals trilaterale retinoblastoom (TRB) en tweede primaire tumoren (TPT). Deze vormen van kanker zijn levensbedreigend. "Als we er vroeg bij zijn, kunnen we tegenwoordig TRB goed behandelen. Voor TPT-patiënten kunnen we bij vroege behandeling de overlevingskansen verbeteren. Iedere patiënt met retinoblastoom moet een MRI krijgen om de pijnappelklierkanker uit te sluiten. Patiënten met een verdachte onregelmatigheid moeten afhankelijk of het goedaardig of kwaadaardig lijkt te zijn een tweede MRI-scan krijgen: na drie maanden (kwaadaardig) of na zes maanden (goedaardig). Deze richtlijn zal in Europees studieverband onderzocht worden en er zal bekeken worden of deze methode ook daadwerkelijk leidt tot het eerder opsporen van tumoren en een betere overleving", aldus internist in opleiding Firazia Rodjan die 1 december bij VUmc promoveert. Patiënten met erfelijk retinoblastoom hebben vaak zowel kwaadaardige als goedaardige hersenafwijkingen. De meest bekende is het trilaterale retinoblastoom en bevindt zich in de pijnappelklier, middenin de hersenen. In het promotieonderzoek van Rodjan wordt een richtlijn beschreven voor het in kaart brengen van onschuldig ogende afwijkingen in de pijnappelklier bij patiënten met erfelijk retinoblastoom. Deze afwijkingen die met de nieuwste MRI-technieken bekeken kunnen worden, kunnen ontaarden in kwaadaardig weefsels en uiteindelijk in een hersentumor. Daarom adviseert Rodjan om na het ontdekken van zulke onschuldig ogende afwijkingen in de pijnappelklier, na zes maanden opnieuw een MRI-scan te maken om te kijken hoe de afwijking zich ontwikkelt. Als de afwijking zich ontwikkelt tot een tumor kan men ingrijpen met bijvoorbeeld chemotherapie. In Nederland gebeurt dit al standaard, maar in de rest van de wereldnog niet. Daarnaast hebben patiënten met erfelijk retinoblastoom een verhoogd risico op het ontstaan van tumoren elders in het lichaam. Deze zogenaamde 'tweede primaire tumoren' (TPT) zijn verantwoordelijk voor een aanzienlijk deel van de sterfte van patiënten met erfelijk retinoblastoom. Bij bestraalde patiënten ontwikkelen deze tumoren zich drie keer zo vaak in het hoofd-halsgebied. Rodjan geeft in haar nieuwe richtlijn aan waar deze tumoren zich meestal ontwikkelen in het hoofd-halsgebied, zodat de radioloog gerichter kan zoeken naar het foute weefsel. Een grotere vervolgstudie met meer patiënten gaat onderzoeken hoe de richtlijn van Rodjan de overlevingskans en levenskwaliteit van retinoblastoom patiënten verbetert. Retinoblastoom is een tumor in het netvlies van het oog die meestal ontdekt wordt voor het vijfde levensjaar. Gemiddeld zijn er zo'n vijftien tot twintig gevallen per jaar in Nederland. Dankzij nieuwe behandelstrategieën is deze fatale vorm van kinderkanker veranderd in een grotendeels geneesbare ziekte. Behandeling van retinoblastoom varieert per patiënt en kan bestaan uit verwijdering van het oog, lasertherapie, chemotherapie of bestraling.
Mannelijke patiënten met hart- en vaatziekten zouden graag meer aandacht voor seksuele problemen krijgen dan cardiologen er op dit moment aan schenken. Dat ontdekte arts-onderzoeker Melianthe Nicolaï, die op 27 november promoveert bij de afdeling Urologie van het LUMC. Cardiologen stellen het onderwerp nog niet voldoende aan de orde. Nicolaï stelde daarnaast vast dat cardiologen nog meer kennis kunnen gebruiken over effecten van medicijnen die deze patiënten slikken op het seksuele functioneren. Seksualiteit is een belangrijke factor voor de kwaliteit van leven. Het is echter bekend dat patiënten met hart- en vaatziekten vaak met seksuele problemen kampen, onder andere door de medicijnen die zij gebruiken. Melianthe Nicolaï verspreidde vragenlijsten onder hartpatiënten én cardiologen om enerzijds te onderzoeken welke problemen en behoeften er bestaan bij patiënten en anderzijds vast te stellen in hoeverre cardiologen in die behoeften (kunnen) voorzien. De vragenlijst voor patiënten werd ingevuld door 296 mannen en 163 vrouwen met hart- en vaatziekten. Minstens twee derde van de mannelijke cardiologische patiënten bleek met erectieproblemen te kampen. De helft van hen zou hiervoor graag door de cardioloog of een gespecialiseerd verpleegkundige behandeld willen worden. Van de vrouwelijke patiënten rapporteert 35 procent seksuele problemen, maar slechts 6 procent van die groep zou het waarderen als de cardioloog daarover met hen in gesprek zou gaan. In totaal 414 Nederlandse cardiologen en cardiologen in opleiding (aios) retourneerden de vragenlijsten. Slechts twee procent zei seksualiteit vaak te bespreken met de patiënt. Twee derde doet dat regelmatig of soms. Bijna een op de drie cardiologen bespreekt het onderwerp zelden of nooit met patiënten. Cardiologen weten dat ze op dit gebied tekortschieten. Zij noemen gebrek aan training, kennis en tijd als redenen waarom zij het onderwerp niet vaker bespreken. Een deel van de cardiologen voelt zich daarnaast niet verantwoordelijk voor deze taak. Zij zien meestal de huisarts als de aangewezen persoon om met de patiënt over seksuele problemen te spreken. Veel patiënten met hart- en vaatziekten slikken medicijnen tegen hoge bloeddruk. Een deel van deze medicijnen kan negatieve effecten op de seksuele functies hebben (bètablokkers, plastabletten, digoxine), een ander deel is in dit opzicht neutraal (calciumantagonisten, ACE-remmers en alfablokkers) en er bestaan ook medicijnen die juist positieve effecten op de seksuele functie hebben (angiotensinereceptorblokkers en statines). De kennis die cardiologen hebben over deze effecten laat te wensen over. Zo wisten cardiologen meestal niet dat de nieuwste generaties bètablokkers géén negatieve effecten op seksuele functie geven. “Een gemiste kans”, vindt Nicolaï. “Een overstap naar een andere bètablokker zou voor sommige patiënten kunnen leiden tot een verbetering van het seksuele functioneren.” Ongeveer 30% van de mannelijke hartpatiënten bleek een medicijn te gebruiken of gebruikt te hebben om erecties te bevorderen, zoals Viagra. Dat kan gevaarlijk zijn in combinatie met sommige andere medicijnen. Aangezien de overgrote meerderheid van de mannen het middel niet via de cardioloog had verkregen, is het zorgwekkend dat minder dan de helft van de cardiologen naar het gebruik van zulke medicijnen informeert. Nicolaï pleit op basis van haar onderzoek voor meer aandacht voor seksuele functie bij patiënten. “Het is geen onwil vanuit de artsen”, benadrukt ze. “Het is vooral een gebrek aan tijd en kennis. Cardiologen willen zelf ook graag meer onderwijs over dit onderwerp.” De aandacht voor seksueel functioneren zou in de opleiding Geneeskunde dan ook veel meer aan de orde moeten komen, vindt Nicolaï. “En niet alleen voor cardiologiepatiënten. Ook patiënten met bijvoorbeeld nierziekten, de ziekte van Parkinson of borstkanker ondervinden vaak seksuele problemen.”
Het aantal patiënten met een netvliesloslating zal de komende jaren groeien. Dat verwacht UMCG-onderzoeker Mathijs van de Put op basis van twee Nederlandse pilot studies. Een netvliesloslating treedt inmiddels twee keer zo vaak op als in eerdere studies werd geconcludeerd, bij 1 op de 5.000 Nederlanders. Een netvliesloslating blijkt verder het meest voor te komen bij mensen tussen de 65-69 jaar, en vaker bij mannen dan bij vrouwen. Nu het aantal 55-plussers toeneemt, zal het aantal patiënten met een netvliesloslating ook verder stijgen. Het netvlies is de binnenbekleding van het oog. Het oog is gevuld met glasvocht, een doorzichtige gel, die het grootste deel van het oog opvult. Wanneer iemand ouder wordt, kan deze gel vervloeien en tijdens dit proces kunnen er scheurtjes in het netvlies ontstaan. Hierdoor kan het vervloeide glasvocht achter het netvlies terecht komen en op die manier een netvliesloslating veroorzaken. Om schade aan het netvlies en daardoor slechtziendheid of blindheid te voorkomen, is het belangrijk om een netvliesloslating te behandelen. Van de Put concludeert dat het in meer dan 95% van de gevallen lukt om met één of meer operaties het netvlies weer aanliggend te krijgen. Wel is het zicht van patiënten na de operatie vaak minder goed dan voor de netvliesloslating. Dit is met name het geval wanneer de gele vlek, het gebied dat betrokken is voor scherp zien, betrokken was bij de loslating. Dit blijkt in ongeveer de helft van de gevallen te gebeuren. Tot slot stelde de promovendus vast dat naast het langer bestaan van de netvliesloslating ook de hoeveelheid vocht onder het netvlies ter hoogte van de gele vlek een factor van belang is voor het postoperatieve herstel. Hoe minder vocht en hoe korter de netvliesloslating bestaat, hoe beter de mogelijkheden zijn voor herstel. Mathijs van de Put (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Professor Mulder Stichting, Stichting Blindenhulp en de Stichting Nederlands Oogheelkundig Onderzoek.
De neurologische aandoening Multipele Sclerose (MS) heeft zowel fysiek als mentaal impact op de – vaak nog jonge – patiënten en hun omgeving. Bewegingsproblemen, pijn, duizeligheid, angst en depressie beïnvloeden de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven bij deze patiënten. Pavol Mikula concludeert in zijn proefschrift dat veel van deze factoren vooral samenhangen met de mentale component ervan. Hij adviseert om met gerichte behandelingen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven van MS-patiënten te verbeteren. Mikula onderzocht het verband tussen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en factoren zoals vermoeidheid, persoonlijkheid, coping-strategieën en sociale participatie. Hij vond dat vrijwel al deze factoren samenhangen met de mentale component van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. De coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten, zo blijkt uit een steekproef, kan voor mensen met MS heel waardevol kan zijn. Ook een verhoogd gevoel van eigenwaarde kan bijdragen aan verbetering van de mentale gezondheid van MS-patiënten. Het verbeteren van de mate waarin iemand meedoet in de maatschappij (sociale participatie) blijkt samen te hangen met de fysieke component van de kwaliteit van leven. Hoewel uit het onderzoek niet blijkt of sociale participatie ook daadwerkelijk de fysieke component verbetert, denkt Mikula dat het stimuleren van sociale participatie bij patiënten met MS een positieve invloed op die fysieke component kan hebben. Mikula adviseert op basis van zijn onderzoek MS-patiënten te trainen in de coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten en het verbeteren van het gevoel van eigenwaarde. Daarnaast moet de sociale participatie bij MS-patiënten gestimuleerd worden, zodat zij ook op fysiek vlak een betere kwaliteit van leven kunnen ervaren. Pavol Mikula (1988) studeerde Psychologie aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut SHARE en het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het onderzoek werd gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Safarik Universiteit in Kosice. Inmiddels werkt Mikula als onderzoeker aan de Safarik Universiteit in Slowakije.
In hun onderzoek naar niet-motorische symptomen van patiënten met de ziekte van Parkinson moeten onderzoekers een beter onderscheid maken tussen primaire en secundaire vermoeidheid. Dat vindt UMCG-promovendus Matej Skorvanek. Hij ontdekte dat Parkinson-patiënten weliswaar vaker overmatig vermoeid zijn, maar dat niet alle soorten vermoeidheid een relatie vertonen met depressie. De ontdekking kan helpen om een verkeerde diagnose van depressie in deze patiëntengroep te voorkomen. De ziekte van Parkinson is vooral bekend om zijn motorische symptomen, maar patiënten hebben daarnaast ook last van niet-motorische symptomen. Skorvanek bestudeerde in zijn promotieonderzoek neuro-psychiatrische symptomen zoals vermoeidheid, apathie en depressie. Daarnaast keek hij ook naar andere, socio-demografische en klinische variabelen. De promovendus maakte een onderscheid tussen vermoeidheid zonder dat er sprake is van een stemmingsstoornis en overmatige slaperigheid overdag (primaire vermoeidheid) en moeheid waarbij dat wel het geval is (secundaire vermoeidheid). Secundaire vermoeidheid kwam in Skorvaneks patiëntengroep vaker voor bij patiënten met een hogere leeftijd, mannen, patiënten met een ernstiger ziektebeeld en angstige patiënten. Skorvanek concludeert verder dat het goed mogelijk is om een onderscheid te maken tussen apathie, vermoeidheid en depressie bij niet-dementerende patiënten. Dat zoveel Parkinson-patiënten vermoeid en apathisch zijn, kan volgens hem mogelijk verklaard worden door het disfunctioneren van de aanmaak van dopamine in de hersenen. Door die disfunctie met medicijnen aan te pakken, kan vermoeidheid bij patiënten met Parkinson in de toekomst misschien beter behandeld worden. Matej Skorvanek (1984) studeerde Geneeskunde aan de P.J. Safarik Universiteit van Kosice, Slowakije. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aldaar en bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Slovak Research and Development Agency. Skorvanek werkt als neuroloog en specialist bewegingsstoornissen in het Academisch Ziekenhuis van de Safarik University in Kosice, Slowakije.
Met een subsidie van 1,5 miljoen euro kunnen vijf promovendi vier jaar lang aan de slag bij VUmc MS Centrum Amsterdam. Het doel is om behandelingen te vinden die de progressie van de ziekte kunnen stoppen, zodat zowel lichamelijke achteruitgang als problemen met het denkvermogen bij patiënten met multiple sclerose (MS) voorkomen kunnen worden. Het onderzoeksprogramma start begin 2015, dankzij een subsidie van de Stichting MS Research. Professor Bernard Uitdehaag, directeur van VUmc MS Centrum Amsterdam: “Mensen met MS gaan in de loop van de tijd fysiek steeds verder achteruit, daarnaast kunnen ze problemen krijgen met hun denkvermogen (cognitie). Beide kenmerken van MS hebben grote impact op hun kwaliteit van leven en hun deelname aan de maatschappij. De steeds verdergaande verslechtering van mensen met MS noemen we de progressie van de ziekte. Er zijn nog geen behandelingen die de progressie kunnen stoppen. De afwezigheid van een werkzame therapie komt door een gebrek aan kennis van het onderliggende ziekteproces. We willen juist hier meer over te weten komen.” In de afgelopen 20 jaar is er veel vooruitgang geboekt in het sneller en beter kunnen diagnosticeren van MS. Daarnaast was er 20 jaar geleden nog geen enkele behandeling voor MS en nu zijn er medicijnen die een deel van de mensen voor een bepaalde tijd goed kunnen helpen. Bij de meeste mensen met MS lijkt het of de ziekte in aanvallen komt. Zo’n aanval wordt ook wel ‘schub’ genoemd. Bij ongeveer 85 procent van de MS-patiënten begint MS op deze manier, dit is relapsing-remitting MS (RRMS). Deze aanvallen worden veroorzaakt door ontstekingen in het centrale zenuwstelsel. De huidige medicijnen remmen de ontstekingen in het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg). Het probleem is dat - ondanks deze medicijnen - de progressie van de ziekte voortschrijdt. Bij een deel van de MS-patiënten gaat de RRMS vorm over in secundair progressieve MS (SPMS). Bij deze vorm van MS vindt er een geleidelijke achteruitgang plaats zonder duidelijke periodes van aanvallen en herstel. Bij 10-15 % vindt er vanaf het begin verslechtering plaats zonder periodes van herstel, dit wordt primair progressieve MS (PPMS) genoemd. De progressie van de ziekte komt bij deze vormen van MS waarschijnlijk niet (meer) hoofdzakelijk door ontstekingen, maar vooral door de afbraak van zenuwen. De onderzoekers van VUmc MS Centrum Amsterdam willen weten hoe die afbraak van zenuwen gaat, zodat ze weten hoe ze de progressie van MS kunnen stoppen. Het onderzoeksprogramma bestaat uit vier projecten die het probleem vanuit vier invalshoeken benaderen. De eerste twee projecten richten zich op het in kaart brengen van de problemen en het beter kunnen voorspellen van het verloop van de ziekte, namelijk fysieke beperkingen en cognitieve problemen. De andere twee zoeken naar de onderliggende ziekteprocessen, namelijk cel- en weefselveranderingen en het ziektemechanisme. De verschillende projecten zijn onderling zeer sterk met elkaar verbonden. Er zal dan ook continue uitwisseling zijn van elkaars resultaten.
Kirsten van Dijk: ‘Percutaneous treatments of heart valve disease’. Patiënten die te zwak zijn om een openhartoperatie te ondergaan voor de vervanging van de aortahartklep, kunnen goed worden geholpen door het aanbrengen van een nieuwe klep via een bloedvat (TAVI). Daarnaast kan een lekkage van een andere klep in het hart met de mitraclip worden hersteld. Deze laatste techniek is veelbelovend, vooral bij oudere patiënten met een ernstige lekkage van de mitraklep. Dit constateert Van Dijk in haar proefschrift overs minder belastende behandelingen om lekkende hartkleppen te repareren. Ze concludeert dat deze twee ingrepen behandelopties zijn die de kwaliteit van leven van deze kwetsbare groep patiënten aanzienlijk kunnen verbeteren.
Sofia Ramiro: ‘Ankylosing spondylitis: assessment and analysis of long-term outcome’. Ramiro toont de relatie aan tussen ziekteactiviteit en botvernieuwing (radiografische beschadiging) bij patiënten met de ziekte van Bechterew (ankyloserende spondilitis, of AS). Het effect van ziekteactiviteit op de radiografische schade - het verstijven van de wervelkolom, waardoor de patiënt minder goed kan bewegen - bleek indrukwekkend. Het onderzoek geeft aanleiding voor verder onderzoek. Daarin kan worden aangetoond dat het remmen van ontstekingsactiviteit leidt tot minder verstijving van de wervelkolom van de patiënt. AS is een chronische reumatische ontstekingsziekte, die gekenmerkt wordt door pijn, stijfheid en bewegingsbeperking van de wervelkolom, en tot botnieuwvorming ter plaatse. Ziekteactiviteit is gedefinieerd als alle klachten ten gevolge van ontsteking. Het was bij AS niet duidelijk of hogere ziekteactiviteit leidt tot meer radiologische achteruitgang. Eerdere studies suggereerden dat een dergelijke relatie bij de ziekte AS ontbreekt. Aangezien bepaalde nieuwere medicijnen de ziekteactiviteit effectief kunnen onderdrukken, is de relatie ziekteactiviteit – radiologische schade belangrijk om te ontwarren. De uitkomsten uit dit onderzoek suggereren dat patiënten met AS een andere therapie moeten krijgen. Voorheen werd aangenomen dat het proces van verbening van de wervelkolom niet te voorkomen was. De nieuwe inzichten over de relatie tussen de ontstekingsactiviteit bij een patiënt en de verbening van de wervelkolom leggen de weg open om aan te tonen dat krachtdadige remming van ontsteking zal leiden tot minder verbening/verstijving, en een betere kwaliteit van leven voor patiënten met AS.
Kinderen die een oog moeten missen vanwege bijvoorbeeld oogkanker, krijgen meestal een kunstoog. Dat oog moet meerdere keren vervangen worden door een groter exemplaar. "We ontwikkelen in samenwerking met de afdeling oogheelkunde en de TU Delft nu een 4D-geprint oog, dat is een kunstoog dat in de loop der tijd zelf groter wordt", aldus Tim Forouzanfar, hoogleraar mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie en oprichter van het 3D Innovation Lab VUmc. Het 4D-geprinte oog is één van de innovaties die Forouzanfar donderdag 5 februari naar voren brengt in zijn oratie. Kunstoog gemaakt met de huidige stand van de techniek. Forouzanfar werkt aan een kunstoog dat meegroeit met het kind. Omdat de oogbol van een kind nog groeit, en zijn oogkas door die groei ook groter wordt, is het van belang dat een kunstoog bij een kind van formaat verandert. Nu gebeurt dat door het kunstoog telkens te vervangen door een iets groter exemplaar. Met een 4D-geprint oog hoeft dat wellicht niet meer, omdat dat in de loop van de tijd uitzet. Bij 4D-printing is ‘tijd’ de vierde dimensie. Het geprinte voorwerp verandert gaandeweg vanzelf van vorm. Een ander aspect is dat dit kunstoog een pupil krijgt die van grootte kan veranderen, afhankelijk van de lichtinval. Het is de bedoeling een normaal oog zoveel mogelijk na te bootsen. Forouzanfar verwacht dat het over tweeëneenhalf jaar mogelijk is een dergelijk oog te vervaardigen. Ondertussen lopen er binnen VUmc nog 24 andere onderzoeksprojecten met 3D- en 4D-printing. "Toen ik in 2011 afdelingshoofd werd, hebben we een 3D-printer en software gekocht. Maar al snel merkten wij artsen dat we technische mensen misten. Nu werken we samen met de afdeling fysica en medische technologie. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de oprichting van het 3D Innovation Lab VUmc." Het 3D Innovation Lab VUmc kan de clinicus ondersteunen om nauwkeuriger en kosten effectiever complexe operaties uit te kunnen voeren. Denk daarbij aan op maat gemaakte kaak- of schedelimplantaten. Primair is het Lab een omgeving voor multidisciplinair onderzoek, waar medici, onderzoekers, ontwerpers en de industrie samen kunnen komen. Tim Forouzanfar, hoogleraar mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie bij VUmc Tim Forouzanfar (1973) is geboren en getogen in Iran. In december 1984 verhuisde hij naar Nederland. Hij studeerde geneeskunde in Maastricht en tandheelkunde in Leuven en promoveerde op pijnbestrijding bij de afdeling anesthesiologie van het academisch ziekenhuis Maastricht. In december 2004 kwam Forouzanfar naar VUmc voor zijn specialisatie tot kaakchirurg. Vier jaar later werd hij chef de clinique en in juli 2011 hoofd van de afdeling mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie. Sinds september 2014 is hij hoogleraar mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie.
Op 4 februari 2015 – Wereld Kanker Dag – starten de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) en het VUmc Cancer Center Amsterdam met het Oncokompas2.0, in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) en de patiëntenbeweging Levenmetkanker. Oncokompas2.0 is een online zelfmanagementtool waarmee een patiënt met kanker de meest relevante informatie en begeleidende zorg kan vinden op het gebied van kwaliteit van leven, afgestemd op de persoonlijke gezondheidssituatie en voorkeuren. KWF / Alpe d’HuZes, Zilveren Kruis Achmea, Stichting Pink Ribbon en Nutricia financieren de invoering van en wetenschappelijk onderzoek naar Oncokompas2.0. Jaarlijks krijgen in Nederland ruim 100.000 mensen de diagnose kanker. Ook leven er ruim 600.000 mensen met de ziekte. Er is overtuigend wetenschappelijk bewijs dat fysieke klachten (vermoeidheid, pijn), psychische klachten (angst voor terugkeer van de ziekte, somberheid) en sociale klachten (eenzaamheid, werkhervatting) veelvuldig voorkomen tijdens en na de behandeling van kanker. Deze klachten kunnen een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van leven. Levensvragen en leefstijl Daarnaast roept kanker bij veel patiënten levensvragen op (over zingeving of verlies van gezondheid). Het stellen van levensvragen tijdens en na de behandeling van kanker is heel normaal, maar voor sommige mensen kunnen deze levensvragen leiden tot fysieke, psychische en sociale klachten als ze geen hulp krijgen. Ook hebben veel patiënten met kanker behoefte aan informatie over een gezonde leefstijl. Hoe kun je zo gezond mogelijk leven tijdens en na de behandeling voor kanker? Als mensen met kanker behoefte hebben aan (zelf)hulp, is het belangrijk goede informatie te geven over de mogelijke gevolgen van kanker en de behandeling op de kwaliteit van leven, zodat zij weten waar ze aan toe zijn. Helaas hebben zowel patiënten als zorgverleners vaak onvoldoende zicht op de mogelijkheden die voorhanden zijn. In de praktijk zijn er veel verschillende hulpmiddelen beschikbaar, zowel zelfhulp als professionele zorg, maar weten mensen niet waar ze terecht kunnen. Daarnaast gaan de ontwikkelingen (vooral online) razendsnel en is het voor patiënten moeilijk het juiste spoor te kiezen. Zelfs voor zorgverleners is het moeilijk om up-to-date te blijven. Daarom is het Oncokompas2.0 ontwikkeld, onder leiding van Irma Verdonck-de Leeuw (hoogleraar psychosociale oncologie aan de VU en VUmc). Het Oncokompas2.0 is een online zelfmanagementhulpmiddel dat de patiënt met kanker tot steun is en praktische informatie en advies geeft voor meer grip op het leven met de ziekte. Het Oncokompas2.0 is tot stand gekomen dankzij subsidie van KWF / Alpe d'HuZes, Stichting Pink Ribbon, Zilveren Kruis Achmea en Nutricia. In samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) en de patiëntenbeweging Levenmetkanker, wordt het Oncokompas2.0 dit jaar gefaseerd ingevoerd in een groot aantal ziekenhuizen in Nederland. Patiënten waarbij de diagnose kanker wordt geconstateerd in één van deze ziekenhuizen, krijgen via hun zorgverlener toegang tot het Oncokompas2.0. "Omdat dit een nieuw zelfmanagementinstrument is in de zorg, is het van groot belang om de implementatie zorgvuldig uit te voeren en te evalueren", aldus hoogleraar Verdonck-de Leeuw. 2015 is dan ook een pilotjaar. Op Wereld Kanker Dag (4 februari) start de eerste gefaseerde invoering in VUmc. Daarna volgen andere ziekenhuizen. De resultaten van het pilotjaar zijn belangrijk voor verdere doorontwikkeling en onderzoek. KWF / Alpe d'HuZes heeft onlangs het projectvoorstel ICT4CANCER toegekend. Dit project gaat over de verdere doorontwikkeling en het wetenschappelijk onderzoek rondom het Oncokompas2.0. Doel is om na een succesvol verloop van de implementatiefase de kosten van deze zorginnovatie structureel onderdeel te laten zijn van de verzekerde zorg.
Mensen met de slaapziekte narcolepsie vechten overdag tegen de slaap. ’s Nachts worden ze juist regelmatig wakker. Hun gewicht neemt vaak aan het begin van de ziekte toe. Promovenda Claire Donjacour ontdekte nog een ander symptoom van narcolepsie: regelmatig denken dat een droom echt gebeurd is. Bent u overdag altijd slaperig en slaapt u ’s nachts niet goed door? Dat kan veel oorzaken hebben. Maar worden ook uw spieren soms opeens heel slap, bijvoorbeeld wanneer u hard moet lachen? Dan zou u aan narcolepsie kunnen lijden. “Naar schatting heeft 1 op de 2.000 mensen narcolepsie. De bekendheid ervan groeit, maar nog steeds wordt de aandoening niet altijd snel herkend”, vertelt neuroloog Claire Donjacour. Oorzaak van de ziekte is een tekort aan een stof in de hersenen, hypocretine, een zogenaamde neurotransmitter. “Het idee is dat het lichaam de cellen die deze neurotransmitter produceren zelf afbreekt, en dat het dus een auto-immuunziekte is. Maar helemaal bewezen is dat nog niet”, aldus Donjacour. Zij keek voor haar promotieonderzoek vooral naar bijkomende afwijkingen in de hormoonhuishouding. Mensen met narcolepsie worden bijvoorbeeld vaak zwaarder, maar de hormonen die het hongergevoel reguleren (leptine en ghreline) zijn bij hen niet verstoord, constateerde zij. De insulinegevoeligheid van mensen met narcolepsie bleek hoger dan die van even zware mensen zonder narcolepsie. “We denken daarom dat narcolepsie de kans op diabetes niet vergroot, zoals wel werd gedacht”, aldus Donjacour. Bij muizen met een tekort aan hypocretine is aangetoond dat zij aankomen, zonder dat ze meer gaan eten. Narcolepsie lijkt dus wel iets met de stofwisseling te doen, maar wat precies is nog niet duidelijk. Donjacour wil nu gaan onderzoeken of aanpassingen in de voeding de klachten, met name de slaperigheid, kunnen verminderen. Een andere bevinding van Donjacour is dat mensen met narcolepsie regelmatig niet weten of iets echt is gebeurd of dat ze het gedroomd hebben. Donjacour: “Meer dan 80 procent had dat minimaal een keer per maand, veel vaker dan mensen zonder narcolepsie, bleek uit onze interviewstudies.” Levensechte, nare dromen komen ook vaak voor. Gelukkig vermindert dat vaak door medicatie. GHB Een medicijn dat narcolepsie echt geneest is er nog niet. “Hypocretine in pilvorm toedienen heeft geen zin, omdat de stof niet door de bloed-hersenbarrière komt”, legt Donjacour uit. Patiënten gebruiken vaak meerdere middelen, zowel om overdag wakker te blijven, als om ’s avonds door te slapen. Een veelgebruikt medicijn is natriumoxybaat, oftewel gamma-hydroxybutyraat (GHB). GHB wordt nu gebruikt als (party)drug, maar is van oorsprong een narcosemiddel. “Bij veel narcolepsiepatiënten verbetert natriumoxybaat de slaap en vermindert het de spierverslappingen. Daarnaast vallen patiënten er van af”. Het lijkt er bovendien op dat narcolepsiepatiënten minder verslavingsgevoelig zijn”, aldus Donjacour. Ze benadrukt wel dat narcolepsiepatiënten nooit zelf met GHB moeten gaan experimenteren, maar onder begeleiding van een ervaren arts kan het bij patiënten veel verlichting geven. Claire Donjacour promoveert 18 december op haar proefschrift Narcolepsy beyond sleepiness: endocrine, metabolic and other aspects aan het LUMC. Zij werkt momenteel als neuroloog bij SEIN, het expertisecentrum voor epilepsie en slaapgeneeskunde te Zwolle.
Het moet in de toekomst mogelijk worden om kanker beter te bestrijden met een combinatie van bestraling, chemotherapie en vaccinering. Dat concludeert Oana Draghiciu op basis van proefdieronderzoek dat zij uitvoerde voor haar promotieonderzoek. Een combinatie van bestraling en vaccinering resulteerde in dat proefdieronderzoek tot een veel betere bestrijding van de tumor, terwijl een combinatie van drie therapieën (lokale bestraling met een lage dosis, vaccinatie en chemotherapie) tumorgroei zelfs volledig blokkeerde. Tumoren hebben verschillende mechanismen om te voorkomen dat kankercellen herkend of bereikt worden door cellen van het immuunsysteem. Recent onderzoek naar deze mechanismen heeft geleid tot nieuwe benaderingen voor de behandeling van kanker. Een voorbeeld van zo’n nieuwe methode is een kankervaccin gebaseerd op een virus, het Semliki Forest virus (SFV). Met deze vorm van immuuntherapie wordt het lichaam geholpen om de kankercellen zelf op te ruimen. Het vaccin (SFV2E6,7) bestaat uit SFV-deeltjes die cellen eenmalig kunnen infecteren en daarna een kettingreactie teweegbrengen waardoor het lichaam kankercellen herkent en doodt. Draghiciu beschrijft verschillende strategieën die de effectiviteit van het anti-kankervaccin verder versterken. Door het vaccin te verstrekken in combinatie met lokale tumorbestraling werd het anti-tumor effect sterker. Op basis van verschillende onderzoeken ontwikkelde en onderzocht ze een nieuwe combinatiebehandeling die het immuunsysteem sterk activeert, immuuncellen verplaatst naar de tumor en daar in hoeveelheid doet toenemen en het aantal immuun-onderdrukkende cellen in de tumor sterk doet afnemen. In muizen bleek het vervolgens mogelijk om een bepaald soort tumorgroei (HPV-geïnduceerde baarmoederhalskanker) volledig te blokkeren. Wel is er eerst meer onderzoek nodig om te bestuderen of deze combinatietherapie ook zo effectief is voor andere typen tumoren en of deze ook goed werkt in de klinische praktijk. Oana Draghiciu (1983) studeerde Geneeskunde en Farmacie (BSc) aan de Universiteit van Boekarest, Roemenië, en Medical and Pharmaceutical Drug Innovation (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Draghiciu werkt als onderzoeker en apotheker bij de Sanquin Bloedbank Amsterdam.
Door gebruik te maken van nieuwe visuele technieken is het mogelijk beter vast te stellen welke patiënten met aderverkalking (atherosclerose) de meeste risico’s lopen dat de plaque in de halsslagader losraakt of scheurt. Dat stelt Nynke Jager. Zij ontdekte dat het mogelijk is om ontstekingscellen in kwetsbare plaque in beeld te brengen, net als eiwitten die de plaque destabiliseren. Ook ontdekte ze welke markers helpen om atherosclerose in een vroeg stadium vast te stellen. Atherosclerose is in de Westerse wereld de voornaamste doodsoorzaak voor vrouwen. Het ‘dichtslibben’ van de aderen door de afzetting van vetachtige stoffen is een proces dat zich over een langere periode voltrekt. Plaque – een mix van onder andere dode, vet-bevattende cellen en eiwitten – ontstaat pas in de laatste fase. Een plaque die losraakt of scheurt kan tot een hart- of herseninfarct leiden. Daarom is het belangrijk om in te schatten welke patiënten de hoogste risico’s lopen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk. Jager bestudeerde verschillende markers voor vroege atherosclerose, zoals endotheliale voorlopercellen (EPC’s) en vasculaire endotheliale groeifactoren (VEGF). Sommige markers kunnen gemeten worden in het bloed, andere (advanced glycation end products, AGE’s) in de huid. Die laatste markers zijn gerelateerd aan de ziekteactiviteit in patiënten met reuma, en zijn daarom volgens Jager mogelijk geschikt om het risico op het ontstaan van hart- en vaatziekten in beeld te brengen. Als er eenmaal plaque ontstaan is, kan het risico op scheuring in beeld worden gebracht door de geactiveerde ‘opeetcellen’ (macrofagen) met nieuwe visuele middelen in beeld te brengen, net als eiwitten die de plaque afbreken. Nynke Jager (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG in de vorm van een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass), en door de Jan Kornelis de Cock Stichting. Jager werkt als reumatoloog in opleiding in het Martini Ziekenhuis in Groningen.
Mannen die lijden aan hart- en vaatziekten zouden graag meer aandacht voor hun seksuele problemen krijgen. Dat zegt arts-onderzoeker M. Nicolaï van het LUMC. Uit haar onderzoek onder 296 mannelijke patiënten bleek dat ruim twee derde met erectieproblemen kampte. De helft zou hiervoor graag worden behandeld door de cardioloog of een gespecialiseerde verpleegkundige. Cardiologen stellen het onderwerp echter niet voldoende aan de orde. Ook hebben ze volgens Nicolaï niet altijd voldoende kennis van de effecten van de gebruikte medicatie op het seksuele functioneren. Verder bleek dat 30 procent van de mannelijke hartpatiënten erectie-stimulerende middelen, zoals Viagra, gebruiken. Dat kan in combinatie met andere middelen schadelijk zijn.
De aantrekkingskracht van de orthopedie is streven naar optimale kwaliteit van patiëntenzorg, met als uitdaging voor elke patiënt de beste oplossing voor een specifiek (acuut) probleem van het bewegingsapparaat te vinden op dát bepaalde moment in het leven van de patiënt. Het moet mogelijk zijn deze kwaliteit op élk moment voor élke patiënt in Nederland te realiseren. Door samen te werken bij iedere stap in het zorgproces kunnen orthopeden, traumachirurgen, sportartsen, fysiotherapeuten, bewegingswetenschappers, radiologen en zorgverzekeraars - die allemaal het beste voor deze patiënten willen - unieke zorg leveren. Kwaliteit van zorg voor de geblesseerde topsporter kan hierbij het voorbeeld zijn. Continue verbetering van kwaliteit als uitgangspunt voor de patiëntenzorg vermindert kosten en stimuleert verbeterde communicatie tussen de betrokkenen. Doel moet zijn de transparantie in aanpak, processturing en resultaat, met patiënt en dokter als bewakers van de kwaliteit van zorg. Dit is vergelijkbaar met de wereld van de topsporter, die optimaal wil presteren, met hulp van zijn coach en een flexibel begeleidingsteam, dat gestuurd wordt vanuit de vraag van sporter en coach. Patiënt en dokter samen in the lead in een stuurbare transparante omgeving waarbij op elk moment de meetbaar beste zorg beschikbaar is voor de patiënt met een probleem van het bewegingsapparaat. Zo wordt de patiëntenzorg weer een heerlijke uitdaging voor elke betrokkene en zal het veld een inspirerende kweekvijver zijn voor jong talent op weg naar een gouden plak.
Mw. F. Çelik: ‘Bariatric surgery: studies on its consequences - with emphasis on thrombotic and bleeding complications’. Obese (dikke) patienten krijgen steeds vaker een operatie om overgewicht aan te pakken. De operaties zijn maagverkleining of een maagband. Bij deze operaties kunnen complicaties optreden, waaronder trombose. Uit het onderzoek van Celik blijkt dat dit risico meevalt. Wel is er een grote kans op andere complicaties. In het onderzoek komt naar voren dat de kans op bloedingen vooral groter is bij patiënten die al bloedverdunners gebruiken en een verminderde nierfunctie hebben. Een ander probleem bij obese patiënten is de diagnostiek. Ernstige obesitas kan het diagnostisch proces van trombose bemoeilijken door beperkingen van apparatuur zoals CT-scans of door de verminderde beeldkwaliteit als gevolg van het overtollige vetweefsel. Ook beschrijft Çelik het probleem van medicijnen. Om de kans op trombose na een ingreep te verkleinen, worden vaak heparines voorgeschreven. Obesitas heeft invloed op de dosering van deze medicijnen, maar precieze informatie over een optimale dosis is voor de groep veel te dikke patiënten nog niet beschikbaar.
Op scans van de ogen van MS-patiënten is te zien hoeveel hersenschade deze mensen hebben. En de mate van hersenschade komt tot uiting in hun lichamelijk functioneren. Hoe groter de schade aan de zenuwcellen, hoe meer sprake er bijvoorbeeld is van krachtsverlies en vermoeidheid. Dat concludeert epidemioloog Lisanne Balk in haar proefschrift. Zij promoveert 24 oktober bij VUmc. Het oog, met meer dan een miljoen zenuwcellen, kan worden gezien als een 'weerspiegeling van het brein'. Met behulp van een relatief nieuwe techniek, optische coherentie tomografie (OCT), kan een 3D-scan gemaakt worden van de oogzenuw en van andere zenuwcellen in het netvlies. Bij multiple sclerose (MS) is er sprake van schade aan de zenuwcellen. Deze schade veroorzaakt onomkeerbare invaliditeit bij de patiënt en het in kaart brengen van dit proces is daarom belangrijk. Lisanne Balk vergeleek de ogen van 230 langdurig zieke MS-patiënten met die van 63 gezonde vrijwilligers. Alle deelnemers kregen MRI-scans van het brein en OCT-scans van het netvlies. Met behulp van deze scans kon de mate van krimp van het netvlies en van de delen van de hersenen die betrokken zijn bij het visuele systeem, worden gemeten. De resultaten van dit proefschrift laten zien dat er in de ogen van MS-patiënten een duidelijke verdunning van het netvlies te zien was, vergeleken met gezonde proefpersonen. Deze verdunning van het netvlies, veroorzaakt door beschadiging van de zenuwcellen, bleek een indicatie voor beschadiging in de rest van het brein en hing samen met het fysiek functioneren (bv. krachtsverlies, loopproblemen, vermoeidheid) van de patiënt. Daarnaast bleek dat gezonde zenuwcellen ook beschadigd kunnen raken doordat zij verbindingen hebben met beschadigde zenuwcellen. De schade verspreidt zich op deze manier als een 'domino-effect' door het centrale zenuwstelsel. Met behulp van OCT is het dus mogelijk de voortgang van de ziekte van de patiënt nauwkeurig in kaart te brengen. Daarnaast kunnen met behulp van OCT potentiële effecten van nieuwe MS-medicatie worden gemeten. Tot slot is het een waardevolle techniek om meer inzicht te krijgen in mechanismen die ten grondslag liggen aan de beschadiging van zenuwcellen bij de ziekte MS. In toekomstig OCT-onderzoek zal worden gekeken naar de mogelijkheden om het individuele ziekteverloop beter te kunnen voorspellen. Het onderzoek is mogelijk gemaakt door een subsidie van Stichting MS Research.
Chirurgen van Maastricht UMC+ hebben aangetoond dat robotchirurgie een effectieve en veilige methode is bij operaties aan de zwezerik, maar ook nog andere voordelen biedt. Door deze ingrepen met de robot uit te voeren wordt de hersteltijd aanzienlijk verkort in vergelijking met alternatieve operatiemethodes. Patiënten die lijden aan ernstige spierverzwakking ten gevolge van de ziekte myasthenia gravis komen in aanmerking voor deze behandeling. Deze ziekte leidt tot ernstige spierzwakte, wat onder meer de ademhaling kan bedreigen. Omdat de zwezerik zich achter het borstbeen bevindt moet bij een operatie gewoonlijk de gehele borstkas worden geopend. Deze ingreep is nu voor het eerst met de Da Vinci operatierobot op een zogenoemde minimaal invasieve manier uitgevoerd.
Bijna de helft (46 procent) van de Nederlandse zorgverleners die nierpatiënten behandelen, kent patiënten die de afgelopen vijf jaar naar het buitenland zijn gereisd voor een niertransplantatie. In 90 procent van de gevallen vermoedden de zorgverleners, óf wisten zij zeker, dat voor het orgaan was betaald. Betalen voor een donororgaan is in Nederland verboden. Dit is gebleken uit een onderzoek van criminoloog/internationaal jurist Frederike Ambagtsheer, verbonden aan de afdeling Nefrologie en Transplantatie van het Erasmus MC. Aan de survey deden 241 professionals mee die nierpatiënten behandelen. Ambagtsheer en haar co-auteurs vinden een verplichting om het beroepsgeheim te doorbreken als blijkt dat een patiënt een nier heeft gekocht -of wil kopen- te ver gaan. Maar ze menen wel dat het voor zorgverleners mogelijk moet worden om de politie te waarschuwen, zonder dat zij de identiteit van hun patiënt prijs geven. Transplantatieprofessionals zouden de namen van bij de illegale transplantatie betrokken artsen en ziekenhuizen, en van bemiddelaars anoniem moeten kunnen openbaren bij een centraal meldpunt. Om dit mogelijk te maken, zal echter toestemming van de patiënt nodig zijn. Of er moet een wetswijziging komen. De survey staat in het kader van een groot, door de Europese Commissie gesubsidieerd onderzoek naar mensenhandel met het oogmerk van orgaanverwijdering. Dit onderzoek, het zogeheten HOTT-project, wordt door het Erasmus MC gecoördineerd. De onderzoekers zetten een anonieme enquête uit onder Nederlandse transplantatiechirurgen, nefrologen, verpleegkundigen, transplantatiecoördinatoren en maatschappelijk werkers. Ofschoon het merendeel van de patiënten volgens de zorgverleners naar landen buiten de EU is gereisd, zeggen 17 transplantatieprofessionals dat zij tussen 2008 en 2013 patiënten hebben behandeld van wie ze vermoeden dat ze in Nederland een orgaan hebben gekocht. Twee patiënten hebben toegegeven dat zij in Nederland een donor voor hun nier hebben betaald. Ook zeggen dertien transplantatieprofessionals dat zij donoren in behandeling hebben die hun nier hebben verkocht aan een patiënt in Nederland. Negen transplantatieprofessionals hadden tussen 2008 en 2013 vermoedens van mensenhandel. Drie professionals meldden dat de donor hen had verteld dat hij/zij gedwongen was een nier af te staan. Deze en nog veel meer andere bevindingen zijn opgenomen in een kennisdocument over orgaanhandel en mensenhandel van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie *, een partner van het HOTT-project. Het Erasmus MC, de Landelijke Eenheid en andere partners presenteren hun bevindingen tijdens een symposium op 21 november, waar de resultaten van het HOTT-project bekend worden gemaakt. Tijdens dat symposium, gehouden bij Europol in Den Haag, worden tevens de eerste aanbevelingen gelanceerd waarmee opsporingsdiensten, zorginstellingen en hulpverleningsorganisaties de bestrijding van deze vorm van mensenhandel ter hand kunnen nemen.
De afdelingen Radiologie en Endocrinologie van het Leids Universitair Medisch Centrum doen wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van het nieuwe medicijn liraglutide op hart en bloedvaten bij patiënten met diabetes type 2. Liraglutide verlaagt de bloedsuikers, zorgt voor gewichtsverlies en heeft mogelijk een gunstig effect op hart en bloedvaten. U kunt meedoen aan het onderzoek als u aan alle volgende punten voldoet: U heeft diabetes mellitus (suikerziekte) type 2, U gebruikt metformine (insuline en SU-preparaten ook toegestaan), U bent ouder dan 18 jaar en jonger dan 70 jaar, U heeft geen hartinfarct gehad, Uw HbA1c waarde is te hoog (hoger dan 52 mmol/mol. Het onderzoek is dubbelblind en gerandomiseerd. Dit houdt in dat via loting wordt bepaald of u liraglutide of een placebo krijgt en zowel u als de onderzoeker niet weten waarvoor u heeft geloot. U moet de studiemedicatie gedurende 26 weken onderhuids inspuiten. Voor en na de behandeling wordt een MRI-scan gemaakt van uw hart, grote bloedvaten, lever en nieren. Ook wordt bloedonderzoek verricht. Voor deelname krijgt u een financiële vergoeding van 500 euro en een reiskostenvergoeding
Door gebruik te maken van een speciaal uitgeruste ambulance en een speciaal getraind team, kunnen patiënten van de intensive care beter en veiliger vervoerd worden naar een ander ziekenhuis. Dat stelt Joep Droogh in zijn promotieonderzoek. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met wat deskundigen al verwachtten. Intensive care patiënten worden al tientallen jaren vervoerd. Aanvankelijk gebeurde dat meestal om gebruik te kunnen maken van andere behandelmogelijkheden of bepaalde diagnostiek. Tegenwoordig vindt ook veel transport plaats vanwege ruimtegebrek op de intensive care. Aan het vervoer van patiënten die intensieve zorg nodig hebben, zijn risico’s verbonden. Daarom rijden er vanaf 2009 zeven speciale ambulances (Mobiele Intensive Care Units, MICU’s) in Nederland die zijn toegerust voor het vervoer van deze patiëntengroep. Een arts en verpleegkundige van de intensivecareafdeling (IC), beiden speciaal getraind om deze patiënten veilig te kunnen transporteren, begeleiden de patiënt tijdens het vervoer. Droogh onderzocht hoe dit vervoer in de praktijk in zijn werk gaat, welke incidenten zich voordoen, welke training het behandelteam van de MICU nodig heeft, en welke impact het speciale vervoer heeft op de regio. De promovendus concludeert dat er met de MICU ziekere patiënten kunnen worden vervoerd en dat zich tijdens het vervoer met zo’n ambulance minder problemen voordoen, in vergelijking met vervoer met een standaard ambulance zonder speciaal getraind IC transportteam. De problemen die er wel zijn, zijn met name technisch van aard en veelal apparatuur gerelateerd. Dit vereist volgens Droogh extra aandacht tijdens de trainingen van zo’n transportteam. Het behandelteam moet daarnaast volgens Droogh een gedegen training krijgen in voorbereiding van het transport, samenwerking, mobiliteit en veiligheid. Tot slot merkt Droogh op dat het huidige financieringssysteem (gebaseerd op een vergoeding per rit, de standby-tijd wordt niet vergoed) een bedreiging vormt voor het voortbestaan van het landelijke MICU-netwerk op de langere termijn. Joep Droogh (1977) studeerde Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG, waar Droogh werkt als arts op de intensive care.
Het middel radium Ra-223 dichloride (Xofigo) waarvan de firma Bayer Pharma AG eerder meldde dat het nauwelijks tot niet verkrijgbaar is vanwege productieproblemen, is vanaf heden weer beschikbaar voor huidige patiënten. In een aantal batches werden vaste deeltjes in het middel aangetroffen. De firma heeft toestemming gekregen voor het leveren van een batch waarbij voor de behandeling een tijdelijke bereidingsinstructie geldt: het middel dient voor toediening gefilterd te worden. Met deze maatregel kan op dit moment de kwaliteit van het product voldoende geborgd worden. Hierdoor hoeven patiënten die al met Xofigo werden behandeld niet over te stappen op een alternatieve behandeling. Deze week informeert de firma de betreffende specialisten werkzaam bij de ziekenhuizen waar patiënten met Xofigo worden behandeld. De informatie over de voorgeschreven bereidingsmethode is afgestemd met het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA), het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Radium Ra-223 dichloride kan worden voorgeschreven aan patiënten met castratieresistent prostaatcarcinoom. Castratieresistent prostaatcarcinoom is een vorm van prostaatkanker waarbij de hormoonbehandeling niet of onvoldoende tot resultaat leidt.
Zo’n tien procent van alle Nederlanders krijgt in zijn of haar leven te maken met eczeem aan de handen. Artsen baseren hun behandeling op ervaring, want naar de behandeling van handeczeem is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. Wianda Christoffers verzamelde en vergeleek eerder onderzoek, voerde nieuw onderzoek uit en bundelde de kennis die zij in haar proefschrift verzamelde tot een behandelalgoritme – een handleiding die artsen concrete handvaten biedt om patiënten met handeczeem te behandelen. Om eerder onderzoek te vergelijken, voerde Christoffers een Cochrane review uit –een systematische literatuurstudie om het effect van verschillende interventies bij handeczeem vast te stellen. Een dergelijk ‘review’ kan vervolgens door behandelaars en consumenten, maar ook door beleidsmakers, gebruikt worden om gemakkelijker tot een behandelkeuze te komen. De promovenda vergeleek 55 studies met een totaal van 4.169 deelnemers waarin verschillende behandelopties werden bestudeerd. Hormoonzalf en lichttherapie bleken de meest gangbare behandelopties voor handeczeem. Alitretinoïne, capsules die sinds 2013 in Nederland geregistreerd zijn voor de behandeling van handeczeem, zijn het meest uitgebreid onderzocht en laten goede resultaten gezien. Christoffers concludeert echter ook dat eerdere studies te zeer uiteenlopen in niveau en opzet om in een bepaalde situatie één bepaalde behandeling aan te bevelen. Handeczeem kan verschillende oorzaken hebben, zoals bijvoorbeeld een allergie voor bepaalde stoffen op het werk of thuis. Christoffers bestudeerde een aantal van deze contactallergenen en bracht ze in verband met bepaalde klinische subtypes van handeczeem. De meest voorkomende contactallergenen bleken metalen, geurstoffen en conserveermiddelen te zijn. Het risico op gevoeligheid vertoonde samenhang met geslacht en leeftijd. Tot slot combineerde ze al haar bevindingen in een overzicht dat artsen kunnen gebruiken om de juiste behandeling te starten, met extra aandacht voor de specifieke subtypes van handeczeem. Wianda Christoffers (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Christoffers werkt als dermatoloog in opleiding in het UMCG. Het Wenkebach Instituut en de afdeling dermatologie organiseren op 24 november 2014 een symposium rondom de promoties van Wianda Christoffers en haar UMCG-collega Laura Bijkersma-Pot.
Lindy-Lou Boyette: ‘Personality and psychotic disorders’. Normale persoonlijkheidsdimensies volgens het zogenoemde Vijf-Factoren-Model leveren een bijdrage aan de immense heterogeniteit van het ziektebeeld van patiënten met psychotische stoornissen. Dit stelt Boyette in haar onderzoek naar de stabiliteit en toegevoegde waarde van normale persoonlijkheidsdimensies bij deze patiëntengroep. Het onderzoek richt zich op de vijf basale persoonlijkheidsdimensies: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid. Deze factoren zijn in de algemene bevolking redelijk stabiel over het volwassen leven heen. Uit het onderzoek van Boyette blijkt dat de persoonlijkheidsdimensies bij patiënten met psychotische stoornissen kunnen worden vertekend door negatieve symptomen, doch niet positieve symptomen. Daarnaast dragen ze bij aan het subjectief welzijn en sociaal functioneren van patiënten met een psychotische stoornis, ook los van symptoomernst en ingrijpende vroege jeugdervaringen.
Behandeling met kleine elektrische stroompjes aan de buitenkant van de schedel kunnen Parkinsonpatiënten helpen bij het verbeteren van uitvoerende functies, zoals het plannen van een activiteit. Maar hoe deze hersenstimulatie precies werkt, wat de exacte gevolgen zijn en hoe deze het beste kan worden gegeven, is nog niet duidelijk. Met een subsidie van de Parkinson Vereniging kunnen hersenonderzoekers van VUmc dit nu bestuderen. Veel mensen die lijden aan de ziekte van Parkinson hebben last van cognitieve beperkingen, en dan met name de zogeheten executieve functies. Hiertoe behoren bijvoorbeeld het plannen van acties, het behouden van overzicht in verschillende situaties en de flexibiliteit om tussen verschillende taken te wisselen. Een mogelijke manier om deze klachten in de toekomst aan te pakken is 'transcranial direct current stimulation' (tDCS), waarbij kleine elektrische stroompjes aan de buitenkant van de schedel worden gegeven. Deze methode lijkt in het algemeen een positief effect te hebben op cognitieve beperkingen en is goed te verdragen voor patiënten. Echter, het is nog niet helemaal duidelijk hoe deze hersenstimulatie het best gegeven kan worden, of tDCS ook vooral de executieve functies verbetert, en hoe de communicatie tussen verschillende hersengebieden verandert door deze behandeling. Neuropsychologen dr. Martin Klein (afdeling medische psychologie) en dr. Linda Douw (afdeling anatomie & neurowetenschappen) hebben in samenwerking met de afdelingen revalidatiegeneeskunde, klinische neurofysiologie en neurologie een subsidie van de Parkinson Vereniging ontvangen om dit te onderzoeken. Vanaf 1 december zullen zij een groep Parkinsonpatiënten gedurende een week behandelen met ofwel placebo-stimulatie, ofwel een van twee methodes om tDCS te doen. Voor en na de behandeling vindt uitgebreid onderzoek van de executieve functies plaats door middel van een aantal neuropsychologische testen, om zo te kunnen vaststellen of deze behandeling inderdaad werkt. Daarnaast wordt magnetoencephalografie (MEG) gedaan op een aantal momenten, om te bekijken of bepaalde functionele verbindingen in de hersenen veranderen door de stimulatie. De gedachte is dat tDCS gerelateerd is aan een grotere toename in deze verbindingssterkte na een succesvolle behandeling. Daarnaast kan met MEG mogelijk voorspeld worden of patiënten baat gaan hebben bij de behandeling. Door het vergroten van de kennis over de werking van tDCS en het opdoen van ervaring met deze behandeling verwachten de onderzoekers na deze studie beter in staat te zijn om bij Parkinsonpatiënten de cognitieve beperkingen gericht te verbeteren.
Kinderen met een aangeboren hartafwijking krijgen vaak al op heel jonge leeftijd een kunstklep. Er is niet veel bekend over de gevolgen van het hebben van zo’n prothese op volwassen leeftijd. De PROSTAVA-studie moet hier verandering in brengen. Ymkje van Slooten werkte in haar promotieonderzoek mee aan het ontwerpen en opzetten van deze studie, waarvoor de gegevens van individuele patiënten van meerdere ziekenhuizen verzameld worden. Het primaire doel van de PROSTAVA-studie, zo beschrijft Van Slooten in haar proefschrift, is het onderzoeken van de relatie tussen de eigenschappen van de hartklepprothese (soort, maat en positie), inspanningsvermogen en kwaliteit van leven van volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking. In de tweede plaats wilden Van Slooten en haar collega’s graag in kaart brengen welke complicaties optreden, en welke factoren zulke prothese-gerelateerde complicaties kunnen voorspellen. Ze verzamelden daarvoor de gegevens van 829 patiënten met 1207 hartklepprothesen op verschillende plekken in het hart. Een deel daarvan voldeed aan de primaire onderzoekscriteria en 623 volwassen patiënten werden benaderd. In totaal bleken 406 patiënten bereid om aan het onderzoek mee te doen. Van die mensen maakten Van Slooten en haar collega’s eenmalig een hartfilmpje, een echo van het hart en indien mogelijk ook een MRI-scan. Ook namen ze bloed en een inspanningstest af en vroegen ze patiënten naar kwaliteit-van-leven en medicijngebruik. De resultaten kunnen helpen om beter te weten met welke problemen de volwassenen kampen, om zo beter voor deze patiëntengroep te kunnen zorgen. Ymkje van Slooten (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en Interuniversity Cardiology Institute Netherlands (ICIN). Het onderzoek werd gefinancierd door ICIN met een subsidie van de Nederlandse Hartstichting. Van Slooten is huisarts in opleiding.
Familieleden met overgewicht van patiënten met diabetes type 2 hebben een verhoogd risico om zelf diabetes te ontwikkelen. Om dat risico te verlagen ontwikkelde Wieke Heideman voor hen een kort leefstijlprogramma, DiAlert. De cursus bleek kansrijk, omdat de middelomtrek van de deelnemers van DiAlert kleiner werd en hun bloeddruk verbeterde. Een speciale cursus voor mensen met een Turkse achtergrond, onder wie vaak diabetes voorkomt, bleek ook veelbelovend. Heideman promoveert 30 oktober. Heideman en haar collega's ontwikkelden en evalueerden een kort leefstijleducatieprogramma, genaamd DiAlert. Dat programma bestaat uit twee interactieve bijeenkomsten van tweeëneenhalf uur en geeft informatie over oorzaken van diabetes type 2 en bespreekt praktische adviezen voor het aanpassen van leefstijl. Het doel van DiAlert is familieleden van patiënten met diabetes type 2 te helpen hun gewicht te verminderen om zo hun risico op diabetes te verlagen. Aan het onderzoek deden 96 mensen mee: ongeveer de helft volgde DiAlert en de andere helft bestond uit een controlegroep, die alleen schriftelijke informatie kreeg. De resultaten van het onderzoek zijn kansrijk, omdat de middelomtrek van de deelnemers aan DiAlert verkleinde en de systolische (bovendruk) bloeddruk verbeterde. Ook verloren meer deelnemers aan DiAlert 5% van hun startgewicht dan deelnemers uit de controlegroep, bleek uit een meting na 9 maanden. Het gemiddelde gewicht van de deelnemers in beide groepen bleef echter gelijk. Omdat overgewicht en diabetes vaak voorkomen onder Nederlanders met een Turkse achtergrond, paste Heideman DiAlert aan, en onderzocht zij of deze versie geschikt was voor deze doelgroep. Dat bleek het geval, echter wel met intensieve begeleiding van de bijeenkomsten in de vorm van Turkse vertaling en meer persoonlijke aandacht. Verder onderzoek naar de effectiviteit van deze Turkse versie is nog wel nodig. Welbekende risicofactoren voor diabetes type 2 zijn een ongezonde leefstijl , overgewicht en ouderdom. Daarnaast hebben familieleden van patiënten met diabetes type 2 een verhoogd risico om zelf diabetes te ontwikkelen. Er zijn mogelijkheden om het risico op diabetes type 2 te verlagen. Onderzoek naar preventie van diabetes type 2 toont aan dat leefstijlverbeteringen en afvallen de kans verlaagt en dit geldt ook voor mensen met diabetes in hun familie. Met een relatief korte cursus kan DiAlert deze mensen hierbij ondersteunen.
Microscopen zijn straks niet meer nodig om pollen te identificeren. Onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) toont aan dat apparaten die de DNA-volgorde van pollen aflezen een beter alternatief kunnen zijn. Pollen kunnen nu ook aan de hand van hun DNA geanalyseerd wordenHet LUMC is een van de twee centra in Nederland die bijhoudt welke planten op enig moment stuifmeelkorrels verspreiden. Hooikoortspatiënten kunnen met deze informatie zien in welke mate het stuifmeel (pollen) waarvoor zij allergisch zijn rondwaart. Het identificeren van de pollen gebeurt nu nog onder de microscoop. Het stuifmeel dat de pollenvanger (een soort stofzuiger) op het dak van het LUMC opvangt wordt zorgvuldig bekeken en geteld. Dit kost veel tijd en vereist kennis over het uiterlijk van de verschillende soorten pollen. Omdat DNA-technieken steeds goedkoper en sneller worden, zullen de pollenanalyses in de toekomst sneller, beter en goedkoper gedaan kunnen worden. Bovendien kunnen hierdoor pollen die op verschillende plaatsen zijn verzameld gelijktijdig worden geanalyseerd. Dat schrijven onderzoekers van de afdeling Humane Genetica en Longziekten van het LUMC nu in Molecular Ecology Resources. “We gebruiken hiervoor geavanceerde DNA-sequencers van het Leiden Genome Technology Center. Met behulp van PCR hebben we kleine stukjes DNA van de pollen vermenigvuldigd. Vervolgens kun je in databases op internet opzoeken van welke plant dit afkomst is”, licht onderzoeker dr. Ken Kraaijeveld toe. Deze DNA-techniek levert een zinvoller beeld op van de pollen, volgens Kraaijeveld. “Veel mensen zijn allergisch voor grassoorten, maar daar zijn tientallen soorten van. Mogelijk verschillen de grassoorten in de mate waarin ze een allergisch reactie kunnen opwekken, maar onder de microscoop zijn graspollen niet goed uit elkaar te houden. Dat kan wel met DNA-sequencing.” Pollenanalyse aan de hand van DNA kan verder geautomatiseerd worden met bijvoorbeeld pipetteerrobots. “Op meer plaatsen pollen meten wordt dan haalbaar”, aldus Kraaijeveld. “Dat geeft een meer betrouwbaar beeld van de verspreiding van pollen in Nederland, en zo kunnen hooikoortspatiënten en hun behandelaars betere informatie krijgen.”
De diagnose multiple sclerose (MS) is tegenwoordig goed te stellen. Maar het is nog niet mogelijk bij individuele patiënten te voorspellen hoe de ziekte bij hen zal verlopen. Sommige patiënten zijn na 15 jaar rolstoelafhankelijk, terwijl anderen relatief weinig beperking ervaren in het dagelijks leven. Neuroloog in opleiding Eva Strijbis onderzocht welke kenmerken van MS-patiënten in kaart kunnen worden gebracht om te komen tot patiëntprofielen die een voorspelling kunnen geven over het verloop van de ziekte. Strijbis keek naar genetische verschillen tussen patiënten. Ook bestudeerde ze hersenscans (MRI) van mensen met MS en bekeek ze hersenweefsel van overleden MS-patiënten. Ze bracht verder de mate van invaliditeit in kaart van een groep van 400 patiënten met MS. Door al deze verkregen gegevens te vergelijken of te combineren, is het mogelijk meerdere patiëntprofielen te maken. Zo vond Strijbis een aantal gen-varianten die zijn geassocieerd met een kleiner hersenvolume bij mensen met MS. Daarnaast zag ze dat wanneer verschillende MRI-metingen gecombineerd werden, de mate van invaliditeit van een patiënt beter te voorspellen was. Met deze kenniskan een beter beeld worden verkregen van het verloop van de ziekte, zoals de cognitieve en lichamelijke invaliditeit. Wanneer het ziektebeloop voor individuele patiënten beter te voorspellen is, kan dat van invloed zijn op de behandeling. Bovendien kunnen patiënten en hun naasten betere begeleiding krijgen vanaf het moment dat de diagnose MS gesteld wordt.
Patiënten kunnen zinvol bijdragen aan onderzoek naar hun aandoening. Natuurlijk als proefpersoon, maar ook door het inzetten van hun ervaringsdeskundigheid bij de inhoudelijke vormgeving van het onderzoek. Dan gaat het bijvoorbeeld om pijn, kwaliteit van leven, vermoeidheid of kunnen blijven werken of voor kinderen kunnen blijven zorgen. Dit concludeert Maarten de Wit die onderzoek deed naar de rol van patiëntenparticipatie binnen de reumatologie. De Wit heeft al meer dan 35 jaar een reumatische aandoening en promoveert 20 januari bij VU medisch centrum. Wetenschappelijk reuma-onderzoek wordt vaak bedacht en uitgevoerd door professionele onderzoekers. Die hebben veel kennis over de ziekte, maar zij hebben zelf geen reuma. Daarom sluiten onderzoeksthema's en resultaten niet altijd aan bij de problemen en behoeftes van patiënten. Maarten de Wit deed onderzoek naar de mogelijkheden om dit te veranderen. Hij wilde weten of de kwaliteit en relevantie van onderzoek toenemen als patiënten actief bij de invulling van het onderzoek betrokken worden. De Wit stelt dat het zinvol is om patiënten actief als onderzoekspartners te betrekken bij wetenschappelijk onderzoek. Dus niet alleen als proefpersoon, maar ook bij het bedenken van onderzoeksvragen, het schrijven van onderzoeksvoorstellen en het uitvoeren van onderzoek. Het onderzoek toont verder aan dat de betrokkenheid van patiënten een verrijking van de onderzoeksresultaten met zich meebrengt en dat het patiëntenperspectief aanvullend is op dat van onderzoekers. Tot slot laat het onderzoek zien dat het hebben van een chronische ziekte onder bepaalde voorwaarden ook een voordeel kan zijn bij het doen van onderzoek naar die ziekte.
Pijnklachten geven een grotere kans op ontstaan, terugval en chronisch beloop van depressie en angst. Andersom blijkt dat depressief of angstig zijn leidt tot meer en ernstigere pijnklachten. 'Het zou goed zijn wanneer huisartsen bij de diagnose en behandeling van pijnklachten alerter zijn op tekenen van depressie en angst en andersom', concludeert Marloes Gerrits in haar onderzoek naar het verband tussen psychische en chronische lichamelijke klachten. Gerrits promoveert op 27 januari bij VUmc. Al langer is bekend dat lichamelijke gezondheidsproblemen, zoals chronische ziekten of pijnklachten waar geen lichamelijke verklaring voor gevonden wordt, veel optreden en nogal eens gepaard gaan met depressie en angst. Onbekend was tot op heden wat de invloed van deze lichamelijke gezondheidsproblemen is op het ontstaan en het beloop van depressie en angst. Evenmin was bekend of huisartsen depressie en angst nu juist beter of slechter herkennen bij mensen met deze gezondheidsproblemen. Met behulp van interviewgegevens van bijna 3.000 volwassenen die deelnemen aan de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) onderzocht Gerrits de samenhang tussen depressie, angst en lichamelijke gezondheidsproblemen over een periode van vier jaar. Uit het onderzoek blijkt dat zestig procent van de mensen met een depressie of angst als zodanig wordt herkend door de huisarts. Deze herkenning blijkteven groot te zijn bij patiënten met en zonder een chronische ziekte. Het rapporteren van pijnklachten draagt wel enigszins bij aan de herkenning van depressie en angst door huisartsen. Artrose en suikerziekte blijken een negatieve invloed te hebben op het beloop van depressie en angst. Geen enkele andere ziekte, zoals astma of hartfalen, was van invloed op het beloop van depressie en angst. Het onderzoek bevestigt dat pijn -vooral op meerdere locaties- het risico op het ontstaan, terugval en chronisch beloop van depressie en angst verhoogt. Ook toont het aan dat depressie en angst pijnklachten verergeren. Deze bevindingen lijken te passen bij een vicieuze cirkel waarin pijn, en depressie en angst elkaar over de tijd steeds verder versterken.
Sandra Vosbergen: ‘One patient is different from the next’. Hartpatiënten blijken verschillende behoeftes en voorkeuren te hebben op het gebied van ondersteuning en educatie. Ook maakt het voor de begeleiding van deze groep veel uit in welk stadium van de ziekte ze zijn: lopen ze een hoog risico, hebben ze recent een cardiovasculaire crisis doorgemaakt of verkeren ze in een chronische fase van de aandoening. Uit het proefschrift van Vosbergen blijkt dat hartpatiënten een individuele voorkeur hebben voor de stijl waarin schriftelijke informatie over hun ziekte en de behandeling wordt gegeven. De promovendus heeft een methode ontwikkeld om die individuele wensen in kaart te brengen. Op die manier sluit de geschreven informatie zo goed mogelijk aan bij wat de patiënt wil. De promovendus stelt dat een uniforme benadering niet optimaal is, omdat het de acceptatie en het gebruik van eHealth-applicaties belemmert. Ze wijst erop dat het een uitdaging is patiënten te ondersteunen die zich in de stabiele fase van hun ziekte bevinden en die door willen met hun leven. In de informatie die zij onder ogen krijgen, moeten ze niet steeds worden herinnerd aan hun patiënt zijn.
Nieuwe, semiautomatische software maakt het mogelijk om een nauwkeuriger hartvolumemeting uit te voeren. Daardoor kunnen afwijkingen beter worden opgespoord, en kan op termijn de zorg voor hartpatiënten met een aangeboren hartafwijking verbeterd worden. Tot die conclusie komt Hendrik Freling in zijn promotieonderzoek. Veel patiënten met een aangeboren hartafwijking krijgen op volwassen leeftijd problemen met de rechterhartkamer. Daarom wordt deze hartkamer regelmatig bekeken met behulp van MRI. Freling onderzocht onder andere hoe verschillende meetmethodes de uitkomsten beïnvloeden. Zo worden spieren die verbonden zijn met de hartkleppen en kleine spiertjes aan de binnenkant van het hart vaak gerekend tot het bloedvolume, omdat ze bij het meten moeilijk te scheiden zijn van het bloed. Het bloedvolume kan daardoor erg afwijken van het daadwerkelijke volume. Met nieuwe software kan dat onderscheid wel gemaakt worden. De grootte van de afwijking, zo concludeert Freling, blijkt afhankelijk van de onderliggende hartafwijking. Dit is vooral van belang omdat de gemeten volumes belangrijk zijn bij het kiezen van een behandeling, bijvoorbeeld of iemand wel of niet nu al een nieuwe hartklep moet krijgen. Hendrik Freling (IJsselstein, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Radiologie en Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in de Graduate School of Medical Sciences van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting en de afdeling Radiologie van het UMCG. Freling is in opleiding tot radioloog in het UMCG.
Moniek van de Luijtgaarden: ‘Starting renal replacement therapy in end-stage renal disease patients’. Bij de vraag of en wanneer er begonnen moet worden met dialyse, zijn de voorkeur van de patiënt en diens gezondheidstoestand het belangrijkst. Bij dit laatste kan men bijvoorbeeld denken aan de aanwezigheid van ernstige klinische aandoeningen, vasculaire dementie en slecht fysiek functioneren. De overleving van dialysepatiënten met eindstadium nierfalen is de afgelopen jaren verbeterd. Dat geldt vooral voor degenen die begonnen met peritoneale dialyse (spoeling via het buikvlies, een behandeling die thuis plaatsvindt) in plaats van met hemodialyse (in het ziekenhuis). Van de Luijtgaarden concludeert dat voor de keuze van het soort dialyse afgegaan moet worden op de patiëntvoorkeur, tenzij er contra-indicaties zijn. Hoewel peritoneale dialyse goede resultaten geeft en veel goedkoper is dan hemodialyse, is het aantal nierpatiënten dat er gebruik van maakt sinds 2001 gedaald. Verder onderzoek is nodig om te bepalen hoe het gebruik van de buikspoeling gestimuleerd kan worden als eerste keus bij patiënten met eindstadium nierfalen.
De vooruitzichten en levenskwaliteit van hartpatiënten hangen samen met hun gevoel van samenhang in het leven (sense of coherence, SOC). Dat stelt psycholoog Barbora Šilarová in haar promotieonderzoek. Zij gebruikte voor haar onderzoek gegevens van het East Slovakian Institute of Cardiac and Vascular Disease in Kosice, Slowakije. Šilarová onderzocht de rol die SOC speelt bij mensen met een coronaire hartziekte, de belangrijkste doodsoorzaak in Europa. Vooral in Centraal-Europese landen sterven veel mensen aan hartziekten. De vooruitzichten van hartpatiënten worden voor een belangrijk deel bepaald door de vraag of zij bereid zijn hun leven aan te passen door bijvoorbeeld te stoppen met roken en/of alcohol, hun eetpatroon te veranderen en meer te bewegen. SOC bleek inderdaad een voorspeller te zijn van niet-roken of stoppen met roken na een behandeling voor coronair lijden. Dat verband was er ook tussen SOC en alcoholgebruik, maar verrassend genoeg niet voor SOC en fysieke activiteit. Een lage SOC, en een hogere mate van vijandigheid, bleken andersom ook een goede voorspeller van slechte vooruitzichten en een lage kwaliteit van leven. Een lage SOC trof de promovenda onder andere aan bij Roma patiënten. Zij concludeert dat SOC meer aandacht verdient, zowel in de behandeling van hartpatiënten, als in het opzetten van interventies ter verbetering van gezondheidsgerelateerd gedrag. Barbora Šilarová (Slowakije, 1985) studeerde Psychologie aan de universiteit van Trnava, Slowakije en volgde de research master Clinical and Health Psychology in Leiden. Zij verrichtte haar onderzoek binnen het Kosice Institute of Public Health, een samenwerkingsverband van de Safarik Universiteit, Košice, Slowakije, en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Slovak Research and Development Support Agency.
De vooruitzichten en levenskwaliteit van hartpatiënten hangen samen met hun gevoel van samenhang in het leven (sense of coherence, SOC). Dat stelt psycholoog B. Šilarová van de RUG op basis van gegevens van het East Slovakian Institute of Cardiac and Vascular Disease. Šilarová onderzocht de rol die SOC speelt bij mensen met een coronaire hartziekte, de belangrijkste doodsoorzaak in Europa. De vooruitzichten van hartpatiënten worden voor een belangrijk deel bepaald door de vraag of zij bereid zijn hun leven aan te passen. Dat kan bijvoorbeeld door te stoppen met roken en alcoholgebruik, anders te gaan eten en meer te bewegen. Een lage SOC en een hogere mate van vijandigheid bleken andersom ook een goede voorspeller van slechte vooruitzichten en een lagere kwaliteit van leven.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hopen een test te kunnen ontwikkelen die aangeeft of een kankerpatiënt baat heeft bij bloedverdunners. Hiervoor kijken ze naar de genen van de patiënt. De wetenschappers ontdekten namelijk genen die actiever zijn bij darmkankerpatiënten mét trombose dan bij darmkankerpatiënten zónder trombose. Henri Versteeg en Betül ÜnlüKankerpatiënten hebben een verhoogde kans op trombose, maar lang niet iedere kankerpatiënt krijgt hier last van. LUMC-onderzoekers keken daarom of aan de hand van de genen die actief zijn in de tumorcellen voorspeld kan worden of iemand te maken krijgt met gevaarlijke bloedstolsels. Ze vonden ongeveer dertig genen die een ander activiteitenpatroon laten zien bij patiënten met darmkanker die trombose ontwikkelden dan bij darmkankerpatiënten zonder trombose. Praktisch doel van het onderzoek is een test ontwikkelen die voorspelt welke kankerpatiënt bloedverdunners moet gebruiken om het risico op trombose te verminderen. “We hopen twee of drie genen te ontdekken die zo sterk samenhangen met trombose dat we ze kunnen gebruiken voor zo’n test. We hebben daar al een aantal kandidaten voor gevonden”, vertelt Henri Versteeg, hoogleraar op de afdeling Trombose en hemostase. “Trombose is de tweede doodsoorzaak bij kankerpatiënten, maar de modellen die we nu hebben om te voorspellen wie de grootste risico’s lopen, werken niet goed.” “Veel van de genen die we nu gevonden hebben zijn betrokken bij ontstekingsreacties. Mogelijk spelen ontstekingsprocessen dus een rol bij het ontstaan van trombose”, vertelt Betül Ünlü, onderzoekster op de afdeling Trombose en hemostase. “We hebben nu gekeken in weefsel van mensen die een operatie ondergingen vanwege darmkanker. Met een laser konden we uit dit weefsel de kankercellen selecteren. Hierin hebben we vervolgens het mRNA geanalyseerd, waaraan je kunt aflezen hoe actief de verschillende genen zijn in het tumorweefsel.” Uiteindelijk hopen de onderzoekers processen te vinden die ook in het bloed meetbaar zijn. “Bloed is veel makkelijker af te nemen dan een stukje tumor en een bloedtest zou daarom ideaal zijn.” Versteeg: “Dit was een zogenaamde proof-of-principle-studie. Wij zijn de eersten die laten zien dat je aan de hand van genactiviteit kunt voorspellen of er trombose ontstaat. Deze bevinding moeten we nog wel in grotere patiëntengroepen bevestigd zien.” Bekend is dat niet elke vorm van kanker de kans op trombose even sterk vergroot. Dat is bij darmkanker wel het geval, en bij longkanker, hersentumoren en alvleesklierkanker is dat nog sterker. “Zeker een kwart van de patiënten met alvleesklierkanker krijgt te maken krijgt met trombose. Daarom willen we ook bij deze vorm van kanker gaan kijken of we genen kunnen vinden die de kans erop voorspellen. Ik verwacht dat we voor een groot deel andere genen vinden, maar waarschijnlijk is er wel een gedeeltelijke overlap.”
Bron: LUMC
Het is niet nodig om oudere patiënten met hoofd-halskanker anders te behandelen dan jongere patiënten met deze ziekte. Dat concludeert Thomas Peters op basis van zijn promotieonderzoek. Nu gebeurt dat in de klinische praktijk vaak nog wel. Peters stelde vast dat oudere patiënten geen andere complicaties ontwikkelen na een behandeling dan jongere patiënten. Peters stelt voorop dat het aantal mensen bij wie hoofd-halskanker wordt vastgesteld, niet meer stijgt, maar dat het percentage ouderen in deze groep wel toeneemt. Zij worden vaak anders behandeld dan jongere patiënten. Peters onderzocht of het gemaakte onderscheid terecht is. Hij vergeleek daarvoor onder andere de behandelingsgegevens van 129 patiënten van 75 jaar of ouder, bij wie tussen 1997 en 2007 een bepaald soort kwaadaardige tumor in het hoofd-halsgebied (larynxcarcinoom) was vastgesteld, met die van 283 patiënten van 65 jaar of jonger. De promovendus concludeert dat er geen aantoonbaar verschil is in complicaties na de behandeling van oudere en jongere patiënten. Wel zijn bij oudere patiënten complicaties moeilijker te voorspellen op basis van factoren die voor de behandeling bekend zijn. Ook geldt dat wanneer patiënten kampen met bijkomende (chronische) ziektes, complicaties vaak samenhangen met deze ziektes. Peters besluit met de conclusie dat de keuze van behandeling lastig blijft, maar niet gebaseerd moet worden op hoge leeftijd alleen. Thomas Peters (Nijmegen, 1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Peters participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door de afdeling KNO van het UMCG. Peters werkt op die afdeling als arts-assistent in opleiding tot KNO-arts.
Ksenija Slankamenac: ‘Complications in Abdominal Surgery: Assessment, Prediction and Prevention’. Slankamenac heeft een bestaand chirurgisch evaluatiemodel aangepast en uitgebreid, waarbij ze rekening houdt met de ervaring van patiënt, verplegend personeel en artsen. Verschillende complicaties na een (buik)operatie werden gewogen om zo een beter beeld te krijgen. Binnen de chirurgie is behoefte aan een objectieve maat om de afloop van de operatie te kunnen beoordelen. Er kunnen zich na de operatie allerlei complicaties voordoen, zoals bloedingen of infecties. Met het nieuwe model, de Comprehensive Complication Index of CCI, kan beter objectief in kaart worden gebracht hoe goed een operatie is verlopen. In haar proefschrift benadrukt Slankamenac de noodzaak van een gestandaardiseerde manier om de postoperatieve complicaties vast te stellen en te voorspellen om de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Ze stelt dat hiermee de kwaliteit van de zorg bij buikoperaties kan verbeteren, zowel voor de patiënt als het verplegend personeel en uiteindelijk voor de samenleving. De promovenda concentreerde zich in haar onderzoek op buikoperaties uitgevoerd in Zwitserland.
Verhoogde circulerende waarden van ontstekingsfactoren hangen mogelijk samen met bloedarmoede bij patiënten met hartfalen. Dat concludeert Lennaert Kleijn in zijn promotieonderzoek. Bloedarmoede komt veel voor bij patiënten met hart- en vaatziekten, en is een belangrijke risicofactor voor sterfte. Kleijn ging in het eerste deel van zijn onderzoek na waardoor bloedarmoede ontstaat bij patiënten met hart- en vaatziekten. Hij ontdekte dat een hoge centraal veneuze druk (CVD) een onafhankelijke voorspeller is van bloedarmoede. Patiënten met een verhoogde CVD hadden bovendien een slechtere prognose dan patiënten bij wie de centrale veneuze druk niet verhoogd was. Daarnaast concludeert Kleijn ook dat ACE-remmers, medicijnen die de bloeddruk verlagen, na een hartoperatie zorgen voor een langzamer herstel van bloedarmoede. Wanneer bloedarmoede langer aanhoudt, kunnen artsen overwegen deze medicijnen pas in een latere fase voor te schrijven. In het tweede deel van zijn onderzoek stelt Kleijn dat een eenmalige EPO-behandeling na een hartaanval veilig is. Hij onderzocht dit in een patiëntengroep die een hartaanval had gehad. Het hormoon zou door vaatnieuwvorming en verminderd celverval bescherming bieden aan het hart. Hoewel dit bij patiënten niet gebleken is, kan behandeling ook geen kwaad doen, zo stelt hij. Mogelijk zijn er andere interacties die wel kunnen zorgen gunstige effecten en is de timing en de dosering van EPO cruciaal voor de effecten en mogelijke bijwerkingen. Er is volgens Kleijn meer biochemisch mechanistisch onderzoek nodig om deze gegevens te kunnen vertalen naar de klinische praktijk. Lennaert Kleijn (Nagele, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie (Thoraxcentrum) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door onderzoeksschool GUIDE en het UMCG. Kleijn werkt als cardioloog in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Reumapatiënten hebben meer kans op andere chronische ziekten, zeggen onderzoekers van het NIVEL en het VUmc. 56 procent van de onderzochte reumapatiënten ontwikkelde binnen drie jaar een extra chronische aandoening. Het ging met name om COPD, hoge bloeddruk, carpaal tunnelsyndroom of hartfalen. Bij mensen zonder reuma was dit 46 procent. Reuma is een auto-immuunziekte waarbij de gewrichten ontsteken. Zoals vaak voor komt bij chronische zieken, hebben ook veel reumapatiënten nog een of meer andere chronische ziekten. Op het moment dat de diagnose reuma wordt gesteld, heeft 70 procent van de patiënten al minimaal één andere chronische aandoening. Dat betekent dat iemand nog meer beperkingen ondervindt en een minder goede kwaliteit van leven, zeggen de onderzoekers.
Kanker raakt niet alleen patiënten maar ook familie en vrienden. Partners van kankerpatiënten bezoeken in de periode na de diagnose vaker hun huisarts dan daarvoor. Zij komen vooral vanwege lichamelijke of psychosociale klachten. Dat schrijven onderzoekers van het NIVEL in het Scandinavian Journal of Primary Health Care. Uit eerder onderzoek is bekend dat partners van darm- en longkankerpatiënten vaker moeten worden opgenomen in het ziekenhuis, vooral vanwege psychiatrische problemen. Opmerkelijk is dat partners pas een half jaar na de diagnose vaker naar de huisarts gaan.
De relatie tussen patiënt en zorgverlener speelt een belangrijke rol bij psoriasiszorg. Dat en meer blijkt uit onderzoek door Wake Forest Baptist Medical Centre onder 609 psoriasispatiënten. Ruim 80 procent gebruikt psoriasismedicatie, maar bijna de helft zegt medicijnen soms niet in te nemen. Vergeetachtigheid speelt een rol, maar ook dat veel psoriasispatiënten hun middelen pas gaan innemen als de ziekte weer opvlamt. Daarnaast is angst voor bijwerkingen een factor. Verder rapporteert 71 procent dat de psoriasis een matige tot zeer grote invloed heeft op het persoonlijk leven. Een goede relatie tussen zorgverlener en patiënt kan de therapietrouw bevorderen, zeggen de onderzoekers. Zorgverleners moeten patiënten aanmoedigen hun medicatie op juiste wijze en consequent in te nemen.
Selma de Nijs: ‘Clinical and inflammatory markers in asthma and COPD phenotyping’. Patiënten die op latere leeftijd last krijgen van astma zijn in te delen in verschillende groepen. Sommige van deze subgroepen zijn geassocieerd met een ernstige vorm van astma. Deze patiënten komen mogelijk in aanmerking voor nieuwe behandelmethodes. Dit blijk uit het proefschrift van De Nijs naar astma en COPD. Verder heeft ze gekeken of er minder belastende methoden zijn om het ontstekingsprofiel in de luchtwegen bij patiënten met astma en COPD te meten. Ze concludeert ze dat bij patiënten met astma ontstekingscellen gemeten in het bloed de aanwezigheid van ontstekingscellen in sputum (opgehoest slijm uit de die luchtlagen, vermengd met speeksel) kunnen voorspellen met een hoge diagnostische betrouwbaarheid. Bij COPD-patiënten toont ze aan dat luchtweggevoeligheid voor geïnhaleerde medicijn mannitol en markers van luchtwegontsteking in uitademingslucht beide sterk gerelateerd zijn aan ontstekingsmarkers gemeten in sputum.
Marij Hillen: ‘Cancer patients’ trust in their oncologist’. Kleine aanpassingen in de communicatie tussen oncologen en hun patiënten kunnen leiden tot een substantiële versterking van het vertrouwen van patiënten. De oncoloog kan al in enkele tientallen seconden bijdragen aan dat vertrouwen door aandacht te besteden aan de zorgen van de patiënt, de eigen medische expertise te benoemen en een open en eerlijke informatievoorziening te benadrukken. Dit blijkt uit het proefschrift van Hillen over het vertrouwen tussen kankerpatiënt en arts. Het is van belang dat patiënten hun arts vertrouwen, maar hoe dat vertrouwen tot stand komt was niet bekend. Hillen onderzocht hoe patiënten vertrouwen kregen in hun arts en of dit ook is te meten. Ze spitste het onderzoek toe op de vraag hoe oncologen via hun communicatie kunnen bijdragen aan de band met de patiënt. Voor het onderzoek liet Hillen (ex)-kankerpatiënten kijken naar nagespeelde medische gesprekken waarbij de manier waarop de oncoloog communiceerde steeds iets verschilde. De kijkers stelden zich voor patiënt te zijn en rapporteerden hun vertrouwen in de oncoloog.
Nierdialysepatiënten kunnen het beste een Body Mass Index (BMI) hebben van 24 kg/m2. Zij maken dan de minste kans om vroegtijdig aan nierfalen te sterven. Dat concludeert Stefan Arsov in zijn promotieonderzoek. Arsov onderzocht door welke factoren de hoeveelheid glycoseringseindproducten in de huid en het bloed van dialysepatiënten beïnvloed worden en hoe een stijging bij nierpatiënten vermeden kan worden. End Stage Renal Disease (ERSD) is een chronische en onomkeerbare nierziekte. De nieren zijn dan niet meer in staat om afval of overtollig water af te voeren. Patiënten met ERSD zijn voor overleving afhankelijk van nierdialyse of een niertransplantatie. Arsov ging na hoe snel de afvalstoffen in de huid van ERSD-patiënten stijgen. Die stijging blijkt jaarlijks maar liefst zeven tot negen maal hoger dan bij gezonde proefpersonen. Hemodialyse, waarbij het bloed buiten het lichaam gefilterd wordt door een kunstnier, verminderde wel de afvalstoffen in het bloed, maar leidde niet tot onmiddellijke, meetbare verschillen in de huid. De stijging van afvalstoffen in de huid vormt volgens Arsov een belangrijke voorspeller voor sterfte. Deze stijging blijkt samen te hangen met de BMI-waarde. De promovendus concludeert dat een BMI-waarde van 24 zorgt voor de kleinste jaarlijkse stijging. Hij concludeert dat het optimaliseren van de voeding wellicht kan leiden tot minder sterfte onder nierpatiënten. Stefan Arsov (Skopje, Macedonië, 1980) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Skopje. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en de afdelingen Interne Geneeskunde van de universiteiten van Skopje (Macedonië), Umea (Zweden) en Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door Ubbo Emmius, DiagnOptics Technologie b.v. (Groningen) en Fresenius Medical Care (Bad Homburg, Duitsland). Arsov werkt in een privékliniek in Skopje, Macedonië.
De levensverwachting van patiënten met een ernstige psychiatrische aandoening is gemiddeld 13 tot 30 jaar korter dan gemiddeld. Dat zegt onderzoekster F. van Hasselt van de RUG. De kortere levensverwachting komt voornamelijk doordat mensen met een ernstig psychiatrische aandoening een vergroot risico hebben op lichamelijke ziekten, zoals hart- en vaatziekten en suikerziekten. Mogelijke oorzaken zijn bijwerkingen van medicatie, ongezonde voeding en gebrek aan lichaamsbeweging. Daarnaast sluit de organisatie van de gezondheidszorg slecht aan bij de beperkingen en specifieke risico’s van deze patiënten. Hun lichamelijke klachten worden slecht herkend, ze zoeken geen zorg of kunnen niet goed vertellen wat hen mankeert. Ook de samenwerking binnen de zorgketen kan beter.
In schril contrast met vastgeroeste vooroordelen moeten we daarvoor niet gaan zoeken in de hersenen. Miljoenen mensen, waarvan de meerderheid vrouwen, zijn al jaren wanhopig op zoek naar een doeltreffende behandeling. Tot op vandaag dachten veel artsen dat fibromyalgie een imaginaire, puur psychologische aandoening was, maar baanbrekend onderzoek wijst uit dat de ziekte veroorzaakt wordt door een teveel aan zenuwvezels in de bloedvaten. Letterlijk betekent fibromyalgie 'pijn in bindweefsel en spieren'. Mensen met deze aandoening hebben last van verschillende klachten, heel vaak op hetzelfde moment: pijn, stijfheid, slaapstoornissen, hoofdpijn en darmproblemen. De ziekte behoort tot de meest voorkomende pijnsyndromen. Met dank aan de nieuwe bevindingen kan nu gewerkt worden aan alternatieven op vlak van behandeling. Het ultieme doel is een permanente oplossing te vinden voor de aandoening. Amerikaanse neurowetenschappers onderzochten de huid op de handen van mensen die door gebrek aan sensorische zenuwvezels amper reageren op pijnprikkels. Vervolgens deden ze hetzelfde met handen van fibropatiënten. Zo zagen ze een overdreven hoeveelheid van één specifiek type zenuwvezels, genaamd arteriool-venulen (AV). Tot voor dit onderzoek dachten wetenschappers dat deze vezels alleen verantwoordelijk waren voor het regelen van de doorstroom in de bloedvaten. Nu weten ze echter dat er een rechtstreekse link is tussen deze zenuweindes en de wijdverspreide pijn die patiënten met fibromyalgie voelen. De studie geeft dan ook een verklaring waarom veel mensen met fibro extreem overgevoelige handen en andere delicatie zones (zogenaamde tenderpoints of drukpunten) op het lichaam hebben. Ook verklaart het waarom koud weer de symptomen alleen maar erger maakt. "Deze verstoorde bloedstroom kan perfect de oorzaak zijn van spierpijn en andere pijnprikkels, maar ook van oververmoeidheid", verklaart neurowetenschapper Dr. Frank L. Rice. Nieuwe behandelingen zijn broodnodig, aangezien de huidige opties zelden het leed van mensen met fibromyalgie echt verzachten. Zo krijgen ze nu allerhande pijnstillers en antidepressiva voorgeschreven of worden ze afgewimpeld met het 'advies': "Slaap en beweeg gewoon een beetje meer".
De Stichting HIV Monitoring meldt dat één op de twintig hiv-geïnfecteerde patiënten die in Nederland in zorg zijn momenteel chronisch geïnfecteerd is met het hepatitis C-virus (HCV), en een verhoogd risico loopt op het ontwikkelen van chronische leverziekte en leverkanker. Een toenemend aantal hiv-patiënten is de afgelopen jaren behandeld met de tot voor kort geldende standaard behandeling voor HCV. Die behandeling gaat gepaard met veel bijwerkingen en is beperkt effectief. Als gevolg hiervan is een groot aantal patiënten met hiv in zorg nog niet of nog niet met succes behandeld voor hun chronische HCV co-infectie. Twee nieuwe middelen tegen HCV zijn begin 2012 geïntroduceerd. Toevoeging van deze middelen aan de reeds bestaande behandeling gaf weliswaar een grotere maar nog steeds onvoldoende kans op genezing van HCV. Bovendien gaat ook het gebruik van deze nieuwe middelen nog steeds gepaard met belastende bijwerkingen. Diverse nieuwere behandelingen met een zeer hoge kans op genezing van HCV en weinig bijwerkingen worden momenteel ontwikkeld. De beschikbaarheid van dergelijke behandelingen voor klinische toepassing wordt met spanning afgewacht. De hoop is dat deze nieuwe behandelingen sterk zullen bijdragen aan het verminderen van het aantal toekomstige gevallen van chronische leverziekte, leverkanker, en de kans voor mensen met hiv om hieraan te overlijden. ____________________
Op 27 november promoveert Annelies van der Vlies op haar onderzoek naar een verklaring voor verschillen in symptomen tussen patiënten met de ziekte van Alzheimer. De meeste patiënten met de ziekte van Alzheimer hebben vooral last van vergeetachtigheid, maar er zijn ook patiënten die juist andere problemen hebben, zoals met taal of bij het plannen. Bovendien gaan sommige patiënten vrij geleidelijk achteruit, terwijl bij anderen de achteruitgang snel gaat. Met haar onderzoek toonde Van der Vlies aan dat Alzheimerpatiënten met een genetische risicofactor meer last hebben van geheugenproblemen, terwijl patiënten zonder die risicofactor trager zijn in hun denken en meer moeite hebben met taal en met plannen en organiseren. Ook ontdekte ze dat patiënten die de ziekte van Alzheimer voor hun 65ste hadden ontwikkeld, sneller achteruit gingen dan patiënten die de ziekte op latere leeftijd kregen. Dit was vooral zo bij patiënten die geen drager waren van datzelfde risicogen. Daarnaast vond ze dat patiënten die zeer afwijkende waarden van specifieke Alzheimereiwitten hadden, trager waren en slechter presteerden bij geheugentesten en het plannen en organiseren. Deze patiënten gingen bovendien sneller achteruit dan patiënten met minder afwijkende waarden. Het begrijpen van de verschillen tussen patiënten is erg belangrijk, omdat het goed denkbaar is dat er nooit één therapie ('magic bullet') gevonden zal worden die elke Alzheimerpatiënt helpt, maar dat specifieke geneesmiddelen werkzaam zullen zijn bij specifieke subgroepen. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. In Nederland hebben nu al 250.000 mensen dementie en naar verwachting zal dit in 2040 opgelopen zijn tot een half miljoen. Het is van groot belang dat de oorzaak van de ziekte van Alzheimer ontdekt wordt. Kennis over de oorzaak maakt het mogelijk om zeer gericht therapie te ontwikkelen zodat de ziekte genezen kan worden.
Het UMC Utrecht lanceert op 18 december 2013 een spin-offbedrijf, Quirem Medical, om een nieuwe kankerbehandeling voor levertumoren geschikt te maken voor toepassing bij patiënten. Het onderzoeksteam heeft hiervoor twee subsidies gekregen. Het bedrijf verwacht eind volgend jaar de eerste producten op de markt te brengen. Het gaat om de zogenaamde holmiumtherapie die de afgelopen vijftien jaar in het UMC Utrecht is ontwikkeld en nu voor het eerst ter wereld bij mensen wordt toegepast. Hoofdonderzoeker dr. Frank Nijsen kreeg samen met zijn team twee subsidies toegekend voor de verdere commercialisering van de holmiumtherapie. Het gaat om de NGI Life Sciences Pre-Seed Grant en de STW Valorisation Grant fase-2. Beide subsidies moeten het team helpen om het ‘gat’ te overbruggen tussen onderzoek in een academische setting en het komen tot een succesvol medisch bedrijf. Hiervoor is het spin-off-bedrijf Quirem Medical opgericht. Het bedrijf moet de behandeling van levertumoren met radioactieve holmiumbolletjes beschikbaar te maken voor patiënten wereldwijd. Bij de nieuwe behandeling draait het om radioactieve bolletjes die na injectie vastlopen in bloedvaten rondom de levertumoren. Ze bestralen zo de tumor heel gericht, zonder grote bijwerkingen. Vooral patiënten met darmkanker die uitgezaaid is naar de lever, kunnen hier baat bij hebben. Vooralsnog komen alleen patiënten in aanmerking voor de behandeling in het geval dat opereren en andere standaardbehandelingen niet meer mogelijk zijn. Het bijzondere aan de holmiumbolletjes is dat ze goed zichtbaar zijn op zowel SPECT/CT als een MRI-scan. Hierdoor kan de arts goed zien of de bolletjes op de juiste plaats in het lichaam hun werk doen. Een behandeling met holmiumbolletjes bestaat uit twee fasen. Eerst kijkt een arts met een veilige lage dosis of de radioactiviteit zich goed binnen de lever ophoopt. Als dat zo is, volgt de uiteindelijke behandeling met een hogere dosis. Nijsen: “We verwachten dat in de toekomst de microsferen met grote precisie in en rond tumoren gebracht kunnen worden. Hierdoor zal de effectiviteit van de therapie toenemen en zullen patiënten minder last hebben van bijwerkingen.” Momenteel loopt er een klinisch onderzoek (de HEPAR II studie) naar de veiligheid en effectiviteit van de behandeling. Vorig jaar zijn de resultaten van de fase I-klinische trial gepubliceerd in het tijdschrift Lancet Oncology. Onderzoekers van het UMC Utrecht hebben toen vijftien patiënten behandeld; de behandeling bleek veilig te zijn. In de volgende fase, die nu loopt, zullen zo’n veertig nieuwe patiënten behandeld worden binnen het Centrum voor Beeldgestuurde Oncologische Interventies van het UMC Utrecht. “Deze beeldgestuurde behandeling is minder ingrijpend dan een operatie en geeft minder bijwerkingen dan de meeste chemotherapieën”, zegt prof. dr. Maurice van den Bosch, die het klinische onderzoek leidt. “Het is daarom een belangrijke aanvulling op het arsenaal van de behandeling van lever tumoren.“
Er zijn meldingen over zeer zeldzame gevallen van ernstige huidreacties bij patiënten behandeld met Xeloda (capecitabine), waarvan enkele met fatale afloop. Het betreft onder meer het Stevens-Johnson syndroom (SJS) en toxische epidermale necrolyse (TEN). Als dergelijke reacties optreden, moet de behandeling met capecitabine direct worden gestaakt. Artsen wordt geadviseerd extra attent te zijn op deze huidreacties en patiënten hierover goed te informeren. Patiënten wordt aangeraden direct contact met hun arts op te nemen wanneer verschijnselen van een ernstige huidreactie optreden. Dit schrijft de firma Roche Nederland B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar oncologen, oncologisch chirurgen, radiotherapeuten, MDL-artsen, alle voornoemde specialisten in opleiding, en (ziekenhuis)apothekers. Capecitabine wordt gebruikt voor de behandeling van kanker van de dikke darm, de endeldarm, de maag of van borstkanker. Daarnaast wordt capecitabine gebruikt om het opnieuw ontstaan van kanker van de dikke darm te voorkomen na operatieve verwijdering van de tumor. Capecitabine kan als enige middel in de behandeling gebruikt worden (monotherapie), of in combinatie met andere geneesmiddelen. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. Bij urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een ‘Direct Healthcare Professional Communication’ hiervan op de hoogte gebracht.
Patiënten die zijn behandeld met een metaal-op-metaal heupprothese moeten jaarlijks worden onderworpen aan een poliklinisch onderzoek, waarbij de staat van de prothese en het omliggende weefsel middels echografie, MRI of CT-scan in beeld moet worden gebracht. Dat stelt Bart Bosker in zijn promotieonderzoek. Zijn onderzoek laat zien dat er bij zulke protheses veel vaker pijnlijke zwellingen (pseudotumoren) voorkomen dan tot nu toe werd gedacht. Na het plaatsen van een heupprothese kunnen verschillende complicaties ontstaan, zoals instabiliteit, verhoogde slijtage of verminderde bewegingsvrijheid van de prothese. Al deze complicaties hangen samen met een verkeerde positie van de cup – het onderdeel dat de ‘kom’ vervangt bij de totale heupprothese. De cup wordt meestal handmatig geplaatst door een chirurgisch orthopeed door zijn ‘timmermansoog’ te gebruiken. Op basis van een onderzoek onder tweehonderd patiënten toont Bosker aan dat deze techniek een hoge mate van onnauwkeurigheid laat zien, met dikwijls (omstreeks 30%) verkeerd geplaatste cups tot gevolg. Volgens hem verdient computernavigatie in de toekomst de voorkeur. In het tweede deel van zijn onderzoek richtte Bosker zich op de problemen rondom metaal-op-metaal prothesen. Hij ontdekte dat bij dat type prothese veel vaker pseudotumoren voorkomen (rond 35%-40% in twee patiëntengroepen) dan tot nu toe bekend was. Tevens is er een verhoogde kans op vroeg materiaalfalen door een specifiek corrosieproces, uniek voor de onderzochte prothese. Dat pleit volgens hem voor een goede, jaarlijkse controle van patiënten met een metaal-op-metaal prothese. Bart Bosker (Groningen, 1974) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Orthopedie, traumatologie in de Isala klinieken te Zwolle en participeerde in Onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het Anna Fonds, Noref, Nederlandse Orthopedische Vereniging, RUG, SHARE en het UMCG. Bosker werkt als fellow orthopedie in de Sint Maartens Klinieken te Nijmegen.
Patiënten met een hooggradig glioom (HGG), een kwaadaardige hersentumor, kunnen tot op heden niet genezen. In de laatste levensfase is het doel van behandeling vooral behoud van kwaliteit van leven en streven naar een waardig levenseinde. Arts-onderzoeker Eefje Sizoo onderzocht hoe deze laatste levensfase van HGG-patiënten verloopt en doet suggesties ter verbetering. Sizoo legde vragenlijsten voor aan artsen en nabestaanden. Daarmee verzamelde zij gegevens over de laatste levensfase van 130 overleden patiënten met een kwaadaardige hersentumor. Sizoo en haar collega's vonden dat er vaak sprake is van krachtsverlies en epilepsie in de laatste drie maanden van het leven van deze patiënten. Epilepsie komt dikwijls voor na het beëindigen van de tumorbehandeling, specifiek in de laatste week voor overlijden. Juist in die periode wordt de behandeling met anti-epileptica vaak gestopt omdat de patiënten niet meer in staat zijn de medicatie in te nemen. Kwaliteit van leven in deze fase is vaak slecht en verslechtert over de tijd. Medische beslissingen rondom het levenseinde, zoals het stoppen van een behandeling en zoals palliatieve sedatie komen veel voor bij deze patiënten. Veel van hen zijn niet meer in staat mee te beslissen in deze fase, omdat zij door hun hersentumor niet goed meer kunnen communiceren of hun cognitie verstoord is. Uit het onderzoek van Sizoo blijkt dat er een relatie bestaat tussen een waardig levenseinde bij HGG-patiënten en hun vermogen om te communiceren, tevredenheid over de arts, en het uitblijven van ongewenste overplaatsingen tussen zorginstellingen kort voor Sizoo pleit voor vervolgonderzoek naar het voor komen van epileptische aanvallen in de laatste levensfase van patiënten met een kwaadaardige hersentumor. Ook is zij voorstander van het stimuleren van patiëntparticipatie in besluitvorming aan het levenseinde door middel van advance care planning . Daarmee kan een patiënt, met hulp van een zorgverlener, plannen maken voor toekomstige (medische) zorg op het moment dat hij of zij daar niet meer of minder goed in staat is. Daarbij ziet zij mogelijk ook een belangrijke rol voor specialistische palliatieve zorg.
Functionele beperkingen zoals het niet kunnen bewegen van een ledemaat, zijn niet de beste voorspellers van invaliditeit bij aandoeningen van de arm. Psychologische factoren zoals coping (omgang met de klachten), depressie, nadruk op pijn en hypochondrie hebben meer invloed dan functionele beperkingen, het aantal operaties of de keuze van de behandelend arts of operateur. Dit blijkt uit het promotie-onderzoek van Bot. Door misinterpretatie van signalen van het menselijk lichaam zoals pijn of depressie, wordt gedacht dat beperkingen meestal door verlies aan functie bepaald worden, terwijl andere factoren een grotere rol spelen. Doelstelling van het proefschrift was de impact te onderzoeken van psychologische factoren bij patiënten met problemen van de bovenste extremiteit (de arm). Daarnaast werd de complexe relatie onderzocht tussen uitspraken van patiënten en Informed Shared Decision Making (waarbij de geïnformeerde patiënt samen met de behandelaar een beslissing neemt). Psychologische factoren blijken ook een rol te spelen bij patiënttevredenheid, Informed Shared Decision Making en de manier waarop vragenlijsten worden ingevuld. Bot pleit voor meer samenwerking tussen (orthopedisch) chirurgen en psychologen. Chirurgen zouden zich meer bewust moeten zijn van het verband tussen psychologische factoren en het ervaren van functionele beperkingen, en de chirurg zou vaker doorverwijzing naar een psycholoog moeten overwegen en dit ook moeten bespreken met de patiënt.
Ter gelegenheid van de benoeming van dr. Marie Louise Essink-Bot tot hoogleraar Sociale Geneeskunde, in het bijzonder in relatie tot de curatieve zorg houdt zij haar oratie getiteld ‘Volksgezondheidszorg: populatie én patiënt’. Alle patiënten verdienen evenveel kans op goede zorguitkomsten. Dat betekent dat de zorg zich moet aanpassen aan bijvoorbeeld etnische herkomst, opleidingsniveau en sociale omstandigheden van patiënten. In het AMC leren we geneeskundestudenten om rekening te houden met etnische herkomst en andere patiëntkenmerken die relevant zijn voor de kwaliteit van de zorg: ‘diversiteitsresponsieve zorg’ dus. Ook onderzoeken we waar dat in de zorg al op een goede manier gebeurt, waar het nog beter kan en hoe dat dan moet. Dat doen we onder andere in het HELIUS-onderzoek (www.heliusstudie.nl). Diversiteitsresponsieve zorg past in een systeem van volksgezondheidszorg: zorg voor de bevolking als geheel. Dat impliceert veel aandacht voor preventie. Patiënten maken deel uit van de populatie. Nu de ziektelast in de bevolking vooral wordt bepaald door chronische aandoeningen, worden velen op zeker ogenblik patiënt; steeds meer mensen leven met ziekte, en moeten die inpassen in hun dagelijks leven. Volksgezondheidszorg als uitgangspunt voor ons zorgsysteem heeft gevolgen voor praktijk, onderzoek en opleiding van zorgverleners. Omdat preventie en aandacht voor gezondheidsachterstanden kernwaardes zijn van de Sociale Geneeskunde ligt een belangrijke bijdrage vanuit dit vakgebied daarbij voor de hand.
Patiënten met chronische nierschade eten vaak veel te zout. Dat is één van de conclusies van promovendus Arjan Kwakernaak naar het effect van leefstijlfactoren op het ontstaan, de progressie en de behandeling van nierziekten. Hij concludeert onder meer dat zoutbeperking een bijzonder effectieve behandeling is voor patiënten met chronische nierziekten. Kwakernaak ging allereerst na wat de relatie is tussen lichaamssamenstelling en nierziekten. Hij stelt vast dat spiermassa, vetmassa en een centrale vetverdeling (waarbij het vet rondom de buik gelokaliseerd is, de zogenoemde “appelvorm”) risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van nierschade. De promovendus ontdekte dat overgewicht en/of een appelvormig lichaam bij zowel nierpatiënten als gezonde mensen, leidt tot een verhoogde druk in de kleine bloedvaatjes van de nieren. Deze verhoogde druk resulteert uiteindelijk in nierschade. Nierpatiënten met weinig spiermassa bleken tot slot een hoger risico te hebben op overlijden dan nierpatiënten met een normale hoeveelheid spiermassa. Vervolgens onderzocht Kwakernaak de effecten van zoutbeperking als behandeling van diabetespatiënten met chronische nierziekten. Hij constateert dat deze patiënten onbewust vaak te veel zout binnenkrijgen, gemiddeld 13 gram keukenzout per dag, meer dan twee keer het dubbele van de maximaal aanbevolen hoeveelheid van 5-6 gram per dag. Zoutbeperking blijkt het eiwitverlies (het lekken van eiwitten door het nierfilter) en de bloeddruk in deze patiëntengroep te verlagen. Bovendien blijkt zoutbeperking een gunstig effect te hebben op het cholesterol, ontsteking en bindweefselvorming. Kwakernaak concludeert dat zoutbeperking een effectieve leefstijlinterventie is voor diabetespatiënten met chronische nierziekten. Arjan Kwakernaak (Ede, 1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kwakernaak werkt momenteel als arts-assistent Interne Geneeskunde in het Tergooi Ziekenhuis te Hilversum.
COPD-patiënten die zich minder goed aan hun medicatie houden, hebben een slechtere longfunctie, worden vaker in het ziekenhuis opgenomen, hebben een slechtere kwaliteit van leven, een lagere arbeidsproductiviteit en ook een lagere levensverwachting. Dat blijkt uit de analyse van een groot aantal wetenschappelijke publicaties, die deze maand is gepubliceerd in het tijdschrift Respiratory Medicine. “Dit betekent natuurlijk niet dat het dus ‘eigen schuld’ is van de patiënten”, zegt dr. Niels Chavannes, huisarts en associate professor aan het Leids Universitair Medisch Centrum en een van de auteurs van deze literatuurstudie. “Het betekent wel dat we als hulpverlener nog beter uit moeten leggen waar de medicatie goed voor is, en wat patiënten er daadwerkelijk van kunnen verwachten”, Voor het onderzoek werden twaalf grote onderzoeken geanalyseerd op een eventuele relatie tussen therapietrouw en zowel de medische als de economische resultaten. Uit dat onderzoek blijkt onder meer dat de totale kosten van de gezondheidszorg hoger worden wanneer COPD-patiënten zich slechter aan hun voorgeschreven medicatie houden. Daarbij hebben ze ook meetbaar meer verlies van arbeidsproductiviteit. De kwaliteit van leven was gemiddeld genomen beter onder de mensen die zich beter aan hun therapie houden. Toch kwam daar een wisselend beeld naar voren. Sommige studies zagen juist een bétere kwaliteit van leven onder de mensen met een slechtere therapietrouw. “Dat kan wellicht komen doordat mensen soms hun medicatie minder trouw gaan gebruiken wanneer ze een tijd lang weinig klachten hebben ervaren”, aldus Chavannes. Van de twaalf onderzochte studies keken twee ook naar de levensverwachting. Eén vond een meetbaar effect van slechte therapietrouw op de levensverwachting. Het viel daarbij op dat ook de patiënten die zich beter aan een placebotherapie hielden een betere levensverwachting hadden. De auteurs veronderstellen dat dit komt omdat mensen die zich beter aan welke therapie dan ook houden, hoe dan ook een gezondere levensstijl hebben. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat er betere voorlichting moet komen bij het verstrekken van ingewikkelde medicatie voor COPD-patiënten, zegt Chavannes: “Een veelgenoemd probleem is het oerwoud van verschillende puffertjes. We denken ook dat het glashelder moet zijn wat iemand van een medicijn kan verwachten. Sommige medicatie helpt wél bij het verminderen van de kans op ‘longaanvallen’, maar dat voel je niet dagelijks op je luchtwegklachten. Als dat niet duidelijk wordt gemaakt, raken mensen teleurgesteld en zullen ze de medicijnen minder trouw gaan gebruiken.” Geïntegreerde aanpak Het wetenschappelijk tijdschrift Thorax publiceerde deze maand ook een zogenoemde Cochrane-review, een gezaghebbend literatuuroverzicht, rond de waarde van integraal ziektemanagement bij de aanpak van COPD. Uit dat onderzoek blijkt dat COPD-patiënten baat hebben bij een integrale aanpak van hun ziekte. Een therapie op basis van zowel medicatie als voeding en leefstijl, begeleid door artsen, verpleegkundigen en fysiotherapeuten, biedt patiënten een betere kwaliteit van leven, betere fysieke prestaties en minder langdurige longaanvallen. “Wanneer mensen de verantwoordelijkheid nemen om hun eigen gedrag aan te passen, krijgen ze daarmee ook weer controle over hun leven, en het omgaan met ziekte. Meestal gaat het dan ook weer beter met de therapietrouw”, stelt Chavannes.
Parkinsonpatiënten die veel trage hersenactiviteit vertonen, hebben een grote kans om dementie te krijgen. Dit blijkt uit onderzoek van Kim Olde Dubbelink die op 6 mei promoveert bij VUmc. Door deze ontdekking kunnen patiënten voortaan in een vroeg stadium van de ziekte beter worden geïnformeerd over hun toekomst. De ziekte van Parkinson wordt vaak gezien als een bewegingsstoornis waarbij traagheid, stijfheid en trillen op de voorgrond staan. Daarnaast uit de ziekte zich echter ook door onder andere angst, slaapstoornissen en cognitieve beperkingen zoals geheugenproblemen. Deze cognitieve beperkingen kunnen op termijn leiden tot een parkinsondementie. Promovenda Kim Olde Dubbelink van VUmc onderzocht de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen. Olde Dubbelink combineerde de technieken MRI en MEG om de hersenactiviteit te relateren aan cognitieve beperkingen bij de ziekte van Parkinson. Met MRI kunnen de anatomie en doorbloeding van de hersenen worden afgebeeld. MEG wordt gebruikt om de activiteit van hersencellen nauwkeurig te meten. Tijdens haar onderzoek onderzocht Olde Dubbelink een groep van zeventig parkinsonpatiënten en 21 gezonde vrijwilligers in 2005, 2009 en 2013. Uit het onderzoek blijkt dat de hersenactiviteit bij parkinsonpatiënten door de jaren heen vertraagt. Bovendien bleek dit gepaard te gaan met toenemende geheugenproblemen. Bij patiënten die gedurende de periode van het onderzoek dementie ontwikkelden bleek de hersenactiviteit al vertraagd bij de start van het onderzoek. Het ontbreken van snelle hersengolven is dus een voorspeller voor het ontwikkelen van dementie. Hierdoor kunnen artsen een betere prognose geven aan patiënten. Olde Dubbelink ontdekte verder dat de verbindingen tussen hersengebieden bij parkinsonpatiënten minder sterk zijn. Dit gaat gepaard met een achteruitgang van het geheugen en de motoriek.Ten slotte keek Olde Dubbelink naar de organisatie van de hersenenals geheel en hoe alle delen met elkaar zijn verbonden: het hersennetwerk. Zij ontdekte dat al vroeg in de ziekte het aantal korte verbindingen tussen hersengebieden afneemt. Later neemt ook de hoeveelheid lange verbindingen af, waardoor de efficiëntie van de hersenen daalt. Deze ontdekkingen dragen bij aan een beter inzicht in de oorzaken van dementie bij parkinsonpatiënten en de ontwikkeling van nieuwe behandelingen.
Het percentage keelkanker in Nederland dat veroorzaakt wordt door het humaan papillomavirus (HPV) is de laatste 20 jaar verzesvoudigd, van 5% naar 30%. Veel wisselende seksuele contacten en orale seks zijn risicofactoren voor deze vorm van keelkanker die vooral bij mannen voorkomt. De overleving van patiënten bij wie keelkanker is veroorzaakt door HPV is wel beter dan bij andere keelkankerpatiënten. 'Blijkbaar reageren HPV-positieve keeltumoren dus goed op behandeling met chemo en bestraling', concludeert arts-onderzoeker Michelle Rietbergen, die op 7 mei promoveert bij VUmc. In Nederland krijgen meer dan 550 mensen per jaar keelkanker. Belangrijke oorzaken hiervan zijn roken en overmatig alcoholgebruik. Uit onderzoek van Michelle Rietbergen blijkt echter dat ook infectie met het humaan papillomavirus (HPV) steeds vaker keelkanker veroorzaakt, met name bij mannen. HPV is het virus dat baarmoederhals kanker bij vrouwen kan veroorzaken. Rietbergen vergeleek de overleving van patiënten met HPV-positieve keelkanker met die van patiënten met keelkanker veroorzaakt door roken en overmatig alcoholgebruik. Vijf jaar na de diagnose leeft nog zeventig procent van de patiënten met HPV-positieve keelkanker, terwijl dit percentage bij de andere groep slechts veertig procent is. Blijkbaar reageren de HPV-positieve keeltumoren dus goed op de behandeling door middel van chemo en bestraling. Dit kan betekenen dat patiënten met HPV-positieve keelkanker in de toekomst mogelijk een minder zware chemo- of bestralingsbehandeling hoeven te ondergaan. Daarom worden alle keelkankerpatiënten in Nederland tegenwoordig getest op HPV. Omdat het cruciaal is om hiervoor een betrouwbare HPV-test voor keelkanker te gebruiken, onderzocht Rietbergen verschillende testen die in omloop zijn. Zij toonde aan dat de combinatie van een immunokleuring met daarna een HPV-DNA-test het beste werkt. Het percentage keelkanker in Nederland dat veroorzaakt wordt door het humaan papillomavirus (HPV) is de laatste 20 jaar gestegen van 5% naar 30%. Dat blijkt uit Rietbergens promotieonderzoek onder patiënten van VUmc in de periode 1990 tot en met 2010. Veel wisselende seksuele contacten en orale seks zijn risicofactoren voor deze vorm van keelkanker die meer bij mannen voorkomt dan bij vrouwen. Rietbergen benadrukt dat deze feiten pleiten voor HPV-vaccinatie. ‘Door inenting kan je niet alleen baarmoederhalskanker bij vrouwen voorkomen, maar mogelijk ook deze vorm van keelkanker bij vrouwen én mannen.’ Voordat ook mannen zullen worden gevaccineerd tegen HPV zal eerst de effectiviteit van het vaccin bij hen moeten worden aangetoond. Op dit moment wordt hier volop onderzoek naar gedaan.
Er bestaan duidelijke verschillen in hersenactiviteit tussen oude en relatief jonge alzheimerpatiënten. Ook heeft de ziekte in beide groepen invloed op verschillende delen van de hersenen, zo blijkt uit promotieonderzoek bij VUmc. Toekomstige behandelingen zullen daarom waarschijnlijk verschillend moeten zijn voor deze groepen."Het is de eerste keer dat in grote groepen patiënten de verschillen in directe hersenactiviteit per hersengebied zijn onderzocht", vertelt onderzoekster Hanneke de Waal. Zij promoveert op 25 april. Promovenda Hanneke de Waal van VUmc richtte zich tijdens haar onderzoek op hersenactiviteit van alzheimerpatiënten. In Nederland lijden ruim 250 duizend mensen aan deze vorm van dementie. De Waal vergeleek patiënten die de ziekte voor hun 65e kregen met patiënten die de ziekte pas later kregen. Bekend is dat de ziekte zich in beide groepen op verschillende manieren uit. "Bij oude patiënten staan voornamelijk geheugenstoornissen op de voorgrond, terwijl jonge patiënten vaker problemen hebben met bijvoorbeeld taal en gezichtsherkenning", vertelt De Waal. Waar deze verschillen door worden veroorzaakt, is echter nog niet bekend. De onderzoekstervergeleekde hersenactiviteit van 320 alzheimerpatiënten met 245 niet-patiëntendoor de elektrische signalen in hun hersenen te meten met behulp van elektro-encefalografie (EEG). Bij deze methode worden elektrische signalen in de hersenen geregistreerd door 21 elektrodes op de schedel. De Waal ontdekte dat de relatief jonge alzheimerpatiënten over het algemeen ernstigere afwijkingen in hun EEG hebben dan oude patiënten. Ook hebben zij een tragere hersenactiviteit dan oudere patiënten. In de achterste hersengebieden zijn deze verschillen het grootst. De onderzoekster bekeek daarnaast de invloed van de ziekte van Alzheimer op het hersennetwerk: het geheel aan verbindingen tussen hersengebieden. Dit netwerk is vergelijkbaar met het Nederlandse spoorwegennet. De verbindingen zijn bij mensen met de ziekte van Alzheimer veel minder optimaal opgezet dan bij patiënten zonder de ziekte. In de hersenen worden punten die bij veel signalen betrokken zijn 'hubs' genoemd. Deze zijn vergelijkbaar met een druk treinstation in het spoorwegennet. "De sterkste hubs blijken bij jonge patiënten op andere plaatsen in de hersenen te zitten dan bij oudere patiënten", aldus de promovenda. De Waal benadrukt dat er nog veel aanvullend onderzoek nodig is alvorens er een behandeling voor alzheimer is. "De resultaten van dit onderzoek tonen aan dat de ziekte van Alzheimer in jonge en oude patiënten zich via een andere route ontwikkelt. Toekomstige behandelingen moeten hierop worden aangepast", aldus de promovenda. "De eerstvolgende stap is een onderzoek hier bij VUmc waar met een nog nauwkeurigere methode het uiteenvallen van hersennetwerken onderzocht wordt."
Met een statistisch rekenmodel is het mogelijk om te voorspellen wanneer patiënten met de ziekte Von Hippel Lindau (VHL) hun eerste tumoren kunnen verwachten. Dat stelt Roeliene Kruizinga in haar onderzoek naar dit zeldzame kankersyndroom. Het onderzoek geeft meer inzicht in het gedrag en de klinische karakteristieken van deze ziekte. Mensen met de ziekte Von Hippel Lindau hebben meer kans op het ontwikkelen van goed- en kwaadaardige tumoren dan andere mensen. Dat komt door een niet goed werkend VHL-eiwit, waardoor verkeerde cellen niet worden opgeruimd, maar er juist nieuwe bloedvaten in worden aangemaakt die de cellen van zuurstof en voedingsstoffen voorzien. Kruizinga onderzocht de rol van de receptor CXCR-4 en de groeifactor VEGFA in dit proces. Ook berekende ze met behulp van een statistisch model, aan de hand van de ziektegegevens van 82 VHL-patiënten, de momenten waarop patiënten gescreend moeten worden. Op basis van het model berekende de promovenda op welke leeftijd de kans 5% was om een bepaalde tumor te ontwikkelen in een orgaan (dat werd de aanbevolen leeftijd om te starten met screenen) en hoelang artsen maximaal kunnen wachten met een volgende scan. Die berekende startleeftijd ligt volgens Kruizinga bijvoorbeeld op de leeftijd van 7 jaar voor de ogen en 14 jaar voor de hersenen. De leeftijden en intervallen wijken soms behoorlijk af van de huidige richtlijnen. Kruizinga ontdekte daarnaast dat VHL-patiënten rondom een zwangerschap extra goed gemonitord moeten worden. Maar liefst 4 van 29 VHL-patiënten werden tijdens hun zwangerschap levensgevaarlijk ziek door tumoren in de bijnieren, hersenen of het ruggenmerg. Roeliene Kruizinga (Groningen, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Interne Geneeskunde, secties Medische Oncologie en Endocrinologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG (Junior Scientific Masterclass), Van der Meer-Boerema Stichting, Ubbo Emmiusfonds (talent grant) en J.K. de Cock Stichting. Kruizinga werkt als internist in opleiding in het VU Medisch Centrum en het Amstelland ziekenhuis.
Psychotherapie moet sneller en effectiever - Onder embargo tot 25 april 16.30 uur Met het oog op de bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg, is het belangrijker dan ooit dat psychotherapie in korte tijd resultaten boekt. Behalve dat wetenschappelijk bewezen effectieve behandelingen worden ingezet, is het volgens prof. dr. Ger Keijsers van nog groter belang dat er meer onderzoek komt naar de manieren waarop patiënten aangezet worden om hun eigen genezing ter hand te nemen. “De patiënt zelf moet het werk doen. Er is geen pil, geen ingreep die het snel oplost. Korter behandelen kan, mits het ons lukt om de patiënt intensief aan de slag te krijgen.” Dat is de kernboodschap van Keijsers’ oratie ‘The great psychotherapy debate’, die hij uitspreekt op vrijdag 25 april om 16.30 uur. Over de werking van psychologische behandelingen is al lange tijd een fundamentele discussie gaande. In de oratie staat deze discussie centraal, die met het boek ‘The great psychotherapy debate’ door Bruce Wampold in 2001 op scherp werd gezet. Ger Keijsers ontrafelt in zijn rede de voors en tegens van de argumentatie van Wampold. “We beschikken over uitstekende psychologische behandelingen voor de meeste veelvoorkomende psychische stoornissen. De behandeleffecten zijn goed.” Keijsers is het met Wampold eens dat de kwaliteit van werkrelatie, zoals beoordeeld door de patiënt, een consistente bijdrage levert aan het behandelresultaat van psychotherapie. Wat alle behandelingen namelijk gemeen hebben is dat de technieken worden toegepast in een speciale therapeutische context, ook wel aangeduid met ‘common factors’, waarbij vooral de kwaliteit van de werkrelatie verantwoordelijk gehouden wordt voor het effect van psychotherapie. “De vraag is echter hoe dat komt. Waarom zijn common factors belangrijk? Common factors en het zorgvuldig hanteren van de werkrelatie zijn niks anders dan de voortdurende bereidheid creëren en bestendigen dat iemand met therapeutische technieken en verandering aan de slag gaat. Zonder die bereidheid komt er geen goed therapieresultaat. Het is tijd dat universiteiten experimenteel onderzoek gaan opzetten om common factors te gaan beschrijven en onderzoeken met behulp van algemeen geldende principes over sociale beïnvloeding en weerstand.” Er bestaat volgens Keijsers geen misverstand over de vraag wie in een therapeutische relatie het werk verricht: de patiënt. “Meer dan vroeger weten we behoorlijk goed wat patiënten gericht kunnen doen om van hun klachten af te komen. De kunst is het echter om patiënt die goede dingen te laten doen. Nu er minder tijd is binnen de generalistische ggz en we ook e-health gaan inzetten, worden huiswerkopdrachten en dagelijkse oefening nog belangrijker in die kortere behandelingen. De uitdaging is patiënten zover te krijgen dat ze in de aangeboden behandeling gaan investeren en dat ze dan in korte tijd flink met de oefeningen aan de slag gaan. Niet voor niets is ‘adherentie’, het opvolgen van behandeladviezen, het grootste struikelblok bij e-health.” Prof. Keijsers gaat bijdragen aan een beter begrip, een betere erkenning en goed onderwijs en onderzoek van common factors binnen de psychotherapie, zowel binnen zijn bijzondere leerstoel ‘Psychologische behandelingen, in het bijzonder ten behoeve van de specialistische beroepsopleiding tot klinisch psycholoog’ aan de UM en RINO Zuid, als binnen zijn aanstellingen bij de Radboud Universiteit.
Wetenschappers moeten beter luisteren naar patiënten. Dat zegt hoogleraar Nico Wulffraat van het UMC Utrecht in zijn oratie op 20 mei. “Dat lijkt logisch, maar is het niet.” Prof. dr. Nico Wulffraat pleit in zijn oratie voor het betrekken van patiënten bij het doen van wetenschappelijk onderzoek. Hij is een specialist op het gebied van jeugdreuma, een chronische ontsteking van de gewrichten. “Wij proberen ons onderzoek te koppelen aan directe patiëntenvragen. Dit lijkt logisch, maar blijkt dit niet te zijn. Pas de laatste jaren groeit het besef dat het patiëntenperspectief een plaats moet krijgen bij wetenschappelijk onderzoek. De patiënt is een unieke ervaringsdeskundige en kan bij onderzoek betrokken worden door te vragen naar de volgens de patiënt zelf relevante uitkomstmaten.” In het geval van jeugdreuma betekent het bijvoorbeeld dat Wulffraat en collega’s de afgelopen jaren onderzoek hebben gedaan naar aanleiding van patiëntenvragen. Ze hebben geprobeerd pijn bij reuma te verminderen. Ook zoeken ze naar een oplossing voor de misselijkheid die het meest gebruikte reumamedicijn methotrexaat veroorzaakt. Verder hebben ze uitgezocht of patiënten met jeugdreuma veilig gevaccineerd kunnen worden en wat de veiligheid van de vaccinatie is op langere termijn. Een ander voorbeeld van patiëntbetrokkenheid is de jeugdreuma patiëntenraad die het WKZ onlangs heeft opgericht. “Patiënten uit deze raad willen we trainen op de beoordeling van onderzoeksprojecten. Ook willen we ze vragen wat onderzoek volgens hen op moet leveren voor patiënten, wat zijn relevante uitkomsten. We willen ze ook betrekken bij een zogenaamde risk/benefit-analyses van nieuwe behandelingen. Dan vragen we patiënten welke mogelijke bijwerkingen acceptabel zijn bij een nieuw middel dat mogelijk een ziekte kan genezen.” Patiënten kunnen al lid worden van de METC, de commissie die klinische onderzoeken beoordeelt. Met een training om onderzoeksvoorstellen beter beoordelen wordt de rol van patiënten in de METC sterker. Patiënten zouden ook betrokken moeten worden bij het definiëren van de ‘minimale belasting en verwaarloosbaar risico’. Die afweging speelt onder andere een belangrijke rol bij het toestaan van onderzoek naar kinderen. Tenslotte pleit hij ervoor om de wettelijke richtlijn met betrekking tot het kunnen uitvoeren van klinisch onderzoek in jonge patiëntjes niet te verzwaren, zoals momenteel dreigt te gebeuren. “Ik ben van mening dat kinderen met ernstige aandoeningen er juist recht hebben dat de werking en veiligheid van hun medicatie in de juiste doelgroep wordt onderzocht. Te meer omdat kinderen anders dan volwassenen kunnen reageren op hun medicatie”, besluit prof. Wulffraat.
Om veranderingen in de gezondheidstoestand van MS-patiënten in kaart te brengen, kunnen hun partners een goede bron van informatie zijn. Dat is belangrijk, omdat MS-patiënten na verloop van tijd zelf niet altijd in staat zijn precies aan te geven hoe het met ze gaat. Psycholoog Judith Sonder vergeleek de antwoorden van patiënten en partners op veelgebruikte vragenlijsten bij internationaal MS-onderzoek. Zij promoveert 21 mei bij VUmc. Uit Sonders onderzoek blijkt dat partners de ziekte van de patiënt goed en in overeenstemming met de patiënt kunnen beoordelen als het gaat om duidelijk zichtbare ziekteaspecten. Denk daarbij aan loopproblemen van de patiënt of hoe de patiënt omgaat met fysieke beperkingen. Als de vragen gaan over de psychische gesteldheid en het algemeen functioneren van de MS-patiënt, lopen de antwoorden van de patiënt en zijn of haar partner vaker uiteen. Die verschillen tussen patiënt en partner kunnen worden verklaard door bijvoorbeeld de zorglast en depressie bij de partner en door aandachts- of geheugenproblemen en angst bij de patiënt. Die problemen kunnen de antwoorden namelijk beïnvloeden. Om vast te stellen hoe het op één bepaald moment met een patiënt gaat, is hetniet erg betrouwbaar om antwoorden van patiënten te vervangen door die van de partner. Daarvoor verschillen de antwoorden te vaak. Bij metingen over een tijdsperiode van twee jaar was de meerderheid van de patiënt-partnerkoppels het wel eens over verbetering, stabilisatie of verslechtering van de loopfunctie en de impact van fysieke klachten. Daarmee lijken de antwoorden van partners een goede manier omveranderingen in het ziekteverloop over de tijd in kaart brengen. Dit is met name belangrijk om te kunnen gebruiken wanneer de antwoorden van patiënten minder betrouwbaar zijn door achteruitgang vanwege de ziekte.
Microscopen zijn straks niet meer nodig om pollen te identificeren. Onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) toont aan dat apparaten die de DNA-volgorde van pollen aflezen een beter alternatief kunnen zijn. Het LUMC is een van de twee centra in Nederland die bijhoudt welke planten op enig moment stuifmeelkorrels verspreiden. Hooikoortspatiënten kunnen met deze informatie zien in welke mate het stuifmeel (pollen) waarvoor zij allergisch zijn rondwaart. Het identificeren van de pollen gebeurt nu nog onder de microscoop. Het stuifmeel dat de pollenvanger (een soort stofzuiger) op het dak van het LUMC opvangt wordt zorgvuldig bekeken en geteld. Dit kost veel tijd en vereist kennis over het uiterlijk van de verschillende soorten pollen. Sneller, beter en goedkoper Omdat DNA-technieken steeds goedkoper en sneller worden, zullen de pollenanalyses in de toekomst sneller, beter en goedkoper gedaan kunnen worden. Bovendien kunnen hierdoor pollen die op verschillende plaatsen zijn verzameld gelijktijdig worden geanalyseerd. Dat schrijven onderzoekers van de afdeling Humane Genetica en Longziekten van het LUMC nu in Molecular Ecology Resources. “We gebruiken hiervoor geavanceerde DNA-sequencers van het Leiden Genome Technology Center. Met behulp van PCR hebben we kleine stukjes DNA van de pollen vermenigvuldigd. Vervolgens kun je in databases op internet opzoeken van welke plant dit afkomst is”, licht onderzoeker dr. Ken Kraaijeveld toe. Plaatselijke pollenmeting Deze DNA-techniek levert een zinvoller beeld op van de pollen, volgens Kraaijeveld. “Veel mensen zijn allergisch voor grassoorten, maar daar zijn tientallen soorten van. Mogelijk verschillen de grassoorten in de mate waarin ze een allergisch reactie kunnen opwekken, maar onder de microscoop zijn graspollen niet goed uit elkaar te houden. Dat kan wel met DNA-sequencing.” Pollenanalyse aan de hand van DNA kan verder geautomatiseerd worden met bijvoorbeeld pipetteerrobots. “Op meer plaatsen pollen meten wordt dan haalbaar”, aldus Kraaijeveld. “Dat geeft een meer betrouwbaar beeld van de verspreiding van pollen in Nederland, en zo kunnen hooikoortspatiënten en hun behandelaars betere informatie krijgen.”
Dat patiënten met atherosclerose (‘aderverkalking’) een hoger risico lopen op hartinfarcten is bekend. Maar welke patiënten lopen nu het meeste gevaar? Wouter Wieringa ontdekte dat dit misschien kan worden aangetoond met behulp van een CT-scan gecombineerd met ontstekingswaarden in het bloed. Atherosclerose is een langzaam proces, waarin ontstekings- en afweercellen een centrale rol spelen. Het kan tientallen jaren duren voordat een patiënt klachten krijgt. De behandeling van atherosclerose heeft de afgelopen decennia een grote vlucht genomen door dotterbehandelingen en aanvullende medicatie. Toch krijgen veel patiënten opnieuw klachten. Daarom is het belangrijk om kwetsbare plekken in de bloedvaten van het hart in een vroeg stadium op te sporen. Een mogelijke, niet-invasieve manier om dat te doen is een CT-scan van het hart. Wieringa onderzocht of atherosclerose-kenmerken in de bloedvaten van het hart, die te zien met behulp van een CT-scan, kunnen helpen bij de identificatie van deze patiënten. Ook onderzocht hij of er een relatie is tussen ontstekingswaarden in het bloed en deze atheroslerose-kenmerken. Hij ontdekte dat dat inderdaad het geval is: een bepaalde verhouding van ontstekingswaarden in het bloed blijkt verband te houden met kwetsbare plekken. Dat maakt de combinatie van CT-scan en ontstekingswaarden in het bloed mogelijk geschikt om een risico-evaluatie uit te voeren van patiënten met atherosclerose. Wouter G. Wieringa (Hallum, 1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Wieringa werkt als arts-assistent op de afdeling Cardiologie van het UMCG.
Medische specialisten (in opleiding) zijn onvoldoende bekwaam in patiëntenvoorlichting en de kwaliteit van hun voorlichting wisselt sterk van patiënt tot patiënt. Om dit te verbeteren ontwikkelde onderzoeker Jan Wouda een onderwijsprogramma dat gebruik maakt van video-opnames van gesprekken tussen specialist en patiënt. Zelfbeoordeling en feedback van opleiders zorgt voor meer inzicht in de eigen communicatieve vaardigheden en een iets betere patiëntenvoorlichting. Medische specialisten geven veel voorlichting aan hun patiënten. Hierdoor kunnen patiënten beter begrijpen welke ziekte ze hebben, wat de gevolgen zijn, wat er aan is te doen en weloverwogen beslissen over hun behandeling (informed consent). Ook proberen specialisten hun patiënten met voorlichting te motiveren voor de behandeling, bijvoorbeeld het innemen van medicatie, oefeningen doen of verandering van leefstijl. Wouda onderzocht in hoeverre medisch specialisten (in opleiding) beschikken over de communicatieve vaardigheden om deze voorlichtingsdoelen te bereiken. Uit zijn onderzoek bleek dat dit onvoldoende het geval is, ondanks dat in de huidige medische opleidingen veel aandacht wordt besteed aan communicatieve vaardigheden. Op basis van twee modellen over het aanleren van vaardigheden concludeerde Wouda dat in het medisch onderwijs de voorwaarden ontbreken voor het effectief aanleren van communicatieve vaardigheden. Vooral is er te weinig gelegenheid om de vaardigheden stap voor stap te verbeteren en ze toe te passen in de klinische praktijk. Wouda ontwikkelde daarom een onderwijsprogramma waarin specialisten in opleiding aan de hand van op video opgenomen poliklinische consulten hun eigen communicatieve bekwaamheid beoordelen. Ook krijgen ze feedback van een klinisch supervisor. Wouda onderzocht de effecten van dit programma. Specialisten in opleiding werden zich meer bewust van hun communicatieve vaardigheden en hun bekwaamheid in patiëntenvoorlichting verbeterde licht. Vervolgens onderzocht hij in hoeverre de klinisch supervisors voldoende bekwaam zijn in patiëntenvoorlichting om geloofwaardig te kunnen zijn als rolmodel, begeleider en beoordelaar. Deze bekwaamheid bleek vrijwel gelijk te zijn aan die van de specialisten in opleiding. Wouda vindt dan ook dat specialisten in opleiding en hun supervisors vooral intervisie moeten gebruiken die bestaat uit wederzijdse en gelijkwaardige beoordeling en feedback, in plaats van eenzijdige supervisie om de kwaliteit van de patiëntenvoorlichting van medisch specialisten (in opleiding) te verbeteren. Jan Wouda (1949) studeerde Geneeskunde in Utrecht en Sociale Wetenschappen in Utrecht en Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit binnen de sectie CLAS van het Wenckebach Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van het onderwijs en onderzoek over de communicatie van medisch specialisten (in opleiding).
Stamcellen uit het vetweefsel van patiënten die een niertransplantatie moeten ondergaan, blijken geschikt om afweerremmende medicatie van te maken. Op deze manier leveren nierpatiënten zelf de ingrediënten van de medicatie die ervoor moet zorgen dat hun donornier niet wordt afgestoten. Ook andere patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan, kunnen gebruik maken van therapie met stamcellen uit hun eigen vetweefsel. Dit blijkt uit onderzoek van Marieke Roemeling-Van Rhijn, die woensdag 28 mei promoveert aan de Erasmus Universiteit. Roemeling-Van Rhijn onderzocht de afgelopen jaren het effect van zogeheten mesenchymale Stam- of Stromale Cellen (MSC). Dat zijn nog niet uitgerijpte cellen die kunnen differentiëren in onder andere bot- en vetcellen. Uit eerder onderzoek was al duidelijk dat deze cellen in staat zijn de afweerreactie te remmen, hetgeen het interessant maakte om te bestuderen of deze cellen kunnen dienen als therapie bij mensen die een orgaantransplantatie moeten ondergaan. De cellen die Roemeling-Van Rhijn onderzocht, worden gevonden in vetweefsel en het beenmerg. Ze blijken inderdaad de afweerreactie te onderdrukken. Al blijkt uit haar onderzoek wel dat als de stamcellen niet van de patiënt zelf zijn, daar een afweerreactie op kan ontstaan. De belangrijkste ontdekking is dan ook dat stamcellen die zijn gewonnen uit het eigen vetweefsel van de patiënt, geschikt zijn om de afweerreactie te onderdrukken. Vetweefsel kan gemakkelijk en veilig via een mini-liposuctie aan het lichaam worden onttrokken. Al duurt dan nog wel enkele weken voordat er in het laboratorium voldoende stamcellen zijn opgekweekt voor de therapie. Maar dat hoeft geen probleem te zijn, aangezien niertransplantaties vaak al ruim van te voren kunnen worden voorzien. Een opmerkelijke conclusie is ook dat de stamcellen van nierpatiënten zélf geschikt blijken te zijn. ,,Mensen die een transplantatie moeten ondergaan zijn ziek, maar het blijkt dus dat hun ziekte geen invloed heeft op de kwaliteit van de stamcellen,’’ aldus Marieke Roemeling-Van Rhijn. Verder onderzoek is nog wel nodig, beklemtoont ze. Uit eerder onderzoek blijkt dan wel dat stamcellen veilig kunnen worden toegepast, hoe de afweerremmende reactie precies tot stand komt, is nog niet bekend. Een goede effectiviteitsstudie is de volgende stap, denkt de promovenda. Daarin kan dan ook worden onderzocht hoe, hoe vaak, op welk moment (voor of juist na de transplantatie), en in welke doses de stamcellen moeten worden toegediend.
Een nieuwe graderingsschaal om krimp van de hersenen bij jonge alzheimerpatiënten te bepalen helpt bij het onderscheiden van andere vormen van dementie. Dit blijkt uit onderzoek van Esther Poortvliet-Koedam bij het Alzheimercentrum van VUmc. Deze schaal is van nut bij het stellen van een vroegere en betere diagnose. Poortvliet-Koedam promoveert op 28 mei. Dementie komt, in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht, ook op jonge leeftijd voor. De twee meest voorkomende vormen bij mensen onder de 65 jaar zijn de ziekte van Alzheimer en de gedragsvariant van fronto-temporale dementie (bvFTD). "Deze ziektebeelden zijn in theorie zeer verschillend, maar in de praktijk vaak lastig te onderscheiden. Een derde van de alzheimerpatiënten onder de 65 heeft bijvoorbeeld andere symptomen dan geheugenstoornissen", aldus VUmc-promovenda Esther Poortvliet-Koedam. Zij onderzocht de verschillende vormen van dementie op jonge leeftijd. Krimp van de hersenen Een MRI van jonge alzheimerpatiënten laat doorgaans een krimp van de hersenen zien in de achterste hersengebieden. Poortvliet-Koedam, die haar onderzoek deed bij het Alzheimercentrum van VUmc, ontwikkelde tijdens haar onderzoek een schaal waarmee deze krimp kan worden gemeten. "Met behulp van deze schaal kunnen we de mate van krimp zien en is het bovendien mogelijk om alzheimerpatiënten te onderscheiden van patiënten met een andere vorm van dementie", aldus de promovenda. Bij bvFTD-patiënten bestaan grote verschillen in de afwijkingen die werden gevonden met MRI. Dit varieert van volledig normale hersenen tot uitgesproken krimp van bepaalde hersengebieden. Goede diagnose stellen Met de bevindingen uit dit onderzoek kan een betere en vroegere diagnose worden gesteld. Dit is belangrijk omdat dementie op jonge leeftijd een agressief verloop heeft. Patiënten en hun naasten kunnen beter worden geïnformeerd over wat hen te wachten staat en hiermee rekening kunnen houden in het dagelijks leven, zoals bij beslissingen over zorg en financiën. Artsen kunnen een behandelplan maken dat beter aansluit bij de patient. Zo is er een toename in ziektemodulerende medicijnen voor de ziekte van Alzheimer, terwijl er voor mensen met fronto-temporale dementie alleen een symptomatische behandeling beschikbaar is. Poortvliet-Koedam: "Aanvullend onderzoek naar verschillen tussen oude en jonge patiënten met dementie is nodig, evenals waar deze verschillen eigenlijk vandaan komen."
Het detecteren van epileptische aanvallen bij patiënten die in coma liggen is lastig. Sophie Ponten van VUmc onderzocht of de aanvallen automatisch kunnen worden gedetecteerd door elektrische signalen in verschillende delen van de hersenen met elkaar te vergelijken. Het blijkt lastig dit direct in de praktijk te implementeren. Ponten promoveert op 16 april. Een epileptische aanval kan de hersenen ernstig beschadigen. Deze aanvallen gaan vaak gepaard met ongecontroleerde spiersamentrekkingen. Bij veertig procent van de aanvallen is echter op het oog (bijna) niets aan de patiënt te merken. Zeker wanneer iemand in coma ligt, is het dus lastig om vast te stellen wanneer zo'n aanval plaatsvindt, maar dit is natuurlijk wel nodig om de patiënt te kunnen behandelen. Het is bekend dat tijdens een epileptische aanval de elektrische signalen in verschillende delen van de hersenen synchroner kunnen lopen dan normaal. Men kan de aanvallen herkennen door de elektrische signalen op te vangen met behulp van elektrodes op de patiënt zijn hoofd. Deze methode wordt elektro-encefalografie genoemd, of EEG. Tot op heden is het op tijd ontdekken van epileptische aanvallen bij comateuze patiënten met behulp van EEG lastig toepasbaar in de praktijk, doordat het EEG-signaal vaak pas veel later door de specialist wordt beoordeeld. Promovenda Sophie Ponten van VUmc testte een methode waarbij een computer de elektrische signalen in verschillende delen van de hersenen met elkaar vergelijkt. Wanneer deze signalen synchroon lopen geeft het systeem een melding. Daar komt een arts op af die het EEG beoordeelt en beslist of de patiënt moet worden behandeld. Tijdens haar onderzoek onderzocht Ponten vijftig patiënten die in coma lagen op de intensive care. Met de methode bleek het mogelijk om epileptische aanvallen te ontdekken. Ponten: "We vonden er echter minder dan verwacht en daarnaast bleken de meeste meldingen van het systeem vals alarm. We gebruiken deze methode daarom inmiddels niet meer." De onderzoekster denkt dat verdere automatisering van deze methode kan leiden tot een betere detectie van epileptische aanvallen. Vervolgens kan dan worden onderzocht hoe de gevolgen van een epileptische aanval zo klein mogelijk kunnen worden gehouden.
Op basis van de hoeveelheid van het eiwit IGF-1 in het bloed kunnen geen voorspellingen worden gedaan over het ziektebeloop bij borstkankerpatiënten. Dat concludeert Hermien Hartog in haar promotieonderzoek. Zij onderzocht de rol van deze Insulin-like Growth Factor 1 (IGF-1, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in celdeling, groei en stofwisseling) en zijn receptor (IGF-1R) in de ontwikkeling en groei van borstkankercellen. Wetenschappers weten al geruime tijd dat er een verband bestaat tussen de aanwezigheid van IGF-1 en de ontwikkeling van kwaadaardige tumoren. Een overschot aan IGF-1 leidt tot een abnormaal hoge celdeling en het makkelijker ontstaan van tumoren. Hartog wilde weten welke rol het eiwit en de receptor spelen in het ziektebeloop van borstkanker. Ook onderzocht ze de werking van medicijnen tegen de IGF-1 receptor op borstkankercellen. Ze verrichte haar onderzoek onder twee grote groepen (van respectievelijk 429 en 584) borstkankerpatiënten en drie verschillende soorten kankercellijnen. De promovenda concludeert dat er op basis van de hoeveelheid IGF-1 eiwit in het bloed geen voorspellingen kunnen worden gedaan over het ziektebeloop. Een uitzondering vormen vrouwen die behandeld zijn met hormonale therapie. Bij hen bleken hoge niveaus IGF-1 mogelijk een voorspeller van slechtere vooruitzichten. Maar de resultaten van IGF-1R remmers bleken teleurstellend. Onderzoek door anderen heeft inmiddels uitgewezen dat IGF-1R remmers vaak niet tot de verwachte resultaten leiden. Voor vervolgonderzoek naar deze medicijnen is het van belang om beter te begrijpen welke specifieke patiëntengroep hier baat bij zou kunnen hebben. Hermien Hartog (1979) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Oncologie en het Medisch Oncologisch Laboratorium van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Hartog werkt als arts-assistent in opleiding tot chirurg in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam.
Onderzoeker Florien Boele bestudeert de effectiviteit van een zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor en depressieve klachten. In deze cursus leren de patiënten van achter hun pc hoe ze zelf met stemmingsproblemen om kunnen gaan. Ieder jaar worden er in Nederland ongeveer 1.000 mensen gediagnosticeerd met een hersentumor. Een deel van hen ontwikkelt tijdens of na de behandeling hiervan psychische klachten, zoals een depressie. Vaak wordt deze depressie over het hoofd gezien door zorgprofessionals, omdat de klachten begrijpelijk zijn vanwege de situatie waarin de patiënt zich bevindt. Daarnaast geven patiënten die depressieve klachten hebben dit vaak niet aan bij hun arts, omdat zij denken dat dit er nu eenmaal bij hoort. Zij hebben bovendien vaak geen zin in intensieve psychosociale begeleiding naast alle medische behandelingen. Om deze mensen toch te kunnen helpen onderzoekt Florien Boele van VUmc de effectiviteit van een begeleide online zelfhulpcursus voor patiënten met een hersentumor. Zij baseert zich hierop op de zelfhulpcursus Alles Onder Controle die is ontwikkeld door Pim Cuijpers, hoogleraar klinische psychologie en verbonden aan VUmc en de VU. Deze cursus richt zich oorspronkelijk op psychische klachten als angst, depressie en slaapproblemen. Tijdens de cursus wordt geprobeerd om de probleemoplossende vaardigheden van de patiënt te verbeteren. Gedurende vijf weken brengen deelnemers in kaart wat hun zorgen en problemen zijn. Hier gaan zij vervolgens stap voor stap mee aan de slag en ze maken een plan om persoonlijke doelen beter te realiseren. De cursus kan volledig online worden gedaan. Een coach controleert of de opdrachten goed worden begrepen en of het huiswerk wordt gedaan. Inhoudelijk gaat hij echter nergens op in, waardoor de deelnemer uiteindelijk zelf zijn problemen oplost. Aanpassingen van de originele cursus zijn gemaakt voor specifieke groepen patiënten. Deze zijn al eerder getest en laten bemoedigende resultaten zien. Zo had ongeveer de helft van patiënten met long- of hoofd-/halstumoren baat bij de cursus. Boele richt zich in haar onderzoek dus op patiënten met een hersentumor. Hoewel hersentumorpatiënten doorgaans andere klachten hebben dan andere oncologiepatiënten verwacht Boele dat ook zij baat kunnen hebben bij de cursus. Het onderzoek van Boele startte in november 2011 en is nu verlengd tot mei 2015. Patiënten die mee willen werken aan dit onderzoek kunnen zich hiervoor aanmelden door contact op te nemen met Florien Boele
Onderzoek binnen revalidatiegeneeskunde moet leiden tot zorginnovaties zoals nieuwe behandelingen of nieuw oefenmateriaal met toegevoegde waarde. Daarom betrekt Anne Visser-Meily, hoogleraar revalidatiegeneeskunde van het UMC Utrecht en De Hoogstraat Revalidatie, bij al haar onderzoek de patiënt en zijn of haar omgeving. Dat legt ze uit in haar oratie op 10 maart. Fitheid, denkvermogen en ‘family empowerment’ zijn essentiële onderdelen voor deelname aan de maatschappij. Deze onderdelen worden in het Kenniscentrum Revalidatiegeneeskunde Utrecht (een samenwerkingsverband tussen het UMC Utrecht Hersencentrum en De Hoogstraat Revalidatie) onderzocht bij vier neurologische aandoeningen: beroerte, aangeboren hersenbeschadiging, dwarslaesie en spierziekten. Visser-Meily: “Onze strategie gaat uit van een nauwe verbondenheid tussen het UMC Utrecht, de patiënt en de maatschappij. Al het onderzoek dat we hier doen moet uiteindelijk vooruitgang opleveren voor patiënt en maatschappij. Ons onderzoek binnen de revalidatiegeneeskunde naar zogeheten ‘family empowerment’ sluit hier goed op aan. Wij ontdekten bijvoorbeeld dat een kwart van de gezinnen met een kind met een aangeboren hersenbeschadiging veel stress ervaart. Dit percentage is tweemaal zo hoog als in gezinnen met een gezond kind. In een innovatieproject bekijken we daarom of een deel van de revalidatie van jonge kinderen ook thuis kan plaatsvinden.” Zij vervolgt: “Binnen ons Kenniscentrum Revalidatiegeneeskunde zijn patiënten betrokken bij nieuwe aanvragen voor onderzoek én bij het vertalen van de resultaten van onderzoek naar innovaties. En deze input van patiënten en hun omgeving levert veel op:
- Onze ‘Oefen App Beroerte’ had er totaal anders uitgezien als wij de patiëntenvereniging niet hadden gevraagd om mee te denken bij de ontwikkeling ervan.
- Het cognitieve stimulatieprogramma ‘Niet Rennen Maar Plannen’ was nooit zo’n succes geworden zonder input van de patiënten. Door hen voegden wij oefenopdrachten toe waardoor patiënten beter leren communiceren met hun eigen partner, familie en vrienden. Hoe hadden we dat kunnen vergeten?
- Bij het innovatieproject ‘Het Digitale Raam’ was een van de ouders dé projectmedewerker. Hierbij werden iPads ingezet om kinderen vaardigheden te laten oefenen en via videostreaming konden de ouders thuis of op hun werk hun kinderen hierbij volgen. Twee vliegen in een klap.
- Een nieuw project dat samen met patiënten wordt ontworpen is de inzet van meters die het beweeggedrag van mensen registreren. Daarmee kunnen we patiënten feedback geven en zo hopen we ze te kunnen motiveren om te blijven bewegen.”
De zorgverlener anno 2014 is niet meer de traditionele therapeut maar moet de rol van coach aannemen, vindt Visser Meily. Deze rol is meer gericht op versterking van zelfbeschikking, empowerment en geloof in eigen kunnen van de patiënt en zijn partner of de patiënt en zijn gezin. Dat vraagt om een andere scholing van paramedici en andere revalidatiezorgverleners.
Mensen met chronische nierschade eten vaak veel te zout. Dat zegt onderzoeker A. Kwakernaak van de RUG op basis van onderzoek naar leefstijlfactoren en het ontstaan, de progressie en de behandeling van nierziekten. Hij ontdekte dat weinig spiermassa, veel vetmassa en een centrale vetverdeling (buikvet) het risico op nierschade verhogen. Overgewicht en/of een appelvormig lichaam bij zowel nierpatiënten als gezonde mensen leidt tot een verhoogde druk in de kleine bloedvaatjes van de nieren. Dat resulteert uiteindelijk in nierschade. Veel nierpatiënten eten ongemerkt veel te zout, tot wel het dubbele van het aanbevolen maximum van zes gram per dag. Zoutbeperking is een bijzonder effectieve behandeling bij chronische nierziekten.
De hersenhelft die de dominante hand aanstuurt (voor rechtshandigen de linkerhersenhelft en andersom) is vatbaarder voor het ontstaan van de ziekte van Parkinson dan de andere hersenhelft. Daardoor krijgen rechtshandigen vaker rechts klachten en linkshandigen links. Deze ontdekking door promovenda Anouk van der Hoorn verklaart wat tot nu toe niet begrepen werd: waarom de bewegingsstoornis het sterkt tot uiting komt aan één lichaamszijde. De ziekte van Parkinson is een veelvoorkomende neurologische aandoening waarbij een tekort aan dopamine tot gevolg heeft dat patiënten moeite hebben met beweging. De bewegingsstoornis begint aan één kant van het lichaam en blijft ook later aan deze kant het meest uitgesproken. Van der Hoorn ging na waardoor dit komt. Zij onderzocht daarvoor onder andere de relatie tussen de meeste aangedane kant bij Parkinsonpatiënten en lateralisatie – het principe dat sommige hersenfuncties (vooral) in de linker- of rechterhersenhelft worden aangestuurd. De promovenda bestudeerde de gegevens van 4.405 patiënten, en ontdekte dat rechtshandigen vaker rechts klachten krijgen (60%), terwijl linkshandigen (60%) vaker links klachten krijgen. In het tweede deel van haar onderzoek bestudeerde Van der Hoorn de verwerking van visuele informatie en de ‘vertaling’ hiervan naar loopblokkades bij Parkinsonpatiënten en gezonde personen. De betrokken hersengebieden werden hierbij geïdentificeerd, waarbij tevens een asymmetrie aanwezig is. De ontdekkingen kunnen helpen bij verder onderzoek naar de kenmerkende asymmetrie in de ziekte van Parkinson. Anouk van der Hoorn (Zweeloo, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neurologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in Onderzoeksinstituut BCN. Het onderzoek werd gefinancierd middels een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Van der Hoorn is in opleiding tot radioloog in het UMCG.
Mensen met reumatoïde artritis ondervinden nu minder negatieve gevolgen van hun ziekte dan reumapatiënten van 20 jaar geleden. Dat schrijven onderzoekers van de UU en het UMC Utrecht in Arthritis Care & Research. Zij verzamelden gegevens van 1151 reumapatiënten, gemeten over een periode van 20 jaar. Vooral het dagelijkse fysieke functioneren van reumapatiënten is in de afgelopen 20 jaar het meest verbeterd. De helft van de mensen met reumatoïde artritis kampte 20 jaar geleden gedurende de eerste vier haar van hun behandeling met fysieke beperkingen, tegen een kwart nu. Ook psychische klachten, zoals gespannenheid en depressieve stemmingen, zijn sterk afgenomen. Deze vooruitgang is met name het resultaat van betere behandelmogelijkheden en voorlichting.
Wetenschappers van VUmc zijn samen met collega’s uit Groningen en Leiden gestart met nieuw onderzoek, onder andere met hersenscans, bij familieleden van mensen met een psychiatrische aandoening. Zo willen zij onderzoeken of je in de hersenen kunt zien dat er psychiatrische stoornissen in de familie voorkomen. Ook zullen de onderzoekers kijken naar DNA en ander lichaamsmateriaal, zoals bloed en speeksel. Uit wetenschappelijk onderzoek is al bekend dat familieleden van mensen met een psychiatrische stoornis een groter risico hebben om zelf ook met dergelijke problemen te maken te krijgen. Maar hoe komt dat nu precies? Is het erfelijkheid of komt het door de omgeving? 'Door familieleden van psychiatrische patiënten te betrekken bij ons onderzoek willen we daar achter komen', aldus VUmc-hoogleraar Brenda Penninx, wetenschappelijk directeur van NESDA, de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst. Vorige maand startte NESDA met het nieuwe onderzoek. Ongeveer één op de drie mensen in Nederland krijgt in zijn of haar leven te maken met een depressie of angststoornis. Het is nog steeds niet duidelijk waarom deze klachten bij sommige mensen snel overgaan en bij anderen lang duren. Daarom begon de NESDA-studie 10 jaar geleden met het verzamelen van gegevens van bijna 3.000 mensen met en zonder klachten. De enorme hoeveelheid data heeft geleid tot waardevolle inzichten in depressie en angst, en bieden de mogelijkheid om nog veel meer kennis te verwerven. De komende 5 jaar zal NESDA zich bovendien richten op nieuwe onderwerpen. Niet alleen door het betrekken van familieleden, maar ook door het gebruik van moderne technieken in het maken van hersenscans, en door het uitgebreid in kaart brengen van zowel psychiatrische als lichamelijke gezondheid. Zo is goed te volgen hoe een patiënt zich in de loop der tijd ontwikkelt, bijvoorbeeld door te kijken in hoeverre mensen met psychiatrische klachten ook lichamelijke klachten krijgen. En dat is uniek in het wetenschappelijk onderzoek binnen de psychiatrie. Meer info over NESDA is te vinden op www.nesda.nl
Utrecht, 11 maart 2014 - Onderzoek dat deze week is gepubliceerd in het medische tijdschrift British Medical Journal laat zien dat verwijzing naar het ziekenhuis, de standaardprocedure wanneer de huisarts denkt dat een patiënt een trombosebeen heeft, bij één op de drie gevallen niet langer nodig is. Door het gebruik van een nieuw beslismodel kan een gang naar het ziekenhuis worden bespaard. Dit is beter voor de patiënt én draagt bij aan beheersing van de zorgkosten. Elk jaar wordt in Nederland bij circa 40.000 patiënten een trombosebeen vastgesteld. Een trombosebeen wordt veroorzaakt door een bloedprop die is ontstaan in de aders van het been. Omdat klachten van een trombosebeen soms niet specifiek zijn, bezoeken elk jaar bijna 400.000 patiënten een huisarts met klachten die mogelijk passen bij een trombosebeen. Vaak stuurt de huisarts deze patiënten dan voor vervolgonderzoek door naar het ziekenhuis. Ruim 20 jaar geleden lieten onderzoekers uit Canada zien dat een standaard vragenlijst, samen met een eenvoudige bloedtest (bepaling van het D-dimeer, een stof die alleen in het bloed zit wanneer er een stolsel aanwezig is of is geweest), een trombosebeen veilig kan uitsluiten. De combinatie van vragenlijst en bloedtest geeft aan hoe waarschijnlijk een trombosebeen is. Als deze waarschijnlijkheid laag is, zou een patiënt niet verwezen hoeven te worden naar het ziekenhuis. Deze werkwijze wordt momenteel geadviseerd in richtlijnen, zowel voor huisartsen als voor ziekenhuizen. Veel artsen zijn echter bang dat de huidige methode niet altijd veilig genoeg is bij bijzondere patiëntengroepen, zoals kankerpatiënten of patiënten die eerder een trombosebeen hebben gehad. Ook is er twijfel of huisartsen wel genoeg ervaring hebben om veilig een trombosebeen te kunnen uitsluiten. Eerdere onderzoeken laten zien aan dat de werkwijze ‘over het algemeen’ wel veilig is, maar het is niet duidelijk of dat ook geldt voor specifieke patiëntengroepen. De eerdere onderzoeken waren simpelweg te klein om hier antwoord op te geven. Gevolg was dat huisartsen patiënten toch nog vaak doorsturen naar het ziekenhuis. Onderzoekers van het UMC Utrecht hebben samen met onderzoekers uit andere landen gegevens van dertien eerdere studies (uitgevoerd over de hele wereld) samengevoegd tot één groot patiëntenbestand van meer dan 10.000 patiënten met een mogelijk trombosebeen. Arts-onderzoeker dr. Geert-Jan Geersing, eerste auteur van het artikel, zegt hierover: “Met dit unieke bestand is het voor het eerst mogelijk verschillende patiëntengroepen met een mogelijk trombosebeen te onderzoeken. Het onderzoek laat zien dat voor bijna alle patiënten met een mogelijk trombosebeen gebruik van de vragenlijst plus bloedtest een veilige manier is om een trombosebeen te kunnen uitsluiten.” Ook in handen van de huisarts blijkt deze diagnosemethode veilig en betrouwbaar. De methode werkt echter niet goed genoeg bij kankerpatiënten en zij moeten daarom alsnog naar het ziekenhuis verwezen worden bij verdenking van een trombosebeen. Met het nieuwe beslismodel kan zorg op maat geleverd worden, waarbij de behandeling van een trombosebeen vaker kan plaatsvinden bij de huisarts: dicht bij huis en bovendien goed om de stijgende kosten in de zorg te verminderen. Referentie: Geersing GJ, Zuithoff NPA, Kearon C, et al. Exclusion of deep vein thrombosis using the Wells rule in clinically important subgroups: individual patient data meta-analysis. British Medical Journal 2014;348:g1340
Het attenderen van patiënten op de gevaren van de rijgevaarlijke geneesmiddelen die zij gebruiken, is niet doeltreffend genoeg, constateert Susana Monteiro uit haar onderzoek. Recente schattingen geven aan dat in Europa meer dan 31.000 mensen per jaar verongelukken in het verkeer en dat er meer dan 1.473.000 gewonden zijn. Alcoholgebruik is een van de bekendste oorzaken van verkeersongelukken. Minder bekend is de rol van het gebruik van rijgevaarlijke geneesmiddelen voor de verkeersveiligheid. Toch zijn er de laatste jaren steeds meer epidemiologische studies gepubliceerd, waarin een associatie is aangetoond tussen blootstelling aan dergelijke geneesmiddelen en het risico op betrokkenheid bij een verkeersongeval. Dit is vooral aangetoond voor het gebruik van benzodiazepinen. Hoewel het gebruik van dergelijke geneesmiddelen toeneemt in Europa, is er weinig onderzoek naar gedaan of patiënten wel voldoende kennis hebben en/of zich bewust zijn van de risico’s wanneer zij rijgevaarlijke medicijnen gebruiken. Ook over de zorgverleners die deze middelen voorschrijven en afleveren is op dit punt weinig bekend. Monteiro heeft daarom in enkele studies specifiek gekeken naar deze kennis en bewustwording bij patiënten en zorgverleners. Zij onderzocht hoe met behulp van pictogrammen op de medicijnverpakking, een categorie-indeling van rijgevaarlijke geneesmiddelen en een training voor apothekers de bewustwording omtrent de risico’s kan verbeteren. Monteiro concludeert dat de kennis over de nadelige effecten van rijgevaarlijke geneesmiddelen nog steeds niet voldoende is en dat een nieuwe aanpak nodig is om het gedrag van patiënten te kunnen beïnvloeden. Ook de informatie én de manier waarop die wordt gecommuniceerd, kunnen worden verbeterd. Het pictogram dat nu wordt gebruikt, is niet volledig zelfverklarend en zal bij voorkeur moeten worden voorzien van individueel gerichte informatie over de risico’s die men loopt en hoe daarmee om te gaan. Apothekers melden dat zij hierbij behoefte hebben aan beslissingsondersteunende systemen, gebaseerd op de categorie-indeling van rijgevaarlijke geneesmiddelen. Susana Monteiro (Portugal, 1983) deed haar promotieonderzoek bij onderzoeksschool GRIP van de RUG. Haar onderzoek maakt deel uit van een groot Europees project dat vijf jaar lang (2006-2011) werd gefinancierd door de Europese Commissie en bekend staat als het DRUID-project (DRiving Under the Influence of Drugs, alcohol and medicines). Inmiddels werkt Monteiro als onderzoeker bij NIVEL.
Myeline, de vette isolatielaag rondom zenuwcellen, herstelt bij MS-patiënten niet volledig, mede door toedoen van het eiwit fibronectine. Dat eiwit, dat normaal wordt afgebroken wanneer er nieuwe myeline wordt aangemaakt, blijft zich bij MS-patiënten ophopen en klontert samen tot aggregaten. Die conclusies trekt Josephine Stoffels in haar promotieonderzoek. De inzichten kunnen helpen om een nieuwe behandeling voor myeline-genezing te ontwikkelen voor MS-patiënten. Ons centrale zenuwstelsel functioneert onder andere goed dankzij myeline. Die isolatielaag wordt gemaakt door specifieke cellen, oligodendrocyten. Multiple sclerose (MS) is een ziekte die het myeline beschadigt. Deze beschadigingen (laesies) lijken in belangrijke mate verantwoordelijk voor de ziektelast van MS. Meestal zijn de myelinebeschadigingen permanent, maar soms geneest myeline spontaan. Dit suggereert dat oligodendrocyten in staat zijn nieuw myeline te maken, maar daar meestal niet in slagen. Stoffels onderzocht welke signalen de oligodendrocyten ervan weerhouden om nieuwe myeline te maken in de MS-laesies. Ze ontdekte dat daarin een rol is weggelegd voor het signaaleiwit fibronectine, dat automatisch wordt aangemaakt na beschadiging van het myeline. Normaal gesproken bevordert het eiwit herstel van myeline, door voorlopercellen van oligodendrocyten aan te trekken. Wanneer die uitgroeien tot volwassen cellen, breken ze de fibronectine weer af. Bij MS-patiënten gebeurt dat niet. De fibronectine hoopt zich op en vormt aggregaten die het herstel van myeline juist afremmen. Ook bevorderen de aggregaten mogelijk ontstekingsreacties. Ingrijpen in de fibronectine-aggregaten zou volgens Stoffels kunnen bijdragen aan myeline genezing in MS. Josephine Stoffels (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cambridge Stem Cell Institute van de Universiteit van Cambridge en de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Ook de Stichting MS Research droeg bij aan de financiering van dit onderzoek.
Prof. Thea Vliet Vlieland sprak op 21 maart haar oratie ‘Zicht op zorgprocessen’ uit. Ze is bijzonder hoogleraar Doelmatigheid van revalidatieprocessen, in het bijzonder fysiotherapie. Thea Vliet VlielandThea Vliet Vlieland studeerde fysiotherapie en aansluitend geneeskunde. Daarna werkte ze als onderzoeker op onder meer de afdelingen Reumatologie en Medische Besliskunde van het LUMC. In haar hoogleraarschap komen veel van deze elementen terug. “Mijn onderzoek richt zich op de doelmatigheid van fysiotherapie en revalidatieprocessen. Deze worden soms als een black box gezien, omdat ze bestaan uit verschillende elementen. Maar je kunt ze uiteenrafelen en onderzoeken wat de optimale samenstelling van de behandeling is”, aldus Vliet Vlieland. Vliet Vlieland doet onder meer onderzoek naar revalidatie na een beroerte. Ze gaat daarbij uit van de behandelingen die al worden gegeven in verschillende instellingen. Die verschillen soms aanmerkelijk. “We brengen in kaart welke behandelingen mensen krijgen, hoe effectief ze zijn en hoeveel ze kosten.” Vliet Vlieland vindt het belangrijk om ook de kosten van de zorg in beschouwing te nemen. “Gestreefd moet worden naar de meest doelmatige behandeling. Dat wil zeggen: de meest effectieve behandeling tegen zo laag mogelijke kosten”, aldus de hoogleraar in haar oratie. Zorgprocessen die kosteneffectief zijn gebleken moeten hun weg vinden naar de praktijk, vindt Vliet Vlieland. “Hiervoor is onderzoek naar succes- en faalfactoren bij implementatie nodig om te weten te komen hoe deze stap het beste kan worden gezet.” In het LUMC is dr. Leti van Bodegom-Vos aangesteld als implementatiefellow. Zij werkt nauw samen met Vliet Vlieland. Waar het kan betrekt Vliet Vlieland bij haar studies patiënten als onderzoekspartners. Zij krijgen een cursus over hoe wetenschappelijk onderzoek werkt en hoe zij daaraan kunnen bijdragen. Patiënten die een heup- of knieoperatie hebben ondergaan denken momenteel mee: waar hebben zij behoefte aan, welke uitkomstmaten zijn belangrijk en wanneer is het revalidatieproces geslaagd? “Ervaringsdeskundigen komen soms met dingen die wij als onderzoekers over het hoofd gezien hebben”, aldus Vliet Vlieland. Prof. Thea Vliet Vlieland (1961) studeerde fysiotherapie en geneeskunde. Sinds 2013 is ze bijzonder hoogleraar in het LUMC. Haar leerstoel is ingesteld door het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF). Vliet Vlieland is verbonden aan de afdeling Orthopaedie van het LUMC en werkt daarnaast twee dagen per week bij het Rijnlands Revalidatie Centrum in Leiden en Sophia Revalidatie (Den Haag). Het onderzoek van het LUMC is verdeeld in zeven profileringsgebieden. Het onderzoek van prof. Vliet Vlieland valt binnen Innovation in Health Strategy Quality of Care. De oratie ‘Zicht op zorgprocessen’ is te lezen op de website van het LUMC.
Wetenschappers van VUmc zijn samen met collega’s uit Groningen en Leiden gestart met nieuw onderzoek, onder andere met hersenscans, bij familieleden van mensen met een psychiatrische aandoening. Zo willen zij onderzoeken of je in de hersenen kunt zien dat er psychiatrische stoornissen in de familie voorkomen. Ook zullen de onderzoekers kijken naar DNA en ander lichaamsmateriaal, zoals bloed en speeksel. Uit wetenschappelijk onderzoek is al bekend dat familieleden van mensen met een psychiatrische stoornis een groter risico hebben om zelf ook met dergelijke problemen te maken te krijgen. Maar hoe komt dat nu precies? Is het erfelijkheid of komt het door de omgeving? 'Door familieleden van psychiatrische patiënten te betrekken bij ons onderzoek willen we daar achter komen', aldus VUmc-hoogleraar Brenda Penninx, wetenschappelijk directeur van NESDA, de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst. Vorige maand startte NESDA met het nieuwe onderzoek. Ongeveer één op de drie mensen in Nederland krijgt in zijn of haar leven te maken met een depressie of angststoornis. Het is nog steeds niet duidelijk waarom deze klachten bij sommige mensen snel overgaan en bij anderen lang duren. Daarom begon de NESDA-studie 10 jaar geleden met het verzamelen van gegevens van bijna 3.000 mensen met en zonder klachten. De enorme hoeveelheid data heeft geleid tot waardevolle inzichten in depressie en angst, en bieden de mogelijkheid om nog veel meer kennis te verwerven. De komende 5 jaar zal NESDA zich bovendien richten op nieuwe onderwerpen. Niet alleen door het betrekken van familieleden, maar ook door het gebruik van moderne technieken in het maken van hersenscans, en door het uitgebreid in kaart brengen van zowel psychiatrische als lichamelijke gezondheid. Zo is goed te volgen hoe een patiënt zich in de loop der tijd ontwikkelt, bijvoorbeeld door te kijken in hoeverre mensen met psychiatrische klachten ook lichamelijke klachten krijgen. En dat is uniek in het wetenschappelijk onderzoek binnen de psychiatrie. Meer info over NESDA is te vinden op www.nesda.nl
Patiënten met Cystic fibrosis (CF, taaislijmziekte) groeien mogelijk minder goed doordat ze een afwijkende galzoutstofwisseling hebben. Tot die voorzichtige conclusie komt Frank Bodewes in zijn promotieonderzoek, dat hij uitvoerde met behulp van muismodellen met eenzelfde genmutatie in het CFTR eiwit als patiënten met taaislijmziekte. CF is een van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen. Bij CF-patiënten is het slijm door een genetische afwijking erg taai. Het lichaam kan daardoor niet goed afvalstoffen afvoeren via het slijm, waardoor organen steeds slechter gaan functioneren. Patiënten worden over het algemeen niet oud. Er wordt op dit moment gewerkt aan een nieuwe behandeling waardoor CF overgaat of voorkomen kan worden, maar deze is voor de meeste patiënten nog niet beschikbaar. Bodewes richtte zich in zijn onderzoek op uitingsvormen en de behandeling van CF in de lever en de darm. Hij bestudeerde daarvoor de rol van galzouten, essentieel voor de stofwisseling en de opname van vetten en vitamines uit ons eten, bij muizen met een mutatie in het CFTR-eiwit. Deze galzoutstofwisseling en de galzoutsamenstelling blijkt anders te zijn dan die van gezonde muizen. Bodewes oppert dat de verstoorde galzoutstofwisseling de oorzaak kan zijn van een aanhoudende, verminderde vetopname in de darm, met als gevolg een slechte groei. Dat zou verklaren waarom bijvoorbeeld de huidige medicatie voor een betere vetopname van de darm de slechte groei, kenmerkend voor CF-patiënten, niet altijd kan voorkomen. De promovendus benadrukt dat er meer onderzoek nodig is voordat dit preklinische onderzoek gebruikt kan worden voor patiënten met CF. Frank Bodewes (Eelde, 1966) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de Graduate School for Medical Sciences en Onderzoeksinstitiuut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bodewes werkt als kinderarts maag-, darm- en leverziekten in het UMCG.
Joanna Klopotowska: ‘Medication Safety in Older Inpatients: measurement and intervention strategies’. Bij een op de vier oudere ziekenhuispatiënten worden medicatiefouten (Adverse Drug Events of ADE’s) gemaakt. Uit het proefschrift van Klopotowska blijkt dat deze ADE’s vaak (in 71 procent van de gevallen) vermijdbaar zijn; veelal gaat het om voorschrijffouten. Die leiden vaak tot ernstige schade voor de patiënt en behandelteams herkennen deze fout niet altijd. De promovenda onderzocht hoe het is gesteld met medicatieveiligheid van de oudere ziekenhuispatiënt. Daarvoor mat ze onder andere de onbedoelde schade door ADE’s. Herkenning daarvan kan verbeteren door een gerichte interventiestrategie. Die bestaat uit een gedetailleerde medicatiereview door een ziekenhuisapotheker (inclusief persoonlijke feedback aan AIOS), geriatrisch farmacotherapie-onderwijs en een kaartje voor de behandelaar met daarop een medicatiecheck. Dit bracht het aantal vermijdbare ADE’s met circa de helft omlaag; het aantal ernstige vermijdbare ADE’s daalde zelfs met 63 procent, terwijl het aantal niet-herkende ADE’s eveneens sterk verminderde (namelijk met 52 procent). Veel oudere patiënten lijden aan meerdere chronische ziekten, die niet zelden ook behandeld worden door meerdere specialisten. Dit kan leiden tot polyfarmacie (het gebruik van meer dan vijf geneesmiddelen), en dat is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van vermijdbare ADE’s. Een ziekenhuisapotheker die het medicijngebruik van opgenomen oudere patiënten overziet, kan een belangrijke rol spelen in het voorkomen van verkeerd medicijngebruik of onjuiste medicatiekeuzes. Klopotowska pleit ervoor dat ziekenhuisbestuurders, zorgverzekeraars en zorgverleners samen proberen tot een betere medicatieveiligheid te komen.