Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Hoe merk ik het?
- Verminderd vermogen om sociale relaties op te bouwen en te onderhouden
- Graag alleen zijn
- Niet aangeraakt en/of geknuffeld willen worden
- Vermijden van oogcontact
- Niet met vriendjes of vriendinnetjes willen spelen
- Dwangmatig gedrag
- Veel rituelen er op na houden
- Verminderde geestelijke ontwikkeling
- "Ik" en "jij" verwisselen
- Afwijkend taalgebruik (onder andere: het herhalen van woorden van een ander)
Hoe werkt het?
- Autisme is niet één aandoening. Men spreekt wel van het autistisch spectrum: een brede waaier van allerlei verschillende uitingen van de aandoening. Binnen dat spectrum horen subgroepen als klassiek autisme, syndroom van Asperger, PPD-NOS. Autisme is een ziekte die gevolg is van een stoornis in het functioneren van de hersenen. Kern van de aandoening is dat de samenhang tussen verschillende waarnemingen niet wordt gevoeld. Zo wordt een gebeurtenis ervaren zonder het bijpassende gevoel, wordt bij het contact met een ander geen emotie gevoeld zoals bijvoorbeeld vriendschap. Doordat een autist geen samenhang ervaart tussen zijn waarnemingen en emoties worden zijn sociale groei en ontwikkeling sterk beperkt. Dat kan zich als volgt uiten:
- Het contact met anderen loopt niet, onder andere doordat autistische mensen niet met een ander kunnen meevoelen en hem ook niet aanvoelen. Zij trekken zich daardoor vaak terug op zichzelf.
- Communicatie loopt niet. In de meeste gevallen kunnen autistische mensen goed praten, maar de spraak wordt vaak niet voor communicatie gebruikt, zeker niet voor emotionele communicatie. Het is onmogelijk voor hen om emoties onder woorden te brengen. Gebaren en gezichtsuitdrukkingen worden vaak ook niet begrepen.
- De fantasie is verstoord, het is hen niet mogelijk zich een voorstelling te maken van wat komen gaat.
- Belangstelling, activiteiten beperken zich tot een beperkt gebied.
Hoe ontstaat het?
Autisme komt voor bij ongeveer twee op de duizend personen en het komt vier keer zo vaak voor bij jongens als bij meisjes. De oorzaak is niet bekend. Erfelijke factoren kunnen een rol spelen, mogelijk ook gebeurtenissen tijdens de zwangerschap of infectieziekten daarna. De meerderheid van de autistische mensen is verstandelijk gehandicapt, maar de intelligentie kan normaal zijn. Sommige autistisch mensen zijn zelfs hoog intelligent.Hoe ga ik er zelf mee om?
In de omgang met iemand met een autistische stoornis zijn eenvoud en regelmaat van belang. Een vast stramien, geen onverwachte gebeurtenissen, goede voorbereiding op veranderingen zijn vereisten.Hoe gaat de arts er mee om?
De diagnose wordt vaak gesteld voor het derde levensjaar. De ouders merken dat het moeilijk is (emotioneel) contact te krijgen met hun kind. Het speelt moeilijk met andere kinderen, is vaak alleen. Het taalgebruik is anders, raar. Hevige woede- of angstaanvallen komen voor. Is er vermoeden van een stoornis, dan wordt het kind uitgebreid onderzocht door een kinderpsychiatrisch team. Aan de hand van de bevindingen wordt een advies gegeven betreffende begeleiding, ouderbegeleiding, een schooladvies. Autisme kan niet genezen worden. Door behandeling en begeleiding wordt ernaar gestreefd dat het kind zo goed mogelijk functioneert en zo min mogelijk hinder van zijn kwaal ondervindt.Wetenschappelijk nieuws
Onderzoekers pleiten voor meer aandacht voor sekseverschillen bij autisme. Emotionele en gedragsproblemen zijn bij meisjes medebepalend voor het krijgen van een diagnose autisme. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Jorieke Duvekot van het Erasmus MC en Yulius. “Maar eigenlijk is het leed dan al geschied,” aldus hoofdonderzoeker dr. Kirstin Greaves-Lord. De onderzoekers publiceren hun bevindingen deze week in het wetenschappelijk tijdschrift Autism. Te vaak krijgen meisjes geen diagnose autisme, terwijl zij wel diverse symptomen laten zien. Bij meisjes komen de symptomen net wat anders tot uiting dan bij jongens. Uit het onderzoek blijkt dat meisjes die naast algemene autismekenmerken ook emotionele en gedragsproblemen hebben, vaker een diagnose autisme krijgen dan meisjes zonder die problemen. Bij jongens spelen de emotionele en gedragsproblemen een minder belangrijke rol bij het krijgen van een diagnose autisme. Voor het onderzoek, dat werd geleid door dr. Kirstin Greaves-Lord, hoofd van het onderzoeksprogramma Autisme van de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC en Yulius, werkten zes GGZ-instellingen samen om alle kinderen die werden aangemeld, te screenen op autisme. Ruim duizend kinderen, tussen de 2,5 en 10 jaar oud, ondergingen deze screening. Ondanks dat hetzelfde percentage jongens als meisjes een risicoscore op autisme kreeg op de screeningsvragenlijst, werden jongens na uitgebreid vervolgonderzoek ruim twee keer zo vaak met autisme gediagnosticeerd als meisjes. Kenmerkend voor autisme zijn sociale-communicatieproblemen, beperkte interesses en moeite met veranderingen. “Omdat meisjes in het algemeen gevoeliger zijn voor sociale verwachtingen dan jongens, kunnen zij het als een grotere last ervaren als zij op sociaal vlak niet goed meekomen,” legt Greaves-Lord uit. “Zich toch proberen aan te passen en hun beperkingen verbergen, kost veel energie. Dat kan leiden tot angst, somberheid, boosheid of lichamelijke klachten. Eigenlijk is het leed dan dus al geschied.” De onderzoekers waarschuwen dan ook voor onderidentificatie bij meisjes. “Enerzijds moeten we niet te snel een diagnose geven. Anderzijds wil je voorkomen dat problemen al geëscaleerd zijn. Dat kunnen we doen door meer oog te hebben voor sekseverschillen bij autisme. Mogelijk kunnen meisjes hun beperkingen beter verbergen tijdens een kortdurend observationeel onderzoek. We adviseren om meetinstrumenten meer toe te rusten met voorbeelden van gedragingen van meisjes. Items over specifieke interesses geven meestal voorbeelden van typische jongensonderwerpen, zoals dinosaurussen of treinen. Maar wat te denken van een meisje dat echt alles tot in detail weet over paarden?” Het onderzoek is onderdeel van de Social Spectrum Study. Deze studie bestudeert de bredere sociale ontwikkeling van kinderen die zijn verwezen naar de Jeugd GGZ en autisme in het bijzonder. Aan de studie deden zes GGZ-instellingen mee: Erasmus MC–Sophia, Yulius, Emergis, GGZ Westelijk Noord-Brabant, Lucertis en voormalig Riagg Rijnmond.
Bron: Erasmus MC
Onderzoekers pleiten voor meer aandacht voor sekseverschillen bij autisme. Emotionele en gedragsproblemen zijn bij meisjes medebepalend voor het krijgen van een diagnose autisme. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Jorieke Duvekot van het Erasmus MC en Yulius. “Maar eigenlijk is het leed dan al geschied,” aldus hoofdonderzoeker dr. Kirstin Greaves-Lord. De onderzoekers publiceren hun bevindingen deze week in het wetenschappelijk tijdschrift Autism. Te vaak krijgen meisjes geen diagnose autisme, terwijl zij wel diverse symptomen laten zien. Bij meisjes komen de symptomen net wat anders tot uiting dan bij jongens. Uit het onderzoek blijkt dat meisjes die naast algemene autismekenmerken ook emotionele en gedragsproblemen hebben, vaker een diagnose autisme krijgen dan meisjes zonder die problemen. Bij jongens spelen de emotionele en gedragsproblemen een minder belangrijke rol bij het krijgen van een diagnose autisme. Voor het onderzoek, dat werd geleid door dr. Kirstin Greaves-Lord, hoofd van het onderzoeksprogramma Autisme van de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC en Yulius, werkten zes GGZ-instellingen samen om alle kinderen die werden aangemeld, te screenen op autisme. Ruim duizend kinderen, tussen de 2,5 en 10 jaar oud, ondergingen deze screening. Ondanks dat hetzelfde percentage jongens als meisjes een risicoscore op autisme kreeg op de screeningsvragenlijst, werden jongens na uitgebreid vervolgonderzoek ruim twee keer zo vaak met autisme gediagnosticeerd als meisjes. Kenmerkend voor autisme zijn sociale-communicatieproblemen, beperkte interesses en moeite met veranderingen. “Omdat meisjes in het algemeen gevoeliger zijn voor sociale verwachtingen dan jongens, kunnen zij het als een grotere last ervaren als zij op sociaal vlak niet goed meekomen,” legt Greaves-Lord uit. “Zich toch proberen aan te passen en hun beperkingen verbergen, kost veel energie. Dat kan leiden tot angst, somberheid, boosheid of lichamelijke klachten. Eigenlijk is het leed dan dus al geschied.” De onderzoekers waarschuwen dan ook voor onderidentificatie bij meisjes. “Enerzijds moeten we niet te snel een diagnose geven. Anderzijds wil je voorkomen dat problemen al geëscaleerd zijn. Dat kunnen we doen door meer oog te hebben voor sekseverschillen bij autisme. Mogelijk kunnen meisjes hun beperkingen beter verbergen tijdens een kortdurend observationeel onderzoek. We adviseren om meetinstrumenten meer toe te rusten met voorbeelden van gedragingen van meisjes. Items over specifieke interesses geven meestal voorbeelden van typische jongensonderwerpen, zoals dinosaurussen of treinen. Maar wat te denken van een meisje dat echt alles tot in detail weet over paarden?” Het onderzoek is onderdeel van de Social Spectrum Study. Deze studie bestudeert de bredere sociale ontwikkeling van kinderen die zijn verwezen naar de Jeugd GGZ en autisme in het bijzonder. Aan de studie deden zes GGZ-instellingen mee: Erasmus MC–Sophia, Yulius, Emergis, GGZ Westelijk Noord-Brabant, Lucertis en voormalig Riagg Rijnmond.
Bron: Erasmus MC
Meer moeite met gezichtsherkenning wijst op meer autisme symptomen als puber. De mate waarin kinderen met autisme gezichten herkennen is indicatief voor de hoeveelheid autisme symptomen in de puberteit. Hiermee is een voorspeller voor de ontwikkeling van kinderen met autisme geïdentificeerd. De bevindingen van onderzoekers van Erasmus MC – Sophia en Yulius zijn vandaag gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Autism Research. Onderzoekers van het gezamenlijke Onderzoeksprogramma Autisme van de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie/psychologie van het Erasmus MC-Sophia, de Yulius Academie en Yulius Autisme hebben onderzocht of er indicatoren bestaan waarmee de mate van autisme op latere leeftijd kan worden voorspeld. Daarvoor werden, onder leiding van dr. Kirstin Greaves-Lord, kinderen op twee momenten geobserveerd: bij de eerste vaststelling van autisme op de kinderleeftijd en zeven jaar later. Op beide momenten werd hun gedrag geobserveerd tijdens spel en gesprekjes met een onbekende volwassene. In de kindertijd werd bovendien een computertaak uitgevoerd waarin kinderen foto’s van mensen moesten herkennen als identiek. Kinderen die meer moeite hadden met deze gezichtsherkenningstaak blijken tijdens de spelobservatie in de puberteit meer symptomen van autisme te vertonen dan tijdens de spelobservatie in de kindertijd. Kirstin Greaves-Lord: “Dit is belangrijk om te weten omdat ouders en betrokken professionals graag een idee hebben van hoe de ontwikkeling van kinderen met autisme verder zal verlopen. De prestatie op de gezichtsherkenningstaak kan hier een indicatie van geven.” De prestatie op de gezichtsherkenningstaak hing niet samen met de hoeveelheid autismesymptomen gemeten in de kindertijd. Greaves-Lord: “De relatie kon pas worden aangetoond door nader onderzoek te doen naar de verandering in symptomen richting de puberteit. Dit benadrukt het belang van onderzoek waarin kinderen tijdens hun ontwikkeling gevolgd worden”. Orthopedagoge dr. Anneke Louwerse promoveerde op 10 oktober 2014 op resultaten van GAME, een grootschalig vervolgonderzoek onder ruim 200 kinderen met symptomen van autisme. Kinderpsychiater Mart Eussen zal in mei 2015 zijn proefschrift over de onderzoeksresultaten verdedigen.
Onderzoekers van het AMC en het Baylor College of Medicine in Texas hebben een genetische fout ontdekt die mogelijk in verband staat met autisme, schrijven zij vandaag in de Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS). Het gaat om een mutatie in het TMLHE-gen op het X-chromosoom. Het gen speelt een rol in de aanmaak van de stof carnitine, nodig om energie uit vetten te kunnen halen. Mensen met afwijkingen in het TMLHE-gen kunnen zelf geen carnitine maken. Zo’n defect komt opvallend vaak voor in families waarin meerdere zonen lijden aan een stoornis uit het autismespectrum. Carnitine is nodig om vetten te kunnen gebruiken als energiebron. Het lichaam komt op twee manieren aan carnitine: we halen het uit voeding (met name vlees) en we maken het zelf aan (biosynthese) in lever, nieren en hersenen. Bij mensen met een incompleet TMLHE-gen, faalt de carnitineproductie. Zij moeten alle benodigde carnitine uit voedsel halen. Wellicht lopen jongetjes met een carnitinetekort én het gendefect een verhoogde kans om zo’n stoornis te ontwikkelen, schrijven de onderzoekers. ‘Hiermee lijken we een behandelbare risicofactor op het spoor,’ aldus onderzoeker Frédéric Vaz, verbonden aan het laboratorium Genetische Metabole Ziekten van het AMC. Misschien kan het geven van extra carnitine op jonge leeftijd in de toekomst bepaalde aandoeningen uit het autismespectrum voorkomen. TMLHE ligt op het X-chromosoom; afwijkingen hebben vermoedelijk een relatie met autisme en autisme-achtige stoornissen. Dat verband kwam naar voren bij een zoektocht onder leiding van prof. Arthur Beaudet uit Texas naar ‘autisme-genen’. Die concentreerde zich op het X-chromosoom omdat stoornissen uit het autismespectrum veel meer mannen dan vrouwen treffen. In families waarin meerdere zonen aan autisme of verwante stoornissen lijden komt een TMLHE-defect drie keer zo vaak voor als in families zonder autisme. De onderzoekers zien de genetische afwijking niet als oorzaak van de ziekte. Het defect komt relatief vaak voor – bij 1 op de 350 mannen – en daarom vermoeden ze dat het (in combinatie met een genetische aanleg die de kans op stoornissen uit het autismespectrum verhoogt) een risicofactor zou kunnen zijn. Vaz: ‘Wellicht is voor de juiste ontwikkeling van de hersenen in de baarmoeder en tijdens de eerste levensjaren voldoende carnitine nodig. In jongetjes met het gendefect ontstaat relatief gemakkelijk een tekort aan carnitine. Onze hypothese is dat dit het risico op het krijgen van een stoornis uit het autismespectrum beïnvloedt.’
De zoektocht naar neurobiologische oorzaken van psychiatrische stoornissen levert nauwelijks iets op. Psychiatrisch onderzoek verzandt in ingewikkelde hypothesen over de neurobiologische basis van syndromen zonder dat te kunnen vertalen naar de psychiatrische praktijk. Zo zijn de opvattingen over autisme sinds de Tweede Wereldoorlog steeds gewijzigd. Dit concludeert psychiater en wetenschapsfilosoof Berend Verhoeff in zijn proefschrift waarop hij 5 november promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. De psychiatrie vertoont een hardnekkige neiging om geestesziektes als onafhankelijk bestaande dingen te zien. In plaats daarvan zouden psychiatrische problemen volgens Verhoeff in samenhang moeten worden gezien met de persoonlijke, sociale en culturele context waarin ze ontstaan. Hij deed een historisch-filosofische studie naar al het onderzoek dat sinds de Tweede Wereldoorlog is gedaan naar autisme. Autisme is een typisch voorbeeld van een omstreden psychiatrische stoornis. Zo is er onmiskenbaar een ‘autisme-epidemie’ gaande, waarbij er in veertig jaar tijd dertig keer zoveel mensen een autisme-diagnose hebben gekregen. En dat terwijl de psychiatrie er nog steeds van overtuigd is dat deze stoornis een neurobiologische of genetische oorzaak moet hebben. Dat maakt de opvattingen over autisme tot een interessante casus om de psychiatrische wetenschap te onderzoeken, zegt Verhoeff: ‘De ziekte is altijd neergezet als een te ontdekken ‘ding’, iets onveranderlijks waar we steeds meer over te weten komen, terwijl uit het historische onderzoek blijkt dat het autismebegrip aan continue verandering onderhevig is. De psychiatrische wetenschap is telkens niet in staat geweest om de biologische aard van autisme bloot te leggen wat ertoe heeft geleid dat we nu een extreem divers autisme-spectrum hebben.’ Het was Verhoeff er niet om te doen om aan te tonen dat autisme geen neurologische aandoening is, maar om de manier van denken in de psychiatrie bloot te leggen: ‘De psychiatrie gaat uit van het bestaan van aparte ziektes. En er is niks tegen de premisse dat er psychiatrische ziektes bestaan, maar je moet wel een idee hebben over het onderscheid tussen normaal en pathologisch gedrag.’ Hij wijst erop dat er ook andere opvattingen zijn over een psychiatrisch probleem waarbij er rekening wordt gehouden met het individu in zijn of haar specifieke situatie. Verhoeff: ‘Menswetenschappen en sociale wetenschappen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het verder ontwikkelen van een psychiatrie die zich niet primair richt op de neurobiologie van abstracte ziektes, maar op de beperkingen, kwetsbaarheden en pijnlijke ervaringen van de mens als geheel. Natuurlijk zal een nieuwe denkstijl ook nieuwe problemen en kritische geluiden met zich meebrengen, maar ik vermoed dat psychiatrisch onderzoek dat serieus rekening houdt met de complexe relatie tussen de mens en zijn omgeving meer kans maakt om zich te vertalen naar de klinische praktijk.’ Berend Verhoeff (Amsterdam, 1977) studeerde Geneeskunde in Maastricht en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de afdeling Geschiedenis en Theorie van de Psychologie van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen. Hij promoveert bij Douwe Draaisma en Trudy Dehue op het proefschrift Autism's anatomy. A dissection of the structure and development of a psychiatric concept . Verhoeff werkt momenteel als psychiater in Amsterdam.
Speciaal geschoolde deskundigen, bijvoorbeeld medewerkers van consultatiebureaus, kunnen al bij tweejarige of nog jongere kinderen signalen van autisme herkennen. Gezondheidszorgpsycholoog Iris Servatius-Oosterling, werkzaam bij Karakter Kinder- en Jeugdpsychiatrie Universitair Centrum, een samenwerkingsverband van het UMC St Radboud, pleit in haar proefschrift voor scholing op het gebied van vroege herkenning van autisme voor bepaalde groepen professionals. Een autismespectrum-stoornis wordt in Nederland vaak pas vastgesteld rond de leeftijd van 4 à 5 jaar of nog later. De ouders van het kind zijn dan meestal al de nodige opvoedingsproblemen tegengekomen en met een opeenstapeling van onbegrip, stress en andere moeilijkheden geconfronteerd. Het is in veel gevallen echter goed mogelijk om autisme al vóór de leeftijd van 36 maanden te herkennen, zo stelt Servatius-Oosterling. Vroege herkenning verloopt in twee stappen, via een zogenoemd vroeg-detectieprogramma. De eerste stap is een grove screening aan de hand van acht alarmsignalen, bijvoorbeeld nog geen losse woordjes zeggen met achttien maanden of niet reageren op aangesproken worden bij twaalf maanden. Als het kind gedrag vertoont dat overeenkomt met één van de alarmsignalen, is een aanvullende screening met een speciale vragenlijst nodig. Deze tweede stap kan bijvoorbeeld plaatsvinden op het consultatiebureau of bij een centrum voor integrale vroeghulp. Als ook deze aanvullende screening positief is, moet een kind worden doorverwezen naar een kinderpsychiatrisch centrum om definitief uitsluitsel te krijgen. Essentieel voor vroege herkenning is, dat artsen of andere medewerkers van bijvoorbeeld consultatiebureaus de acht alarmsignalen kennen en dat zij geschoold zijn in het afnemen van de speciale vragenlijst. Daarnaast moeten zij leren een "klinische blik" te ontwikkelen voor het herkennen van signalen. Servatius-Oosterling toont aan, dat de kans op een diagnose vóór de leeftijd van 36 maanden toeneemt van vijf procent naar bijna dertig procent door scholing, in combinatie met introductie van het vroeg-detectieprogramma. Of de stoornis al zo jong wordt herkend, hangt mede af van de ernst van de beperkingen. De ernst van de stoornis kan van kind tot kind sterk verschillen. Opvoedingsdeskundigen zijn overtuigd van het belang van de vroege herkenning van autisme. Voor peuters en kleuters met autisme zijn goede opvoedings- en begeleidingsprogramma"s beschikbaar, bijvoorbeeld op medische kinderdagverblijven. De ouders kunnen geholpen worden om beter met hun kind om te gaan, waardoor het zich waarschijnlijk beter ontwikkelt en er in het gezin minder stress en spanningen ontstaan. Servatius-Oosterling pleit er dan ook voor, dat professionals van consultatiebureaus en andere betrokken deskundigen zich laten (bij)scholen op het gebied van vroege herkenning van autisme. De promovenda onderzocht of een speciale training voor ouders van een jong kind met autisme iets toevoegt aan de bestaande zorg. Zij vergeleek kinderen van ouders die een jaar lang een speciale oudertraining volgden met kinderen van ouders die zo"n training niet kregen. Alle kinderen kregen de reguliere zorg voor autisme. Na één jaar bleek, dat alle kinderen vooruit waren gegaan op het gebied van vroege sociale vaardigheden en taal; tussen beide groepen kinderen was echter nauwelijks een verschil in vooruitgang te zien. Servatius-Oosterling concludeert, dat het niveau van de huidige zorg voor jonge kinderen met autisme in Nederland al behoorlijk hoog lijkt, maar ook dat er wat betreft behandeling en begeleiding wellicht nog verbeteringen mogelijk zijn.
Training ‘Ik Puber’: Kennis en inzicht over liefde en seks wapent pubers tegen sociale uitglijders. Pubers met autisme zijn gebaat bij de training Ik Puber, waarin zij onder meer scholing krijgen over seksualiteit, relaties en de omgang met sociale media. Dat blijkt uit onderzoek van psycholoog dr. Kirsten Visser. De puberteit is ook voor jongeren zonder autisme een lastige periode. Het veranderende lichaam, gierende hormonen, de eerste verliefdheden en daarmee gepaard gaande onzekerheid veroorzaken een emotionele achtbaan die van himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt voert. Voor jongeren met autisme is deze levensfase vaak dubbel zo verwarrend. “Pubers met autisme hebben meestal niet de vriendschappen en relaties met leeftijdgenoten die andere pubers wel hebben. Gewone pubers zitten met elkaar op één frequentie. Ze kunnen gedrag herkennen en afkijken bij elkaar, leren van elkaars fouten”, legt onderzoekster Kirsten Visser uit. “Pubers met autisme hebben dat netwerk en sociaal denkvermogen vaak niet en kunnen daardoor wel eens onhandig gedrag vertonen.” Meisjes met autisme die gemakkelijk in de tentakels van een loverboy verstrikt raken. Autistische jongens die verliefd worden en in hun enthousiasme een meisje hinderlijk stalken omdat ze niet beseffen dat dit ongepast is. Het zijn voorbeelden uit de praktijk die geregeld voorkomen en waar ouders zich grote zorgen over maken, weet Visser. De training Ik Puber, bedoeld voor puber én ouders, behandelt álle zaken waar pubers mee te maken krijgen. De genoemde veranderingen in het lichaam, verliefd zijn, seks met anderen, seks met jezelf, aanknopen van vriendschappen, verkennen van grenzen bij jezelf en bij anderen, gedrag op sociale media, waar en hoe stel je vragen over seks, het zijn allemaal onderwerpen die in de –voorlopig nog individuele- training aan bod komen. In 2011 verscheen het begeleidende boek met de training, die werd opgezet door experts van Yulius. Visser heeft, in samenwerking met de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie/Psychologie van het Erasmus MC-Sophia het effect gemeten. 95 Pubers van 12 tot 18 jaar én hun ouders vulden vooraf en na afloop van de training vragenlijsten in. En na zes maanden nog eens. Ter controle werden de vragenlijsten ingevuld door 94 autistische pubers die de training níet hadden gevolgd. “Daaruit is gebleken dat alle pubers profiteerden: ze kregen meer psychoseksuele kennis en inzicht in grenzen. Ik zag in de leeftijdsgroep van 12 tot 14 jaar de grootste stijging van de kennis, en een significante vermindering van sociale onhandigheden.” Vervolgonderzoek moet uitwijzen of de training ook op langere termijn beklijft, en of die wellicht deels in groepsverband kan worden gegeven. “Ook willen we kijken of de training kan worden aangepast aan jongvolwassenen en mensen met autisme én een verstandelijke beperking.” Dr. Kirsten Visser, werkzaam als psycholoog in opleiding bij GGZ-instelling Yulius, promoveerde onlangs aan het Erasmus MC op onderzoek naar de effectiviteit van Ik Puber.
Bron: EUR
Bij mensen met autisme is de communicatie tussen verschillende hersenregio’s verminderd. Dat zeggen onderzoekers van KU Leuven op basis van gegevens uit een nieuwe internationale databank met hersenscans van mensen met autisme. Bij een vergelijking van honderden fMRI-scans van mensen met autisme en van controlepersonen bleek dat bij autisme een klein deel van de diepere hersenen sterker verbonden connecties vertoonde dan normaal. Maar een groot aantal connecties tussen hersenregio’s is juist minder sterk verbonden dan normaal. Vooral de communicatie tussen de temporaalkwabben en andere delen van de hersenen leek verstoord. Die vormen een belangrijke schakel in de verwerking van sociale informatie, zoals gesproken taal begrijpen, gezichten herkennen en lichaamstaal lezen.
Onderzoekers van onder meer UMCG hebben ontdekt dat het spiegelsysteem in het brein van mensen met autisme wel functioneert, maar zich langzamer ontwikkelt. Spiegelneuronen helpen ons te begrijpen wat iemand voelt of denkt en wat een ander doet. In gedachten voeren we dezelfde handeling uit en door de spiegel in ons brein begrijpen we beter wat anderen doen. Bij de meeste mensen is de activiteit van spiegelneuronen het grootst tijdens hun jeugd. Uit het onderzoek blijkt dat mensen met autisme een zwak ontwikkeld spiegelsysteem hebben op jonge leeftijd, maar dat de activiteit van spiegelneuronen toeneemt naarmate ze ouder worden. Rond hun dertigste functioneert het spiegelsysteem normaal en daarna zelfs bijzonder goed. Ze hebben dan juist meer vrienden en zijn sociaal actiever.
Volgens een onderzoek van de universtiteit van Utrecht (proefschrift Maurice Magnée) klopt de stelling dat mensen met autisme niet zijn geïnteresseerd in de emoties en gevoelens van anderen niet. Dat zij minder goed op emoties van anderen reageren heeft te maken met het feit dat zij de informatie die zij binnenkrijgen anders verwerken.
Gezonde kinderen hebben goed verbonden hersennetwerken waarin tijdens de ontwikkeling steeds meer orde ontstaat. Kinderen met autisme hebben al op jonge leeftijd minder goed verbonden hersennetwerken, wat gevolgen kan hebben voor hoe ze informatie verwerken. Dit concludeert bioloog Maria Boersma die onderzoek deed naar verbindingen in het menselijk brein. Zij promoveert 2 oktober bij VU medisch centrum. Het brein is een complex communicatienetwerk. Lokale verbindingen in de hersenen zijn belangrijk voor gespecialiseerde functies en de verbindingen tussen hersengebieden zijn van belang voor het integreren van informatie. Hoe de verbindingen binnen en tussen hersengebieden aangelegd worden is daarom uitermate belangrijk voor het ontstaan van efficiënte communicatie in het brein. Bioloog Maria Boersma deed onderzoek naar hersenen van gezonde kinderen en die van kinderen met een afwijkende ontwikkeling. Zij maakte hiervoor registraties van de hersenactiviteit en bepaalde hoe de efficiëntie van de netwerken verandert in het zich ontwikkelende kinderbrein. Boersma vond dat in de hersennetwerken van jonge kinderen bij normale ontwikkeling een goede balans ontstaat. In de loop van de tijd worden de netwerken iets meer gestructureerd omdat een overvloed aan ongebruikte verbindingen weggehaald wordt. Een groot gedeelte van kinderen die met een groeiachterstand geboren zijn, vertonen een spontane lichamelijke inhaalgroei. Zij lijken op schoolgaande leeftijd ook de achterstand in hersenontwikkeling grotendeels gecompenseerd te hebben. Peuters met autisme hebben minder goed verbonden hersennetwerken wat gevolgen kan hebben voor hoe ze informatie verwerken. Met deze informatie kunnen we op den duur beter begrijpen wat er mis kan gaan in het kinderbrein en wat er mogelijk ten grondslag ligt aan ontwikkelingsstoornissen zoals autisme.
Wordt het genetisch effect op depressie beïnvloed door jeugdtrauma? Psychiater i.o. Wouter Peyrot onderzocht dit met gegevens van grote Nederlandse en internationale studies. Hij vond dat zowel jeugdtrauma als genen het risico op een depressie verhogen, maar hij vond geen aanwijzingen dat het genetisch effect beïnvloed wordt door jeugdtrauma. Met dit onderzoek promoveert hij op vrijdag 20 januari bij VUmc. Ongeveer 15 procent van de Nederlanders maakt in zijn of haar leven een depressieve stoornis door. Daarmee is depressie de meest voorkomende psychiatrische stoornis met een hoge lijdensdruk. Het is bekend dat zowel genen als jeugdtrauma het risico op depressie verhogen, maar het is onduidelijk of beide een onafhankelijk effect hebben ('1+1=2'), of dat de genetische effecten vergroot worden door jeugdtrauma ('1+1=3'). Vergroten genetisch effect door jeugdtrauma onwaarschijnlijk Wouter Peyrot maakte voor zijn onderzoek gebruik van gegevens van grote Nederlandse en internationale studies. Hij vond dat jeugdtrauma het effect van het serotonine-gen op depressie niet vergrootte in 3.323 proefpersonen afkomstig uit de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst (NESDA) en het Nederlands Tweelingen Register (NTR). Vervolgens onderzocht hij het effect van alle genen tezamen, samengevat in genetische risicoscores. In eerste instantie bekeek hij 1.975 deelnemers aan NESDA en vond hij dat jeugdtrauma het genetische effect op depressie vergrootte ('1+1=3'). Maar in een vervolgonderzoek onder 5.765 deelnemers van het Psychiatric Genomics Consortium (PGC) kon hij dit effect niet bevestigen. Concluderend laat het onderzoek van Wouter Peyrot zien dat het onwaarschijnlijk is dat jeugdtrauma het gezamenlijk effect van alle genen op depressie vergroot, maar het is niet uitgesloten dat jeugdtrauma het effect van enkele individuele genen op depressie wel vergroot. In een onafhankelijk onderzoeksproject binnen zijn promotie, onderzocht Wouter Peyrot de verwachte gevolgen van partnergelijkenis ('assortative mating'). Recent grootschalig onderzoek heeft namelijk laten zien dat partners op elkaar lijken wat betreft hun kwetsbaarheid voor psychiatrische stoornissen, maar de gevolgen hiervan zijn niet bepaald. Wouter Peyrot gebruikte genetische modellen en vond dat de gevolgen voor de erfelijkheid waarschijnlijk beperkt zijn (maximaal verwachte toename 5 procent). De gevolgen voor het vóórkomen zouden echter aanzienlijk kunnen zijn, met name voor zeldzame aandoeningen met een hoge erfelijkheid zoals autisme. Wouter Peyrot schatte dat het vóórkomen van autisme met maximaal 50 procent zou kunnen toenemen door partnergelijkenis in de ouders. Deze resultaten laten eens en te meer zien dat kinderen van ouders met een psychiatrische stoornis extra aandacht behoeven, zeker als beide ouders zijn aangedaan.
Bron: VUmc
Het psychiatrisch zorgsysteem is dringend aan een evaluatie toe. Met name de strikte leeftijdsgrens van 18 jaar tussen de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en de Volwassenenpsychiatrie moet worden losgelaten. Prof. dr. Therese van Amelsvoort, bijzonder hoogleraar Transitiepsychiatrie, zegt dit in haar inaugurele rede ‘Transitiepsychiatrie – bridging the gap’, die ze uitspreekt op vrijdag 18 januari. Van Amelsvoort is in maart 2012 benoemd op de leerstoel Transitiepsychiatrie aan de Universiteit Maastricht. De transitiepsychiatrie bestudeert het grensgebied tussen Kinder- en Jeugdpsychiatrie en Volwassenenpsychiatrie. Formeel ligt de grens tussen deze domeinen bij 18 jaar, maar dat is volgens de hoogleraar onterecht: “Ruim 25% van de wereldbevolking bestaat uit jongeren tussen 10 en 24 jaar oud. Juist bij deze doelgroep wordt de grootste ziektelast veroorzaakt door psychische stoornissen. Bovendien ontstaan 75% van alle psychiatrische stoornissen voor het 24e levensjaar. Ook zijn de hersenen op deze leeftijd nog volop in ontwikkeling en wordt er door de maatschappij veel van de jongeren gevraagd.” De overstap naar de volwassenenpsychiatrie op 18-jarige leeftijd verloopt in de dagelijkse praktijk niet altijd vloeiend. Van Amelsvoort: “Niet zelden wordt een jeugdige als hij 18 wordt naar een compleet andere organisatie en locatie met nieuwe gezichten verwezen. Dit is geen eenvoudige zaak als je een autisme spectrum stoornis hebt, en dus moeite met verandering hebt; of als je achterdochtig bent, en niet zo snel van vertrouwen bent.” Ook worden voor en na het 18e levensjaar verschillende instrumenten voor diagnostiek en effectmeting gehanteerd, wat aansluiting van behandelingen niet makkelijker maakt. Prof. van Amelsvoort pleit daarom voor speciale jeugdpsychiatrische programma’s. Recente onderzoeken laten bovendien zien dat het verschil tussen zorgbehoefte en zorgconsumptie in deze leeftijdsgroep groot is. Vooral schaamte en verlegenheid vormen een belemmering voor het vragen van hulp. De transitiepsychiatrie onderzoekt de mogelijkheden om de doelgroep beter te bereiken en de drempel voor het zoeken van hulp te verlagen. Goede preventie en opsporingsstrategieën zijn nodig om de continuïteit van de hulpverlening te bevorderen in de levensfase waarin de psychische kwetsbaarheid op zijn grootst is. In haar oratie schetst prof. van Amelsvoort ook haar onderzoeksagenda voor de komende jaren. Zo wordt onderzoek gedaan bij ruim 200 jeugdigen met subklinische klachten in de regio Zuid-Limburg naar de effectiviteit van ‘self management’ technieken op depressieve, psychotische en angstsymptomen. Deze studie maakt ook gebruik van de nieuwe fMRI-faciliteiten in het neuro imaging centrum Brains Unlimited. In een andere studie wordt gekeken naar cognitieve symptomen bij jonge mensen met een beginnende eerste psychose. Deze cognitieve symptomen treden vaak eerder op dan bijvoorbeeld wanen en hallucinaties en zijn vaak het meest invaliderend. Tegelijk zijn juist deze cognitieve symptomen niet goed behandelbaar met de huidige antipsychotica. Met dit onderzoek wordt gezocht naar nieuwe behandelingsmogelijkheden die het cognitief vermogen bij psychose kunnen verbeteren. “Als we er uiteindelijk voor kunnen zorgen dat deze jongeren aan het werk blijven of schooluitval voorkomen kan worden doordat ze minder last hebben van geheugen- en concentratieproblemen, zou dit een mijlpaal zijn”, aldus Van Amelsvoort. Ten slotte zal de nieuwe hoogleraar zich ook richten op praktijkonderzoek (muziektherapeutische bandcoaching bij jeugdigen met een autisme spectrum stoornis en de invloed van een therapeutisch spel op aandacht, concentratie en planningsvermogen van jongeren met ADHD) en genetische syndromen en verstandelijke beperkingen, met speciale aandacht voor het 22q11 deletiesyndroom. Deze patiënten vormen een unieke onderzoekspopulatie omdat bij hen de werking verzwakt is van juist die genen die een rol spelen bij schizofrenie.
Lange tijd dacht men dat neurale netwerken in de hersenen, de zogenaamde cortico-striatale-thalamo-corticale netwerken (CSTC-netwerken), bij zowel het syndroom van Gilles de la Tourette als bij Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) betrokken waren. Natalie Forde toont in haar promotieonderzoek echter aan dat de structuur en chemische kenmerken van deze netwerken bij kinderen met deze aandoeningen niet verschillen van de structuur van kinderen zonder deze aandoeningen. Het syndroom van Gilles de la Tourette en ADHD beginnen in de kindertijd en komen vaak samen voor. Omdat men vermoedde dat de CSTC-netwerken in de hersenen hierbij betrokken waren, richtte Forde zich op deze hersengebieden, die ze onderzocht met behulp van MRI. Opvallend genoeg bleek er geen verschil in structuur te zijn tussen kinderen met en zonder deze stoornissen. Ook de concentratie glutamaat, een stof die belangrijk is voor communicatie tussen de hersencellen in deze gebieden, bleek niet anders. Wel zag ze dat de glutamaatconcentratie in een gebied dat betrokken is bij cognitieve controle, aandacht en emotie-regulatie, bij kinderen met obsessief-compulsieve aan symptomen gerelateerd was. De celdichtheid in datzelfde gebied bleek anders te zijn bij symptomen van autisme. Forde concludeert dus dat deze CSTC-netwerkstructuur vermoedelijk niet betrokken is bij het syndroom van Gilles de la Tourette of ADHD. Ze denkt dat eerder gevonden verschillen in deze netwerken bij volwassenen geen oorzaak zijn van deze stoornissen, maar een gevolg door compensatiemechanismen. De kenmerken die ze vond voor dwangstoornissen en autisme vragen meer onderzoek naar neurobiologische kenmerken van kinderen met deze symptomen. Natalie Forde (1987) studeerde chemie aan de University College Cork en neurofarmacologie aan National University of Ireland Galway in Ierland. Haar onderzoek is onderdeel van onderzoeksprogramma Abnormal Neurological Development: Early dianosis and Intervention van onderzoeksinstituut BCN-BRAIN en werd gefinancierd door TS-Eurotrain, een europese subsidie. Forde is straks werkzaam als postdoctoraal onderzoeker bij het Centre for addiction and mental health in Toronto, Canada. De titel van haar proefschrift luidt: Sturctural and neurochemical correlates of Tourette’s disorder and attention-deficit hyperactivity disorder.
Bron: RUG
Door zwangere vrouwen standaard te screenen op psychische problemen, kunnen langetermijnproblemen voor moeder én kind worden voorkomen. Een nieuw screen- en adviesinstrument biedt uitkomst. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC, waarop Chantal Quispel dinsdag 9 september promoveert. Een kwart van alle zwangere vrouwen in Nederland heeft last van één of meerdere psychische of daaraan gerelateerde problemen. Het gaat dan om problemen zoals depressie, angststoornissen of psychosen, maar ook om problemen op psychosociaal gebied zoals relatieproblemen, mishandeling of financiële zorgen. Minder dan de helft van deze vrouwen komt bij een hulpverlener terecht. Ongeveer 5 tot 10 procent van de zwangeren heeft last van ernstige psychische problemen, waarvoor behandeling noodzakelijk is. Een deel van de zwangeren blijft roken, alcohol drinken of drugs gebruiken. “Deze problemen kunnen grote gevolgen hebben voor het kind. Denk aan vroeggeboorte en een laag geboortegewicht, waardoor problemen in de ontwikkeling kunnen ontstaan. Deze kinderen kunnen bijvoorbeeld ADHD en autisme ontwikkelen en hebben op latere leeftijd een groter risico op een hoge bloeddruk en diabetes. Met een nieuw screen- en adviesinstrument kunnen deze problemen al vroeg in de zwangerschap worden opgespoord”, zegt onderzoekster Chantal Quispel van het Erasmus MC. Quispel deed onderzoek naar het digitale Mind2Care screen- en adviesinstrument. Hiermee kunnen zwangeren zichzelf testen voorafgaand aan de controle bij de verloskundige of gynaecoloog. De zwangere vult online een vragenlijst in en krijgt direct een behandeladvies in beeld. Dit advies bespreekt zij met de verloskundige of gynaecoloog die hen dankzij de tool voor extra begeleiding kan doorverwijzen naar een maatschappelijk werker, GGD-instelling of psychiater. De resultaten van het instrument vergeleek de promovenda met de uitkomsten van gesprekken met een deel van de zwangeren. Daaruit blijkt dat zwangeren geneigd zijn om psychische klachten eerder te uiten via de tool dan persoonlijk aan een hulpverlener. Quispel: “Het screen- en adviesinstrument is betrouwbaar en een praktische aanvulling op de huidige zorg. Alle zwangere vrouwen worden standaard getest op hiv, maar nog niet op psychische of psychosociale problemen. Door deze problemen op tijd te signaleren en de vrouw de juiste zorg te bieden, kunnen langetermijnproblemen voor moeder en kind worden voorkomen.” Aan het onderzoek deden 2300 zwangeren mee uit verschillende regio’s in Nederland, waaronder Apeldoorn, Breda, Meppel, Rotterdam en Zwolle. Het screen- en adviesinstrument is ontwikkeld door de afdeling Psychiatrie en Verloskunde & Gynaecologie van het Erasmus MC in nauwe samenwerking met de Verloskunde Academie Rotterdam, GGD Rotterdam - Rijnmond en Stichting Achmea Gezondheidszorg. Voor geïnteresseerde zorgverleners is een webbased versie beschikbaar. Meer info: mind2care@erasmusmc.nl.
Het advies voor zwangere vrouwen in de bijsluiter van paracetamol hoeft niet te worden aangepast. Dit heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) in de vergadering van 27 juli 2017 vastgesteld. De afgelopen jaren zijn er verschillende onderzoeken gedaan naar paracetamolgebruik tijdens de zwangerschap en mogelijke effecten later bij het kind. Alle wetenschappelijke gegevens samenvattend, is er geen overtuigend bewijs voor een verband tussen paracetamolgebruik tijdens de zwangerschap en ontwikkelingsstoornissen bij het kind, zoals autisme of ADHD. Het College benadrukt dat gebruik tijdens de zwangerschap altijd afgewogen moet worden tegen de ernst van de klachten. Dit geldt voor elk medicijn en geldt ook voor paracetamol. Advies aan zwangere vrouwen is daarom: gebruik paracetamol alleen als het echt nodig is, zo kort mogelijk en in de laagst mogelijke dosering, Paracetamol is het middel van voorkeur bij koorts en pijn tijdens de zwangerschap. Dit is in lijn met het advies van de Teratologie Informatie Service (TIS). Bij twijfel of vragen: overleg met uw arts of apotheker. Deze recente data over het gebruik van paracetamol tijdens de zwangerschap zijn ook in Europees verband besproken, onder meer door het geneesmiddelenbewakingscomite PRAC. In Europa werd dezelfde conclusie getrokken als nu in Nederland.
Bron: CBG
Buitensporig agressieve ratten gedragen zich weer normaal na behandeling met het ‘knuffelhormoon’ oxytocine, concludeert gedragsfysioloog Federica Calcagnoli uit haar promotieonderzoek. Opvallend genoeg blijkt toediening van oxytocine via de neus even effectief en selectief als directe inspuiting in het brein. Deze indirecte toedieningsroute vormt een veelbelovend aangrijpingspunt voor anti-agressiemedicatie. Calcagnoli promoveert op 13 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Oxytocine is al vele decennia bekend als hormoon dat melkgift en uteruscontractie stimuleert. De laatste decennia associëren wetenschappers oxytocine ook als een belangrijke boodschapper in het brein als het gaat om sociale gedragingen. Tijdens knuffelen, bijvoorbeeld, stijgen oxytocineniveaus in de hersenen en de stof versterkt onder andere ouderlijke zorg en de band tussen een liefdespaar. Op basis hiervan suggereerden onderzoekers dat oxytocine mogelijk ook agressie remt. Het definitieve bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd. Standaard laboratoriumratten vertonen nauwelijks agressief gedrag, wat het onderzoek naar dergelijke effecten bemoeilijkt. Federica Calcagnoli voerde haar agressie-experimenten daarom uit met ratten die een normaal agressiepatroon laten zien. ‘Het oxytocinesysteem in de hersenen lijkt dankzij Calcagnoli’s onderzoek een aantrekkelijk aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van effectieve medicatie,’ zegt haar co-promotor Sietse de Boer. ‘Juist ook omdat het specifiek agressief gedrag laat verschuiven naar sociaal gedrag, zonder neveneffecten. De middelen die nu op de markt zijn, kennen ontzettend veel bijwerkingen, waardoor patiënten sociaal afstompen. De toedieningsroute via de neus is bovendien relatief eenvoudig.’ Om te onderzoeken of oxytocine daadwerkelijk agressief gedrag vermindert, maakte Calcagnoli gebruik van de zogeheten indringerproef: een mannelijke rat, de ‘kooi-eigenaar’, wordt in zijn eigen territorium geconfronteerd met een onbekende mannetjesrat, de indringer. Agressieve dieren gaan dreigen en vechten. Calcagnoli diende via een onderhuids geïmplanteerd pompje, oxytocine toe direct in de amygdala –een hersengebied betrokken bij sociaal gedrag en emoties- van het rattenbrein. Dieren die eerst agressief reageerden op hun indringer, kalmeerden en gingen juist sociaal gedrag richting de nieuwkomer vertonen. Opvallend genoeg, bleken de veranderingen langdurig van aard, tot minimaal een week na het experiment. Naast de directe route probeerde Calcagnoli oxytocine ook via de neus toe te dienen. Tot haar verbazing bleek deze weg even goed te werken als directe inspuiting in het brein. Eerder studies onder dieren én mensen hadden al aangetoond dat na intranasale toediening van oxytocine de oxytocineniveau’s in de hersenen stijgen. Bijzonder, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat een stof via de neus rechtstreeks in de hersenen terechtkomt. Calcagnoli laat zien dat de via de neus toegediende oxytocine de eigen oxytocineproductie in het brein induceert. Hoe dat precies gebeurt, is evenwel nog niet duidelijk. Calcagnoli toonde verder aan dat buitensporig gewelddadig gedrag samenvalt met een lage oxytocineproductie in het brein. Ook in de mens wordt dit verband gelegd. Om een extreme mate van agressie na te bootsen liet ze een aantal dieren herhaaldelijk winnen in onderlinge gevechten. Een deel van de ratten ontwikkelde hierdoor pathologisch agressief gedrag: ze vielen vrouwtjes en geanestheseerde dieren aan en sloegen direct aan het vechten zonder eerst te dreigen. Analyse van het hersenweefsel bevestigde een verlaagde oxytocinetranscriptie. ‘Het is een belangrijke vondst dat oxytocine agressie selectief remt en normaal sociaal gedrag stimuleert’, legt gedragswetenschapper De Boer uit: ‘Ongecontroleerde uitbarstingen van agressie en antisociaal gedrag zijn een groeiend probleem in onze samenleving, bijvoorbeeld bij autisme en schizofrenie, maar ook bij ouderen met Alzheimer of andere neurodegeneratieve hersenziekten. Woedeuitbarstingen vormen vaak een probleem voor zowel de patiënt als de verzorger.
Patiënten zonder het eiwit dystrofine ontwikkelen de ernstige ziekte Duchenne spierdystrofie. Nu blijkt dat het eiwit ook een belangrijke rol speelt in het brein: het tekort aan dystrofine is mogelijk ook de aanstichter van leer- en gedragsproblemen bij deze patiënten. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de TU Delft en het centrum voor neurologische leerstoornissen Kempenhaeghe. In de studie waarvan de resultaten staan beschreven in het wetenschappelijke tijdschrift Scientific Reports, bekijken de onderzoekers de activiteit van het eiwit dystrofine in gezonde hersenen. Dystrofine vervult in de spieren een belangrijke rol bij het voorkomen van spierschade. In de hersenen blijken bepaalde vormen van dystrofine actief te zijn tijdens verschillende levensfasen en op verschillende plekken in de hersenen. In de hersenen van een foetus zijn andere vormen actief dan in de hersenen van volwassenen. Ook zien de onderzoekers een overlap in het activiteitpatroon van het dystrofine-gen en dat van genen die betrokken zijn bij bijvoorbeeld autisme en ADHD. Deze aandoeningen komen ook vaker voor bij patiënten met Duchenne spierdystrofie. Volgens onderzoekster Nathalie Doorenweerd wijzen de resultaten van de studie erop dat dystrofine een belangrijke rol speelt bij de hersenontwikkeling en het dus goed kan dat een defect in dit eiwit hersenproblemen veroorzaakt. “Onze bevindingen kunnen helpen bij het begrijpen waarom en hoe deze hersenproblemen ontstaan.” Doorenweerd: “Ouders van kinderen met de ziekte van Duchenne zien vaak dat hun kinderen naast problemen met de spieren ook leer- en gedragsproblemen hebben.” De onderzoekers pleiten daarom voor meer aandacht voor de hersenen bij onderzoek naar de ziekte van Duchenne. “We moeten de hersenen niet over het hoofd zien bij het ontwikkelen en testen van nieuwe medicijnen”, aldus prof. Annemieke Aartsma-Rus, specialist op het gebied van Duchenne spierdystrofie. Ook willen ze graag meer onderzoek doen naar het mechanisme achter het tekort aan dystrofine en de hersenproblemen. Om de rol van het dystrofine-gen bij het ontstaan van hersenproblemen te bepalen, gebruikten de onderzoekers de Allen Brain Atlas: een online atlas van het Allen Institute in Seattle met een schat aan informatie over waar in de hersenen genen actief zijn in diverse levensfasen van gezonde personen. Ahmed Mahfouz van het Computational Biology Center kon de vertaalslag maken tussen de Allen Brain Atlas en het LUMC Duchenne-onderzoek, wat leidde tot deze nieuwe inzichten. Naast reguliere zorg kunt u in het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben. Wij bieden ook dergelijke zorg voor patiënten met Duchenne spierdystrofie.
Bron: LUMC
Buitensporig agressieve ratten gedragen zich weer normaal na behandeling met het ‘knuffelhormoon’ oxytocine, concludeert gedragsfysioloog Federica Calcagnoli uit haar promotieonderzoek. Opvallend genoeg blijkt toediening van oxytocine via de neus even effectief en selectief als directe inspuiting in het brein. Deze indirecte toedieningsroute vormt een veelbelovend aangrijpingspunt voor anti-agressiemedicatie. Calcagnoli promoveert op 13 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Oxytocine is al vele decennia bekend als hormoon dat melkgift en uteruscontractie stimuleert. De laatste decennia associëren wetenschappers oxytocine ook als een belangrijke boodschapper in het brein als het gaat om sociale gedragingen. Tijdens knuffelen, bijvoorbeeld, stijgen oxytocineniveaus in de hersenen en de stof versterkt onder andere ouderlijke zorg en de band tussen een liefdespaar. Op basis hiervan suggereerden onderzoekers dat oxytocine mogelijk ook agressie remt. Het definitieve bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd. Standaard laboratoriumratten vertonen nauwelijks agressief gedrag, wat het onderzoek naar dergelijke effecten bemoeilijkt. Federica Calcagnoli voerde haar agressie-experimenten daarom uit met ratten die een normaal agressiepatroon laten zien. ‘Het oxytocinesysteem in de hersenen lijkt dankzij Calcagnoli’s onderzoek een aantrekkelijk aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van effectieve medicatie,’ zegt haar co-promotor Sietse de Boer. ‘Juist ook omdat het specifiek agressief gedrag laat verschuiven naar sociaal gedrag, zonder neveneffecten. De middelen die nu op de markt zijn, kennen ontzettend veel bijwerkingen, waardoor patiënten sociaal afstompen. De toedieningsroute via de neus is bovendien relatief eenvoudig.’ Om te onderzoeken of oxytocine daadwerkelijk agressief gedrag vermindert, maakte Calcagnoli gebruik van de zogeheten indringerproef: een mannelijke rat, de ‘kooi-eigenaar’, wordt in zijn eigen territorium geconfronteerd met een onbekende mannetjesrat, de indringer. Agressieve dieren gaan dreigen en vechten. Calcagnoli diende via een onderhuids geïmplanteerd pompje, oxytocine toe direct in de amygdala –een hersengebied betrokken bij sociaal gedrag en emoties- van het rattenbrein. Dieren die eerst agressief reageerden op hun indringer, kalmeerden en gingen juist sociaal gedrag richting de nieuwkomer vertonen. Opvallend genoeg, bleken de veranderingen langdurig van aard, tot minimaal een week na het experiment. Naast de directe route probeerde Calcagnoli oxytocine ook via de neus toe te dienen. Tot haar verbazing bleek deze weg even goed te werken als directe inspuiting in het brein. Eerder studies onder dieren én mensen hadden al aangetoond dat na intranasale toediening van oxytocine de oxytocineniveau’s in de hersenen stijgen. Bijzonder, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat een stof via de neus rechtstreeks in de hersenen terechtkomt. Calcagnoli laat zien dat de via de neus toegediende oxytocine de eigen oxytocineproductie in het brein induceert. Hoe dat precies gebeurt, is evenwel nog niet duidelijk. Calcagnoli toonde verder aan dat buitensporig gewelddadig gedrag samenvalt met een lage oxytocineproductie in het brein. Ook in de mens wordt dit verband gelegd. Om een extreme mate van agressie na te bootsen liet ze een aantal dieren herhaaldelijk winnen in onderlinge gevechten. Een deel van de ratten ontwikkelde hierdoor pathologisch agressief gedrag: ze vielen vrouwtjes en geanestheseerde dieren aan en sloegen direct aan het vechten zonder eerst te dreigen. Analyse van het hersenweefsel bevestigde een verlaagde oxytocinetranscriptie. ‘Het is een belangrijke vondst dat oxytocine agressie selectief remt en normaal sociaal gedrag stimuleert’, legt gedragswetenschapper De Boer uit: ‘Ongecontroleerde uitbarstingen van agressie en antisociaal gedrag zijn een groeiend probleem in onze samenleving, bijvoorbeeld bij autisme en schizofrenie, maar ook bij ouderen met Alzheimer of andere neurodegeneratieve hersenziekten. Woedeuitbarstingen vormen vaak een probleem voor zowel de patiënt als de verzorger. Federica Calcagnoli (Italië, 1986) studeerde farmacie aan de universiteit van Camerino in Italië. Ze voerde haar promotieonderzoek uit aan het Centre for Behavioural and Neurosciences (CBN) van de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek werd medegefinancierd door een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Promotor is prof.dr. J.M. Koolhaas en co-promotors dr. S.F. de Boer en dr. M. Althaus. De titel van haar proefschrift luidt: Oxytocin: the neurochemical mediator of social life.
Hartafwijkingen, een gehemeltespleet, verminderde weerstand tegen infecties, epileptische aanvallen, ziekte van Parkinson, scoliose, spraak-taal problemen, nierafwijkingen en ontwikkelings- en gedragsstoornissen waaronder ADHD, autisme, angst- en stemmingsstoornissen en schizofrenie. Mensen geboren met het 22q11.2 deletiesyndroom kunnen van al deze zaken in meer of mindere mate last hebben. Herkend worden de symptomen echter niet altijd. In de week van 16 tot 22 november wordt dan ook extra aandacht besteedt aan het 22q11.2 deletiesyndroom (22q11DS), dat, na het Downsyndroom, het meest voorkomende syndroom van Nederland is. “De diagnostisering is best lastig”, aldus kinderpsycholoog dr. Sasja Duijff van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht) en expert op het gebied van de intellectuele ontwikkeling van kinderen en jongeren met het 22q11DS. “Zo is het Down-syndroom qua uiterlijke kenmerken een goed te herkennen syndroom, terwijl bij 22q11DS dit veel subtieler is. Je zou het wat dat betreft een ‘onzichtbare handicap’ kunnen noemen” Kinderarts Michiel Houben slaat een fotoboek open en wijst verschillende portretten aan van kinderen. Voor de leek zijn er weinig opvallendheden, maar Michiel wijst op een aantal veel voorkomende kenmerken: “Lange gezichten komen vaak voor, net als lange vingers. Ook oren die laag op het gezicht staan, een kleine mond en amandelvormige ogen kunnen indicatoren zijn.” Het syndroom, dat naar schatting bij ongeveer 1 op de 2000-4000 mensen voor komt, en zich zoals gezegd in vele vormen en variaties openbaart, kan dan ook alleen vastgesteld worden door genetisch onderzoek. “Het is ook niet te genezen”, licht Michiel toe. “We kunnen slechts bepaalde symptomen behandelen. Een operatie voor het gehemelte en de hartaandoeningen bijvoorbeeld, of logopedie om spraak en taalbeheersing te ondersteunen.” “Bij gedragsproblemen kan psychologische begeleiding helpen,” voegt Sasja toe. Dat het WKZ inmiddels al 10 jaar over een landelijk gespecialiseerde, NFU erkend, multidisciplinaire polikliniek voor kinderen met 22q11DS beschikt, biedt veel voordelen op het gebeid van begeleiding en behandeling. Michiel: “Omdat we hier multidisciplinair samenwerken kunnen we, bijvoorbeeld, behandelingen en operaties optimaal op elkaar afstemmen. We hebben dan wel onze eigen specialisme, maar delen natuurlijk een doel: het leveren van een stukje maatwerk, de best passende individuele behandeltrajecten.” De ruim 400 kinderen die inmiddels in behandeling zijn genomen door de WKZ-poli vormen ook een bijzonder interessante onderzoeksgroep. “Zo ontwikkelt 1 op de 4 kinderen op latere leeftijd scoliose (vergroeiing van de rug). Door de 22q11-poli kunnen we kinderen al vanaf hele jonge leeftijd volgen in hun ontwikkeling en daardoor beter inzicht krijgen in hoe scoliose zich ontwikkelt. Ook voor kinderen zonder 22q11DS en scoliose is dit waardevol. De 22q11DS groep dient als het ware als een ‘model’ om aandoeningen beter te leren begrijpen.”, legt Michiel uit, “hoe meer we weten, hoe beter we hopelijk kunnen behandelen.” Datzelfde geldt voor de veel voorkomende psychisme problemen waar de jonge patiëntjes, vaak op latere leeftijd mee te kampen krijgen. Zo ontwikkelt 1 op de 4 kinderen schizofrenie (vergeleken met 1 op de 100 in de algemene bevolking). Sasja: “We hebben de afgelopen jaren veel geleerd. Bijvoorbeeld door ervoor te waken dat kinderen niet ‘overvraagd’ worden, en het schoolniveau aan te passen, we psychische klachten op latere leeftijd wellicht kunnen verminderen.” De complexiteit en veelzijdigheid van het syndroom maken dat de medische wereld nog lang niet is uitgeleerd. Sasja heeft bijvoorbeeld onlangs een NWO beurs van 750.000 euro ontvangen om onderzoek te doen naar de taalontwikkeling bij kinderen met 22q11DS met als verwachting dat dit informatie gaat opleveren over taalontwikkelingsproblemen in het algemeen, een steeds nijpender aandachtspunt binnen de vroegkinderlijke ontwikkeling in Nederland. “Hoe vroeger we dit soort zaken kunnen vaststellen hoe beter we de verwachtingen van kind en ouders kunnen schetsen en behandelplannen kunnen afstemmen. Want dat is wat we willen. De best mogelijke behandeling voor ieder kind.”
Bron: UMC
Variaties in een aantal genen bepalen samen met omgevingsfactoren de kans op het ontstaan van anorexia nervosa. Dit zijn de eerste resultaten van een wereldwijd genetisch onderzoek bij bijna drieduizend patiënten met deze ziekte. De online publicatie is onlangs verschenen in het gerenommeerde tijdschrift Molecular Psychiatry. Genen ontdekt die de kans op anorexia nervosa vergrotenHet is al langer bekend dat anorexia nervosa vaker binnen families voorkomt. Een groot consortium zocht daarom naar genetische risicofactoren. In Nederland zijn het Centrum Eetstoornissen Ursula van Rivierduinen, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Altrecht Eetstoornissen Rintveld en het UMC Utrecht bij dit omvangrijke onderzoek betrokken. Uit het onderzoek komt niet duidelijk één gen naar voren dat anorexia nervosa veroorzaakt. Zoals verwacht gaat het om een combinatie van variaties in vele genen waarbij het nog onduidelijk is welke genen echt belangrijk zijn voor het ontstaan van de ziekte en het beloop ervan. Wel is duidelijk dat enkele van deze in totaal 76 gevonden genen een rol spelen bij het vormen van neurale netwerken en synapsen, en niet alleen gevonden worden bij anorexia, maar ook al eerder bij autisme en ADHD in beeld zijn gekomen. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of en hoe deze genen een rol spelen bij anorexia. “We denken dat dit nog maar het topje van de ijsberg is. De volgende stap is DNA verzamelen van meer dan 25.000 patiënten met anorexia. Dat vraagt om wereldwijde samenwerking”, aldus prof. Eric van Furth (LUMC). “Vergelijkbaar onderzoek bij schizofrenie is al wat verder: bij 35.000 patiënten met schizofrenie is nu genetisch onderzoek gedaan en dat heeft inmiddels geleid tot tientallen plekken in het genoom waar genen liggen die bijdragen aan het ontstaan van schizofrenie”, reageert prof. Roger Adan (UMC Utrecht). Prof. dr. Annemarie van Elburg (Altrecht en Universiteit Utrecht) vult aan: “We hebben nu wel sleutels in handen waarmee we gericht verder onderzoek kunnen doen om te ontrafelen welke processen en risicofactoren essentieel zijn in het ontstaan van eetstoornissen. Begrip hiervan is essentieel om nieuwe therapieën te vinden voor deze ernstige psychiatrische stoornissen.”
De Universiteit Utrecht en het UMC Utrecht openen op vrijdag 2 juni met een symposium de MIND Facility: een innovatief onderzoekslab met wereldwijd unieke expertise op het gebied van hersenonderzoek. Het gebruik van de nieuwste stamceltechnologie en microscopie moet zorgen voor meer begrip over hoe het menselijke brein ontstaat, zich ontwikkelt en hoe stoornissen ontstaan. In de MIND Facility gaan onderzoekers het brein bestuderen met behulp van organoids, stukjes 3D-hersenweefsel die worden ontwikkeld uit menselijke stamcellen. ”We kunnen gewone cellen uit haar, bloed of huid in het lab terugbrengen tot stamcellen, die alle soorten weefsel kunnen vormen”, legt Jeroen Pasterkamp, hoogleraar Translationele neurowetenschappen en directeur van de MIND Facility uit. ”We bootsen in het lab na wat er gebeurt in de hersenen tijdens de embryonale ontwikkeling. Dan gaan de cellen vanzelf 3D-hersenweefsel bouwen en kunnen we de ontwikkeling bestuderen.” De weefsels vormen onderdelen van de hersenen, en zijn op geen enkele manier een echt brein. ”Maar het is een hele mooie tool om allerlei vragen te beantwoorden over hoe het brein en de hersencellen functioneren,” zegt Pasterkamp. De bedoeling is dat collega’s uit allerlei disciplines gebruik gaan maken van de MIND Facility. Pasterkamp: “Samen kunnen we ontrafelen hoe het jonge brein zich ontwikkelt en ontdekken wat er misgaat bij stoornissen. Daarvoor willen we in het lab de hersengebieden reproduceren en bestuderen die een rol spelen bij de normale ontwikkeling van een kind, maar ook de gedeeltes die een rol spelen bij ontwikkelingsstoornissen en andere aandoeningen.” Door stamcellen te vergelijken van gezonde kinderen en kinderen met een ontwikkelingsstoornis, kunnen onderzoekers tot op celniveau bepalen hoe afwijkingen ontstaan. “We kunnen stamcellen genetisch manipuleren voordat ze weefsel vormen. Zo kunnen we bijvoorbeeld een mutatie inbouwen die bij veel autismepatiënten wordt gevonden.” Een organoid kun je niet zoals een kweekbakje met tweedimensionaal weefsel onder de microscoop bekijken. Daarom hebben de Universiteit Utrecht en het UMC Utrecht geïnvesteerd in light sheet microscopie, een innovatieve techniek. Daarmee kan 3D-beeld van het hersenweefsel gemaakt worden. Pasterkamp: “We kunnen dan de precieze samenstelling van hersengebieden zien, bijvoorbeeld welke typen cellen er in zitten.” De ambitie van de MIND Facility is om één van de leidende hersenorganoidlabs in de wereld te worden. “We hebben twee light sheet microscopen staan, die zijn beschikbaar voor iedereen die in onderzoeksverband experimenten wil doen met menselijk hersenweefsel.” De organoids kunnen diermodellen in het lab in de toekomst voor een deel vervangen.
Bron: UMC
Sociale interacties vormen een essentiële basis van ons voortbestaan. Mensen die regelmatig sociale contacten hebben zijn over het algemeen vaker gelukkig dan anderen met weinig sociale interacties. Sociale terugtrekking blijkt zelfs één van de eerste symptomen te zijn in een groot scala aan hersenziekten, zoals depressie, autisme, schizofrenie en dementie. Het verminderd omgaan met vrienden, familie en collega’s, alsmede stoppen met deelname aan het arbeidsproces zijn bekende voorbeelden van sociale terugtrekking. Deze veranderingen in sociaal gedrag bij hersenziekten hebben grote gevolgen voor de patiënt, voor de familie en vrienden, de verzorgers, productiviteit op de arbeidsmarkt, en voor de gezondheidszorg. Onder de titel ‘beter samen’ geeft hoogleraar Martien Kas zijn visie over het belang van sociaal gedrag voor het begrijpen van verschillende hersenziekten en hoe dit te onderzoeken. Het onderzoek van Kas is erop gericht om de biologische mechanismen die ten grondslag liggen aan sociale interacties en afwijkingen hierin te ontrafelen om nieuwe inzichten te verkrijgen in de ontstaanswijze en behandeling van hersenziekten. Basaal biologisch onderzoek naar het effect van hersenplasticiteit en van de verwerking van sensorische informatie op sociaal gedrag is de ruggengraat van zijn onderzoek. Het team van Kas ondezoekt die effecten in dierstudies door het interfereren met de expressie van genen en eiwitten in specifieke gebieden van het brein. De vertaling van deze kennis naar humane hersenziekten gebeurt in nauwe samenwerking met andere disciplines, en berust op de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologieën, zoals smartphonetechnologie, die het mogelijk maken om kwantitatieve biologische gegevens te verzamelen over sociaal gedrag en neuropsychiatrische ziektebeelden. Dit onderzoek kan mogelijk leiden tot een nieuwe manier van het biologisch diagnosticeren van hersenziekten en tot een meer persoonsgerichte behandelingswijze.
Bron: RUG
Op basis van de conclusies van een Europese herbeoordeling van valproaat-bevattende geneesmiddelen (natriumvalproaat, valproïnezuur, valproaatseminatrium en valpromide), zijn de waarschuwingen ten aanzien van het gebruik van deze geneesmiddelen aangescherpt. De conclusies van deze herbeoordeling bevestigen dat kinderen die in de baarmoeder aan valproaat werden blootgesteld een grotere kans hebben op vertraging in de vroege ontwikkeling, een lager IQ en een hogere kans op een autisme (spectrumstoornis). Mogelijk is er ook een hogere kans op het ontwikkelen van ADHD (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit). Vrouwen die op dit moment valproaat gebruiken wordt geadviseerd bij vragen met hun arts te overleggen. Artsen wordt geadviseerd vrouwen in de vruchtbare leeftijd niet te behandelen met valproaat tenzij andere behandelingen niet helpen of niet worden verdragen. Vrouwen die behandeld worden met valproaat-bevattende geneesmiddelen dienen beter geïnformeerd te worden over de risico’s van valproaat, de noodzaak van doeltreffende anticonceptie en de noodzaak van regelmatige evaluatie van de behandeling, zeker als de patiënte zwanger wordt of wil worden. Dit schrijven de firma’s Apotex Europe B.V., Centrafarm B.V., Pharmachemie B.V., Sandoz B.V., sanofi-aventis Netherlands B.V. en Teva Nederland B.V. in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met de Co-ordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar alle specialisten gynaecologie-obstetrie, neurologen, psychiaters, huisartsen, jeugdartsen, jeugdverpleegkundigen, verloskundigen, apothekers en betrokken specialisten in opleiding. Valproaathoudende geneesmiddelen kunnen worden voorgeschreven voor de behandeling van epilepsie of bipolaire stoornissen. Valproïnezuur beïnvloedt de informatieoverdracht via zenuwen in de hersenen. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht. Een overzicht van DHPC's is te vinden op de website van het CBG.
In dit promotieonderzoek werden de ongewenste effecten van de behandeling met antipsychotica bij jongens met een autisme spectrumstoornis en/of een gedragsstoornis onderzocht. De jongens in de studie hadden een gemiddelde leeftijd van ruim veertien jaar. Jongens met langdurige antipsychotica behandeling werden vergeleken met een controlegroep. Bij de helft van de behandelde jongens steeg het zwangerschapshormoon (prolactine) boven de bovengrens Het teveel hebben van het hormoon prolactine (hyperprolactinemie) gaf seksuele functiestoornissen bij de behandelde jongens, daarnaast werd het geslachtshormoon testosteron verlaagd en was de botdichtheid verminderd. De botdichtheid wordt namelijk deels gemedieerd door die geslachtshormonen en daarnaast heeft hyperprolactinemie ook een rechtstreeks remmend effect op de botstofwisseling. De conclusie is dat voorzichtig met voorschrijven van antipsychotica omgegaan moet worden en dat de prolactinespiegel gemonitord moet worden.
Een internationaal samenwerkingsverband gaat onderzoek doen naar de genetische oorzaken van schizofrenie. De komende vier jaar wordt 12 miljoen US dollar beschikbaar gesteld voor onderzoek bij mensen met het 22q11.2 deletiesyndroom. Dit is een genetische afwijking waarbij een stukje ontbreekt op chromosoom 22 en die wordt gekenmerkt door onder anderen een verhoogd risico op psychiatrische stoornissen. In Nederland bestaat al vele jaren specifieke expertise op dit gebied bij het UMC Utrecht en Maastricht UMC+. Het ‘International Consortium on Brain and Behavior in 22q11.2 Deletion Syndrome’ is een grootschalig internationaal samenwerkingsverband van gezondheidsinstellingen (waaronder het UMC Utrecht Hersencentrum en Maastricht UMC+). De onderzoekers zullen zich richten op de genetische oorzaken van schizofrenie en andere aandoeningen bij mensen met het 22q11.2 deletiesyndroom. Door het ontbreken van een stukje van chromosoom 22 zijn een aantal genen aangedaan die belangrijk zijn voor de ontwikkeling van verschillende organen, waaronder de hersenen. Mensen met dit syndroom hebben daardoor een hoog risico op psychiatrische aandoeningen, in het bijzonder schizofrenie; ongeveer één op de vier patiënten met de 22q11.2 deletie ontwikkelt deze ernstige psychiatrische stoornis. "De 22q11.2 deletie is de grootste genetische risicofactor voor schizofrenie die we kennen, maar we begrijpen nog niet goed hoe deze aandoening ontstaat," aldus onderzoeker dr. Jacob Vorstman, kinderpsychiater van het UMC Utrecht Hersencentrum en lid van de stuurgroep van het internationale consortium. “Door nu het hele genoom te bestuderen van patiënten met dit syndroom hopen we genen te vinden die een rol spelen bij het ontstaan van schizofrenie", vervolgt Vorstman. “We willen met dit project meer inzicht krijgen in een ernstige verschijningsvorm van het 22q11.2 deletiesyndroom waardoor we de behandeling voor deze groep patiënten kunnen verbeteren. Daarnaast zullen de resultaten helpen om de processen op te sporen die in de bevolking als geheel schizofrenie veroorzaken, hetgeen kan bijdragen aan nieuwe behandelmethoden. De deelnemende instellingen hebben veel ervaring met strategieën om bij mensen met een 22q11.2 deletie en schizofrenie de samenhang tussen genoom en hersengedrag te onderzoeken. Samen hebben zij bij 1000 patiënten genetische gegevens en andere kenmerken verzameld; wereldwijd de grootste dataset tot nu toe”, zegt kinderpsycholoog dr. Sasja Duijff van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht) en expert op het gebied van de intellectuele ontwikkeling van kinderen en jongeren met het 22q11.2 deletiesyndroom. ‘’Schizofrenie bij mensen met 22q11.2 deletiesyndroom kan soms zulke ernstige vormen aannemen dat de behandelaars met de rug tegen de muur staan. De urgentie om meer kennis te verkrijgen over deze vorm van schizofrenie is erg groot en dat wordt nu internationaal erkend door toekenning van deze subsidie’’, aldus prof. dr. Therese van Amelsvoort, psychiater van het Maastricht UMC+ en gespecialiseerd in schizofrenie en 22q11.2 deletiesyndroom bij volwassenen. De subsidie wordt verstrekt door het National Institute of Mental Health (NIMH), onderdeel van de National Institutes of Health (NIH) in de Verenigde Staten. Er wordt nu wereldwijd op 22 locaties klinisch onderzoek en op 5 locaties fundamenteel onderzoek gedaan, met als doelstelling patiënten betere zorg en een beter langetermijnperspectief te kunnen bieden. Het 22q11.2 deletiesyndroom komt voor bij ongeveer 1 op de 4000 mensen en kan leiden tot allerlei gezondheidsproblemen zoals ontwikkelings- en gedragsstoornissen (waaronder schizofrenie, angst- en stemmingsstoornissen, ADHD en autisme), hartafwijkingen, een gespleten gehemelte, verminderde weerstand tegen infecties, epileptische aanvallen, ziekte van Parkinson, scoliose, spraak-taal problemen en nierafwijkingen.
Medicijn herstelt gedrag bij muis met verstandelijke handicap
Voor het eerst is het gelukt om met medicijnen gedragsafwijkingen te verhelpen die optreden bij een bepaalde verstandelijke handicap, het fragiele X-syndroom. Muizen met deze erfelijke handicap, vertoonden na een behandeling met een nieuw soort medicijnen normaal gedrag. Dat blijkt uit onderzoek waarop Josien Levenga van de afdeling klinische genetica van het Erasmus MC woensdag 20 oktober promoveert. Door haar onderzoek hopen onderzoekers ook mensen met dit syndroom te kunnen helpen. Het fragiele X-syndroom is de meest voorkomende erfelijke oorzaak van verstandelijke handicap. Het komt vaker voor bij jongens (1 op de 4000) dan bij meisjes (1 op de 6000). Patiënten vertonen vaak gedragsafwijkingen waaronder hyperactiviteit en gedrag dat lijkt op autisme. Mensen met dit syndroom zijn lichamelijk meestal kerngezond en hebben een normale levensverwachting. Patiënten met het fragiele X-syndroom hebben een afwijking op het X-chromosoom. Daardoor ontstaat een zwakke verbinding tussen de zenuwcellen en worden signalen vanuit de hersenen niet goed doorgegeven. De zwakke verbinding ontstaat doordat in de zenuwcellen van de hersenen een bepaald eiwit ontbreekt, namelijk het eiwit Fragiele X Mentale Retardatie Proteïne (FMRP). Tijdens haar onderzoek gaf Levenga een nieuw soort medicijn (zogenaamde mGluR5 antagonisten) aan muizen met het fragiele X-syndroom. Deze middelen grijpen specifiek in op de verstoorde signaaloverdracht in de hersenen. Levenga: "Na behandeling gingen de zenuwcellen op een normaal niveau met elkaar communiceren." Ook ontwikkelde de promovenda een test waarmee ze bij fragiele X-muizen bepaalde gedragsafwijkingen kon meten die ook bij patiënten afwijkend zijn. "Na de behandeling met mGluR5 antagonisten, herstelde het gedrag van de muizen." De bevindingen van dit onderzoek zijn veelbelovend voor mensen met het fragiele X-syndroom. "We hopen dat we ook bij hen de symptomen van de handicap kunnen verminderen of zelfs kunnen laten verdwijnen." In Europa en de Verenigde Staten zijn naar aanleiding van dit onderzoek de eerste onderzoeken met patiënten gestart. Zij krijgen dezelfde medicijnen als de muizen in het onderzoek van Levenga.
Veel verstandelijke handicaps worden veroorzaakt door een spontane mutatie in de zaadcel of eicel van de ouders. Met die ontdekking lossen Nijmeegse onderzoekers niet alleen een paradox op, maar veroorzaken ze ook een kleine revolutie in de genetica. Ze beschrijven hun onderzoek in het artikel "A de novo paradigm for mental retardation" in het wetenschapsblad Nature Genetics. Twee procent van de Nederlandse bevolking heeft een verstandelijke handicap. Er zijn diverse oorzaken voor verstandelijke handicaps gevonden, maar bij elkaar opgeteld verklaren ze nog niet de helft van alle gevallen. Wat is de"missing link"? Wat is de nog onbekende oorzaak van de meeste verstandelijke handicaps? Onderzoekers van het UMC St Radboud, onder leiding van Joris Veltman en Han Brunner, tonen in een artikel in Nature Genetics aan dat nieuwe (de novo) mutaties een groot deel van de handicaps verklaren. Deze verstandelijke handicaps worden dus niet van generatie op generatie doorgegeven, maar ontstaan door spontane genetische veranderingen in de eicel of zaadcel van de ouders. Het kind heeft een foutje in een gen dat bij beide ouders nog in orde is. De onderzoekers brachten van tien kinderen met een verstandelijke handicap alle 20.000 genen in kaart. Dat gebeurde ook met de 20.000 genen van de beide ouders. Door de resultaten met elkaar te vergelijken is precies te zien óf en wáár er verschillen zijn ontstaan tussen de genen van de ouders en de genen van hun kind. Bij negen van de tien kinderen vonden de onderzoekers een verschil in steeds een ander gen. Bij drie kinderen had het gen niets met de aandoening te maken. Maar bij de overige zes kinderen vonden ze twee genen die zeker en vier genen die zeer waarschijnlijk bij verstandelijke handicaps betrokken zijn. Geneticus Joris Veltman: "De verstandelijke handicap bij zes van de tien kinderen ontstaat kennelijk door een nieuwe mutatie, een de novo mutatie. Dat is meer dan de helft van de - tot dusver - onverklaarbare verstandelijke handicaps!" In de genetica vormen verstandelijke handicaps een intrigerende paradox. Mensen met een verstandelijke handicap krijgen zelden of nooit kinderen; ze geven hun handicap dus niet door aan het nageslacht. Toch balanceert het percentage verstandelijk gehandicapten in de bevolking voortdurend rond de twee procent. Hoe kan dat? Waar komen de verstandelijke handicaps dan wél vandaan? Een bevredigend antwoord was er niet. Veltman en Brunner bieden nu een verrassende oplossing voor deze paradox. Veel verstandelijke handicaps ontstaan per toeval; door nieuwe mutaties in het erfelijk materiaal van de kinderen. Waarschijnlijk spelen ongeveer 1000 van onze 20.000 genen een belangrijke rol bij de aanleg van de hersenen en de hersenfuncties. Mutaties in die genen kunnen leiden tot een verstandelijke handicap. Ouders die een verstandelijk gehandicapt kind krijgen, willen weten wat de oorzaak is, willen weten hoe groot de kans op herhaling is. Klinisch geneticus Han Brunner: "In meer dan de helft van de gevallen konden we daar geen antwoord op geven, omdat we de oorzaak niet kenden. Met deze aanpak is ongeveer zestig procent van de nog onbekende oorzaken op te helderen. Dat is een enorme stap vooruit. Bovendien weten we dat bij een verstandelijke handicap die is ontstaan door zo"n nieuwe mutatie, de kans op herhaling nauwelijks meer is dan voor de doorsnee bevolking. Dat is voor veel ouders een geruststellende boodschap die kan meespelen bij de keuze voor een volgend kind." Bij het kopiëren van de genen van de ouders naar het kind vindt gemiddeld één nieuwe mutatie plaats. Omdat mischien wel 1000 van de 20.000 genen (1 op de 20) een rol spelen bij verstandelijke handicaps, is de kans op een verstandelijke handicap door een nieuwe mutatie vrij groot. Dat geldt ook voor andere aandoeningen waarbij veel genen zijn betrokken, zoals schizofrenie en autisme. Deze mutaties kunnen hier dus ook een belangrijke rol spelen. Voor genetisch onderzoek betekent dat een kleine revolutie, een paradigmaverschuiving. Veltman: "Tot dusver werd bij verstandelijke handicaps vooral gezocht naar meerdere genen die samen de aandoening veroorzaken. Complexe genetica noemen we dat. In de hele bevolking gaat het bij verstandelijke handicaps inderdaad om wel duizend genen. Maar per persoon - zo blijkt nu - is er in dit geval maar één gen dat de handicap veroorzaakt. Dat nieuw gemuteerde gen kun je door het screenen van de genen van ouders en patiënt zeer snel vinden, want er is maar één factor, een verandering, die de doorslag geeft. Dat levert een totaal nieuwe invalshoek op om naar ziekte, diagnostiek, therapie en preventie te kijken." De onderzoekers konden dit soort onderzoek niet eerder uitvoeren, omdat de apparatuur daarvoor ontbrak.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Het Health Programma van de EU heeft elf grote subsidies toegekend voor onderzoeksprojecten in de systeembiologie. Van de elf Europese projecten gaan er twee naar Nederland. Beide projecten, met een waarde van ruim 22 miljoen euro, zijn toegekend aan de afdeling Antropogenetica van het UMC St Radboud in Nijmegen. De systeembiologie onderzoekt hoe moleculen, cellen, organen en alle tussenliggende niveaus met elkaar samenwerken zodat een organisme, zoals de mens bijvoorbeeld, goed kan functioneren. Op zoek naar de oorzaken van cognitieve problemen richt het GENCODYS project zich op de ontrafeling van moleculaire netwerken in het brein. Het SYSCILIA project gaat een geavanceerd computermodel maken van de moleculaire machinerie van klein maar essentieel onderdeel van de cel, het cilium. Het project GENCODYS, geleid door Hans van Bokhoven, stelt de zoektocht centraal naar de relatie tussen genen en cognitieve problemen, zoals verstandelijke handicaps en autisme. Van Bokhoven: "De afgelopen jaren zijn al enkele honderden genen gevonden die - als ze defect zijn - tot ernstige cognitieve problemen kunnen leiden. Een groot deel van die genen is gevonden door onze onderzoeksgroepen. In dit prestigieuze project willen we daar nog vele honderden tot misschien wel meer dan duizend genen aan toevoegen." Bij het goed functioneren van de hersenen zijn dus enorm veel genen en eiwitten betrokken, elk met hun eigen specifieke rol in het geheel. Maar de hypothese van het GENCODYS project is dat deze verschillende functies op elkaar ingrijpen binnen een klein aantal gemeenschappelijke moleculaire netwerken. Eén van die gemeenschappelijke netwerken wordt gevormd door genen die een belangrijke rol hebben bij cognitieve processen door epigenetische controle van genexpressie. Het ophelderen van die cruciale moleculaire netwerken gebeurt door het groeperen van al die genen aan de hand van de rol die ze spelen bij de opbouw en werking van de hersenen. Bioinformatici van het Nijmeegse Centre for Molecular and Biomolecular Informatics onder leiding van Martijn Huynen zijn daarbij onmisbaar. Op die manier wordt een beperkt aantal essentiële netwerken en signaalroutes van de hersenen blootgelegd. En juist de foutjes en mutaties in deze netwerken leiden tot de - soms zeer ernstige - cognitieve problemen. Van Bokhoven: "Met topinstituten in Europa en enkele niet-Europese partners willen we die netwerken beter leren kennen, onder andere door ze te testen in fruitvliegjes en muizen. Zo zien we op welke essentiële punten in de verschillende netwerken iets kan misgaan en welke gevolgen dat heeft in de context van een organisme. De diermodellen, met name fruitvliegjes, zijn uitermate geschikt om genetische en omgevingsfactoren op te sporen die het moleculaire netwerk kunnen sturen en daarmee het mutante fenotype kunnen beïnvloeden. Daarmee kan de volgende, belangrijke stap genomen worden: de ontwikkeling van therapieën. We stappen hierbij af van het idee van een therapie gericht op een enkel gen (gen-therapie). We denken en hopen dat we op termijn met een goed gerichte "netwerk-therapie" meerdere cognitieve aandoeningen kunnen aanpakken. Juist vanwege onze kennis van de netwerken kunnen we ons precies richten op de essentiële schakels in zo"n netwerk. Het Europese project biedt hoe dan ook prachtige kansen om onze toonaangevende rol op dit gebied verder uit te bouwen."
In SYSCILIA, het project dat gecoördineerd wordt door Ronald Roepman, draait het allemaal om een tot voor kort tamelijk onbekend onderdeeltje dat in veel cellen een essentiële rol speelt, namelijk het cilium. Roepman: "Voor veel mensen is het meest bekende voorbeeld van een cilium het bewegende zweepstaartje van een spermacel. Het belang van dit staartje is duidelijk. Er bestaan echter ook veel cellen met een cilium dat niet kan bewegen. Tot voor kort dacht men dat dit organel in deze cellen zijn functie had verloren. Totdat een verstoorde opbouw van deze cilia door een gendefect in verband gebracht kon worden met complexe ziektebeelden. Deze cellen verloren als het ware hun antenne, waardoor overdracht van essentiële signalen niet meer kon plaatsvinden."
Cilia spelen in veel celtypen een rol. Nieren en luchtwegen bezitten bijvoorbeeld ook cellen die een soort zweepstaartjes hebben. Bij de nieren "pompen" ze de voorurine rond en leidt uitval tot ernstige nierziekten. In de luchtwegen vegen ze als een soort borsteltjes voortdurend het vuil naar buiten. Roepman heeft veel onderzoek gedaan naar de functie van cilia in de fotoreceptoren van het netvlies: "Als het cilium in deze cellen niet goed werkt, wordt het licht niet omgezet in elektrische signalen en raken mensen blind. Ook in de hersenen, het hart en de botten spelen cilia een essentiële rol." Gaat het mis met de cilia, dan is sprake van een ciliopathie, met symptomen variërend van overgewicht en doofheid, tot nierfalen, verstandelijke handicaps en hartafwijkingen.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Symposium "(Early) life stress, brain development and ageing"
Het verouderingsproces van onze hersenen wordt beïnvloed door de ontwikkeling van de hersenen in eerdere levensfasen, tot in de baarmoeder aan toe. Dat blijkt steeds vaker uit wetenschappelijk onderzoek. Recente bevindingen op dit gebied werden op woensdag 2 maart door 11 internationale experts gepresenteerd tijdens het symposium (Early) life stress, brain development and ageing aan Tilburg University. De allereerste levensfasen van een mens in de baarmoeder zijn de laatste jaren door nieuwe onderzoeksmethoden toegankelijker geworden voor wetenschappelijk onderzoek. Onder leiding van hoogleraar biologische ontwikkelingspsychologie Bea Van den Bergh opende de Universiteit van Tilburg in 2010 een Babylab,waar bijvoorbeeld hersenonderzoek bij baby"s plaatsvindt door middel van EEG en ERP. Mede door zulke technieken heeft zich het "levensloopperspectief" ontwikkeld in het psychologisch onderzoek. Steeds vaker blijkt dat de ontwikkeling van de hersenen in de baarmoeder gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de hersenen op latere leeftijd. Matthias Schwab (Universiteit Jena, Duitsland) laat tijdens het symposium op 2 maart zien dat informatieprocessen in de hersenen van een foetus trager verlopen nadat aan de moeder het hormoon betamethasone (synthetisch glucocorticoïd) wordt toegediend. Dat is gemeten met een MEG, een non-invasieve techniek om hersenactiviteit te meten van de foetus. Betamethasone wordt toegediend wanneer vrouwen vroegtijdig dreigen te bevallen. De behandeling stimuleert de longrijping bij de foetus en vergroot de kans op overleven sterk. Er is overigens meer onderzoek nodig over mogelijke ongewenste bijwerkingen, ook op de lange termijn. Tobias Grossmann (Birkbeck, University of London, VK) bestudeert wat maakt dat baby"s communicatie begrijpen en legt het voordeel uit van het gebruik van Near infrared spectroscopie (NIRS) bij babyonderzoek. Joram Feldom (Universiteit Zürich, Zwitserland) presenteert resultaten van experimenteel onderzoek bij dieren waaruit blijkt dat prenatale blootstelling aan een infectie en/of activering van het immuunsysteem kan leiden tot een verhoogd risico op schizofrenie en autisme.
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) en autisme spectrum stoornissen (ASD) worden in psychiatrische handboeken strikt van elkaar gescheiden. Pas de laatste jaren wordt duidelijk dat er overlap tussen beide aandoeningen is. Judith Nijmijer bracht deze overlap nader in kaart. Kinderen kunnen in de toekomst sneller één heldere (combinatie)diagnose krijgen. Dat scheelt frustratie en verwarring, zeker ook voor de ouders. Voor haar proefschrift onderzocht Nijmeijer aard en oorsprong van ASD-symptomen bij kinderen met ADHD. Zij deed dat in een grote internationale databank met gegevens over kinderen met ADHD en hun familie. Kinderen met ADHD en hun broertjes en zusjes hebben meer ASD-symptomen dan gezonde controlekinderen, zo blijkt. Niet alleen hebben zij problemen in sociale interactie, maar ook communicatieproblemen en stereotype en rigide gedrag kwamen vaak voor. Ook blijkt dat broers en zussen op elkaar lijken wat betreft de ernst van de ASD symptomen. De kans dat kinderen behalve ADHD ook ASD-symptomen hebben, is groter bij kinderen die bepaalde varianten van risicogenen hebben, maar alleen bij kinderen van wie de moeder rookte tijdens de zwangerschap, of die een laag geboortegewicht hadden. Deze bevindingen laten zien dat de interactie tussen genen en omgeving belangrijk is bij het ontstaan van ASD symptomen bij kinderen met ADHD. Judith Nijmeijer (Hoogeveen, 1978) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool BCN. Het onderzoek werd medegefinancierd door NWO, ZonMW, de Sophia Stichting, het ministerie van Veiligheid en Justitie en het Amerikaanse National Institute of Health. Nijmeijer is in opleiding tot psychiater in het UMCG. Proefschrift: mw. J.S. Nijmeijer, ASD symptoms in children with ADHD familial and genetic underpinnings.
(Lidewij Wolters: ‘Towards improving treatment for childhood OCD: Analyzing mediating mechanisms & non-response’.) Het vergroten van het aantal sessies cognitieve gedragstherapie (CGT) voor kinderen bij wie de behandeling niet of minder goed aanslaat, kan het resultaat ervan flink verbeteren. Dit stelt Lidewij Wolters in haar proefschrift over de verbetering van de behandeling van kinderen met een dwangstoornis. CGT is de wetenschappelijk onderbouwde behandeling voor kinderen met een obsessieve-compulsieve stoornis (OCS of dwangstoornis). Niet iedereen profiteert van deze therapie. Gemiddeld is 35 tot 60 procent van de dwangklachten nog steeds aanwezig na het behandelprotocol en er zijn grote individuele verschillen in het behandeleffect. Onderzoek naar werkingsmechanismen is van belang om de therapie te kunnen verbeteren. Hoe werkt de behandeling? Voor wie werkt CGT goed en voor wie is deze behandeling minder effectief? Wat moet er gebeuren als de dwangklachten niet over zijn na het behandelprotocol? Naar deze vragen is onderzoek gedaan bij 58 kinderen in de leeftijd van 8 tot 18 jaar met OCS. Wolters bevestigt dat CGT voor hen een effectieve behandeling is. Ook kinderen met ernstige dwangklachten, met kenmerken van een autisme spectrum stoornis en kinderen die aanvankelijk slechts weinig verbetering laten zien, profiteren van de behandeling, hoewel daar vaak meer tijd voor nodig is. Langer doorbehandelen met CGT (zonder medicatie) kan tot verdere verbetering leiden voor een aanzienlijk deel van de kinderen.
De communicatie over ernstige bijwerkingen van geneesmiddelen verloopt beter wanneer informatie goed gestructureerd is en afkomstig van een onafhankelijke bron. Zorgverleners vertrouwen bijvoorbeeld eerder op het oordeel van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) dan op dat van de fabrikant. Daarom is het belangrijk dat risicocommunicatie over bijwerkingen verbeterd wordt. Dat stelt Sigrid Piening in haar promotieonderzoek, waarop zij op afgelopen woensdag 2 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gepromoveerd is. Risicocommunicatie over ernstige bijwerkingen van geneesmiddelen verloopt via papieren waarschuwingsbrieven, Direct Healthcare Professional Communications (DHPC’s). Piening ging na hoe succesvol deze DHPC’s zijn. Op basis van landelijke gegevens over verstrekte geneesmiddelen tussen 2000 en 2008 concludeert zij dat voor slechts een derde van de geneesmiddelen waarvoor een DHPC was afgegeven, het gebruik op lange termijn afnam. Wanneer het CBG nog een extra digitale nieuwsbrief verzond, bleek dat het effect van een DHPC te versterken. Zorgverleners waren dan beter op de hoogte van de betreffende bijwerking en ondernamen vaker actie. Piening stelt dat de huidige communicatiemethoden verbeterd kunnen worden door zorgverleners en beroepsverenigingen te betrekken bij het opstellen van waarschuwingsbrieven, en door deze brieven vervolgens via e-mail en onafhankelijke bronnen te versturen. Ook verdient het volgens haar aanbeveling om beter te monitoren wanneer een DHPC als voldoende effectief kan worden beschouwd. Door een drempel te stellen, kunnen aanvullende maatregelen worden genomen als deze niet wordt gehaald. Het onderzoek van Sigrid Piening werd gefinancierd door het CBG en is uitgevoerd door de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Piening is senior onderzoeker en maatschappelijk werker bij Autisme Team Noord Nederland. Het CBG publiceert alle risico-informatie over geneesmiddelen op haar website en verwijst daarbij altijd naar de oorspronkelijke DHPC van de farmaceutische industrie. Aanvullend biedt het CBG een nieuwsbrief met daarin belangrijke risico-informatie over geneesmiddelen. Abonnees ontvangen per e-mail direct bericht bij risico-waarschuwingen voor bepaalde geneesmiddelen. Artsen en apothekers kunnen zich via de website van het CBG abonneren op de nieuwsbrief.
Het ALS Centrum Nederland heeft een grootschalig en grensverleggend internationaal onderzoek opgestart naar de genetische oorzaak van de dodelijke aandoening amyotrofische laterale sclerose (ALS). In ‘project MinE’ verzamelen, onderzoeken en vergelijken onderzoekers zoveel mogelijk DNA profielen van zowel ALS-patienten als gezonde vrijwilligers. Het onderzoek wordt gecoördineerd door het UMC Utrecht en is een eerste stap in de zoektocht naar een effectieve behandeling van ALS. In project MinE worden - met behulp van DNA-chips – eerst delen van het DNA van 15.000 ALS-patiënten en 20.000 gezonde mensen geanalyseerd. Dit betreft een ongekend groot aantal patienten en gezonde personen. Onderzoekers vergelijken de verkregen data, op zoek naar genetische verschillen (ook wel het “graven” in data genoemd, of “mining” in het Engels). De gegevens van de deelprofielen worden vervolgens gecombineerd met de volledige DNA-profielen van deze 15.000 patiënten en die van duizenden controles, verkregen middels ‘whole genome sequencing’ technieken. Juist de combinatie van deze twee processen is bijzonder: Het zal miljoenen genetische varianten in het DNA opleveren waarvan precies kan worden vastgesteld of deze al dan niet met ALS te maken hebben. Het uiteindelijke doel is een concreet aanknopingspunt te vinden voor nieuwe behandelingen van deze dodelijke aandoening. Een bijkomend voordeel van het project is dat de DNA-gegevens van de controlegroep ook van onschatbare waarde kunnen zijn voor het oplossen van andere aandoeningen, zoals dementie, autisme, ziekte van Parkinson, suikerziekte, hart- en vaatziekten en bepaalde vormen van kanker. Professor Leonard van den Berg van het UMC Utrecht Hersencentrum, neuroloog en coördinator van het ALS Centrum Nederland: “project MinE is op dit moment in opzet wereldwijd de grootste genetische studie naar ALS. Met dit onderzoek willen we een concreet aanknopingspunt vinden voor behandelingen van deze ziekte, die momenteel onherroepelijk de dood tot gevolg heeft. Voor ALS bestaat op dit moment nog geen medicijn en dit onderzoek kan bijdragen aan het vinden van mogelijke aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van een behandeling.” Vanwege de ambitieuze opzet en de nauwe internationale samenwerking tussen wetenschappers is project MinE uniek op het gebied van ALS-onderzoek. De DNA monsters die geanalyseerd worden komen niet alleen uit Nederland, maar uit heel Europa. “Hoe meer DNA monsters we kunnen analyseren, hoe krachtiger project MinE zal zijn en hoe betrouwbaarder de resultaten. Dankzij onze goede betrekkingen met vooraanstaande ALS-centra in Europa - via het European Network for the Cure of ALS (ENCALS) - konden we project MinE snel opzetten en uitrollen.”, aldus prof. Van den Berg. Het project zal zich het komend jaar blijven uitbreiden. Er wordt ook gewerkt aan samenwerking met wetenschappelijke instituten in, onder andere, Engeland en de Verenigde Staten. Het project is een initiatief van Stichting ALS Nederland en enkele gedreven ALS-patiënten, die samen de benodigde fondsen voor het project werven. ALS is een zeer ernstige en invaliderende zenuw-/spierziekte. De ziekte leidt tot toenemende spierzwakte doordat de motorische zenuwcellen in het ruggenmerg, de hersenstam en de hersenen langzaam afsterven. De ziekte kan op elke volwassen leeftijd ontstaan en is in alle gevallen dodelijk. Patienten met ALS overlijden gemiddeld binnen 3 jaar na de eerste ziekteverschijnselen. ALS komt overal voor en jaarlijks overlijden er wereldwijd zo’n 125.000 mensen aan de ziekte (in Nederland rond de 500 per jaar). Omdat over de precieze oorzaak van ALS nog maar weinig bekend is, is er nog geen goed medicijn tegen de aandoening gevonden.
Drie VUmc-wetenschappers hebben geld van NWO gekregen voor de aanschaf van speciale apparatuur. Het gaat om scanners, een geavanceerde microscoop en een ultramicroscoop. Translationeel onderzoek met een preklinische beeldvormende faciliteit Prof. dr. (Ronald) Boellaard, VUmc - Department of Radiology & Nuclear Medicine PET en optische beeldvorming leveren kennis over biologische processen op moleculair en cellulair niveau. Andere technieken, zoals CT en MRI, geven informatie over anatomie en fysiologie. Een multimodale beeldvormende preklinische faciliteit is nodig om vooraanstaand fundamenteel en translationeel onderzoek te kunnen verrichten. Het geld van NWO wordt besteed aan de aanschaf van CT- en MRI-scanners ter bestudering van anatomie en aan PET- en optische scanners waarmee biologische processen en fysiologie kunnen worden bekeken. In dit project wordt een nieuwe methode ontwikkeld en toegepast om belangrijke hersenziekten te onderzoeken zoals mentale retardatie, autisme en depressiviteit. Met de nieuwe techniek kan het effect van genmutaties op verschillende soorten signaaloverdracht tussen hersencellen worden gemeten. Het gaat om een geavanceerde microscoop die uitzonderlijk kleine signaaltjes in hersencellen kan meten en opwekken. In tegenstelling tot de eerder meetbare signalen, waarbij hersencellen als elektrische stroomkabels dienst doen, konden de kleine signaaltjes nog niet goed worden onderzocht. Het is belangrijk om dat wel te kunnen omdat de vele kleine informatiepakketjes een wezenlijke bijdrage leveren aan de totale hersenfunctie. Prof. dr. R.E. (Reina) Mebius, VUmc - Moleculaire celbiologie en immunologie Met de ultramicroscoop worden gekleurde weefsels in 3D geanalyseerd. Onderlinge cellulaire samenhang in gehele zebravisjes, embryo's of tumoren kunnen hiermee worden gevisualiseerd en geanalyseerd. Daardoor kunnen veranderingen in cellokalisaties, bijvoorbeeld als gevolg van mutatie of behandeling, nauwkeurig worden bepaald.
De scholing van een gezin blijkt van grote invloed op de gezondheid van kinderen. Dat blijkt uit onderzoek door Universiteit Antwerpen. Gezinnen met een laaggeschoolde moeder doen bijna drie keer zo vaak een beroep op zorg vanwege ‘bijzondere noden’, vergeleken met gezinnen waarvan de moeder hoger is opgeleid. Het begrip ‘bijzondere noden’ is ruim gedefinieerd. Het kan gaan om fysieke of mentale handicaps, gehoor- en gezichtsproblemen, autisme, langdurige ziekte, psychische problemen en problemen met leren, emoties en gedrag. 30 procent van de kinderen uit laag geschoolde gezinnen heeft zorg voor dergelijke problemen nodig, tegenover elf procent van de kinderen uit hoog geschoolde gezinnen.
Ontdekking geeft inzicht in evolutionaire geschiedenis van het ontstaan van zelfbewustzijn van de mens Een bepaald eiwit in de zenuwcellen van onze hersenen speelt een belangrijke rol bij de aanleg van het menselijk bewustzijn. Dat heeft een internationaal team van onderzoekers van onder andere het Erasmus MC ontdekt. De ontdekking geeft wetenschappers meer inzicht in het ontstaan van hogere vaardigheden bij de mens zoals logisch denken en redeneren. De onderzoekers hebben hun bevindingen vandaag gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Cell. Het gaat om het zogenoemde fragiele X-eiwit (FMRP), dat regelt dat signalen tussen de zenuwcellen goed worden doorgegeven. De onderzoekers hebben aangetoond dat het eiwit tijdens de ontwikkeling van het humane embryo een belangrijke rol speelt bij de aanmaak van een enzym in de zenuwcellen, genaamd stikstofoxyde synthase waardoor een bepaalde signaalstof vrij komt. Dit proces is belangrijk voor het functioneren van groepen zenuwcellen in de hersenen van het nog ongeboren kind. Het gaat om zenuwcellen die later in het leven betrokken zijn bij het bewustzijn, het kunnen redeneren en logisch denken, maar ook bij zaken als taal, empathie en emotie. ‘Nu we meer kennis hebben verkregen over de rol die het fragiele X-eiwit speelt in dit proces, kunnen we meer te weten komen over hoe bijvoorbeeld het zelfbewustzijn en taalontwikkeling bij mensen ontstaat’, zegt Rob Willemsen van de afdeling Klinische Genetica van het Erasmus MC. De ontdekking geeft ook inzicht in de evolutionaire geschiedenis van het ontstaan van hogere vaardigheden bij de mens. De specifieke rol van dit eiwit is waarschijnlijk al ontstaan tijdens de periode van de apen van de oude wereld (ongeveer 40 miljoen jaar geleden), toen het DNA van smalneusapen veranderde. Tot de smalneusapen behoren onder andere makaken, bavianen, mensapen en ook de mens. Als bij mensen het fragiele X-eiwit ontbreekt, krijgen ze het fragiele X-syndroom, de meest voorkomende erfelijke oorzaak van verstandelijke beperking. Patiënten vertonen naast hun verstandelijke beperking, taal- en spraakafwijkingen en gedragsafwijkingen waaronder hyperactiviteit en gedrag dat lijkt op autisme. Het onderzoek is het resultaat van een samenwerkingsverband tussen verschillende universiteiten, waaronder die van Yale, New Jersey, Californië, Zagreb en Rotterdam.
Volgens onderzoekers van de universiteit van Californië is er een verband tussen luchtvervuiling langs drukke verkeerswegen en autisme. Uit hun studie blijkt dat kinderen die aan ernstige luchtvervuiling van verkeer zijn blootgesteld, drie keer vaker een autistische stoornis ontwikkelen dan gemiddeld. Ruim 500 kinderen werden onderzocht. Ook gegevens over luchtverontreiniging en de mate van blootstelling gedurende de zwangerschap werden gebruikt. Sommige Amerikaanse wetenschappers toonden zich sceptisch over de uitkomsten van het onderzoek. Er is nog geen onderliggend mechanisme blootgelegd, waardoor zich ontwikkelende kinderhersenen zouden worden aangetast door de luchtverontreiniging. Uit andere onderzoeken is wel bekend dat luchtvervuiling van invloed kan zijn op de hersenen.