Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Wetenschappelijk nieuws
In dit soa/hiv-plan wordt de visie op de preventie en bestrijding van soa/hiv in Nederland voor 2012-2016 uiteengezet. Aanzet tot de totstandkoming van dit soa/hiv-plan werd gegeven in de beleidsbrief "Seksuele Gezondheid" uit 2009. Nadere richting van het beleid rondom gezondheidsthema's is weergegeven in de "Landelijke nota gezondheidsbeleid" uit 2011, deze vormt het inhoudelijke uitgangspunt voor het leefstijlbeleid, onder andere op het gebied van seksuele gezondheid. De komende periode zal vooral aandacht uitgaat naar bestendiging en versterking van de soa/hiv bestrijding met behulp van preventie en curatie met specifieke aandacht voor hoogrisico doelgroepen en settings. Hierbij is het belangrijk dat zorgverleners in de reguliere en aanvullende curatieve zorg ook hun taak op het gebied van preventie goed uitvoeren. Het RIVM/CIb zal zich de komende jaren, in overleg met koepels van beroepsgroepen en themainstituten, blijven inzetten voor het versterken van de verbinding preventie en curatie in de reguliere en aanvullende zorg. Veel partijen leveren een waardevolle bijdrage aan de preventie en bestrijding van soa/hiv in Nederland. Goede onderlinge samenwerking en afstemming zijn hiervoor essentieel. Het RIVM/CIb streeft naar een de versterking van haar rol als netwerkorganisatie om zo tot een optimale preventie en bestrijding van soa/hiv te komen.
Rianne Vriend: ‘Interventions for STI control: vaccination and testing’. Het testen op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) is goed georganiseerd in Nederland, maar met name bij hiv-geïnfecteerde mannen die seks hebben met mannen is ruimte voor verbetering. Daarnaast zijn extra inspanningen nodig om risicogroepen te bereiken die een hoge kans hebben op het oplopen van een soa of hepatitis C-infectie en die zich niet op eigen initiatief laten testen. Dit blijkt uit het proefschrift van Vriend. Zij keek onder andere naar soa’s bij mannen die seks hebben met mannen (msm). In die groep komen soa’s naar verhouding veel voor. Vriend adviseert om de soa- en hiv-zorg gedeeltelijk samen te voegen en mannen die zorg krijgen in een hiv-behandelcentrum jaarlijks een gecombineerde test op chlamydia en gonorroe aan te bieden. Een ander deel van het proefschrift gaat over HPV, het humaan papillomavirus dat verschillende vormen van kanker kan veroorzaken. Daarom is de inenting tegen twee varianten van HPV (type 16 en 18) opgenomen in het rijksvaccinatieprogramma. Uit Vriends onderzoek blijkt dat meer dan de helft van heteroseksuele mannen en vrouwen tussen de 16 en 24 jaar is besmet met HPV, vrouwen vaker dan mannen.
Via internet zijn steeds meer testen beschikbaar waarmee mensen zelf kunnen testen of ze een seksueel overdraagbare aandoening (soa) hebben. Er zijn twee soorten: de zogeheten thuistesten die mensen thuis kunnen doen (zoals een zwangerschapstest) en laboratoriumtesten waarvoor ze zelf een monster afnemen en naar een laboratorium sturen voor een diagnose. Het aanbod op websites varieert sterk, ook in prijs, wat tevens geldt voor de inhoud en kwaliteit van de informatie. Een goede soa-test en een correcte behandeling zijn belangrijk voor de individuele gezondheid én de bestrijding van soa. Daarom is de informatievoorziening op de website van het product heel belangrijk om consumenten een goede keuze te kunnen laten maken over de aankoop van een test en die test op de goede manier te gebruiken. Ook is het van belang dat ze weten wat ze moeten doen als de testuitslag een soa aangeeft (behandeling, partnerwaarschuwing). Het RIVM onderzocht de kwaliteit en informatievoorziening van websites met chlamydia-testen, omdat die veel op internet worden aangeboden. Hieruit bleek dat de betrouwbaarheid van thuistesten voor chlamydia vaak niet is aangetoond. Ook is de informatievoorziening op de websites van dit type test minder goed dan bij laboratoriumtesten. De laboratoriumtesten zijn doorgaans betrouwbaar; de informatievoorziening is beter dan bij thuistesten, maar voldoet nog niet altijd. Een aantal aanbieders van laboratoriumtesten voldeed aan de criteria waarop ze werden geëvalueerd door het RIVM. Twee punten waren hierbij essentieel: een bewezen betrouwbaarheid met een sensitiviteit en specificiteit van meer dan 95 procent en een duidelijk online-advies wat mensen kunnen doen als de testuitslag een soa aangeeft.
Amy Matser: “Sexually Transmitted Infections: Unravelling Transmission & Impact”. Soa’s verspreiden zich niet alleen onder bepaalde groepen van homoseksuelen, maar komen voor in de gehele populatie. Preventiecampagnes moeten zich daarom richten op alle homo’s en niet op subgroepen. Verder denken hetero’s dat een partner die op hen lijkt (denk aan leeftijd of etnische achtergrond) net zo veilig vrijt als zijzelf. Het condoomgebruik in heteroseksuele koppels daalt daarom. De aanname is niet juist. Dat zijn enkele van de conclusies in het proefschrift van Amy Matser. Bacteriën die soa’s als gonorroe (druiper) en chlamydia veroorzaken, zijn tegenwoordig op moleculair niveau te volgen. Zo krijg je een idee hoe een besmetting door bepaalde bevolkingsgroepen ‘reist’. Matser vond duidelijke patronen van verspreiding in diverse populaties. Dit koppelde ze aan demografische gegevens, zoals leeftijd of etniciteit. Het bleek een stuk moeilijker om patronen te vinden in de homopopulatie dan in de heteropopulatie. Tot nu toe richtten preventiecampagnes zich vaak op specifieke subgroepen binnen de homopopulatie, maar dat blijkt aldus Matser niet de juiste weg. Daarnaast vond Matser dat bij bepaalde etnische groepen, zoals Surinamers en Antillianen, chlamydia vaker voorkomt. Zij vertoonden niet meer risicogedrag dan mensen met een Nederlandse achtergrond, maar ze hadden wel een lagere sociaaleconomische status. De hypothese is nu dat een lagere sociaaleconomische status een barrière kan zijn voor het zoeken naar zorg en testen op soa’s. Matsers onderzoek kan worden ingezet voor preventieve strategieën in soa-bestrijding.
Het Erasmus MC is gestart met een nieuw spreekuur voor de behandeling van seksueel overdraagbare aandoeningen. Met dit inloopspreekuur biedt het Erasmus MC snelle en patiëntvriendelijke zorg voor mensen die een onderzoek willen op SOA. Tot 2009 bestond er in het Erasmus MC de SOA-poli, waarvan de activiteiten zijn verplaatst naar de GGD Rotterdam-Rijnmond aan de Schiedamsedijk 95. Het Erasmus MC heeft het spreekuur in het leven geroepen, omdat er na verplaatsing van de voormalige SOA poli in 2009 naar de GGD Rotterdam-Rijnmond is gebleken dat er nog steeds belangstelling bestaat voor een laagdrempelig spreekuur, gehouden door gespecialiseerde artsen en verpleegkundigen. Op het spreekuur werken medewerkers van de afdelingen Inwendige Geneeskunde, sector Infectieziekten en Dermatologie samen. Tijdens het spreekuur wordt gekeken naar ontstekingen van plasbuis, vagina en anus en naar symptomen die wijzen op de aanwezigheid van seksueel overdraagbare aandoeningen. Op werkdagen van 8.00 tot 9.30 uur is er een vrij toegankelijk inloopspreekuur voor maximaal zes patiënten. Hiervoor kan geen afspraak worden gemaakt. Het gebouw ‘Rochussenstraat’ is vanaf 7.30 uur geopend. De eerste zes personen die zich melden op het inloopspreekuur worden onderzocht en zo nodig behandeld. Het is ook mogelijk een afspraak te maken voor het spreekuur op woensdag, via Afspraken online. Het spreekuur is zowel via doorverwijzing als op eigen initiatief te bezoeken. Op maandag, dinsdag en woensdag wordt het spreekuur gehouden door medewerkers van Dermatologie, op donderdag en vrijdag door medewerkers van de poli Inwendige Geneeskunde. De kosten van bezoek en eventuele behandeling worden door het Erasmus MC gedeclareerd bij de zorgverzekeraar. Dit kan gevolgen hebben voor het eigen risico. Venim-spreekuur: Gebouw Rochussenstraat, Burgemeester s’Jacobplein 51, 3015 CA Rotterdam. Metrostation Dijkzigt.
Bij de promotie van het vaccin tegen humaan papilloma virus (hpv) kan de nadruk beter worden gelegd op de bescherming tegen seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Dat schrijven onderzoekers van Ohio State University en Texas Tech University in Health Communication. Het vaccin wordt aan jonge meisjes toegediend ter bescherming tegen door hpv veroorzaakte baarmoederhalskanker. Maar baarmoederhalskanker is niet iets waar jonge vrouwen zich heel druk om maken, zeggen de onderzoekers. Uit hun onderzoek bleek dat vrouwen vooral bang zijn voor de door hpv veroorzaakte genitale wratten. De boodschap dat het vaccin ook daar tegen helpt, bleek veel beter over te komen. Daarna vonden de vrouwen het gemakkelijker om met hun huisarts over het vaccin te praten.
De seksueel overdraagbare aandoeningen syfilis en gonorroe worden veroorzaakt door de bacteriën Treponema pallidum en Neisseria gonorrhoeae. Heijmans onderzocht technieken voor de moleculaire genotypering van deze ziekteverwekkers. Genotypering van T. pallidum op basis van het sterk polymorfe tprK-gen bleek ongeschikt om de overdracht van de bacteriën te bestuderen in hoogrisico-populaties. Heijmans gebruikte MLVA, een techniek voor genotypering, om de moleculaire epidemiologie van N. gonorrhoeae te bestuderen. Dat verschafte waardevolle inzichten in de verschillende genotypen van de gonorroe-bacterie, de infectiebron van besmettingen, seksuele transmissienetwerken en de populatiedynamiek van de betreffende bacteriesoort. Proefschrift: Raymond Heijmans: ‘Molecular typing of Treponema pallidum and Neisseria gonorrhoeae’.
Het aantal mensen dat zich bij een Centrum Seksuele Gezondheid (CSG) heeft laten testen op een seksueel overdraagbare aandoening (soa) is, na een daling in 2015, in 2016 weer toegenomen. Het percentage bij wie een soa werd vastgesteld is ook gestegen, tot 18,4 procent in 2016. Naar schatting is het aantal soa-consulten bij huisartsen licht gedaald. Chlamydia blijft de meest voorkomende soa onder heteroseksuelen. Onder mannen die seks hebben met mannen (MSM) werd vaker gonorroe dan chlamydia gevonden. De CSG’s bieden hoog-risicogroepen de mogelijkheid om zich gratis te laten testen op soa’s. In totaal zijn er in 2016 143.139 consulten geregistreerd bij de CSG’s, een stijging van 5 procent ten opzichte van 2015. Het percentage gevonden soa’s varieerde tussen de GGD-en; van 12,8 tot 20,9. De meeste soa’s zijn gevonden bij mensen met hiv, gevolgd door mensen die waren gewaarschuwd voor een soa. In 2016 had 14,5 procent van de CSG-bezoekers een chlamydia-infectie (20.698 diagnoses; een toename van 11 procent ten opzichte van het jaar ervoor). Deze stijging is mogelijk deels te verklaren doordat GGD-en sinds 2015 eerder voorrang verlenen aan personen met hoog risico op soa. De grootste toename was te zien bij heteroseksuele mannen (van 16,1 in 2015 naar 18,0 procent in 2016). Bij vrouwen nam het percentage vastgestelde chlamydia toe van 14,2 naar 15,4. Onder MSM ligt dit percentage al jaren rond 10 procent. Het aantal gonorroe-diagnoses bij de CSG is het afgelopen jaar met 13 procent toegenomen tot 6.092 infecties. Het percentage positieven onder heteroseksuele mannen (1,7 procent) en vrouwen (1,4 procent) bleef stabiel ten opzichte van voorgaande jaren. Onder MSM is het percentage toegenomen van 10,7 procent in 2015 naar 11,3 procent in 2016. Bij CSG-bezoekers is nog steeds geen gonorroe resistent gevonden tegen het ‘eerstekeus’ antibioticum ceftriaxon. Het aantal gonorroe-infecties gediagnosticeerd door huisartsen in 2015 nam licht af onder vrouwen, maar steeg onder mannen met 20 procent ten opzichte van 2014. In 2016 is het aantal diagnoses van syfilis met 30 procent gestegen ten opzichte van 2015, tot 1.223 infecties. Deze stijging komt voornamelijk door een toename in het aantal diagnoses onder MSM, zowel met als zonder hiv. Van alle syfilis-infecties werd 95 procent bij MSM vastgesteld. Het percentage positieve diagnoses onder heteroseksuele mannen en vrouwen blijft zeer laag; respectievelijk 0,19 en 0,07 procent van alle consulten waarin getest werd op syfilis. In 2016 zijn 285 nieuwe diagnoses van hiv gesteld bij de CSG, vrijwel evenveel als in 2015 (288). Drieënnegentig procent daarvan werd bij MSM vastgesteld. Het percentage hiv-diagnoses bij MSM is gedaald van 2,8 procent in 2007 tot 0,8 procent in 2016. Het aantal hiv-patiënten dat voor het eerst ‘in zorg’ was bij de Nederlandse hiv-behandelcentra daalde opnieuw, van 1.033 gevallen in 2015 tot 976 in 2016. Van hen hadden 666 personen de diagnose in 2016 gekregen.
Bron: RIVM
Het aantal mensen dat zich bij een Centrum Seksuele Gezondheid (CSG) heeft laten testen op een seksueel overdraagbare aandoening (soa) blijft stijgen. Het percentage bij wie een soa wordt aangetroffen neemt eveneens toe, tot 15,5 procent in 2014. De stijgende lijn is ook te zien bij huisartsen, waar nog steeds de meeste soa-consulten worden verricht. Net als in voorgaande jaren is chlamydia de meest voorkomende soa. De CSG bieden hoog-risicogroepen de mogelijkheid om zich gratis te laten testen op soa’s. Daarnaast verstrekken zij medicatie als een soa wordt aangetroffen. In totaal waren er in 2014 141.191 consulten bij de CSG, een stijging van 6 procent ten opzichte van 2013. De meeste soa’s zijn geconstateerd bij personen die voor een soa waren gewaarschuwd door een (voormalige) partner en bij hiv-positieve mannen die seks hebben met mannen (MSM). In 2014 had 12,6 procent van de CSG-bezoekers een chlamydia-infectie (17.753 diagnoses); een stijging van 0,8 procent ten opzichte van 2013. De grootste toename was te zien bij heteroseksuele mannen (van 12,8 procent in 2013 naar 13,9 procent in 2014). Chlamydia wordt nog steeds het meest aangetroffen bij vrouwen en bij heteroseksuele mannen onder de 25 jaar (15,6 procent had chlamydia). Bij MSM blijft het percentage chlamydia al jaren stabiel, rond de 10 procent. Sinds 2012 is het percentage CSG-bezoekers met gonorroe stabiel. Het bedroeg 3,6 procent in 2014 met in totaal 4.594 diagnoses. Gonorroe komt ruim vier keer zo vaak voor bij MSM als bij vrouwen en heteroseksuele mannen. In diverse Europese landen is gonorroe waargenomen die resistent is tegen de voorgeschreven antibiotica. In Nederland is deze resistentie nog niet aangetroffen. Het blijft van belang dit nauwkeurig in de gaten te houden. Syfilis werd bij de CSG vooral vastgesteld bij MSM (93 procent van de 742 syfilis-diagnoses in 2014). Het percentage MSM met een syfilis-infectie steeg van 2,0 procent in 2013 naar 2,3 procent in 2014. De stijging was het grootst bij hiv-positieve MSM: van 5,8 procent in 2013 naar 6,6 procent in 2014. Van alle MSM met syfilis wist 41 procent dat ze hiv hadden. Het aantal nieuwe hiv-diagnoses bij de CSG is in 2014 met 9 procent gedaald (323 versus 358 in 2013), waarvan bijna 90 procent werd aangetroffen bij MSM. Het percentage nieuwe hiv-diagnoses bij MSM daalde van 3,0 procent in 2008 naar 1,1 procent in 2014. Het aantal nieuwe hiv-diagnoses daalde ook bij de Nederlandse hiv-behandelcentra (van 1.311 in 2008 naar 992 in 2013).
Marlies Heiligenberg: ‘Epidemiological studies on STIs in heterosexuals and MSM’. Relatiekenmerken bepalen in hoge mate of heteroseksuele bezoekers aan een kliniek voor geslachtsziekten besluiten een condoom te gaan gebruiken. Het condoom wordt minder gebruikt bij paren van gelijke etnische afkomst, bij langdurige relaties, als men vaak seks heeft en/of er bij de seks drugs worden gebruikt. Dit geldt zowel voor vaste en losse relaties. Heiligenberg constateert dat het belangrijk is deze kenmerken te onderzoeken als we meer willen weten over het risicogedrag van heteroseksuelen. Recreatief gebruik van drugs leidt tot riskanter seksueel gedrag en een grotere kans op het oplopen van seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Uit onderzoek van bezoekers aan een soa-poli kwam naar voren dat 16 procent van de behandelde vrouwen seks had in combinatie met drugsgebruik; bij mannen die seks hebben met mannen liep dat percentage op tot meer dan 50 procent. Drugsgebruik leidt dus tot meer onveilige seks en verhoogt de kans op een soa. Heiligenberg pleit voor meer aandacht voor soa’s bij hiv-geïnfecteerden, omdat die de besmettelijkheid van hiv vergroten. Bij heteroseksuelen die hiv-geïnfecteerd zijn, is nauwelijks sprake van seksueel risicogedrag en soa’s. Bij hiv-geïnfecteerde mannen die seks hebben met mannen komt dit wel veel voor. Heiligenberg pleit voor een koppeling van hiv- en soazorg aan hiv-positieve mannen die seks hebben met mannen.
Van Veen keek naar HIV en andere seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA"s) in Nederland bij minderheden uit HIV-endemische landen, mannen die seks hebben met mannen, prostituees en druggebruikers. Onder Surinamers en Antillianen komen relatief vaak dubbelinfecties voor met andere SOA"s. Dat kan samenhangen met seksuele mixingpatronen: sekspartners komen uit dezelfde etnische groep, wat kan leiden tot verspreiding van een SOA binnen die groep. Veel migranten rapporteren ook onbeschermde sekscontacten tijdens bezoeken aan het land van herkomst, waardoor een "brug" ontstaat voor de verspreiding van HIV en SOA"s. Van Veen pleit voor een actiever en gerichter HIV-testbeleid, met name onder migranten en buiten Amsterdam, en het overwegen van een aangifteplicht voor HIV. Proefschrift: Maaike van Veen, titel: "HIV and STI epidemiology in the high-risk populations in the Netherlands.
In 2009 heeft VWS, via het Centrum voor Infectieziektebestrijding (CIb) van het RIVM een subsidie beschikbaar gesteld, voor de periode 2009-2011, om te investeren in initiatieven op het gebied van voorlichting over seksuele gezondheid onder allochtonen. De projectsubsidie is uitgezet via GGD'en waarbij de financiële middelen gelijkmatig zijn verdeeld over de acht bestaande soa/Sense-regio's. Om inzicht te verkrijgen in de effectiviteit van de wijze waarop de projectsubsidie is ingericht en werd uitgevoerd heeft ResCon in opdracht van het CIb een procesevaluatie uitgevoerd. Voor het onderzoek zijn semigestructureerde interviews gehouden met het RIVM-CIb, enkele betrokken landelijke instellingen, alle acht subsidiecoördinatoren en vier lokale GGD-coördinatoren, en in elke soa/Sense-regio één lokale organisatie waarmee is samengewerkt. De manier van subsidieverstrekking heeft in potentie tot effectieve projecten geleid, waarmee een relatief grote groep allochtonen is bereikt. De insteek waarbij GGD'en samenwerking moesten zoeken met lokale organisaties lijkt vruchtbaar te zijn geweest voor het bereiken van de doelgroep en voor het vergroten van de kennis over de doelgroep bij de GGD'en. Uit het onderzoek blijkt bovendien dat er in alle soa/Sense-regio's een basis is gelegd voor de toekomstige aanpak van de seksuele gezondheid van allochtonen. Bepaalde projecten vinden doorgang na het beëindigen van de projectsubsidie, zij het in sterk afgeslankte vorm, binnen Sense hulpverlening aan jongeren. GGD-medewerkers zijn zich bewuster geworden van de problematiek die speelt bij de doelgroep(en) en er zijn contacten met lokale organisaties gerealiseerd. Wel is vervolgfinanciering nodig om de blijvende problematiek op het gebied van seksuele gezondheid bij allochtonen aan te pakken. Meer voorbereidingstijd voor aanvang van de subsidie had ervoor kunnen zorgen dat GGD'en beter onderbouwde aanvragen hadden kunnen indienen en dat het RIVM-CIb zijn coördinerende rol beter had kunnen invullen. Een grotere betrokkenheid van de landelijke thema-instituten hadden de effecten van de subsidie kunnen vergroten.
Mw. Geneviève A.F.S. van Liere, MSc: "Chlamydia trachomatis testing policy and control: The neglected role of the anorectal site". Chlamydia trachomatis is een seksueel overdraagbare aandoening (SOA) die tot ernstige complicaties kan leiden zoals vruchtbaarheidsproblemen. Dit proefschrift evalueert het testbeleid van chlamydia. Er zijn data gebruikt van de SOA poli’s in Zuid Limburg. Een van de resultaten is dat met het huidige testbeleid meer dan de helft van de anale chlamydia gemist wordt bij vrouwen en mannen die seks hebben met mannen. Een onbehandelde anale chlamydia infectie kan leiden tot klachten en de verspreiding van chlamydia bij die ene persoon (vagina-anus) en tussen verschillende personen (transmissie). In dit proefschrift worden verschillende aanbevelingen gedaan om het chlamydia testbeleid en de zorg te verbeteren.
Namkje Vellinga: ‘Microcirculatory dysfunction in critically ill patients: prevalence and significance from a bedside perspective’. Patiënten met een snelle hartslag op de Intensive Care hebben een sterk afwijkende doorbloeding van de haarvaatjes (microcirculatie). Dit vergroot de kans op overlijden op de IC met een factor drie. Uit het onderzoek van Vellinga blijkt dat eenzesde deel van de patiënten op de IC (17 procent) een sterk afwijkende microcirculatie heeft. Vellinga komt tot haar conclusie na een studie van vijfhonderd zwaar zieke patiënten op de IC in 36 IC-afdelingen in de hele wereld. Deze studie microSOAP (Microcirculatory Shock Occurrence in Acutely ill Patients) is het grootste klinische onderzoek op dit gebied tot nu toe. De haarvaatjes zijn de spil in de microcirculatie en spelen een cruciale rol bij de zuurstofvoorziening aan de weefsels. Eerder onderzoek bij ernstig zieke groepen op de intensive care heeft aangetoond dat een slechte doorbloeding van de microcirculatie geassocieerd is met een slechtere prognose. Hoe vaak de microcirculatie is ontregeld en wat dat betekent voor de algemene intensive care populatie was tot op heden onduidelijk. De microSOAP biedt handvaten voor een betere identificatie van intensive care patiënten die als gevolg van een afwijkende microvasculaire circulatie een grotere kans op overlijden hebben. Nader onderzoek is nodig om verdere aanknopingspunten te vinden om dit te kunnen behandelen om de prognose van intensive care patiënten verder te verbeteren.
Onderzoek heeft aangetoond dat er jaarlijks meer soa’s worden gevonden onder de Afro-Caribische gemeenschap dan onder de andere etnische gemeenschappen in Nederland. Dit komt mogelijk door het reisgedrag van deze gemeenschap naar het land van herkomst waar men onbeschermd seksueel contact heeft en het feit dat men binnen deze gemeenschap vaak meerdere partners heeft. Om verspreiding te voorkomen is het belangrijk dat men tijdig getest wordt. Bestaande interventies om seksueel gedrag te beinvloeden lijken niet effectief voor de Afro-Caribische gemeenschap in Nederland. Deze studie heeft aangetoond dat de sociale omgeving (ouders, familie, vrienden) een grote invloed heeft op de persoonlijke motivatie om zich te laten testen op soa. Interventies zouden zich dus niet zozeer moeten richten op individuele factoren, maar vooral op de invloed van de sociale gemeenschap. Wanneer men openlijker spreekt over seksualiteit en frequent testen aanmoedigd zal de negativiteit rondom testen verminderen.
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar hiv en soa in de eerste lijn houdt prof. dr. Jan van Bergen zijn oratie getiteld: ‘Seks Matters. Tussen infectieziektebestrijding en seksuele gezondheidszorg’. Seksueel overdraagbare aandoeningen inclusief hiv zijn een belangrijk gezondheidsprobleem. Wereldwijd is onveilige seks de op een na belangrijkste oorzaak. Bij jonge vrouwen is hiv de belangrijkste doodsoorzaak. In Nederland worden jaarlijks omstreeks duizend mensen met hiv gediagnosticeerd. Naar schatting veertig procent van de mensen met hiv weet niet dat zij een infectie hebben omdat ze nooit getest zijn, en de helft krijgt te laat zorg. Onder heteroseksuele jongeren is infectie met Chlamydia trachomatis de meest voorkomende soa. Ondanks actievere opsporing en een proefscreening in drie regio’s in Nederland zijn er geen aanwijzingen dat het voorkomen van chlamydia daalt. Verbetering van vroegdiagnostiek en effectieve behandelmethoden hebben niet geleid tot een daling van het aantal nieuwe gevallen. Infectiepreventie met positieve aandacht voor seksuele gezondheid blijft onverminderd van kracht.
Het aantal nieuwe gevallen van genitale wratten (condylomata acuminata) bij jonge vrouwen is in Australië na invoering van de vaccinatie tegen het humaan papillomavirus (HPV) sterk gedaald. De retrospectieve studie, waarin gekeken werd naar het aantal gevallen van genitale wratten bij personen die tussen januari 2004 en december 2008 voor het eerst een soa-polikliniek in Melbourne bezochten, laat zien dat het aantal nieuwe diagnoses bij vrouwen jonger dan 28 jaar in 2008 elk kwartaal met 25,1% afnam, tegenover een stijging van 1,8% per kwartaal in de jaren daarvoor. Australië voerde in april 2007 als een van de eerste landen de gratis HPV-vaccinatie in voor meisjes van 12-18 jaar. In de zomer van dat jaar kwam het vaccin ook gratis beschikbaar voor vrouwen tot de leeftijd van 26 jaar. De deelname in beide groepen lag rond 70%. Als vaccin koos Australië het quadrivalente Gardasil dat bescherming biedt tegen de HPV-typen 6, 11, 16 en 18. Veel andere landen, waaronder Nederland, verkozen te vaccineren met Cervarix dat alleen beschermt tegen de oncogene subtypen van HPV 16 en 18 maar niet tegen HPV 6 en 11, de veroorzakers van genitale wratten. Tijdens de studieperiode bezochten 36.055 personen voor het eerst de soa-polikliniek in Melbourne. Bij 10% van hen werd de diagnose genitale wratten gesteld. Voor invoering van de vaccinatie bestond 13% daarvan uit vrouwen jonger dan 28 jaar. In 2008 daalde hun aandeel naar 6,6%. Bij andere subgroepen trad geen daling op. Uitzondering daarop vormden jonge heteroseksuele mannen: in die groep trad in 2008 een lichte daling op. Volgens de onderzoekers is het goed mogelijk dat het vaccineren van jonge vrouwen daarmee verband houdt. Bron: NTvG 2009;153(47):2272.
Er kwamen in 2011 meer mensen op consult bij de soa-poli’s van de GGD-en dan voorgaande jaren. Dat meldt het RIVM in haar onderzoek ‘Thermometer Seksuele gezondheid’. 14 procent van de mensen op consult had ook daadwerkelijk een soa. Chlamydia kwam het vaakst voor. In 2011 werden 12.913 nieuwe gevallen geconstateerd. De stijging was zichtbaar onder hetero- én homoseksuelen. Met name jonge heteroseksuele mannen liepen vaak chlamydia op. Ook het aantal gevallen van gonorroe (druiper) steeg met sterk (27 procent. Verder bleek dat 66 procent van de heteroseksuele mannen bij hun laatste losse seksuele contact geen condoom had gebruikt. Onder heteroseksuele vrouwen en homoseksuele mannen lag dat percentage nauwelijks lager.
Het RIVM heeft de Chlamydia Screening Implementatie (CSI) geëvalueerd, die tussen februari 2008 en mei 2010 jaarlijks aan ruim 300.000 jongeren in Amsterdam, Rotterdam en Zuid-Limburg is aangeboden. Het is voor het eerst in Nederland dat zo’n grote groep jongeren massaal is opgeroepen voor een jaarlijkse soa-test. Door veel mensen te testen en te behandelen wordt Chlamydia minder vaak overgedragen/verspreid. Deze proefscreening is opgezet om te onderzoeken of de screening goed uitvoerbaar is, inderdaad het aantal infecties doet afnemen en kosteneffectief is. Op basis van deze evaluatie beslist de minister van Volksgezondheid of de screening landelijk wordt ingezet. In afwachting hiervan wordt het programma nog een jaar voortgezet, ook om meer gegevens te verzamelen. Het percentage jongeren dat meedeed was bij aanvang lager dan verwacht (één op de acht genodigden) en liep jaarlijks terug. In de eerste ronde had 4,2% van de deelnemers een Chlamydia-infectie en dit daalde in het derde jaar naar 3,5%. Op basis van modellen wordt geschat dat de screening op de langere termijn, in 10 jaar tijd, slechts tot een lichte daling van Chlamydia-infecties zal leiden. Als de deelname jaarlijks blijft teruglopen, zullen er nauwelijks minder infecties zijn dan bij de bestaande soa-zorg. De screening is daarmee niet kostenbesparend. De genodigden werd schriftelijk gevraagd om via internet een testkit aan te vragen en een monster naar het lab te sturen. Het programma was technisch goed uitvoerbaar en deelnemers waren er enthousiast over. ‘Hoog-risico-groepen’, zoals jongeren onder de 20 jaar, van allochtone afkomst of uit hoog-risico-wijken, deden minder vaak mee, maar hadden vaker een Chlamydia-infectie. Uit vragenlijsten bleek dat degenen die niet meededen daar meestal een gegronde reden voor hadden (ze waren niet seksueel actief, hadden geen risico gelopen, of waren recent getest). Deelnemers vertoonden doorgaans in seksueel opzicht risicovoller gedrag.
Volgens Jan E.A.M. van Bergen, huisarts-epidemioloog, wordt een bijbalontsteking op jonge leeftijd vaak veroorzaakt door een soa (sexueel overdraagbare aandoening), zonder dat er urethritisklachten (ontstekingen van de plasbuis) hoeven te zijn. Bij verdenking op een seksueel verkregen infectie dient onderzoek op chlamydia en gonorroe plaats te vinden.
Als mannen van middelbare leeftijd en ouder Viagra of andere erectiebevorderende middelen gebruiken, kan dat onverwachtse gevolgen hebben. Deze mannen blijken vaker dan gemiddeld een seksueel overdraagbare aandoening (soa) op te lopen. Dat zeggen wetenschappers van het Massachusetts General Hospital en de University of Southern California op basis van onderzoek onder ruim 1,4 miljoen mannen. Met name homo- of biseksuele mannen hebben vaker onveilige seksuele contacten als ze een erectiemiddel gebruiken. Erectiemiddelen worden vooral gebruikt om langduriger seksueel te kunnen presteren en dat zijn ook de mannen die meer risico"s nemen, zeggen de onderzoekers.
Mw. Ligia dos Santos Mendes Lemes Soares, MSc., “Phosphodiesterase inhibitors: a potential therapeutic approach for ischemic cerebral injury”. Een ischemische hersenaandoening is een van de meest voorkomende doodsoorzaken ter wereld. Deze aandoening is tevens de voornaamste oorzaak van invaliditeit onder volwassenen ter wereld. Er zijn veel studies verricht naar de pathofysiologische mechanismen die verband houden met ischemisch hersenletsel. Toch is er geen effectieve farmacologische behandeling gevonden. Fosfodiësteraseremmers (PDE-remmers) werken via verschillende mechanismen, waaronder anti-inflammatoire, anti-apoptotische, neurotrofische en neurogene. Deze mechanismen vormen een potentieel aangrijpingspunt voor de behandeling van ischemische aandoeningen. Daarom werd in dit proefschrift de rol van PDE-remmers bij ischemisch hersenletsel onderzocht aan de hand van een gedragsbenadering en een farmacologische benadering. Op basis van onze bevindingen concluderen we dat PDE-remmers nuttig kunnen zijn in de behandeling van de functionele beperkingen die worden veroorzaakt door ischemische hersenaandoeningen.
Bron: UM
Jannie van der Helm: ‘International epidemiological studies on HIV, HCV, and STI’. Zeer sporadisch worden mensen die besmet raken met hiv niet ziek. Dit is een van de vele conclusie uit het proefschrift van Van der Helm waar ze internationale epidemiologische studies naar hiv, hepatitis C-virus en andere soa’s, alsmede de kwaliteit van testen heeft onderzocht. Doel was de verspreiding en ziektelast van deze infecties te verminderen. Ze stelt dat de bevinding dat sommige patiënten met hiv niet ziek worden waardevolle informatie kan opleveren voor de ontwikkeling van een vaccin tegen de ziekte aids. Ook keek ze naar de besmetting van hiv-positieve homomannen met hepatitis C virus, dat tot ernstige leverschade kan leiden. Deze ziekte kwam in deze groep na 2002 sterk op en de kans op problemen met hiv is groter als de patiënt ook is besmet met hepatitis C. Van der Helm adviseert dat hiv-positieve patiënten met veel risicocontacten ook regelmatig getest moeten worden op hepatitis C. Een ander van het proefschrift behandelt de besmetting met chlamydia en sneltest hiervoor. De door de fabrikant geclaimde gevoeligheid van de test voldeed niet, vooral bij patiënten met weinig bacteriën. Ten slotte blijkt een zelf afgenomen rectaal uitstrijkje om chlamydia vast te stellen even goed te zijn als wanneer een verpleegkundige het uitstrijkje afneemt. De patiënten stellen het op prijs dit zelf te kunnen doen.
Het gebruik van een perifere zenuwblokkade (PCNIB), waarbij alleen het geopereerde been voor een langere tijd is verdoofd, levert een adequate pijnstilling bij operaties aan het heupgewricht. Dit concludeert anesthesioloog Marcel de Leeuw. Hij promoveert 29 november op zijn bevindingen bij VU medisch centrum. Het vervangen van het heupgewricht door een totale heupprothese is een aanzienlijke operatie bij meestal oudere patiënten. Vaak heeft deze patiëntengroep bijkomende gezondheidsproblemen als hart- en vaatziekten, diabetes en longlijden. De keuze van de anesthesietechniek en pijnbestrijding na de operatie speelt een belangrijke rol bij het goed doorstaan van de operatie en de revalidatieperiode. Traditioneel worden deze operaties uitgevoerd onder narcose of door middel van een ruggenprik. Na de operatie krijgt de patiënt sterke pijnstillers (opiaten). Marcel de Leeuw deed onderzoek naar een alternatieve techniek: psoas compartiment - nervus ischiadicus blokkade (PCNIB). Hierbij zorgt een zenuwblokkade ervoor dat alleen het geopereerde been voor een langere tijd wordt verdoofd. De Leeuw keek naar zowel de klinische effectiviteit als de ongewenste bijwerkingen van een PCNIB bij deze heupoperaties. Hij vond dat zowel een eenmalige, als een continue PCNIB (waarbij een katheter werd achtergelaten), een adequate pijnstilling gaf. PCNIB lijkt minder geschikt als volwaardig alternatief voor narcose of ruggenprik tijdens de operatie omdat er geen verdoving optreedt van het bovenste gedeelte van de incisie. De Leeuw concludeert mede op basis van het geringe aantal bijwerkingen dat PCNIB bij deze operaties als aanvullende techniek kan worden aanbevolen.
Het RIVM-CIb verstrekt in 2018 namens het ministerie van Volksgezond-heid, Welzijn en Sport subsidies op het gebied van infectieziekte-bestrijding en/of seksuele gezondheid. Bij dergelijke subsidieaanvragen moet worden voldaan aan de algemene, inhoudelijke en procedurele uitgangspunten en criteria, die in dit Subsidiekader RIVM-CIb 2018 zijn beschreven. Momenteel verstrekt het RIVM-CIb subsidie op het gebied van seksuele gezondheid aan Soa Aids Nederland, Rutgers, Hiv Vereniging Nederland en Stichting Hiv Monitoring. Op het gebied van antibioticaresistentie gebeurt dat aan Stichting Werkgroep Antibioticabeleid en op het gebied van tuberculose aan KNCV Tuberculosefonds. Deze organisaties ontvangen deze subsidies al langere tijd. Een belangrijk aspect van deze subsidies is dat de desbetreffende kenniscentra hiermee mede in stand worden gehouden. Het subsidieprogramma van het RIVM-CIb is open van karakter. Dit betekent dat ook andere organisaties een aanvraag tot subsidieverlening kunnen indienen. Dit kan zowel een instellings- als een projectsubsidie zijn.
Bron: RIVM
SOA Chronische lage rugklachten zijn een veelvoorkomend probleem. Ze kunnen een grote invloed hebben op het dagelijks leven. 'Om te herstellen van chronische rugklachten is het niet altijd nodig om lichamelijk te oefenen: kritisch kijken naar de overtuigingen over de rugklachten helpt', concludeert Petra Siemonsma in haar onderzoek. Siemonsma promoveert op 18 januari bij VUmc. Chronische lage rugklachten zijn lang niet altijd op een medische of technische manier op te lossen. Traditioneel richt revalidatiebehandeling zich op het optimaliseren van de factoren die invloed hebben op de klachten, bijvoorbeeld bepaald gedrag, gewoonten of angst voor pijn. De nieuwe, nu onderzochte, behandeling Cognitieve Treatment of Illness Perceptions (CTIP) richt zich op de overtuigingen over rugklachten en bewegen. Als iemand denkt dat zwaar tillen of bukken schade veroorzaken aan de rug, dan is het logisch om die activiteit te vermijden. In de nieuwe behandeling wordt gekeken welke 'onjuiste', niet helpende, gedachten iemand heeft. Tijdens de behandeling onderzoekt de patiënt of die gedachten wel kloppen. Praten en denken over de klachten vormt daarom het grootste deel van de behandeling. En het blijkt te helpen! Aan het onderzoek hebben 156 patiënten deelgenomen. Ze zijn via loting verdeeld over twee groepen (behandeling of wachtlijst). Iedereen is drie maanden gevolgd. De behandelde groep bleek het beter te doen dan de groep die geen behandeling kreeg: ze zijn actiever in de activiteiten die ze zelf als belangrijk hadden aangegeven bij aanvang van het onderzoek. Kortom, ook praten en denken over de rugklachten zijn van groot belang in de behandeling. Dit is een belangrijke bevinding voor zowel patiënten met chronische lage rugklachten als voor artsen. Er is nu een bewezen effectieve aanvulling op de al beschikbare behandelmogelijkheden in de revalidatie van deze klachten.
Het gebruik van een perifere zenuwblokkade (PCNIB), waarbij alleen het geopereerde been voor een langere tijd is verdoofd, levert een adequate pijnstilling bij operaties aan het heupgewricht. Dit concludeert anesthesioloog Marcel de Leeuw. Hij promoveert 29 november op zijn bevindingen bij VU medisch centrum. Het vervangen van het heupgewricht door een totale heupprothese is een aanzienlijke operatie bij meestal oudere patiënten. Vaak heeft deze patiëntengroep bijkomende gezondheidsproblemen als hart- en vaatziekten, diabetes en longlijden. De keuze van de anesthesietechniek en pijnbestrijding na de operatie spelen een belangrijke rol bij het goed doorstaan van de operatie en de revalidatieperiode. Traditioneel worden deze operaties uitgevoerd onder narcose of d.m.v. een ruggenprik. Na de operatie krijgt de patiënt sterke pijnstillers (opiaten). Marcel de Leeuw deed onderzoek naar een alternatieve techniek: psoas compartiment - nervus ischiadicus blokkade (PCNIB). Hierbij zorgt een zenuwblokkade er voor dat alleen het geopereerde been voor een langere tijd wordt verdoofd. Promovendus Marcel de Leeuw: “In het algemeen krijgen de patiënten na de operatie morfine toegediend en de wat oudere mensen kunnen daar vaak slecht tegen. Het maakt ze misselijk, zweverig en ze voelen zich ronduit beroerd. Daardoor verloopt de revalidatie ook niet optimaal. Daarom pleit ik voor het gebruik van PCNIB als aanvullende techniek voor pijnstilling na de operatie. De patiënten hoeven dan weinig andere pijnstillers te gebruiken. Met het gebruik van PCNIB liggen de mensen kiplekker, met een verdoofd been in bed!” Als volwaardige vervanger van narcose of ruggenprik schiet deze techniek in haar huidige hoedanigheid nog te kort. Echter als je deze mensen onder narcose brengt na dat de PCNIB al geplaatst is dan zijn er veel minder narcosemiddelen en pijnstillers tijdens de operatie nodig. Ook dit heeft veel voordelen voor de patiënt. Je hoeft ze alleen maar lichtjes in slaap te houden want de pijnstilling is al gegarandeerd door de blokkade. De Leeuw gaat door met onderzoek naar PCNIB zodat in de toekomst deze techniek mogelijk de narcose of ruggenprik geheel kan vervangen.
Meisjes die te maken hebben gehad met een verkrachting, hebben een aantal voordelen als ze er snel mee naar buiten komen. Zo kunnen potentiële problemen zoals SOA’s en zwangerschap worden voorkomen en kan materiaal worden veiliggesteld voor forensisch onderzoek. Nu onthult slechts de helft van de meisjes binnen een week, blijkt uit promotieonderzoek van Iva Bicanic van het UMC Utrecht. In Nederland maakt 17% van de meisjes en 4% van de jongens tussen 12-25 jaar gedwongen seks mee. Bicanic onderzocht ruim 300 meisjes die met hun ouders psychologische hulp zochten in het Landelijk Psychotraumacentrum UMC Utrecht na het meemaken van een verkrachting. Deze groep bleek psychisch, seksueel en biologisch slechter te functioneren dan meisjes die geen verkrachting hadden meegemaakt. Van de slachtoffers onthulde de helft binnen een week na de verkrachting. Vroege onthullers doen vaker aangifte en gaan vaker naar een arts dan jongeren die het pas na de eerste week bekendmaken. Ook werd duidelijk dat jongere meisjes die verkracht worden door iemand waar ze ‘close’ mee zijn, er pas later voor uitkomen. Een gemiste kans, vindt Bicanic. "Juist deze leeftijdsgroep zou voordeel hebben van acute medische zorg vanwege het risico op zwangerschap. Daarbij liggen in de eerste week de meeste kansen voor het vinden van biologische sporen en letsel, die deze slachtoffers anders mislopen.” Een verklaring voor laat onthullen is dat jongeren in Nederland niet weten waar ze terecht kunnen na het meemaken van een verkrachting. Campagnes van de nieuwe Centra Seksueel Geweld (CSG) gaan daar verandering in brengen. In deze centra werken politie, artsen, verpleegkundigen en psychologen samen. Bicanic is vanaf het begin betrokken geweest bij het eerste CSG in het UMC Utrecht en de drijvende kracht achter de landelijke uitrol van de CSG’s. In het CSG Utrecht, geopend in 2012, meldt zich tweemaal per week een slachtoffer die net daarvoor een verkrachting heeft meegemaakt. Dit is slechts het topje van de ijsberg. Jaarlijks zijn er naar schatting 20.000 nieuwe gevallen van verkrachting. Onderzoek van Bicanic laat zien dat slachtoffers die zich in het CSG melden, vaak eerder misbruikt of mishandeld zijn, en vaak niet meer thuis wonen. Dit zijn risicofactoren voor herhaling van seksueel geweld. Mede voor hen zijn deze centra belangrijk, volgens Bicanic. “Wanneer direct na een verkrachting zorg en onderzoek worden uitgevoerd door experts, kunnen problemen worden voorkomen. Binnen een CSG wordt adequate hulp geboden op één plek.” Eind 2015 zal met subsidie van Fonds Slachtofferhulp een landelijk dekkend netwerk van Centra Seksueel Geweld zijn gerealiseerd.
Voorlichting van verloskundigen aan zwangeren gericht op het voorkomen van infecties is op dit moment maar voor een deel effectief. Zwangere vrouwen vermijden wel risicogedrag om toxoplasmose en listeriose te voorkomen, maar dit geldt niet voor cytomegalovirus. Ook schiet de risicoselectie om zwangere vrouwen met een chlamydia-infectie op te sporen vaak tekort. Dit concludeert onderzoeker Monique Pereboom in haar onderzoek waarop zij 26 september promoveert. Dit is het eerste proefschrift afkomstig uit de jonge onderzoeksgroep Midwifery Science van VUmc. Infectieziekten tijdens de zwangerschap kunnen leiden tot slechtere zwangerschapsuitkomsten of neonatale ziekte. Aanpassingen in het gedrag en de levensstijl van de zwangere kunnen deze infecties voorkomen. Het is van belang dat verloskundigen zwangere vrouwen testen (of doorverwijzen) met een verhoogd risico op Chlamydia trachomatis-infecties. Monique Pereboom deed onderzoek naar het gedrag van zwangere vrouwen om infecties mettoxoplasmose, listeriose en cytomegalovirus te voorkomen. Ook keek zij naar de voorlichting die verloskundigen geven over deze infectieziekten. Verder keek zij naar hoe goed verloskundigen de screening op risicofactoren voor chlamydia uitvoeren. Pereboom concludeert dat verloskundigen veelal onvoldoende informatie geven over methoden om deze infectieziekten te voorkomen. De preventiemethoden die de verloskundigen het minst noemen, worden het minst vaak door zwangere vrouwen opgevolgd. Denk daarbij aan adviezen om infectie met het cytomegalovirus te voorkomen (geen bestek delen met peuters die naar een kinderdagverblijf gaan). Veel adviezen worden wel opgevolgd door zwangere vrouwen, zoals die voor het voorkomen van toxoplasmose en listeriose, zonder dat de verloskundigen de ziektes bij naam noemen. Denk daarbij aan het advies geen kattenbak te verschonen (kans op toxoplasmose) en geen rauwmelkse kaas te eten (kans op listeriose). Niet-stigmatiserend De risicoselectie van zwangere vrouwen met een verhoogd risico op een chlamydia-infectie kan effectiever. Verloskundigen laten zwangere vrouwen voor chlamydia met name testen op basis van symptomen van de infectie, in plaats van te kijken naar risicofactoren die door de Gezondheidsraad zijn vastgesteld. Vrouwen die een verhoogd risico hebben zijn: jonge vrouwen, jonge vrouwen van Surinaamse of Antilliaanse afkomst, partners van chlamydia-positieve personen, bezoekers van SOA-poli's, moeders van pasgeborenen met een chlamydia-conjunctivitis of -pneumonitis, en personen bij wie de seksuele anamnese daar aanleiding toe geeft. Tot slot onderzocht Monique Perenboom ook hoe betrokkenen dachten over een chlamydiascreening. Het bleek dat de meeste verloskundigen, alsook zwangeren en hun partners positief tegenover chlamydiascreening staan. Bovendien vinden zwangeren en hun partners het testen op chlamydia in de zwangerschap niet stigmatiserend. Daarmee lijkt er weinig aanleiding voor verloskundigen om terughoudend te zijn in het advies een chlamydiascreening te doen.
In het UMC Utrecht wordt op 17 januari het Centrum Seksueel Geweld geopend. Dit Centrum is speciaal opgericht om slachtoffers die recent een aanranding of verkrachting hebben meegemaakt in de provincie Utrecht zo snel mogelijk te helpen. Nieuw aan het Centrum Seksueel Geweld is de 24-uurs bereikbaarheid op telefoonnummer 088-75 555 88. Slachtoffers kunnen direct na het seksueel geweld worden opgevangen door professionals, die de eerste psychologische en medische opvang verzorgen en opsporing doen. Slachtoffers die geen aangifte willen doen, krijgen natuurlijk ook hulp. Slachtoffers wachten nu nog vaak te lang met het zoeken van psychische en medische hulp. De helft van de slachtoffers kampt met ernstige psychische problemen en lichamelijke klachten. In het Centrum Seksueel Geweld werken verschillende disciplines in de acute fase onder één dak met elkaar samen, zoals kinderartsen, psychologen, seksuologen, maatschappelijk werkers, rechercheurs, forensisch artsen, verpleegkundigen, gynaecologen en infectiologen. In Scandinavië, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten is een dergelijk overkoepelend centrum al succesvol gebleken. Adequate eerste opvang door professionals verkleint het risico op medische problemen (SOA, HIV, letsel, ongewenste zwangerschap) en psychische problemen (post traumatische stressstoornis, depressie) en vergroot de kans om daders op te sporen. Als uit de evaluatie over een half jaar blijkt dat de aanpak in Utrecht werkt, kunnen andere regio’s volgen. De omvang van de problematiek is niet gering: 12% van de vrouwen en 3% van de mannen in Nederland heeft ooit een verkrachting meegemaakt (Rutgers Nisso Groep, 2009).
Meisjes die zijn verkracht kunnen daar beter snel mee naar buiten komen. Zo kunnen potentiële problemen, zoals soa’s en zwangerschap, worden voorkomen en kan materiaal worden veiliggesteld voor forensisch onderzoek. Nu onthult slechts de helft van de meisjes binnen een week. Dat blijkt uit promotieonderzoek van I. Bicanic van het UMC Utrecht onder 300 meisjes. 17 procent van de Nederlandse meisjes en 4 procent van de jongens in de leeftijd van 12 tot 25 jaar maakt ooit een verkrachting mee. Meisjes die zijn verkracht functioneren psychisch, seksueel en lichamelijk minder goed. De helft had binnen een week verteld over hun verkrachting. Als de dader iemand was met wie ze erg ‘close’ waren duurde dat vaak langer.